J. VREE, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848-1874, Hilversum, 2006, 424 pag.
Abraham Kuyper leefde van
1837 tot 1920. Hij heeft op allerlei manieren een grote rol gespeeld in
de Nederlandse samenleving, en in het bijzonder in het gereformeerde
volksdeel. Hij was achtereenvolgens predikant, kamerlid, hoogleraar, en
premier. Tevens was hij gedurende een groot deel van zijn leven
hoofdredacteur van een dagblad (De Standaard) en een weekblad (De
Heraut). Hij stond aan de wieg van de Vrije Universiteit (1880) en de
Doleantie (1886). Hij was jarenlang de leider van de
Anti-Revolutionaire Partij.
|
VREE heeft dit boek gepubliceerd ter gelegenheid van zijn afscheid als docent aan de Vrije Universiteit. Hij beschrijft de geestelijke ontwikkeling van Kuyper gedurende de eerste helft van zijn leven; nauwkeuriger gezegd: gedurende de periode 1848 tot 1874. In 1848 was Bram Kuyper een 10-jarige jongen - in 1874 legde de toen nog geen 37 jaar jonge dominee Kuyper zijn predikantschap neer om lid van de Tweede Kamer te worden.
In de eerste alinea van het Ter Inleiding vat VREE zijn boek kernachtig samen. Kuyper in de kiem betekent: in deze periode was reeds het complete gedachtengoed van de latere Kuyper in de kiem aanwezig. Al in het voorjaar van 1860 voltrok zich de cruciale wending in zijn denken. Van toen af zag Kuyper de kerk als het levende organisme van de door de Geest geleide gelovigen, dat de wereld voor God zou veroveren. Dit verklaart meteen waarom hij zich als predikant steeds meer met zaken van politiek en samenleving ging bemoeien, totdat hij in 1874 de overstap maakte naar de Tweede Kamer (pag. 7). VREE schetst Kuypers ontwikkeling in zeven studies (in het boek niet genummerd).
1. Ik Abraham Kuyper J.Fzoon:
Middelburg 1848.
Kort vóór zijn elfde verjaardag schreef Bram
Kuyper een korte
notitie, die doet denken aan het Mémorial
van Pascal.
Op 10 october 1848, om 11½ in de avond, besloot hij zich te
bekeren. Bram woonde op dat moment in Middelburg, waar zijn vader
predikant was. Hij was de oudste van twee zoons; bovendien waren
er zes dochters, van wie er vier jong stierven. Hij leerde van
jongsaf ziekte en dood kennen; ook zijn vader was een poos
ernstig ziek. VREE beschrijft uitvoerig de fatsoenlijke
armoede (pag. 18) van de domineesfamilie Kuyper. Door zijn
geringe afkomst had Bram van jongsaf sympathie voor de kleine
luyden. Waarschijnlijk had hij in zijn Middelburgse jeugd
weinig echte vrienden. Bij zo'n knaap kan men zich de
levensernst voorstellen die spreekt uit de genoemde notitie.
VREE legt nog een ander verband: 1848 is tevens het jaar van de
grondwet van Thorbecke, die een ommekeer zou brengen in de
verhouding tussen kerk en staat (pag. 19).
2. Een plooi in mijn
geest: de
Commentatio van 1860.
In april 1859 schreef de Groningse theologische faculteit een
prijsvraag uit. De vraagstelling was: een vergelijking van de
opvatting over de kerk van Johannes Calvijn en Johannes à
Lasco,
in relatie tot hun beider leer en leven en getoetst aan het
Evangelie. Kuyper was op dat moment student in Leiden. Van 1855
tot 1858 studeerde hij klassieke taal- en letterkunde, om daarna
te beginnen aan zijn studie theologie. In 1859 was hij dus nog
maar aankomend theoloog. Maar hij nam de uitdaging aan. Een grote
uitdaging! Dat begon al met het verzamelen van het nodige
materiaal. VREE vertelt daarover uitvoerig. In onze tijd kunnen
we bij de boekhandel om de hoek boeken uit alle landen bestellen
en per telefoon, email en internet communiceren met
wetenschappers en bibliotheken over heel de wereld. In 1859
werkte dat anders. Om boeken in de universiteitsbibliotheek van
Utrecht te kunnen inzien, moest Kuyper gedeeltelijk per diligence
of boot reizen, want een directe treinverbinding tussen Leiden en
Utrecht was er nog niet (pag. 37). Verder was het een kwestie van
corresponderen, bijvoorbeeld met de bekende hoogleraar Nieuwe
Testament in Straatsburg E. Reuss (pag. 40-42). Materiaal van en
over Calvijn was her en der wel te vinden. Bij À Lasco lag
dat
moeilijker. Werken van en informatie over deze uit Polen
afkomstige reformator (1499-1560) waren voor Kuyper moeilijk
toegankelijk. Bovendien had hij voortdurend te weinig tijd en te
weinig geld. Maar eerzucht dreef hem verder,
zoals hij
schreef aan zijn verloofde Jo Schaay (pag. 39). Inhoudelijk was
de vraagstelling gecompliceerd. "De kerk" goed
omschrijven vind ik één van de lastigste
vraagstukken van de
theologie. Onze kerkvisie is altijd ingebed in onze eigen
concrete situatie. Dat gold voor Calvijn in Geneve, waar
burgerlijke en kerkelijke gemeente nauw samenhingen. Dat gold
voor À Lasco in zijn vrije vluchtelingen-gemeenten in Emden
en
Londen. En het gold voor Kuyper zelf in de situatie van zijn tijd.
De grondwet van 1848 had scheiding van kerk en staat gebracht.
Naast de Nederlandse Hervormde Kerk waren de Rooms-Katholieke
Kerk (herstel van de hiërarchie in 1853) en de Afgescheidenen
(sinds
1834) op het kerkelijke toneel verschenen. Theologisch werd de
toon gezet door de Groninger theologen (die goddelijke
opvoeding van het menselijk geslacht als taak zagen van de
kerk, in concreto: van de dominee, pag. 58-59) en de Leidense
hoogleraar Scholten (die het christendom geen zaak achtte van
ambtsdragers en rituelen, maar van overtuiging en begrip, pag. 59).
Kuyper zelf zag de kerk vooral als een organisme,
een
gedachte die hij met name dankte aan Schleiermacher en die nieuw
was in theologisch Nederland (pag. 60-62): de kerk als
vrije,
door de Heilige Geest geschapen en geleide organisatie, waarin de
vrijwillig aangesloten lidmaten de hoofdrol vervullen. Zij kiezen
vrij hun ambtsdragers, zijn zelf verantwoordelijk voor de
bekostiging van het kerkelijk leven, het diakonaat en de zending,
en beheren vrij de kerkelijke goederen (pag. 22). Dat
betekende:
* Kuyper herkende zichzelf op dat moment meer in À Lasco dan
in
Calvijn.
