J. VREE, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848-1874, Hilversum, 2006, 424 pag.

Abraham Kuyper leefde van 1837 tot 1920. Hij heeft op allerlei manieren een grote rol gespeeld in de Nederlandse samenleving, en in het bijzonder in het gereformeerde volksdeel. Hij was achtereenvolgens predikant, kamerlid, hoogleraar, en premier. Tevens was hij gedurende een groot deel van zijn leven hoofdredacteur van een dagblad (De Standaard) en een weekblad (De Heraut). Hij stond aan de wieg van de Vrije Universiteit (1880) en de Doleantie (1886). Hij was jarenlang de leider van de Anti-Revolutionaire Partij.

 

 

 

 

VREE heeft dit boek gepubliceerd ter gelegenheid van zijn afscheid als docent aan de Vrije Universiteit. Hij beschrijft de geestelijke ontwikkeling van Kuyper gedurende de eerste helft van zijn leven; nauwkeuriger gezegd: gedurende de periode 1848 tot 1874. In 1848 was Bram Kuyper een 10-jarige jongen - in 1874 legde de toen nog geen 37 jaar jonge dominee Kuyper zijn predikantschap neer om lid van de Tweede Kamer te worden.

In de eerste alinea van het Ter Inleiding vat VREE zijn boek kernachtig samen. Kuyper in de kiem betekent: in deze periode was reeds het complete gedachtengoed van de latere Kuyper in de kiem aanwezig. Al in het voorjaar van 1860 voltrok zich de cruciale wending in zijn denken. Van toen af zag Kuyper de kerk als het levende organisme van de door de Geest geleide gelovigen, dat de wereld voor God zou veroveren. Dit verklaart meteen waarom hij zich als predikant steeds meer met zaken van politiek en samenleving ging bemoeien, totdat hij in 1874 de overstap maakte naar de Tweede Kamer (pag. 7). VREE schetst Kuypers ontwikkeling in zeven studies (in het boek niet genummerd).

1. Ik Abraham Kuyper J.Fzoon: Middelburg 1848.
Kort vóór zijn elfde verjaardag schreef Bram Kuyper een korte notitie, die doet denken aan het Mémorial van Pascal. Op 10 october 1848, om 11½ in de avond, besloot hij zich te bekeren. Bram woonde op dat moment in Middelburg, waar zijn vader predikant was. Hij was de oudste van twee zoons; bovendien waren er zes dochters, van wie er vier jong stierven. Hij leerde van jongsaf ziekte en dood kennen; ook zijn vader was een poos ernstig ziek. VREE beschrijft uitvoerig de fatsoenlijke armoede (pag. 18) van de domineesfamilie Kuyper. Door zijn geringe afkomst had Bram van jongsaf sympathie voor de kleine luyden. Waarschijnlijk had hij in zijn Middelburgse jeugd weinig echte vrienden. Bij zo'n knaap kan men zich de levensernst voorstellen die spreekt uit de genoemde notitie. VREE legt nog een ander verband: 1848 is tevens het jaar van de grondwet van Thorbecke, die een ommekeer zou brengen in de verhouding tussen kerk en staat (pag. 19).

2. Een plooi in mijn geest: de Commentatio van 1860.
In april 1859 schreef de Groningse theologische faculteit een prijsvraag uit. De vraagstelling was: een vergelijking van de opvatting over de kerk van Johannes Calvijn en Johannes à Lasco, in relatie tot hun beider leer en leven en getoetst aan het Evangelie. Kuyper was op dat moment student in Leiden. Van 1855 tot 1858 studeerde hij klassieke taal- en letterkunde, om daarna te beginnen aan zijn studie theologie. In 1859 was hij dus nog maar aankomend theoloog. Maar hij nam de uitdaging aan. Een grote uitdaging! Dat begon al met het verzamelen van het nodige materiaal. VREE vertelt daarover uitvoerig. In onze tijd kunnen we bij de boekhandel om de hoek boeken uit alle landen bestellen en per telefoon, email en internet communiceren met wetenschappers en bibliotheken over heel de wereld. In 1859 werkte dat anders. Om boeken in de universiteitsbibliotheek van Utrecht te kunnen inzien, moest Kuyper gedeeltelijk per diligence of boot reizen, want een directe treinverbinding tussen Leiden en Utrecht was er nog niet (pag. 37). Verder was het een kwestie van corresponderen, bijvoorbeeld met de bekende hoogleraar Nieuwe Testament in Straatsburg E. Reuss (pag. 40-42). Materiaal van en over Calvijn was her en der wel te vinden. Bij À Lasco lag dat moeilijker. Werken van en informatie over deze uit Polen afkomstige reformator (1499-1560) waren voor Kuyper moeilijk toegankelijk. Bovendien had hij voortdurend te weinig tijd en te weinig geld. Maar eerzucht dreef hem verder, zoals hij schreef aan zijn verloofde Jo Schaay (pag. 39). Inhoudelijk was de vraagstelling gecompliceerd. "De kerk" goed omschrijven vind ik één van de lastigste vraagstukken van de theologie. Onze kerkvisie is altijd ingebed in onze eigen concrete situatie. Dat gold voor Calvijn in Geneve, waar burgerlijke en kerkelijke gemeente nauw samenhingen. Dat gold voor À Lasco in zijn vrije vluchtelingen-gemeenten in Emden en Londen. En het gold voor Kuyper zelf in de situatie van zijn tijd. De grondwet van 1848 had scheiding van kerk en staat gebracht. Naast de Nederlandse Hervormde Kerk waren de Rooms-Katholieke Kerk (herstel van de hiërarchie in 1853) en de Afgescheidenen (sinds 1834) op het kerkelijke toneel verschenen. Theologisch werd de toon gezet door de Groninger theologen (die goddelijke opvoeding van het menselijk geslacht als taak zagen van de kerk, in concreto: van de dominee, pag. 58-59) en de Leidense hoogleraar Scholten (die het christendom geen zaak achtte van ambtsdragers en rituelen, maar van overtuiging en begrip, pag. 59). Kuyper zelf zag de kerk vooral als een organisme, een gedachte die hij met name dankte aan Schleiermacher en die nieuw was in theologisch Nederland (pag. 60-62): de kerk als vrije, door de Heilige Geest geschapen en geleide organisatie, waarin de vrijwillig aangesloten lidmaten de hoofdrol vervullen. Zij kiezen vrij hun ambtsdragers, zijn zelf verantwoordelijk voor de bekostiging van het kerkelijk leven, het diakonaat en de zending, en beheren vrij de kerkelijke goederen (pag. 22). Dat betekende:
* Kuyper herkende zichzelf op dat moment meer in À Lasco dan in Calvijn.
* Kuyper koos in de kerk tegen de dominokratie en voor de demokratie.
* Kuyper wilde in de kerk ook aan vrouwen het actief en (voor het diakenambt) passief kiesrecht geven. Voorzover bekend was er rond 1860 geen enkele kerkelijke voorman die deze punten publiekelijk aan de orde stelde (pag. 64).
* De kerkleden zetten zich in hun qualiteit van kerklid in voor de samenleving. ... daarom kan daarvan zelfs het allerkleinste deel niet onaangeroerd worden gelaten, totdat alle knie zich zal hebben gebogen in de naam van Jezus (pag 65).
Kuypers werkstuk, genaamd Commentatio (= verhandeling) telt meer dan 500 handgeschreven pagina's en is nooit in druk verschenen (pag. 21). Het werd op 15 juni 1860 door de Groningse faculteit met goud bekroond (pag. 46). Het eerste deel van de Commentatio diende later als zijn proefschrift. De Commentatio bevat in de kiem Kuypers visie op de kerk.

3. Van a Lasco tot Marnix: kerkhistorisch pionier 1862-1874. In dit hoofdstuk beschrijft VREE het baanbrekende werk van Kuyper als kerkhistoricus. Rond 1860 stelde het kerkhistorisch onderzoek en de publicatie van de kerkhistorische bronnen in Nederland nog niet veel voor. De Groninger prijsvraag had Kuyper op het spoor van À Lasco gezet. Een eerste plan was om als proefschrift een biografie van À Lasco te schrijven. Toen dat (ook financieel) te hoog gegrepen bleek, bewerkte hij het eerste deel van zijn Commentatio tot proefschrift. Maar de biografie van À Lasco bleef een stille wens, tot Kuyper tenslotte het door hem daartoe verzamelde materiaal overdroeg aan ds. H. Dalton, die de biografie in 1881 kon publiceren. Wel publiceerde Kuyper in 1866 in twee delen de verzamelde werken van À Lasco (Opera omnia). Op dat moment reikte zijn epistolaire netwerk van Dublin tot Moskou, en van Koningsbergen tot het Vaticaan (pag. 88). Met name voor het verzamelen van materiaal schakelde Kuyper een hele stoet bibliothecarissen, archivarissen, hoogleraren, ambtenaren en Nederlandse gezanten in, inclusief de minister-president van Pruisen (Otto von Bismarck, pag 85 en 88). Maar het kerkhistorisch onderzoek kostte veel moeite. Kuyper deed het naast zijn werk als predikant in Beesd (1863-1867), Utrecht (1867-1870) en Amsterdam (1870-1874) en zijn werk voor het weekblad De Heraut en het dagblad De Standaard. Gevonden materiaal moest met de hand worden overgeschreven; deels deed Kuyper dat zelf (maar dat kostte vreselijk veel tijd), deels liet hij het doen door copiïsten (maar goede copiïsten waren duur en slechte copiïsten waren een bron van fouten en ergernissen). Voor zijn kerkhistorische studie bezocht Kuyper meer dan tien toenmalige Europese staten (pag. 71). Copiïsten, porti en reizen kostten handenvol geld, en dat bezat Kuyper altijd te weinig. Voor verder kerkhistorisch onderzoek richtte Kuyper daarom op 1 april 1868 de Marnix-Vereeniging op om de geboorteacten der Reformatie in Nederland te ontsluiten (pag. 106). Kuyper zelf werd Bestuurder-Directeur (pag 104), tot hij in 1874 kamerlid werd (pag. 123). Uitvoerig verhaalt VREE over de vele en vaak vergeefse pogingen om donateurs en fondsen te werven. Bovendien werd de verhouding tussen het bestuurslid J.J. van Toorenenbergen en Kuyper steeds slechter (pag. 120-121). Ondanks alle moeilijkheden kwam de Marnix-Vereeniging tot waardevolle publicaties. Kuyper zelf werd door zijn studie van À Lasco in twee opzichten beïnvloed: in zijn visie op het voortschrijden van de openbaring, waardoor hij voor zichzelf ruimte schiep om tegelijk orthodox en modern te zijn en in zijn ruime opvatting over het lot van degenen die buiten Christus in de heidenwereld geboren werden, leefden en stierven (pag 126).