* Kuyper koos in de kerk tegen de dominokratie en voor de
demokratie.
* Kuyper wilde in de kerk ook aan vrouwen het actief en (voor het
diakenambt) passief kiesrecht geven. Voorzover bekend was er
rond 1860 geen enkele kerkelijke voorman die deze punten
publiekelijk aan de orde stelde (pag. 64).
* De kerkleden zetten zich in hun qualiteit van kerklid in
voor de samenleving. ... daarom kan daarvan zelfs het
allerkleinste deel niet onaangeroerd worden gelaten, totdat alle
knie zich zal hebben gebogen in de naam van Jezus (pag 65).
Kuypers werkstuk, genaamd Commentatio (=
verhandeling)
telt meer dan 500 handgeschreven pagina's en is nooit in druk
verschenen (pag. 21). Het werd op 15 juni 1860 door de Groningse
faculteit met goud bekroond (pag. 46). Het eerste deel van de Commentatio
diende later als zijn proefschrift. De Commentatio
bevat
in de kiem Kuypers visie op de kerk.
3. Van a Lasco tot Marnix: kerkhistorisch pionier 1862-1874. In dit hoofdstuk beschrijft VREE het baanbrekende werk van Kuyper als kerkhistoricus. Rond 1860 stelde het kerkhistorisch onderzoek en de publicatie van de kerkhistorische bronnen in Nederland nog niet veel voor. De Groninger prijsvraag had Kuyper op het spoor van À Lasco gezet. Een eerste plan was om als proefschrift een biografie van À Lasco te schrijven. Toen dat (ook financieel) te hoog gegrepen bleek, bewerkte hij het eerste deel van zijn Commentatio tot proefschrift. Maar de biografie van À Lasco bleef een stille wens, tot Kuyper tenslotte het door hem daartoe verzamelde materiaal overdroeg aan ds. H. Dalton, die de biografie in 1881 kon publiceren. Wel publiceerde Kuyper in 1866 in twee delen de verzamelde werken van À Lasco (Opera omnia). Op dat moment reikte zijn epistolaire netwerk van Dublin tot Moskou, en van Koningsbergen tot het Vaticaan (pag. 88). Met name voor het verzamelen van materiaal schakelde Kuyper een hele stoet bibliothecarissen, archivarissen, hoogleraren, ambtenaren en Nederlandse gezanten in, inclusief de minister-president van Pruisen (Otto von Bismarck, pag 85 en 88). Maar het kerkhistorisch onderzoek kostte veel moeite. Kuyper deed het naast zijn werk als predikant in Beesd (1863-1867), Utrecht (1867-1870) en Amsterdam (1870-1874) en zijn werk voor het weekblad De Heraut en het dagblad De Standaard. Gevonden materiaal moest met de hand worden overgeschreven; deels deed Kuyper dat zelf (maar dat kostte vreselijk veel tijd), deels liet hij het doen door copiïsten (maar goede copiïsten waren duur en slechte copiïsten waren een bron van fouten en ergernissen). Voor zijn kerkhistorische studie bezocht Kuyper meer dan tien toenmalige Europese staten (pag. 71). Copiïsten, porti en reizen kostten handenvol geld, en dat bezat Kuyper altijd te weinig. Voor verder kerkhistorisch onderzoek richtte Kuyper daarom op 1 april 1868 de Marnix-Vereeniging op om de geboorteacten der Reformatie in Nederland te ontsluiten (pag. 106). Kuyper zelf werd Bestuurder-Directeur (pag 104), tot hij in 1874 kamerlid werd (pag. 123). Uitvoerig verhaalt VREE over de vele en vaak vergeefse pogingen om donateurs en fondsen te werven. Bovendien werd de verhouding tussen het bestuurslid J.J. van Toorenenbergen en Kuyper steeds slechter (pag. 120-121). Ondanks alle moeilijkheden kwam de Marnix-Vereeniging tot waardevolle publicaties. Kuyper zelf werd door zijn studie van À Lasco in twee opzichten beïnvloed: in zijn visie op het voortschrijden van de openbaring, waardoor hij voor zichzelf ruimte schiep om tegelijk orthodox en modern te zijn en in zijn ruime opvatting over het lot van degenen die buiten Christus in de heidenwereld geboren werden, leefden en stierven (pag 126).
4. Een
vingeroefening in
kerkreformatie: Beesd 1863-1867.
In 1863 werd Kuyper (dan nog geen 26 jaar oud) door zijn vader
bevestigd als predikant van de hervormde gemeente van Beesd in de
Betuwe. Als jong predikant al stond Kuyper kritisch tegenover de
Nederlandse Hervormde Kerk. De kerk is ziek. Maar
hij
nam resoluut afstand van het separatisme van de Afgescheidenen.
De vernieuwing moest van binnenuit komen. Bidt God dat de
heilige Geest weer met frissche kracht de ingewanden onzer kerk
doorstroome (pag. 133). Dat bracht Kuyper niet tot grote
inzet op classicaal niveau. De jaarlijkse classicale vergadering
werd slecht bezocht, want ze had weinig te vertellen. De
dienst werd uitgemaakt door het classikaal bestuur, dat in de
algemene vergadering verslag deed van zijn werkzaamheden (pag
134 - In de latere Gereformeerde Kerken werd het bestuurlijke
werk gedaan door de classisvergadering zelf; dat leidde doorgaans
tot grote betrokkenheid. De Nederlandse Hervormde Kerk kende en
de Protestantse Kerk in Nederland kent het breed moderamen-model:
belangrijk bestuurlijk werk wordt gedaan door het breed moderamen.
Evenals in de situatie van Kuyper kan dat ten koste gaan van de
presentie op de classicale vergadering). Voorts noteert VREE hier
dat Kuyper zijn eigen kinderen pas enkele weken na de geboorte
doopte; hij was dus in Beesd nog geen voorstander van de "vroegdoop"
(pag 134). In 1864 deed zich in Beesd een pokken-epidemie voor.
Kuyper raakte doordrongen van het belang van goede hygiëne en
huisvesting en betoogde dat vaccinatie niet strijdig was met het
geloof in Gods voorzienigheid (pag. 135 - Later zou hij in De
Gemeene Gratie II. Het leerstellig gedeelte een tweetal
paragrafen wijden aan de Koepokinenting). - Mensen met liturgisch
besef pleiten vaak voor viering van het Heilig Avondmaal op de
hoge feesten. Zij kunnen zich beroepen op de praktijk in het
Beesd uit Kuypers tijd. Op Pasen 1865 preekte Kuyper over Het
Avondmaal vooral op Paschen een vreugdefeest (pag. 135-136).