4. Een vingeroefening in kerkreformatie: Beesd 1863-1867.
In 1863 werd Kuyper (dan nog geen 26 jaar oud) door zijn vader bevestigd als predikant van de hervormde gemeente van Beesd in de Betuwe. Als jong predikant al stond Kuyper kritisch tegenover de Nederlandse Hervormde Kerk. De kerk is ziek. Maar hij nam resoluut afstand van het separatisme van de Afgescheidenen. De vernieuwing moest van binnenuit komen. Bidt God dat de heilige Geest weer met frissche kracht de ingewanden onzer kerk doorstroome (pag. 133). Dat bracht Kuyper niet tot grote inzet op classicaal niveau. De jaarlijkse classicale vergadering werd slecht bezocht, want ze had weinig te vertellen. De dienst werd uitgemaakt door het classikaal bestuur, dat in de algemene vergadering verslag deed van zijn werkzaamheden (pag 134 - In de latere Gereformeerde Kerken werd het bestuurlijke werk gedaan door de classisvergadering zelf; dat leidde doorgaans tot grote betrokkenheid. De Nederlandse Hervormde Kerk kende en de Protestantse Kerk in Nederland kent het breed moderamen-model: belangrijk bestuurlijk werk wordt gedaan door het breed moderamen. Evenals in de situatie van Kuyper kan dat ten koste gaan van de presentie op de classicale vergadering). Voorts noteert VREE hier dat Kuyper zijn eigen kinderen pas enkele weken na de geboorte doopte; hij was dus in Beesd nog geen voorstander van de "vroegdoop" (pag 134). In 1864 deed zich in Beesd een pokken-epidemie voor. Kuyper raakte doordrongen van het belang van goede hygiëne en huisvesting en betoogde dat vaccinatie niet strijdig was met het geloof in Gods voorzienigheid (pag. 135 - Later zou hij in De Gemeene Gratie II. Het leerstellig gedeelte een tweetal paragrafen wijden aan de Koepokinenting). - Mensen met liturgisch besef pleiten vaak voor viering van het Heilig Avondmaal op de hoge feesten. Zij kunnen zich beroepen op de praktijk in het Beesd uit Kuypers tijd. Op Pasen 1865 preekte Kuyper over Het Avondmaal vooral op Paschen een vreugdefeest (pag. 135-136). Kuypers eigen liturgisch besef werd gevoed door zijn studie van À Lasco's vluchtelingengemeente in Londen (rond 1550), waar de kerkdienst veel meer eredienst was en de preek veel minder dan bij ons hoofdzaak (pag. 137). - In 1865 legde de bekende predikant Alland Pierson zijn ambt neer. Zijn brochure maakte diepe indruk op Kuyper. Terwijl Pierson zijn idealen in de samenleving wilde verwezenlijken, pleitte Kuyper voor een kerk die niet enkel (als instituut) kerkdiensten en katechisaties hield, maar ook (als organisme) streefde naar een rechtvaardiger samenleving (pag. 137-139). Ook uitte Kuyper zich in de discussie over geloof versus ongeloof. Het zal niemand verwonderen dat hij daarin pleitte voor het geloof. Opmerkelijk is wel dat hij daarbij ook het bijgeloof als argument aanvoerde. Geloof en bijgeloof zijn loten aan dezelfde stam. Tot het bijgeloof rekende hij ook het geloof in Sinterklaas: Och, 't worden bleeke kniesooren, die philosoofjes van 7 jaar, die al weten te vertellen, dat er nooit een Sinterklaas op daken gereden heeft. ... Altijd nog liever bijgeloof dan ongeloof (pag. 140). Voorts voerde hij als argument aan dat er verschijnselen zijn die de materialistische wetenschap niet kan verklaren, zoals het dierlijk magnetisme (pag. 140-142 + noot 21: bedoeld zijn verschijnselen als telepathie en telekinese; tafeldans, klopgeesten, enz.). Zo formuleerde Kuyper het dilemma: óf materialistisch ongeloof, óf geloof: Wat we zijn moeten we goed zijn. Geen dobberen dus of laveren, recht door zee is het wachtwoord van een eerlijk karakter (pag. 141 - Kuyper is altijd later sterk geweest in het formuleren van dilemma's: Van tweeën één!). - Een discussie die ons bekend voorkomt: moet je avonddiensten (in Kuypers geval: bidstonden tegen de cholera-epidemie) houden als de opbrengst van de collecte niet genoeg is om de kosten van de verlichting te dekken? De kerkvoogden van Beesd vonden van niet. Dat enkel verlichting wordt genoemd zal wel betekenen dat de kerk in Beesd niet werd verwarmd (pag 144-145). Over verlichting gesproken: In 1866 werd besloten dat de straten in het dorp petroleumlantaarns zouden krijgen. Eind 1867 ... brandde in Beesd voor het eerst straatverlichting (pag. 146). Vooruitgang ook binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Door de herziening van het Algemeen Reglement in 1852 was het mogelijk geworden dat gequalificeerde manslidmaten de ambtsdragers kozen. Kuyper had het kiesrecht wel verder willen verruimen: tot de vrouwelijke, minvermogende en jongere lidmaten (pag. 148). De ambtsdragerverkiezing in Beesd in 1867 leidde tot een conflict met de kerkvoogden (geleid door de heer van Mariënwaerdt, O.W.A. graaf van Bylandt). De kerkeraad eiste dat de kerkvoogden de verkiezing zouden faciliteren (pag. 156-159). Overigens werd bij stemming in 1871 de verkiezing van ambtsdragers weer toevertrouwd aan de kerkeraad; de demokratie in de hervormde gemeente van Beesd heeft dus maar vier jaar geduurd (pag. 161). Kuyper was toen al vertrokken naar Utrecht. Niet iedereen in Beesd was daar rouwig om. VREE vat deze periode als volgt samen: Er verschijnt een jonge, hoogbegaafde predikant die gegrepen door de veranderingen van zijn tijd niet slechts onstuimig zoekt naar nieuwe wegen, maar ook uit alle macht de dingen naar zijn hand wil zetten. Zijn sociale bewogenheid siert hem, maar zijn hartstocht uit zich tevens in daden die minder fraai zijn. Altijd heeft hij gelijk, nooit neemt hij eigener beweging iets terug (pag. 161). In zijn Confidentie van 1873 typeert Kuyper zichzelf in zijn jaren in Beesd anders: niet als de actieve kerkhervormer, maar als de passieve predikant die in zijn eerste gemeente bekeerd werd. In 1914 (zo'n 45 jaar later!) voegde hij in De Standaard aan dat beeld de figuur van Pietje Baltus (1830-1914) toe: de vrome vrouw die bij zijn bekering een grote rol gespeeld zou hebben: een icoon van gereformeerde volksvroomheid. Daarmee was voorgoed de trits Beesd-Baltus-bekering gesmeed die het beeld van Kuypers verblijf in het dorp tot op heden zou beheersen (pag. 162). De Driestar uit de Standaard van 30 maart 1914 staat afgedrukt in Starrenflonkering, pag 120-121. Ik citeer er enkele zinnen uit. Het kenmerkende in die toen nog jonge vrouw was haar beslistheid. Al was de Hervormde Gemeente van Beesd min of meer orthodox, Pietje Baltus wilde van zulk kerkelijk leven niets weten. Dat was al half werk, en daar deed ze niet aan mee. Al dat half orthodoxe gedoe zonk toch al meer in. Daar kon Gods Kerk niet bij leven, veel minder bij bloeien. En daarom ging ze naar geen kerk, en wilde zelfs zo'n halfgare prediker niet bij zich aan huis ontvangen. ... Toch heeft er toen een ontmoeting plaats gehad, en in zooverre bracht die ontmoeting in Dr. K.'s overtuiging een keer, dat hij op eenmaal in deze vrouw de kracht van het absolute greep, en met alle halfslachtigheid brak.

5. Nieuw Londen aan de Rijn als fata morgana: Utrecht 1867-1870.
Zijn langste hoofdstuk (162 pagina's!) wijdt VREE aan Kuypers periode in Utrecht - een periode van slechts 2½ jaar. Dit hoofdstuk is zo uitvoerig omdat
1) Kuypers Utrechtse jaren tot dusver amper onderzocht zijn;
2) omdat ook de contekst moet worden beschreven; en
3) omdat Kuyper zijn vleugels steeds breder uitsloeg.
VREE geeft dit boek-in-een boek een diepzinnige titel (zie boven). Londen verwijst naar de vluchtelingengemeente van À Lasco die voor Kuyper symbool stond voor een vrije kerk in een vrije staat; maar ook naar het bruisende Londen van zijn eigen tijd dat hij onlangs had bezocht. Nieuw Londen: want Kuyper wilde een moderne kerk, die het versleten kleed van de volkskerk had afgeschud. Een fata morgana, want het zou Kuyper niet lukken zijn ideaal te verwezenlijken. Aan de Rijn, want Kuyper kreeg te maken met de concrete stad en gemeente waar de tradities sterk waren (pag. 163-164 - de Rijn is hier uiteraard de Kromme Rijn / Leidse Rijn / Oude Rijn die langs Utrecht stroomt).