Kuypers eigen liturgisch besef werd gevoed door zijn studie van
À Lasco's vluchtelingengemeente in Londen (rond 1550), waar
de
kerkdienst veel meer eredienst was en de preek veel minder
dan bij ons hoofdzaak (pag. 137). - In 1865 legde de bekende
predikant Alland Pierson zijn ambt neer. Zijn brochure maakte
diepe indruk op Kuyper. Terwijl Pierson zijn idealen in de
samenleving wilde verwezenlijken, pleitte Kuyper voor een kerk
die niet enkel (als instituut) kerkdiensten en katechisaties
hield, maar ook (als organisme) streefde naar een rechtvaardiger
samenleving (pag. 137-139). Ook uitte Kuyper zich in de discussie
over geloof versus ongeloof. Het zal niemand verwonderen dat hij
daarin pleitte voor het geloof. Opmerkelijk is wel dat hij
daarbij ook het bijgeloof als argument aanvoerde. Geloof en
bijgeloof zijn loten aan dezelfde stam. Tot het bijgeloof rekende
hij ook het geloof in Sinterklaas: Och, 't worden bleeke
kniesooren, die philosoofjes van 7 jaar, die al weten te
vertellen, dat er nooit een Sinterklaas op daken gereden heeft.
... Altijd nog liever bijgeloof dan ongeloof (pag. 140).
Voorts voerde hij als argument aan dat er verschijnselen zijn die
de materialistische wetenschap niet kan verklaren, zoals het dierlijk
magnetisme (pag. 140-142 + noot 21: bedoeld zijn
verschijnselen als telepathie en telekinese; tafeldans,
klopgeesten, enz.). Zo formuleerde Kuyper het dilemma:
óf
materialistisch ongeloof, óf geloof: Wat we zijn
moeten we
goed zijn. Geen dobberen dus of laveren, recht door zee is het
wachtwoord van een eerlijk karakter (pag. 141 - Kuyper is
altijd later sterk geweest in het formuleren van dilemma's: Van
tweeën één!). - Een discussie
die ons bekend voorkomt:
moet je avonddiensten (in Kuypers geval: bidstonden tegen de
cholera-epidemie) houden als de opbrengst van de collecte niet
genoeg is om de kosten van de verlichting te dekken? De
kerkvoogden van Beesd vonden van niet. Dat enkel verlichting
wordt genoemd zal wel betekenen dat de kerk in Beesd niet werd
verwarmd (pag 144-145). Over verlichting gesproken: In 1866
werd besloten dat de straten in het dorp petroleumlantaarns
zouden krijgen. Eind 1867 ... brandde in Beesd voor het eerst
straatverlichting (pag. 146). Vooruitgang ook binnen de
Nederlandse Hervormde Kerk. Door de herziening van het Algemeen
Reglement in 1852 was het mogelijk geworden dat gequalificeerde
manslidmaten de ambtsdragers kozen. Kuyper had het kiesrecht wel
verder willen verruimen: tot de vrouwelijke, minvermogende en
jongere lidmaten (pag. 148). De ambtsdragerverkiezing in Beesd in
1867 leidde tot een conflict met de kerkvoogden (geleid door de
heer van Mariënwaerdt, O.W.A. graaf van Bylandt). De kerkeraad
eiste dat de kerkvoogden de verkiezing zouden faciliteren (pag.
156-159). Overigens werd bij stemming in 1871 de verkiezing van
ambtsdragers weer toevertrouwd aan de kerkeraad; de demokratie in
de hervormde gemeente van Beesd heeft dus maar vier jaar geduurd
(pag. 161). Kuyper was toen al vertrokken naar Utrecht. Niet
iedereen in Beesd was daar rouwig om. VREE vat deze periode als
volgt samen: Er verschijnt een jonge, hoogbegaafde predikant
die gegrepen door de veranderingen van zijn tijd niet slechts
onstuimig zoekt naar nieuwe wegen, maar ook uit alle macht de
dingen naar zijn hand wil zetten. Zijn sociale bewogenheid siert
hem, maar zijn hartstocht uit zich tevens in daden die minder
fraai zijn. Altijd heeft hij gelijk, nooit neemt hij eigener
beweging iets terug (pag. 161). In zijn Confidentie
van 1873 typeert Kuyper zichzelf in zijn jaren in Beesd anders:
niet als de actieve kerkhervormer, maar als de passieve predikant
die in zijn eerste gemeente bekeerd werd. In 1914 (zo'n 45 jaar
later!) voegde hij in De Standaard aan dat beeld
de
figuur van Pietje Baltus (1830-1914) toe: de vrome vrouw die bij
zijn bekering een grote rol gespeeld zou hebben: een icoon
van gereformeerde volksvroomheid. Daarmee was
voorgoed
de trits Beesd-Baltus-bekering gesmeed die het beeld van Kuypers
verblijf in het dorp tot op heden zou beheersen (pag. 162).
De
Driestar uit de
Standaard van 30 maart 1914 staat afgedrukt in Starrenflonkering,
pag 120-121. Ik citeer er enkele zinnen uit. Het kenmerkende
in die toen nog jonge vrouw was haar
beslistheid.
Al was de Hervormde Gemeente van Beesd min of meer orthodox,
Pietje Baltus wilde van zulk kerkelijk leven niets weten. Dat
was al half werk, en daar deed ze niet aan mee. Al dat half
orthodoxe gedoe zonk toch al meer in. Daar kon Gods Kerk niet bij
leven, veel minder bij bloeien. En daarom ging ze naar geen kerk,
en wilde zelfs zo'n halfgare prediker niet bij zich aan huis
ontvangen. ... Toch heeft er toen een ontmoeting plaats gehad, en
in zooverre bracht die ontmoeting in Dr. K.'s overtuiging een
keer, dat hij op eenmaal in deze vrouw de
kracht van
het absolute greep, en met alle
halfslachtigheid
brak.
5. Nieuw
Londen aan de Rijn als
fata morgana: Utrecht 1867-1870.
Zijn langste hoofdstuk (162 pagina's!) wijdt VREE aan Kuypers
periode in Utrecht - een periode van slechts 2½ jaar. Dit
hoofdstuk is zo uitvoerig omdat
1) Kuypers Utrechtse jaren tot dusver amper onderzocht zijn;
2) omdat ook de contekst moet worden beschreven; en
3) omdat Kuyper zijn vleugels steeds breder uitsloeg.
VREE geeft dit boek-in-een boek een diepzinnige titel (zie boven).
Londen verwijst naar de vluchtelingengemeente van
À
Lasco die voor Kuyper symbool stond voor een vrije kerk in een
vrije staat; maar ook naar het bruisende Londen van zijn eigen
tijd dat hij onlangs had bezocht. Nieuw Londen:
want
Kuyper wilde een moderne kerk, die het versleten kleed van
de
volkskerk had afgeschud. Een fata morgana,
want het
zou Kuyper niet lukken zijn ideaal te verwezenlijken. Aan de
Rijn, want Kuyper kreeg te maken met de concrete stad en
gemeente waar de tradities sterk waren (pag.
163-164 -
de Rijn is hier uiteraard de Kromme Rijn / Leidse Rijn / Oude
Rijn die langs Utrecht stroomt).
5.
1. De stad, de
gemeente en haar predikant (1867).
VREE begint met een uitvoerige schets van het Utrecht rond 1860:
spin in het web van het zich uitbreidende spoorwegnet (pag. 165),
vijfde plaats in de toptien van gemeenten met stoommachines (pag
166). De Hervormde Gemeente telde er rond 35.000 zielen en vormde
daarmee 58% van de bevolking (pag. 169). Ze werd gediend door
tien van overheidswege betaalde predikanten (pag. 173). De
Utrechtse gemeente was orthodox van ligging: in 1853 trad de
Utrechtse kerkeraad op als leider van de Aprilbeweging (protestants
protest tegen het herstel van de Rooms-Katholieke hiërarchie);
in 1865 riep hij met een Open brief de andere
hervormde
kerkeraden op om pal te staan voor de orthodoxie (pag. 175).
Overigens heersten er binnen de kerkeraad spanningen (pag. 176-178).
Bij de stemming in 1871 machtigden de manslidmaten de kerkeraad
om zelf de ambtsdragers te verkiezen, en keurden daarmee
impliciet het beleid van de kerkeraad goed (pag. 178-180). De
algemene kerkeraad telde 54 leden (10 predikanten, 22 ouderlingen
en 22 diakenen); de bijzondere kerkeraad bestond uit de
predikanten en de ouderlingen. Voltallige vergaderingen
kwamen zowel bij de algemene als bij de bijzondere kerkeraad in
de praktijk nooit voor. Veel ouderlingen uit de hoogste
standen hadden nog vele andere verplichtingen en woonden 's
zomers op hun buiten op het platteland (pag. 170-171). Uit de
schets die VREE geeft van het gemeenteleven in Utrecht
één
merkwaardig detail: de middagdiensten in de Buurkerk werden
speciaal gebruikt voor het dopen van kinderen van ongehuwde
moeders (pag. 181). Op 10 november 1867 werd Kuyper in de
Domkerk bevestigd als predikant en hield hij zijn intrede. Hij
preekte daarbij over Johannes 1:14: Het Woord is vlees
geworden en heeft onder ons gewoond. De vleeswording van het
Woord in Christus zet zich voort in de kerk: het rijke
organisme van de door Hem verloste mensheid. Deze neemt vorm
aan in de zichtbare kerk: een vorm die tegelijk vast en
veranderlijk is (pag 192-193). Deze combinatie van vast +
veranderlijk geldt voor de belijdenis en de liturgische
formulieren: het gaat niet om wezen en hoofdzaak,
maar
om handhaving van de letter - maar die letter kan door een
kerk bijeenkomend in haar synode worden veranderd (pag.
209-210
- maar daarbij heeft Kuyper wel een andere synode voor ogen gehad
dan het concrete toenmalige hervormde hoofdbestuur; vgl. pag. 211).
Kuypers intredepreek kreeg bijval, maar ook kritiek (pag. 192-197).
In deze tijd had Kuyper een eerste contact met een afgescheiden
voorman: de Kamper docent A. Brummelkamp (pag. 197).
5.2.
Een jaar van
strijd in de gemeente (1868).
Zeer gedetailleerd beschrijft VREE de vaak hoog oplopende
discussies in de Utrechtse kerkeraad. Veelal waren er van de 54
kerkeraadsleden maar een 20 aanwezig, zodat pas besluiten konden
worden genomen in een voortgezette vergadering (zonder vereist
quorum). Het valt me op dat er voortdurend gestemd werd, terwijl
in de vele kerkeraadsvergaderingen die ik zelf sinds 1980 heb
meegemaakt, maar een enkele keer een stemming nodig was. In de
discussies in de Utrechtse kerkeraad was regelmatig de orthodoxie
in het geding. Het ging met name over de volgende kwesties:
a) H. Bielevelt, al meer dan dertig jaar in Utrecht werkzaam als
catechiseermeester / godsdienstonderwijzer, gaf blijf van
sympathie voor de Groninger theologie (pag. 197). Het orthodoxe
smaldeel van de kerkeraad vond dat onaanvaardbaar en wilde van
hem af.
b) De tekst van de trouwbijbel, uitgegeven door het Nederlandsch
Bijbel Genootschap, week op sommige punten af van de
oorspronkelijke tekst van de Staten Vertaling. Enkele
rechtzinnige kerkeraadsleden hadden daarom bezwaar tegen het
uitreiken van deze trouwbijbel (pag. 203 - volgens noot 166 is de
traditie om aan het bruidspaar een trouwbijbel aan te bieden pas
in 1859 ontstaan door toedoen van de Groninger godgeleerden).
c) Met name onder invloed van Kuyper weigerde de kerkeraad mee te
werken aan de visitatie van 1868, omdat deze werd gehouden namens
een synode waarmee de kerkeraad geene gemeenschap des
geloofs
en der belijdenis had (pag. 210-217). Kuyper schreef er een
boekje over: Kerkvisitatie te Utrecht in 1868 (pag.
222-226).
De zaak liep met een sisser af (pag. 240; 261-263).
d) Een omvattend onderwerp was de heiligschennis bij den H.
Doop (pag. 235). Dat een doopvader zo dronken was dat hij
tijdens de doopviering moest worden wakker geschud (pag. 226) kon
nog worden beschouwd als een incident. Erger was de gebrekkige
katechse waardoor (volgens Kuyper) zeker drie van de tien
ouderparen niet beseften waarop ze bij de doopvragen antwoord
gaven (pag. 222). De Utrechtse kerkeraad vond de uitspraak
van de generale synode over de doop, die alle tekenen
vertoonde van een compromis tussen de verschillende richtingen in
de synode (pag. 221) te halfslachtig; daarom verklaarde de
kerkeraad dat hij in zijne Gemeente geen andere Doop als
wettig erkent dan die bediend is in den Naam des Vaders en des
Zoons en des H. Geestes (pag. 226) en stelde een procedure
voor de doopaanvraag vast (pag. 236). Als lid van een commissie
ad hoc schreef Kuyper een voorstel voor een striktere regeling
voor de katechese en het belijdenis-onderzoek (pag. 246).
e) In 1868 kondigde het Algemeen Collegie van toezigt
van de Nederlandse Hervormde Kerk een regeling af over het beheer
van de kerkelijke goederen: Het toezigt wordt uitgeoefend
door Provinciale Collegiën en door een Algemeen Collegie
(pag.
247). De kerkelijke goederen en gelden waren daarmee dus eigendom
van de landelijke kerk en niet van de plaatselijke gemeente (pag.