5. 1. De stad, de gemeente en haar predikant (1867).
VREE begint met een uitvoerige schets van het Utrecht rond 1860: spin in het web van het zich uitbreidende spoorwegnet (pag. 165), vijfde plaats in de toptien van gemeenten met stoommachines (pag 166). De Hervormde Gemeente telde er rond 35.000 zielen en vormde daarmee 58% van de bevolking (pag. 169). Ze werd gediend door tien van overheidswege betaalde predikanten (pag. 173). De Utrechtse gemeente was orthodox van ligging: in 1853 trad de Utrechtse kerkeraad op als leider van de Aprilbeweging (protestants protest tegen het herstel van de Rooms-Katholieke hiërarchie); in 1865 riep hij met een Open brief de andere hervormde kerkeraden op om pal te staan voor de orthodoxie (pag. 175). Overigens heersten er binnen de kerkeraad spanningen (pag. 176-178). Bij de stemming in 1871 machtigden de manslidmaten de kerkeraad om zelf de ambtsdragers te verkiezen, en keurden daarmee impliciet het beleid van de kerkeraad goed (pag. 178-180). De algemene kerkeraad telde 54 leden (10 predikanten, 22 ouderlingen en 22 diakenen); de bijzondere kerkeraad bestond uit de predikanten en de ouderlingen. Voltallige vergaderingen kwamen zowel bij de algemene als bij de bijzondere kerkeraad in de praktijk nooit voor. Veel ouderlingen uit de hoogste standen hadden nog vele andere verplichtingen en woonden 's zomers op hun buiten op het platteland (pag. 170-171). Uit de schets die VREE geeft van het gemeenteleven in Utrecht één merkwaardig detail: de middagdiensten in de Buurkerk werden speciaal gebruikt voor het dopen van kinderen van ongehuwde moeders (pag. 181). Op 10 november 1867 werd Kuyper in de Domkerk bevestigd als predikant en hield hij zijn intrede. Hij preekte daarbij over Johannes 1:14: Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. De vleeswording van het Woord in Christus zet zich voort in de kerk: het rijke organisme van de door Hem verloste mensheid. Deze neemt vorm aan in de zichtbare kerk: een vorm die tegelijk vast en veranderlijk is (pag 192-193). Deze combinatie van vast + veranderlijk geldt voor de belijdenis en de liturgische formulieren: het gaat niet om wezen en hoofdzaak, maar om handhaving van de letter - maar die letter kan door een kerk bijeenkomend in haar synode worden veranderd (pag. 209-210 - maar daarbij heeft Kuyper wel een andere synode voor ogen gehad dan het concrete toenmalige hervormde hoofdbestuur; vgl. pag. 211). Kuypers intredepreek kreeg bijval, maar ook kritiek (pag. 192-197). In deze tijd had Kuyper een eerste contact met een afgescheiden voorman: de Kamper docent A. Brummelkamp (pag. 197).

5.2. Een jaar van strijd in de gemeente (1868).
Zeer gedetailleerd beschrijft VREE de vaak hoog oplopende discussies in de Utrechtse kerkeraad. Veelal waren er van de 54 kerkeraadsleden maar een 20 aanwezig, zodat pas besluiten konden worden genomen in een voortgezette vergadering (zonder vereist quorum). Het valt me op dat er voortdurend gestemd werd, terwijl in de vele kerkeraadsvergaderingen die ik zelf sinds 1980 heb meegemaakt, maar een enkele keer een stemming nodig was. In de discussies in de Utrechtse kerkeraad was regelmatig de orthodoxie in het geding. Het ging met name over de volgende kwesties:
a) H. Bielevelt, al meer dan dertig jaar in Utrecht werkzaam als catechiseermeester / godsdienstonderwijzer, gaf blijf van sympathie voor de Groninger theologie (pag. 197). Het orthodoxe smaldeel van de kerkeraad vond dat onaanvaardbaar en wilde van hem af.
b) De tekst van de trouwbijbel, uitgegeven door het Nederlandsch Bijbel Genootschap, week op sommige punten af van de oorspronkelijke tekst van de Staten Vertaling. Enkele rechtzinnige kerkeraadsleden hadden daarom bezwaar tegen het uitreiken van deze trouwbijbel (pag. 203 - volgens noot 166 is de traditie om aan het bruidspaar een trouwbijbel aan te bieden pas in 1859 ontstaan door toedoen van de Groninger godgeleerden).
c) Met name onder invloed van Kuyper weigerde de kerkeraad mee te werken aan de visitatie van 1868, omdat deze werd gehouden namens een synode waarmee de kerkeraad geene gemeenschap des geloofs en der belijdenis had (pag. 210-217). Kuyper schreef er een boekje over: Kerkvisitatie te Utrecht in 1868 (pag. 222-226). De zaak liep met een sisser af (pag. 240; 261-263).
d) Een omvattend onderwerp was de heiligschennis bij den H. Doop (pag. 235). Dat een doopvader zo dronken was dat hij tijdens de doopviering moest worden wakker geschud (pag. 226) kon nog worden beschouwd als een incident. Erger was de gebrekkige katechse waardoor (volgens Kuyper) zeker drie van de tien ouderparen niet beseften waarop ze bij de doopvragen antwoord gaven (pag. 222). De Utrechtse kerkeraad vond de uitspraak van de generale synode over de doop, die alle tekenen vertoonde van een compromis tussen de verschillende richtingen in de synode (pag. 221) te halfslachtig; daarom verklaarde de kerkeraad dat hij in zijne Gemeente geen andere Doop als wettig erkent dan die bediend is in den Naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes (pag. 226) en stelde een procedure voor de doopaanvraag vast (pag. 236). Als lid van een commissie ad hoc schreef Kuyper een voorstel voor een striktere regeling voor de katechese en het belijdenis-onderzoek (pag. 246).
e) In 1868 kondigde het Algemeen Collegie van toezigt van de Nederlandse Hervormde Kerk een regeling af over het beheer van de kerkelijke goederen: Het toezigt wordt uitgeoefend door Provinciale Collegiën en door een Algemeen Collegie (pag. 247). De kerkelijke goederen en gelden waren daarmee dus eigendom van de landelijke kerk en niet van de plaatselijke gemeente (pag. 248). Daarmee stond de vraag op het spel of een plaatselijke gemeente bij een eventuele losmaking van het synodale verband hare fondsen zou behouden (pag. 250).
Bij zijn ijveren voor de orthodoxie kreeg Kuyper met name steun van een aantal diakenen. Met andere woorden: Kuyper werd in 1868 voor een belangrijk deel gesteund door lieden die hij later als 'kleine luyden' zou betitelen (pag. 229). Minder steun vond Kuyper bij zijn collega's, die zich door zijn radicaliteit in een moeilijk parket gebracht voelden (pag. 250). - Op 19 october 1868 werd door de kerkeraad een binnengekomen brief behandeld waarin geklaagd werd dat de predikanten (behalve ds. Bervoets en ds. Kuyper) zo weinig huisbezoeken brachten (pag. 235-236). - In zijn belijdenispreek op 27 september 1868 bestreed Kuyper het toenemende individualisme, dat volgens hem een prijsgeven der gansche christologie betekende, waartegen slechts verheffing van het gemeentebewustzijn en opscherping van het kerkelijk besef konden baten (pag. 237). De zorg over het toenemende individualisme is blijkbaar van alle tijden. - Kuypers strijdbare opstelling kreeg ook kritiek, zoals van zijn Amsterdamse collega Adama van Scheltema, die hem ervoor waarschuwde dat zijn magtige persoonlijkheid en groote gaven hem niet tot een kerkelijken Bismarck moesten maken (pag. 239). Inderdaad gaf Kuyper blijk van strategisch talent. Hij beoogde een Sonderbund: een Unie van Utrecht van orthodox hervormde gemeenten + afgescheiden gemeenten + kruisgemeenten + tot gemeenten gevormde afdelingen van de Confessioneele Vereeniging (pag. 241 en 244) om daardoor de Nederlandse Hervormde Kerk van binnenuit en van onderaf (pag. 244) te reformeren. De grondslag van dit rechtzinnige organisme was de belijdenis van Dordt 1618/9 met uitdrukkelijke bijvoeging van het synodale recht van herziening (pag. 244 - de voor Kuyper typerende combinatie van vastheid en veranderlijkheid).