248). Daarmee stond de vraag op het spel of een plaatselijke
gemeente bij een eventuele losmaking van het synodale verband hare
fondsen zou behouden (pag. 250).
Bij zijn ijveren voor de orthodoxie kreeg Kuyper met name steun
van een aantal diakenen. Met andere woorden: Kuyper werd in
1868 voor een belangrijk deel gesteund door lieden die hij later
als 'kleine luyden' zou betitelen (pag. 229). Minder steun
vond Kuyper bij zijn collega's, die zich door zijn radicaliteit
in een moeilijk parket gebracht voelden (pag. 250). - Op 19
october 1868 werd door de kerkeraad een binnengekomen brief
behandeld waarin geklaagd werd dat de predikanten (behalve ds.
Bervoets en ds. Kuyper) zo weinig huisbezoeken brachten (pag. 235-236).
- In zijn belijdenispreek op 27 september 1868 bestreed Kuyper
het toenemende individualisme, dat volgens hem een
prijsgeven
der gansche christologie betekende, waartegen slechts verheffing
van het gemeentebewustzijn en opscherping van het
kerkelijk besef konden baten (pag. 237). De zorg over het
toenemende individualisme is blijkbaar van alle tijden. - Kuypers
strijdbare opstelling kreeg ook kritiek, zoals van zijn
Amsterdamse collega Adama van Scheltema, die hem ervoor
waarschuwde dat zijn magtige persoonlijkheid en groote
gaven hem niet tot een kerkelijken Bismarck
moesten
maken (pag. 239). Inderdaad gaf Kuyper blijk van strategisch
talent. Hij beoogde een Sonderbund: een Unie van
Utrecht
van orthodox hervormde gemeenten + afgescheiden gemeenten +
kruisgemeenten + tot gemeenten gevormde afdelingen van de
Confessioneele Vereeniging (pag. 241 en 244) om daardoor de
Nederlandse Hervormde Kerk van binnenuit en van onderaf (pag. 244)
te reformeren. De grondslag van dit rechtzinnige organisme was de
belijdenis van Dordt 1618/9 met uitdrukkelijke bijvoeging
van
het synodale recht van herziening (pag. 244 - de voor Kuyper
typerende combinatie van vastheid en veranderlijkheid).
5.3.
Een jaar van
strijd buiten de gemeente (1869).
Als reactie op de nieuwe landelijke regeling
voor
het beheer pleitte Kuyper voor een beheers-organisatie van
onderen op, samengesteld met evenredige vertegenwoordiging (pag.
251-252). Onder invloed van Kuyper en de zijnen stemde het
overgrote deel van de Utrechtse manslidmaten tegen de landelijke
beheersregeling (pag. 253). Overigens pleitte Kuyper ervoor dat
ook de armen in de kerk stemgerechtigd zouden worden: niet het
geld maar de geest moest tellen (pag. 254). Niet alleen in de
beheers-organisatie, ook in de ambtelijke vergaderingen zou het
principe van de evenredige vertegenwoordiging moeten worden
doorgevoerd. En predikanten zouden niet langer qualitate qua lid
moeten zijn van de classicale vergadering (waar ze tot nu toe de
toon aangaven), maar enkel voor zover ze door hun kerkeraad
afgevaardigd waren (pag. 254-255 en 268). VREE geeft een
paragraaf in dit hoofdstuk de titel: Kerkherstel gaat stapje
voor stapje (pag. 258). Bij Kuypers reformatie van de
gemeente van Utrecht wisselden successen en teleurstellingen
elkaar af. In 1869 werd in Utrecht voor het eerst de lijst met
namen van hen die belijdenis zouden afleggen, ter inzage gelegd
zodat eventuele bezwaren konden worden ingediend (pag. 259 -
oftewel, positief uitgedrukt: om stilzwijgende instemming van de
gemeente te verkrijgen; inmiddels een algemene regel, zie
Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland ordinantie 9.4.3).
Maar Kuypers plannen inzake reformatie rond doop (pag. 257) en
belijdenis (pag. 266) strandden. - Wat ook strandde was een
voorstel van de predikanten om bij de komst van een 11e predikant
minder preekbeurten per predikant vast te stellen. De ouderlingen
vonden dit niet verantwoord, omdat de kerkdiensten geld
opleverden door collecten en plaatsenverhuur. Meer diensten
zouden meer geld genereren (pag. 265). - Algemeen gebruik
was om vier maal per jaar vóór het avondmaal in
de kerkeraad
censura morum te houden. Daarbij bleek dat geen der
aanwezigen - onder wie ook Kuyper - eigenlijk goed wist wat deze
... ceremonie nu precies inhield (pag. 266). Gelukkig weet
VREE het wel: oorspronkelijk was censura morum het onderling
toezicht van de ambtsdragers op elkaars belijdenis en wandel ...
en dat gekoppeld aan de (veelaal viermaal per jaar gehouden)
Avondmaalsviering. Later was de censura morum ook uitgebreid
tot leer en leven van de gemeenteleden (pag. 268 noot 309). - Ook
in 1869 was het dat Kuyper zijn bekende rede hield: Eenvormigheid,
de vloek van het moderne leven. Op alle terreinen gold voor
Kuyper de leus: een eigen vorm voor het eigen leven! Geen
van boven opgelegde uniformiteit, maar ruimte voor organische
groei van eigen vormen. Volgens VREE waren in dit stuk pragmaticus
Kuyper en romanticus Kuyper met elkaar in gevecht (pag.
276-277).
In een toespraak voor de algemene vergadering van Christelijk
Nationaal Schoolonderwijs stelde Kuyper het begrip volksgeweten
centraal: als een appèl op het nieuwe volksdeel
dat de
christelijk-historische richting aan het bewind zou moeten helpen
(pag. 281). Al met al was Kuyper in deze periode bezig met ten
minste de volgende activiteiten:
a) De Kerkeradenbond, opgericht op 28 april 1869, waarvan Kuyper
voorzitter werd (pag. 284-285). Na de algemene vergadering van 29
april 1870 leidde deze bond een slapend bestaan (pag. 313 en 321).
b) De actie tegen de landelijke beheersregeling. Op 7 juli 1869
werd in Utrecht een drukbezochte landelijke bijeenkomst gehouden.
Daar werd als tegenhanger van het Algemeen Collegie
een Centraal-Comité
ingesteld. (pag. 287-288). Op 30 maart 1870 werd de Vereeniging
voor het vrij beheer opgericht; het Centraal Comité werd
daarin
omgedoopt tot Centrale Commissie (pag. 313). Deze Vereeniging
werd uiteindelijk opgeheven na de Doleantie in 1889 (pag. 323
noot 436).
c) De vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs.