5.3. Een jaar van strijd buiten de gemeente (1869). Als reactie op de nieuwe landelijke regeling voor het beheer pleitte Kuyper voor een beheers-organisatie van onderen op, samengesteld met evenredige vertegenwoordiging (pag. 251-252). Onder invloed van Kuyper en de zijnen stemde het overgrote deel van de Utrechtse manslidmaten tegen de landelijke beheersregeling (pag. 253). Overigens pleitte Kuyper ervoor dat ook de armen in de kerk stemgerechtigd zouden worden: niet het geld maar de geest moest tellen (pag. 254). Niet alleen in de beheers-organisatie, ook in de ambtelijke vergaderingen zou het principe van de evenredige vertegenwoordiging moeten worden doorgevoerd. En predikanten zouden niet langer qualitate qua lid moeten zijn van de classicale vergadering (waar ze tot nu toe de toon aangaven), maar enkel voor zover ze door hun kerkeraad afgevaardigd waren (pag. 254-255 en 268). VREE geeft een paragraaf in dit hoofdstuk de titel: Kerkherstel gaat stapje voor stapje (pag. 258). Bij Kuypers reformatie van de gemeente van Utrecht wisselden successen en teleurstellingen elkaar af. In 1869 werd in Utrecht voor het eerst de lijst met namen van hen die belijdenis zouden afleggen, ter inzage gelegd zodat eventuele bezwaren konden worden ingediend (pag. 259 - oftewel, positief uitgedrukt: om stilzwijgende instemming van de gemeente te verkrijgen; inmiddels een algemene regel, zie Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland ordinantie 9.4.3). Maar Kuypers plannen inzake reformatie rond doop (pag. 257) en belijdenis (pag. 266) strandden. - Wat ook strandde was een voorstel van de predikanten om bij de komst van een 11e predikant minder preekbeurten per predikant vast te stellen. De ouderlingen vonden dit niet verantwoord, omdat de kerkdiensten geld opleverden door collecten en plaatsenverhuur. Meer diensten zouden meer geld genereren (pag. 265). - Algemeen gebruik was om vier maal per jaar vóór het avondmaal in de kerkeraad censura morum te houden. Daarbij bleek dat geen der aanwezigen - onder wie ook Kuyper - eigenlijk goed wist wat deze ... ceremonie nu precies inhield (pag. 266). Gelukkig weet VREE het wel: oorspronkelijk was censura morum het onderling toezicht van de ambtsdragers op elkaars belijdenis en wandel ... en dat gekoppeld aan de (veelaal viermaal per jaar gehouden) Avondmaalsviering. Later was de censura morum ook uitgebreid tot leer en leven van de gemeenteleden (pag. 268 noot 309). - Ook in 1869 was het dat Kuyper zijn bekende rede hield: Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven. Op alle terreinen gold voor Kuyper de leus: een eigen vorm voor het eigen leven! Geen van boven opgelegde uniformiteit, maar ruimte voor organische groei van eigen vormen. Volgens VREE waren in dit stuk pragmaticus Kuyper en romanticus Kuyper met elkaar in gevecht (pag. 276-277). In een toespraak voor de algemene vergadering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs stelde Kuyper het begrip volksgeweten centraal: als een appèl op het nieuwe volksdeel dat de christelijk-historische richting aan het bewind zou moeten helpen (pag. 281). Al met al was Kuyper in deze periode bezig met ten minste de volgende activiteiten:
a) De Kerkeradenbond, opgericht op 28 april 1869, waarvan Kuyper voorzitter werd (pag. 284-285). Na de algemene vergadering van 29 april 1870 leidde deze bond een slapend bestaan (pag. 313 en 321).
b) De actie tegen de landelijke beheersregeling. Op 7 juli 1869 werd in Utrecht een drukbezochte landelijke bijeenkomst gehouden. Daar werd als tegenhanger van het Algemeen Collegie een Centraal-Comité ingesteld. (pag. 287-288). Op 30 maart 1870 werd de Vereeniging voor het vrij beheer opgericht; het Centraal Comité werd daarin omgedoopt tot Centrale Commissie (pag. 313). Deze Vereeniging werd uiteindelijk opgeheven na de Doleantie in 1889 (pag. 323 noot 436).
c) De vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs. Daarmee mengde Kuyper zich in een debat dat tientallen jaren actueel zou blijven. Zijn collega Nicolaas Beets wilde waar mogelijk ook het staatsonderwijs, en dus tevens het daar gegeven godsdienstonderwijs, steunen - Kuyper wilde in het spoor van Groen alle kaarten op de bijzondere scholen zetten (pag. 265). Kuyper trad toe tot de landelijke kopstukken van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (pag. 272-274). Een volgende stap op deze weg was deelname aan de vorming van een eigen politieke organisatie met als doelstelling: Christelijke beginselen en Christelijk onderwijs (pag. 274-275). In het kader van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs wilde Kuyper een lezingenreeks organiseren (toen een zich over het hele land uitstrekkende, rage), doelend op partijvorming. Dit plan werd echter nooit gerealiseerd (pag. 296-298).
d) Streven naar een christelijk dagblad. In 1869 publiceerde Kuyper Beginselen en richting van het Christelijk Nationaal Dagblad. Dat christelijke dagblad kwam er pas in 1872, maar dit stuk vormt wel de opmaat zowel voor Kuypers latere krantenwerk als voor 'Ons Program' (het beginselprogramma van de Anti Revolutionaire Partij uit 1879). Eén van de beginselen betrof de verhouding met onze koloniën, waarbij bepalend moest zijn niet de behoefte onzer schatkist, maar alleen de eisch der rechtvaardigheid (pag. 278-280).
e) Commentaren in het weekblad De Heraut sinds 8 october 1869 over hetgeen zich op het gebied van kerk en staat, en - niet te vergeten - de school afspeelde (pag. 299-300).
f) Studentenkring Philistoria. Deze Christelijk-historische Debating-Club werd opgericht op 31 october (Hervormingsdag!) 1869. Kuyper typeerde de christelijk historische richting als principieel, eischt het gansche staatsbeleid voor haar beginsel op, en zoekt niet alleen plaats in het parlement, maar ook wetenschappelijke strijd en invloed op de publieke opinie (pag. 302-303).
Het is geen wonder dat Kuyper regelmatig op de grens van overspannenheid balanceerde. Mijn zenuwgestel is zeer aangedaan, en ik voel, dat ik bij alles dubbele kracht verbruik (pag. 286; vgl. 304). Hij wilde van alles tegelijk. In feite moest hij kiezen: orthodox predikant blijven, óf kamerlid óf dagbladjournalist worden (pag 280). Mijn eigen positie is te halfslachtig. ... te druk als predikant bezet met tal van practische bezigheden, heb ik maar een snipperuurtje voor den politieken strijd (pag. 304). Dat woord strijd is veelzeggend. Kuyper riep voortdurend weerstand op: Ik ben bij zeer velen geen persona grata (pag. 297).