Daarmee mengde Kuyper zich in een debat dat tientallen jaren
actueel zou blijven. Zijn collega Nicolaas Beets wilde waar
mogelijk ook het staatsonderwijs, en dus tevens het daar gegeven
godsdienstonderwijs, steunen - Kuyper wilde in het spoor van
Groen alle kaarten op de bijzondere scholen zetten (pag.
265).
Kuyper trad toe tot de landelijke kopstukken van Christelijk
Nationaal Schoolonderwijs (pag. 272-274). Een volgende stap op
deze weg was deelname aan de vorming van een eigen politieke
organisatie met als doelstelling: Christelijke beginselen en
Christelijk onderwijs (pag. 274-275). In het kader van
Christelijk Nationaal Schoolonderwijs wilde Kuyper een
lezingenreeks organiseren (toen een zich over het hele land
uitstrekkende, rage), doelend op partijvorming. Dit plan
werd echter nooit gerealiseerd (pag. 296-298).
d) Streven naar een christelijk dagblad. In 1869 publiceerde
Kuyper Beginselen en richting van het Christelijk Nationaal
Dagblad. Dat christelijke dagblad kwam er pas in 1872, maar
dit stuk vormt wel de opmaat zowel voor Kuypers latere
krantenwerk als voor 'Ons Program' (het beginselprogramma
van de Anti Revolutionaire Partij uit 1879). Eén van de
beginselen betrof de verhouding met onze koloniën, waarbij
bepalend moest zijn niet de behoefte onzer schatkist, maar
alleen de eisch der rechtvaardigheid (pag. 278-280).
e) Commentaren in het weekblad De Heraut sinds 8 october 1869
over hetgeen zich op het gebied van kerk en staat, en - niet
te vergeten - de school afspeelde (pag. 299-300).
f) Studentenkring Philistoria. Deze Christelijk-historische
Debating-Club werd opgericht op 31 october (Hervormingsdag!)
1869. Kuyper typeerde de christelijk historische richting
als principieel, eischt het gansche staatsbeleid voor haar
beginsel op, en zoekt niet alleen plaats in het parlement, maar
ook wetenschappelijke strijd en invloed op de publieke opinie
(pag. 302-303).
Het is geen wonder dat Kuyper regelmatig op de grens van
overspannenheid balanceerde. Mijn zenuwgestel is zeer
aangedaan, en ik voel, dat ik bij alles dubbele kracht verbruik
(pag. 286; vgl. 304). Hij wilde van alles tegelijk. In feite
moest hij kiezen: orthodox predikant blijven, óf kamerlid
óf
dagbladjournalist worden (pag 280). Mijn eigen positie is te
halfslachtig. ... te druk als predikant bezet met tal van
practische bezigheden, heb ik maar een snipperuurtje voor den
politieken strijd (pag. 304). Dat woord strijd
is
veelzeggend. Kuyper riep voortdurend weerstand
op: Ik
ben bij zeer velen geen persona grata (pag. 297).
5.4. Nieuwe theologische ontwikkelingen en eindbalans (1870). Op 14 februari 1870 kreeg Kuyper een beroep van Amsterdam. Veel Utrechtse gemeenteleden drongen er op aan dat hij zou blijven. Ontroerend was een brief met vele namen van een groep weesmeisjes aan de man 'die reeds 2 jaren met alle liefde ons onderwezen' had. De gewone gemeenteleden prezen vooral zijn prediking. Maar Kuyper nam op 6 maart 1870 (pag. 328) het beroep naar Amsterdam aan (pag. 306-307). Op 27 april 1870 hield Kuyper een referaat voor de Nederlandse Hervormde Predikanten Vereniging, later gepubliceerd in Revisie der revisie-legende. De kerk is niet alleen een organisme (zoals hij geleerd had van À Lasco), maar óók een instituut (zoals hij nu Calvijn toegaf). De belijdenis van de kerk als instituut moest vast en bindend zijn, maar kon door een wettige generale synode worden aangepast aan de ontwikkeling van het organisme (pag. 314; vgl. 209-210 en 244). Ziehier niet enkel de Kuyperiaanse combinatie van vastheid en veranderlijkheid, maar ook het model van kerk als organisme en als instituut, waarmee hij zo'n dertig jaar later heel zijn arbeid in één greep zou samenvatten (pag. 323 - en dat als het KiKo model tot in onze tijd aanhangers heeft). Achteraf bezien markeert de NHPV-vergadering van 27 april 1870 het begin van de breuk tussen Kuyper en het overige deel van de hervormde orthodoxie, die met de Doleantie van 1886 definitief zou worden (pag. 315). Daarbij speelde ook Kuypers Schriftbeschouwing een rol, die hij verwoordde in het door hem geredigeerde Bijbel-Album. Kuyper zag de bijbel als het Woord Gods in de zin van Johannes 1: het Woord dat in den beginne bij God was en God was (pag. 316-318). Op 29 juni 1870 woonde Kuyper voor het laatst de classicale vergadering van Utrecht mee. Enkele voorstellen van hem werden daar verworpen. Door een uitvoerig verslag in De Heraut lag twee dagen later op straat wat er in de vergadering was gebeurd. 'Publiciteit moet ook op kerkelijk gebied meer en meer ons wachtwoord worden' (pag. 310-311). - In zijn afsluitende paragraaf maakt VREE de balans op van Kuypers Utrechtse jaren. Kuyper blijft een allermerkwaardigste persoonlijkheid (zoals zijn Utrechtse collega Merens hem typeerde): zowel een Elia die het geweten van het volk wakker riep, als een kerkelijke Bismarck. Het is VREE opgevallen dat in zijn fundamentele publicaties uit deze jaren geen enkele verwijzing voorkomt naar het Calvinisme (pag. 320-324 - vandaar de precalvinistische periode in de ondertitel van zijn boek, denk ik).