5.4. Nieuwe theologische ontwikkelingen en eindbalans (1870). Op 14 februari 1870 kreeg Kuyper een beroep van Amsterdam. Veel Utrechtse gemeenteleden drongen er op aan dat hij zou blijven. Ontroerend was een brief met vele namen van een groep weesmeisjes aan de man 'die reeds 2 jaren met alle liefde ons onderwezen' had. De gewone gemeenteleden prezen vooral zijn prediking. Maar Kuyper nam op 6 maart 1870 (pag. 328) het beroep naar Amsterdam aan (pag. 306-307). Op 27 april 1870 hield Kuyper een referaat voor de Nederlandse Hervormde Predikanten Vereniging, later gepubliceerd in Revisie der revisie-legende. De kerk is niet alleen een organisme (zoals hij geleerd had van À Lasco), maar óók een instituut (zoals hij nu Calvijn toegaf). De belijdenis van de kerk als instituut moest vast en bindend zijn, maar kon door een wettige generale synode worden aangepast aan de ontwikkeling van het organisme (pag. 314; vgl. 209-210 en 244). Ziehier niet enkel de Kuyperiaanse combinatie van vastheid en veranderlijkheid, maar ook het model van kerk als organisme en als instituut, waarmee hij zo'n dertig jaar later heel zijn arbeid in één greep zou samenvatten (pag. 323 - en dat als het KiKo model tot in onze tijd aanhangers heeft). Achteraf bezien markeert de NHPV-vergadering van 27 april 1870 het begin van de breuk tussen Kuyper en het overige deel van de hervormde orthodoxie, die met de Doleantie van 1886 definitief zou worden (pag. 315). Daarbij speelde ook Kuypers Schriftbeschouwing een rol, die hij verwoordde in het door hem geredigeerde Bijbel-Album. Kuyper zag de bijbel als het Woord Gods in de zin van Johannes 1: het Woord dat in den beginne bij God was en God was (pag. 316-318). Op 29 juni 1870 woonde Kuyper voor het laatst de classicale vergadering van Utrecht mee. Enkele voorstellen van hem werden daar verworpen. Door een uitvoerig verslag in De Heraut lag twee dagen later op straat wat er in de vergadering was gebeurd. 'Publiciteit moet ook op kerkelijk gebied meer en meer ons wachtwoord worden' (pag. 310-311). - In zijn afsluitende paragraaf maakt VREE de balans op van Kuypers Utrechtse jaren. Kuyper blijft een allermerkwaardigste persoonlijkheid (zoals zijn Utrechtse collega Merens hem typeerde): zowel een Elia die het geweten van het volk wakker riep, als een kerkelijke Bismarck. Het is VREE opgevallen dat in zijn fundamentele publicaties uit deze jaren geen enkele verwijzing voorkomt naar het Calvinisme (pag. 320-324 - vandaar de precalvinistische periode in de ondertitel van zijn boek, denk ik).