6. De dominee van wijk 27, wijk 8, en nog veel meer: Amsterdam 1870-1874. Amsterdam was de grootste hervormde gemeente van Nederland. Dankzij de kerkelijke demokratisering kreeg ze binnen enkele jaren een overwegend orthodoxe kerkeraad (pag. 324). Amsterdam had 27 predikantsplaatsen; zoals alle predikanten van alle tijden klaagden de dominees: wij worden ... met zooveel en zoo velerlei werkzaamheden overladen, dat er ter nauwernood tijd voor huisbezoek overblijft (pag. 329). Op 7 augustus 1870 werd Kuyper bevestigd. Zijn intredepreek op woensdagavond 10 augustus had als thema: Geworteld en gegrond (pag. 330 - VREE legt dit thema verder niet uit. Geworteld en gegrond is ontleend aan Efese 3:17 - Kuyper herkende in deze tekst zijn eigen kerkvisie: de kerk is geworteld als een plant [organisme] en gegrond als een huis [instituut]). In zijn intreepreek vraagt Kuyper aandacht voor de problemen van de tijd, zoals het sociale vraagstuk. Daartoe moet de kerk worden vrijgemaakt van de invloed van de staat en de macht van de predikanten (pag. 330). Zowel het één als het ander stelde Kuyper in het vervolg aan de orde. Wat het sociale vraagstuk betreft: in zijn wijk werd hij nogal eens te hulp geroepen ... in geval van financiële of sociale nood: werkloosheid, schulden, een pensioen dat niet werd uitgekeerd, huisuitzettingen (pag. 332). Kuyper kon dicht bij mensen staan, ook bij randfiguren (pag. 332). En hij schreef een brochure over De arbeiderskwestie en de kerk. Een woord over het sociale vraagstuk (pag. 334). Wat de predikanten betreft: in de kerkeraadsvergadering van 20 october 1870 kwam Kuyper al tegenover al zijn collega's te staan, die bezwaar hadden tegen zijn autonomie der gemeenten (pag. 331). Bij de volgende verkiezing van een predikant waren er spanningen rond Kuypers persoon. Kuyper was beslist niet irenisch (pag. 335). Hij ging op tournee met een nieuwe voordracht: Het modernisme, een fata morgana op christelijk gebied (pag. 336). Tijdens deze rondreis werd hij in Kampen geintroduceerd in een bijzondere vergadering van curatoren en hoogleraren van de Theologische School van de Afgescheidenen, die hoogelijk vereerd en verblijd waren met zijn bezoek (pag. 336). Na afloop van zijn tournee was hij echter weer overspannen en moest in Zwitserland op verhaal komen (pag. 336). Niet enkel vanwege zijn herhaaldelijke overspannenheid, maar ook vanwege het denkbeeld kamerlid te worden waarschuwde een vriend hem voor de duivel der ambitie (pag. 337). Kuyper zelf stelde daar de vrees tegenover dat hij zou vervallen tot bitterheid als hij tot zijn emeritaat de strijd binnen de kerk zou moeten voortzetten (pag. 338). In het voorjaar van 1871 kwam het in de Amsterdamse kerkeraad tot een discussie over de paaspreek van de moderne ds. Hugenholtz. Kuyper had in de kerkeraad echter geen sterke meerderheid achter zich (pag. 339). Een meevaller voor hem persoonlijk was dat een groep van vrienden een ruim huis voor hem kochten aan de IJgracht (pag. 341-343; nu Prins Hendrikkade, pag. 381 noot 59; - het komt op ons merkwaardig over dat een predikant een zo forse financiële steun van personen uit de gemeente krijgt en accepteert). - Op 1 april 1872 (de herdenking van 1 april 1572: de inname van Den Briel) verscheen het nieuwe dagblad De Standaard. Kuyper, die juist weer een inzinking had gehad, werd hoofdredacteur. Dat betekende dus: naast zijn werk als predikant elke dag artikelen leveren. Bij mijn preken, catechiseren, bezoeken, kerkeraadsvergaderingen en mijn commissorialen arbeid is het zulk een bijna niet te torschen last (pag. 343-344). Erg veel preekbeurten had Kuyper niet. Wel gaf hij het hele jaar door - dus ook in de zomer - in principe iedere week catechisatie (pag. 344). Hoewel hijzelf de zangkunst niet goed machtig was, werd er op zijn catechisaties veel gezongen (pag. 345). De grootste tijdwinst in zijn ambtswerk heeft Kuyper waarschijnlijk gevonden in het feit dat hij ... een wijkteam in het leven heeft geroepen (pag 345). Uit veel brieven, ook die van eenvoudigen, blijkt, dat men besefte, dat Kuyper vrijwel constant overbezet was. Op vergaderingen kwam hij enkel als dat beslist nodig was. Waar hij gemist kon worden, bleef hij weg ... Zodra behandeld was, wat hij aan de orde wilde stellen, verdween hij, want 'de tijd roept hem om te vertrekken' (pag. 346). - Op 9 october 1872 werd op Kuypers initiatief de Vereeniging 'Beraad' opgericht: een vereniging van Amsterdamse kerkeraadsleden die bereid waren om de confrontatie aan te gaan met de hogere kerkbesturen, desnoods tot de burgerlijke rechter toe (pag. 349). Maar door gebrek aan steun voelde hij zich een eenzame(n) schildwacht; ik drink ook liever aller sympathie en vriendelijke blik in, dan dat ik mijn aangezicht tot een kei stel en me door ieder laat schelden (pag. 350). Een nieuwe inzinking volgde. Hij herstelde nog maar juist op tijd om op 23 maart 1873 zijn vriend Van Ronkel als nieuwe collega te kunnen bevestigen. In de bevestigingspreek met de titel Vrijheid bestreed Kuyper de volkskerk en riep hij op de Hervormde Gemeente van Amsterdam te splitsen in kerspels (= wijkgemeenten; pag. 351). Later werkte hij dit idee uit: vijf kerspels: ingedeeld naar 'geestelijk karakter': voorlopig twee voor orthodoxen, twee voor modernen, en één voor gemeenteleden en predikanten die geen keuze konden maken (pag. 357). Hierbij een anekdote uit mijn studie in Kampen. Prof. Bakker behandelde met ons Kuypers preek over Vrijheid, en vertelde zich er aanvankelijk over verwonderd te hebben dat Kuyper als tussenzang uitgerekend Psalm 133: 1 en 3 had gekozen: "Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen / Van 'tzelfde huis, als broeders, samenwonen" - tot hij bemerkte dat Kuyper Van 'tzelfde huis cursief had laten drukken. Het was duidelijk dat de modernen en halfslachtigen voor Kuyper geen zonen van 't zelfde huis waren. - In deze preek typeert Kuyper tevens de wijkpredikant van zo'n kerspel: Denk u den dienaar in dien beperkten kring met elk gezin bekend, aller huisvriend, ze allen bij name noemend, en met geestelijken blik onderscheidend, wat er woelt in elks hart. Denk u in dien kring allen door dienzelfden dienaar gedoopt, door hem onderwezen, door hem gehuwd, door hem bezocht op 't krankbed. Hij aller raadsman. Zij zeker, dat bij hun sterven de vriend huns levens met hen worstelen zal (pag. 351 en 377). Dit