6. De dominee van wijk 27, wijk 8, en nog veel meer: Amsterdam 1870-1874. Amsterdam was de grootste hervormde gemeente van Nederland. Dankzij de kerkelijke demokratisering kreeg ze binnen enkele jaren een overwegend orthodoxe kerkeraad (pag. 324). Amsterdam had 27 predikantsplaatsen; zoals alle predikanten van alle tijden klaagden de dominees: wij worden ... met zooveel en zoo velerlei werkzaamheden overladen, dat er ter nauwernood tijd voor huisbezoek overblijft (pag. 329). Op 7 augustus 1870 werd Kuyper bevestigd. Zijn intredepreek op woensdagavond 10 augustus had als thema: Geworteld en gegrond (pag. 330 - VREE legt dit thema verder niet uit. Geworteld en gegrond is ontleend aan Efese 3:17 - Kuyper herkende in deze tekst zijn eigen kerkvisie: de kerk is geworteld als een plant [organisme] en gegrond als een huis [instituut]). In zijn intreepreek vraagt Kuyper aandacht voor de problemen van de tijd, zoals het sociale vraagstuk. Daartoe moet de kerk worden vrijgemaakt van de invloed van de staat en de macht van de predikanten (pag. 330). Zowel het één als het ander stelde Kuyper in het vervolg aan de orde. Wat het sociale vraagstuk betreft: in zijn wijk werd hij nogal eens te hulp geroepen ... in geval van financiële of sociale nood: werkloosheid, schulden, een pensioen dat niet werd uitgekeerd, huisuitzettingen (pag. 332). Kuyper kon dicht bij mensen staan, ook bij randfiguren (pag. 332). En hij schreef een brochure over De arbeiderskwestie en de kerk. Een woord over het sociale vraagstuk (pag. 334). Wat de predikanten betreft: in de kerkeraadsvergadering van 20 october 1870 kwam Kuyper al tegenover al zijn collega's te staan, die bezwaar hadden tegen zijn autonomie der gemeenten (pag. 331). Bij de volgende verkiezing van een predikant waren er spanningen rond Kuypers persoon. Kuyper was beslist niet irenisch (pag. 335). Hij ging op tournee met een nieuwe voordracht: Het modernisme, een fata morgana op christelijk gebied (pag. 336). Tijdens deze rondreis werd hij in Kampen geintroduceerd in een bijzondere vergadering van curatoren en hoogleraren van de Theologische School van de Afgescheidenen, die hoogelijk vereerd en verblijd waren met zijn bezoek (pag. 336). Na afloop van zijn tournee was hij echter weer overspannen en moest in Zwitserland op verhaal komen (pag. 336). Niet enkel vanwege zijn herhaaldelijke overspannenheid, maar ook vanwege het denkbeeld kamerlid te worden waarschuwde een vriend hem voor de duivel der ambitie (pag. 337). Kuyper zelf stelde daar de vrees tegenover dat hij zou vervallen tot bitterheid als hij tot zijn emeritaat de strijd binnen de kerk zou moeten voortzetten (pag. 338). In het voorjaar van 1871 kwam het in de Amsterdamse kerkeraad tot een discussie over de paaspreek van de moderne ds. Hugenholtz. Kuyper had in de kerkeraad echter geen sterke meerderheid achter zich (pag. 339). Een meevaller voor hem persoonlijk was dat een groep van vrienden een ruim huis voor hem kochten aan de IJgracht (pag. 341-343; nu Prins Hendrikkade, pag. 381 noot 59; - het komt op ons merkwaardig over dat een predikant een zo forse financiële steun van personen uit de gemeente krijgt en accepteert). - Op 1 april 1872 (de herdenking van 1 april 1572: de inname van Den Briel) verscheen het nieuwe dagblad De Standaard. Kuyper, die juist weer een inzinking had gehad, werd hoofdredacteur. Dat betekende dus: naast zijn werk als predikant elke dag artikelen leveren. Bij mijn preken, catechiseren, bezoeken, kerkeraadsvergaderingen en mijn commissorialen arbeid is het zulk een bijna niet te torschen last (pag. 343-344). Erg veel preekbeurten had Kuyper niet. Wel gaf hij het hele jaar door - dus ook in de zomer - in principe iedere week catechisatie (pag. 344). Hoewel hijzelf de zangkunst niet goed machtig was, werd er op zijn catechisaties veel gezongen (pag. 345). De grootste tijdwinst in zijn ambtswerk heeft Kuyper waarschijnlijk gevonden in het feit dat hij ... een wijkteam in het leven heeft geroepen (pag 345). Uit veel brieven, ook die van eenvoudigen, blijkt, dat men besefte, dat Kuyper vrijwel constant overbezet was. Op vergaderingen kwam hij enkel als dat beslist nodig was. Waar hij gemist kon worden, bleef hij weg ... Zodra behandeld was, wat hij aan de orde wilde stellen, verdween hij, want 'de tijd roept hem om te vertrekken' (pag. 346). - Op 9 october 1872 werd op Kuypers initiatief de Vereeniging 'Beraad' opgericht: een vereniging van Amsterdamse kerkeraadsleden die bereid waren om de confrontatie aan te gaan met de hogere kerkbesturen, desnoods tot de burgerlijke rechter toe (pag. 349). Maar door gebrek aan steun voelde hij zich een eenzame(n) schildwacht; ik drink ook liever aller sympathie en vriendelijke blik in, dan dat ik mijn aangezicht tot een kei stel en me door ieder laat schelden (pag. 350). Een nieuwe inzinking volgde. Hij herstelde nog maar juist op tijd om op 23 maart 1873 zijn vriend Van Ronkel als nieuwe collega te kunnen bevestigen. In de bevestigingspreek met de titel Vrijheid bestreed Kuyper de volkskerk en riep hij op de Hervormde Gemeente van Amsterdam te splitsen in kerspels (= wijkgemeenten; pag. 351). Later werkte hij dit idee uit: vijf kerspels: ingedeeld naar 'geestelijk karakter': voorlopig twee voor orthodoxen, twee voor modernen, en één voor gemeenteleden en predikanten die geen keuze konden maken (pag. 357). Hierbij een anekdote uit mijn studie in Kampen. Prof. Bakker behandelde met ons Kuypers preek over Vrijheid, en vertelde zich er aanvankelijk over verwonderd te hebben dat Kuyper als tussenzang uitgerekend Psalm 133: 1 en 3 had gekozen: "Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen / Van 'tzelfde huis, als broeders, samenwonen" - tot hij bemerkte dat Kuyper Van 'tzelfde huis cursief had laten drukken. Het was duidelijk dat de modernen en halfslachtigen voor Kuyper geen zonen van 't zelfde huis waren. - In deze preek typeert Kuyper tevens de wijkpredikant van zo'n kerspel: Denk u den dienaar in dien beperkten kring met elk gezin bekend, aller huisvriend, ze allen bij name noemend, en met geestelijken blik onderscheidend, wat er woelt in elks hart. Denk u in dien kring allen door dienzelfden dienaar gedoopt, door hem onderwezen, door hem gehuwd, door hem bezocht op 't krankbed. Hij aller raadsman. Zij zeker, dat bij hun sterven de vriend huns levens met hen worstelen zal (pag. 351 en 377). Dit ideaal was ver verwijderd van de praktijk in de toenmalige onafzienbaar grote Amsterdamse volkskerk-gemeente, maar was nadien bijna een eeuw lang richtinggevend in de Gereformeerde Kerken. Mijn eerste gemeente Scharendijke telde ongeveer 100 adressen, die ik gemiddeld 8x per jaar bezocht; zo ging je je als dominee inderdaad aller huisvriend voelen. - In ditzelfde voorjaar van 1873 verscheen Kuypers Confidentie, waarover nader in hoofdstuk 7. Inmiddels was Kuyper ook financieel in beteren doen gekomen, mede dankzij de hem geschonken woning (pag. 353). Na een reis door Frankrijk, Zwitserland en Italië ter herstelling mijner geschokte krachten besefte hij wat de waarde van een (eigen) huis was; daarom preekte hij in de Nieuwe Kerk over Ons huis (pag. 354 - VREE vermeldt overigens niet dat de tekst voor deze preek Prediker 12:5 was: De mensch gaat naar zijn eeuwig huis). In 1873 heeft Kuyper herhaaldelijk getracht om het aantal avondmaalsvieringen te vergroten; aanvankelijk pleitte hij er zelfs voor dat er op elke zondag in tenminste één van de kerkgebouwen avondmaal zou zijn (pag. 355; vgl. 373). Het treft mij dat veel kerkhervormers voor veelvuldige avondmaalsviering hebben gepleit: Calvijn (Institutie IV:17:44), Budding (C.DEKKER: Gereformeerd en evangelisch, pag. 236), en Kuyper. Kuyper kreeg het in Amsterdam niet voor elkaar (pag. 356). - Op 20 januari 1874 werd Kuyper verkozen tot kamerlid voor het district Gouda. Dit gebeurde dankzij de steun der roomsen (pag 357). Het kamerlidmaatschap was volgens de wet onverenigbaar met een kerkelijk ambt, dus Kuyper zou zijn predikantschap moeten neerleggen. De beslissing kostte hem veel moeite (pag. 358). Op 10 februari besloot hij de kamerzetel te aanvaarden. Een oude studiemakker schreef hem dat hij altijd al veel meer staatsman dan kerkman was geweest (pag. 359). In een afsluitende paragraaf noemt VREE Kuyper een man met meerdere gezichten. Naar buiten toe groeide Kuyper reeds in deze jaren in de rol van Abraham de geweldige zoals Albert Hahn die drie decennia later zou vastleggen. Maar: De beeldvorming rond Kuyper als vastberaden voorganger ging ten koste van zijn gezondheid en persoonlijkheid ... Doch zelfs in zelfbedrog was de (ook in fysiek opzicht) kleine Kuyper groots (pag. 360). De ware Abraham had echter ook een gezicht dat alleen in kleine kring bekend was. Kuyper heeft, zo blijkt, in deze jaren enkele malen intens getwijfeld over de weg die hij met de hem geschonken gaven moest gaan. De uitweg uit deze aanvechting zocht en vond hij bij zijn Heer (pag. 361).

7. De terugblik van een aankomend neo-calvinist: Kuypers zelfportret in de Confidentie van 1873. Zoals hierboven (vgl. pag 323) opgemerkt: het heeft tot 1873/4 geduurd voor Kuyper zich expliciet ging beroepen op het Calvinisme. In zijn Confidentie projecteert hij deze stap terug in zijn jaren in Beesd (1863-1867). Daarom typeert VREE dit geschrift als terugblik van een aankomend neo-calvinist (pag. 384). Aan deze Confidentie wijdt VREE de laatste studie in deze bundel. In dit bijzondere autobiografische geschrift schrijft Kuyper over drie momenten van bekering:
1) bij de onverwachte vondst (in de bibliotheek van ds. Abraham de Vries te Haarlem) van werken van À Lasco die hij nodig had voor de Groninger prijsvraag, door Kuyper beleefd als een vinger Gods (pag. 368);
2) het lezen van The Heir of Redclyffe van C.M. Yonge, het 'meesterstuk' dat voor hem een middel werd 'tot breking van mijn zelfgenoegzaam, weerstrevend hart' (pag. 371);
3) de kennismaking met zijn gemeenteleden in Beesd, die hem op het spoor zetten van "de volle souvereine genade", van de waarde van Calvijns systeem en met name ook van diens 'vasten kerkvorm' (pag. 374).
VREE toont aan dat het beeld dat Kuyper terugblikkend schetst van zijn onbekeerd, zichzelfzoekend gemoed (pag. 364-365) en van de (geestelijke) contekst daarvan te somber is. Uit de notitie die hij als tienjarige jongen schreef in 1848 (zie boven hoofdstuk 1) en uit zijn correspondentie met zijn verloofde Jo blijkt anders: nog is 't steeds mijn vurigste wensch om tot eer van mijn God te leven (1859 - pag. 367-368). Kuypers Confidentie is een bekeringsverhaal; en in veel bekeringsverhalen staan het barre verleden en het blijde heden contrasterend tegenover elkaar. VREE ziet Kuypers geschrift ook als gelovige tegenhanger van de bekeringsgeschiedenissen van moderne predikanten als Pierson en Busken Huet, die de kerk hadden verlaten (pag. 387). Zoals bij verschillende bijbelse figuren (Paulus!) liggen bekering en roeping dicht bij elkaar. In zijn zelfportret in de Confidentie tekent Kuyper hoe hij zichzelf wil zien en tonen: de door God beroepen en toebereide leider om de kerk op te richten uit haar nood (pag. 383). - In verband met de Confidentie gaat VREE ook in op de verhoudingen in de familie Kuyper. Vader ds. J.F. Kuyper was zoon van eenvoudige ouders. In de pastorie waarin Bram opgroeide, moet vaak fatsoenlijke armoede hebben geheerst (zie ook hoofdstuk 1). Vandaar waarschijnlijk dat zowel voor senior als voor junior geld altijd een belangrijke rol heeft gespeeld (pag. 377). Bram heeft bij zijn ouders gewoond tot 1863, toen hij op bijna 26-jarige leeftijd predikant in Beesd werd. Toch was het contact tussen vader en zoon predikant niet diepgaand. Tegen zijn moeder klaagde Bram rond 1871: Ik schrijf zoo veel en Vader spreekt er nooit een woord over (pag 378). Vader Kuyper voelde zichzelf en zijn werk als hervormd predikant miskend door de felle kritiek van zijn zoon op de volkskerk (pag. 380). - In Kuypers Confidentie speelt (achter de schermen) nog een andere emotie mee: Kuypers zorg over het geestelijk welzijn van zijn enige broer Herman. Herman was onder invloed van Multatuli van het geloof vervreemd en nu hij als officier in Indie diende, leek dat nog erger te worden. Kuyper kon het maar moeilijk verdragen dat mensen die hem na stonden anders dachten dan hijzelf. Kuyper kende van nabij de kracht van het ongeloof en wilde die in zijn Confidentie pareren (pag. 352 en 381). - De naam van Multatuli valt ook op de laatste bladzij van het boek van VREE. Aan Multatuli doet Kuypers stijl dikwijls denken. Vreemd is dat niet: vanaf het moment van verschijning af is de Max Havelaar door hem bewonderd vanwege de stijl. Echter ook inhoudelijk kon hij - ook in later jaren - diens kritiek waarderen (pag. 387).

Tenslotte:

  1. Bij ieder boek over Kuyper raken we opnieuw onder de indruk van de gigantische activtiteit van Abraham de Geweldige: rusteloos was hij op allerlei verschillende terreinen tegelijk bezig. Geen wonder dat hij regelmatig bijna of helemaal overspannen raakte en rust moest nemen om te herstellen (veelal door een buitenlandse reis te maken).
  2. Het boek van VREE maakt een buitengewoon doorwrochte indruk. VREE heeft uit talloze bronnen geput en daarbij steeds gezocht naar de meest primaire bronnen.
  3. Het boek is helder geschreven. De inleidende en afsluitende paragrafen (van het boek en van ieder hoofdstuk) vormen een uitstekende samenvatting. Maar vooral in het Utrechtse hoofdstuk kostte het mij moeite in de vele details de hoofdlijnen te blijven zien.
  4. In zijn inleiding noemt VREE zijn boek een bundel van zeven studies. ... Zes van de zeven studie bevatten materiaal dat al eerder werd gepubliceerd. ... Het materiaal over Kuypers arbeid te Utrecht verschijnt voor het eerst (pag. 7-8). Daarbij enkele kanttekeningen:
    a) De zeven studies staan enigszins los van elkaar. Zo zouden we in hoofdstuk 3 (over Kuyper als kerkhistoricus) af en toe haast vergeten dat hij in deze jaren allereerst predikant in Beesd, Utrecht en Amsterdam was.
    b) Qua omvang verschillen de zeven studies erg. Het hoofdstuk over Kuypers jeugd telt maar 10 pagina's, het hoofdstuk over zijn Utrechtse periode 162 pagina's.
  5. Het doet mij genoegen dat VREE consequent de spelling kerkeraad gebruikt in plaats van het foeilelijke kerkenraad.
  6. Kuypers moderne biograaf KOCH beschrijft Kuyper duidelijk vanuit een zekere distantie, en daardoor ook met een zekere ironie. Bij VREE voelen we veel minder distantie en geen ironie. Meer en minder distantie tot de hoofdpersoon: beide hebben hun voor en hun tegen.

terug naar boeken

TERUG NAAR INDEX