ideaal was ver verwijderd van de praktijk in de toenmalige onafzienbaar grote Amsterdamse volkskerk-gemeente, maar was nadien bijna een eeuw lang richtinggevend in de Gereformeerde Kerken. Mijn eerste gemeente Scharendijke telde ongeveer 100 adressen, die ik gemiddeld 8x per jaar bezocht; zo ging je je als dominee inderdaad aller huisvriend voelen. - In ditzelfde voorjaar van 1873 verscheen Kuypers Confidentie, waarover nader in hoofdstuk 7. Inmiddels was Kuyper ook financieel in beteren doen gekomen, mede dankzij de hem geschonken woning (pag. 353). Na een reis door Frankrijk, Zwitserland en Italië ter herstelling mijner geschokte krachten besefte hij wat de waarde van een (eigen) huis was; daarom preekte hij in de Nieuwe Kerk over Ons huis (pag. 354 - VREE vermeldt overigens niet dat de tekst voor deze preek Prediker 12:5 was: De mensch gaat naar zijn eeuwig huis). In 1873 heeft Kuyper herhaaldelijk getracht om het aantal avondmaalsvieringen te vergroten; aanvankelijk pleitte hij er zelfs voor dat er op elke zondag in tenminste één van de kerkgebouwen avondmaal zou zijn (pag. 355; vgl. 373). Het treft mij dat veel kerkhervormers voor veelvuldige avondmaalsviering hebben gepleit: Calvijn (Institutie IV:17:44), Budding (C.DEKKER: Gereformeerd en evangelisch, pag. 236), en Kuyper. Kuyper kreeg het in Amsterdam niet voor elkaar (pag. 356). - Op 20 januari 1874 werd Kuyper verkozen tot kamerlid voor het district Gouda. Dit gebeurde dankzij de steun der roomsen (pag 357). Het kamerlidmaatschap was volgens de wet onverenigbaar met een kerkelijk ambt, dus Kuyper zou zijn predikantschap moeten neerleggen. De beslissing kostte hem veel moeite (pag. 358). Op 10 februari besloot hij de kamerzetel te aanvaarden. Een oude studiemakker schreef hem dat hij altijd al veel meer staatsman dan kerkman was geweest (pag. 359). In een afsluitende paragraaf noemt VREE Kuyper een man met meerdere gezichten. Naar buiten toe groeide Kuyper reeds in deze jaren in de rol van Abraham de geweldige zoals Albert Hahn die drie decennia later zou vastleggen. Maar: De beeldvorming rond Kuyper als vastberaden voorganger ging ten koste van zijn gezondheid en persoonlijkheid ... Doch zelfs in zelfbedrog was de (ook in fysiek opzicht) kleine Kuyper groots (pag. 360). De ware Abraham had echter ook een gezicht dat alleen in kleine kring bekend was. Kuyper heeft, zo blijkt, in deze jaren enkele malen intens getwijfeld over de weg die hij met de hem geschonken gaven moest gaan. De uitweg uit deze aanvechting zocht en vond hij bij zijn Heer (pag. 361).
7. De terugblik van een aankomend
neo-calvinist:
Kuypers zelfportret in de Confidentie
van 1873.
Zoals hierboven (vgl. pag 323) opgemerkt: het heeft tot
1873/4 geduurd voor Kuyper zich expliciet ging beroepen op het
Calvinisme. In zijn Confidentie projecteert hij
deze
stap terug in zijn jaren in Beesd (1863-1867). Daarom typeert
VREE dit geschrift als terugblik van een aankomend
neo-calvinist
(pag. 384). Aan deze Confidentie
wijdt VREE de
laatste studie in deze bundel. In dit bijzondere autobiografische
geschrift schrijft Kuyper over drie momenten van bekering:
1) bij de onverwachte vondst (in de bibliotheek van ds. Abraham
de Vries te Haarlem) van werken van À Lasco die hij nodig
had
voor de Groninger prijsvraag, door Kuyper beleefd als een vinger
Gods (pag. 368);
2) het lezen van The Heir of Redclyffe van C.M.
Yonge, het
'meesterstuk' dat voor hem een middel werd 'tot breking van mijn
zelfgenoegzaam, weerstrevend hart' (pag. 371);
3) de kennismaking met zijn gemeenteleden in Beesd, die hem op
het spoor zetten van "de volle souvereine genade",
van de waarde van Calvijns systeem en met name ook van diens 'vasten
kerkvorm' (pag. 374).
VREE toont aan dat het beeld dat Kuyper terugblikkend schetst van
zijn onbekeerd, zichzelfzoekend gemoed (pag.
364-365) en
van de (geestelijke) contekst daarvan te somber is. Uit de
notitie die hij als tienjarige jongen schreef in 1848 (zie boven hoofdstuk 1)
en uit zijn
correspondentie met zijn verloofde Jo blijkt anders: nog is
't
steeds mijn vurigste wensch om tot eer van mijn God te leven (1859
- pag. 367-368). Kuypers Confidentie is een
bekeringsverhaal; en in veel bekeringsverhalen staan het barre
verleden en het blijde heden contrasterend tegenover elkaar. VREE
ziet Kuypers geschrift ook als gelovige tegenhanger van de
bekeringsgeschiedenissen van moderne predikanten als Pierson en
Busken Huet, die de kerk hadden verlaten (pag. 387). Zoals bij
verschillende bijbelse figuren (Paulus!) liggen bekering en
roeping dicht bij elkaar. In zijn zelfportret in de Confidentie
tekent Kuyper hoe hij zichzelf wil zien en tonen: de door
God
beroepen en toebereide leider om de kerk op te richten uit haar
nood (pag. 383). - In verband met de Confidentie
gaat VREE ook in op de verhoudingen in de familie Kuyper. Vader
ds. J.F. Kuyper was zoon van eenvoudige ouders. In de pastorie
waarin Bram opgroeide, moet vaak fatsoenlijke armoede
hebben geheerst (zie ook hoofdstuk 1).
Vandaar
waarschijnlijk dat zowel voor senior als voor junior geld altijd
een belangrijke rol heeft gespeeld (pag. 377). Bram heeft
bij zijn ouders gewoond tot 1863, toen hij op bijna 26-jarige
leeftijd predikant in Beesd werd. Toch was het contact tussen
vader en zoon predikant niet diepgaand. Tegen zijn moeder klaagde
Bram rond 1871: Ik schrijf zoo veel en Vader spreekt er
nooit
een woord over (pag 378). Vader Kuyper voelde zichzelf en
zijn werk als hervormd predikant miskend door de felle kritiek
van zijn zoon op de volkskerk (pag. 380). - In Kuypers Confidentie
speelt (achter de schermen) nog een andere emotie mee: Kuypers
zorg over het geestelijk welzijn van zijn enige broer Herman.
Herman was onder invloed van Multatuli van het geloof vervreemd
en nu hij als officier in Indie diende, leek dat nog erger te
worden. Kuyper kon het maar moeilijk verdragen dat mensen die hem
na stonden anders dachten dan hijzelf. Kuyper kende van nabij de
kracht van het ongeloof en wilde die in zijn Confidentie
pareren (pag. 352 en 381). - De naam van Multatuli valt ook op de
laatste bladzij van het boek van VREE. Aan Multatuli doet Kuypers
stijl dikwijls denken. Vreemd is dat niet: vanaf het moment
van verschijning af is de Max Havelaar door hem bewonderd vanwege
de stijl. Echter ook inhoudelijk kon hij - ook in later jaren -
diens kritiek waarderen (pag. 387).
Tenslotte: