R. ROUKEMA: Jezus, de gnosis en het dogma. Zoetermeer, 2007, 259 pag. tekst.

RIEMER ROUKEMA is hoogleraar Nieuwe Testament aan de Protestantse Theologische Universiteit (vestiging Kampen). In dit boek toetst hij populaire stellingen als
1. De kerk heeft het oorspronkelijke Evangelie van Jezus verdonkeremaand.
    Jezus' ware leer is te vinden in geschriften als het Evangelie van Thomas en van Judas.
2. Jezus was (enkel) een inspirerende Joodse rabbi die de naastenliefde preekte.
    Dat Jezus is gestorven voor onze zonden, is latere kerkelijke dogmatiek.
3. Als (monotheïstische) Jood kan Jezus Zichzelf nooit hebben beschouwd als Zoon van God.
    Het christelijke dogma van de Drieëenheid staat mijlenver af van rabbi Jezus van Nazareth.
ROUKEMA toont aan dat deze stellingen historisch onhoudbaar zijn;
hij laat overigens iedereen vrij om theologisch te geloven wat hij / zij wil.
Het boek loopt uit op waardering voor het dogma van Nicea (325):
de belijdenis van de Drieëenheid en de Godheid van Christus.Door dit boek ben ik - zo mogelijk - nog orthodoxer geworden dan ik al was.
Wie hetzelfde risico wil lopen, leze de volgende samenvatting.

1. Inleiding.


Wie is Jezus? Die vraagt blijft mensen bezig houden. Er is een grote verscheidenheid van opvattingen over Jezus. In de twintigste eeuw zijn er gnostische geschriften gevonden die een alternatieve visie op Jezus weerspiegelen, zoals het Evangelie van Thomas en het Evangelie van Judas. ROUKEMA behandelt in dit boek de uiteenlopende visies op Jezus in het vroege christendom. Hij maakt daarbij onderscheid tussen historisch en theologisch. Bij historisch gaat het om de resultaten van historisch onderzoek - bij theologisch om ons geloof in Jezus en God. Natuurlijk spelen bij historisch onderzoek ook theologische voorkeuren mee. Ook de Evangeliën hebben zowel een historische als een theologische kant. Zo concluseert ROUKEMA tot vier lagen:
1. Het optreden van de 'historische' Jezus.

2. Het theologisch gekleurde verslag daarvan in bijvoorbeeld de Evangeliën.

3. De daaruit blijkende historische ontwikkeling van het geloof in Jezus.

4. Ons eigen geloof in Jezus (theologisch).

Over de historische betrouwbaarheid van de Evangeliën verschillen de meningen hemelsbreed. Theologen als BULTMANN beschouwen veel van Jezus' uitspraken in de synoptische Evangeliën (= Mattheus, Marcus en Lucas) als producten van de vroege christelijke gemeente. Positiever ten opzichte van de historische betrouwbaarheid staat een exegeet als DUNN, die de Evangeliën verklaart uit de behoefte de herinneringen aan Jezus schriftelijk vast te leggen (
Jesus Remembered). ROUKEMA geeft vier voorbeelden van het onderscheid historisch - theologisch:
1) Het is historisch aannemelijk dat Jezus door Johannes de Doper is gedoopt in de Jordaan. Dat God daarbij tot Jezus heeft gezegd: "Jij bent Mijn Zoon", is een geloofskwestie. Dat de Evangeliën Jezus beschouwen als de Zoon van God, is een historisch gegeven. Of Jezus dat inderdaad is, is een geloofskwestie.

2) Volgens Marcus 10:45 en Mattheus 20:28 heeft Jezus gezegd dat Hij is gekomen 
om Zijn leven te geven als losgeld voor velen. Over de historische vraag of Jezus dat inderdaad Zelf zó heeft gezegd, bestaat verschil van mening. Dat neemt niet weg dat een christen theologisch met deze geloofsvisie kan instemmen.
3) Het Evangelie van Thomas spreekt veel moderne mensen aan. Dat is een theologische voorkeur, die niet wil zeggen dat dit Evangelie een historisch betrouwbaarder beeld van Jezus geeft.

4) Volgens Mattheus, Marcus en Lucas kondigde Jezus de spoedige komst van Gods Rijk en van Zichzelf als de Mensenzoon op de wolken aan. Historisch is deze apokalyptische prediking van Jezus aannemelijk. Enkele tientallen jaren nadien raakte deze verwachting op de achtergrond. Wat wij er nu, 2000 jaar later, mee moeten is een theologische kwestie.

Het onderscheid tussen
historisch en theologisch wordt wel eens verwaarloosd. Als voorbeeld noemt ROUKEMA het boek van PAGELS: Ketters en rechtgelovigen. Zij geeft blijk van een theologische voorkeur voor het Evangelie van Thomas, zonder te vermelden dat Thomas in historisch opzicht secundair is ten opzichte van Marcus, Mattheus en Lucas.

2. Jezus'herkomst en identiteit.


2.1 tm 2.6: Volgens het Nieuwe Testament.
    De oudste documenten van het vroege christendom zijn de brieven van Paulus, geschreven tussen circa 50 en 62. Paulus schrijft weinig over Jezus' leven, maar laat wel blijken hoe hij dacht over Jezus' oorsprong. In Galaten 4: 4 schrijft Paulus dat God Zijn Zoon gezonden heeft, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet. Blijkbaar bedoelt Paulus dat de Zoon van God bij God in de hemel was (pre-existentie), voordat Hij door God gezonden werd en als mens geboren werd. Blijkbaar stond deze visie bij zijn lezers (de Galaten) niet ter discussie. Ook in Filippenzen 2: 6- 8 schrijft Paulus over de pre-existentie van Jezus, Die bij God en aan God gelijk was en vervolgens uit de hemel is afgedaald naar de aarde. In Romeinen 1: 3- 4 schrijft Paulus over Gods Zoon (Jezus'  geestelijke identiteit), geboren uit het geslacht van David (Jezus' menselijke afkomst), sinds Zijn opstanding aangewezen als Gods Zoon in kracht (Jezus' verhoging). In 1Corinthe 8: 6 schrijft Paulus over de éne Heer, Jezus Christus, door Wie alles is ontstaan en door Wie wij leven: God heeft de wereld geschapen met medewerking van de (pre-existente) Jezus Christus. Volgens 1Coritnhe 10: 5 dronk het volk Israël in de woestijn uit een geestelijke rots, welke met hen meeging, en die rots was de Christus. Paulus gaat er dus van uit dat de pre-existente Christus met de Israëlieten meetrok. in 2Corinthe 8: 9 stelt Paulus aan zijn lezers Jezus als voorbeeld om royaal te geven: omwille van u is Hij arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat u rijk zou worden door Zijn armoede. Daarmee doelt Paulus blijkbaar op de rijkdom van Jezus bij God in de hemel, alvorens Hij arm werd door mens te worden. ROUKEMA concludeert uit deze gegevens dat de aanduiding van Jezus als de Zoon van God historisch gesproken ten minste teruggaat tot de jaren 40. Bovendien zijn er verschillende uitspraken van Paulus waarin hij oudtestamentische teksten over de HEER toepast op Jezus (Romeinen 10:13; Romeinen 14:11; 1Corinthe 1:31; 1Corinthe 2:16; 1Corinthe 10:26). Volgens Filippenzen 2: 9-11 ontvangt Jezus de naam die boven alle namen staat: de Naam HEER - opdat iedere tong zou belijden tot eer van God de Vader: de Heer, dat is Jezus Christus.     Van de vier bijbelse Evangeliën is dat van Marcus het oudste. Ogenschijnlijk zegt dit Evangelie weinig over de oorsprong van Jezus, maar ROUKEMA vindt er toch heel wat gegevens in. Jezus wordt ons door Marcus voorgesteld als de Zoon van God. Dat zegt God bij Jezus' doop in de Jordaan (Marcus 1:11) en dat herhaalt God bij Jezus' verheerlijking op de berg (Marcus 9: 7). De demonen kennen deze goddelijke herkomst van Jezus (Marcus 1:24; 3:11; 5:7). De hogepriester vraagt bij Jezus' verhoor: Bent U de Messias, de Zoon van de Gezegende, waarop Jezus antwoordt: Ik ben het (Marcus 14:61-62). Na Jezus' dood roept een Romeinse centurio uit: Waarlijk, deze mens was Gods Zoon (Marcus 15:39). En Jezus Zelf zegt over het moment van de voleinding: Niemand weet wanneer die dag zal aanbreken, de engelen in de hemel niet en de Zoon niet, alleen de Vader (Marcus 13:32). Blijkbaar spreekt Jezus hier over Zichzelf in absolute zin als De Zoon. - Jezus spreekt ook regelmatig over Zichzelf als de Mensenzoon. Die titel herinnert aan de Mensenzoon uit Daniël 7:13 en aan de visioenen uit het apokriefe boek Henoch: een hemelse gestalte, die direct onder God staat en die in de hemel heerst op Gods troon. - Vervolgens noemt ROUKEMA een aantal passages uit Marcus, waarin Jezus impliciet met God de HEER wordt geïdentificeerd. Bereid de weg van de Heer (Marcus 1: 3): in de hier geciteerde profetie van Jesaja 40:3 gaat het over de weg van God, in Marcus over de weg van Jezus. Volgens de profeten is het God Die mensen Zijn Geest geeft - volgens Marcus 1: 8 zal Jezus dat doen. Jezus vergeeft zonden, terwijl enkel God kan vergeven (Marcus 2: 1-12). Zoals volgens het Oude Testament God over de golven schrijdt, zo volgens Marcus 6:47-51 Jezus. Zoals in het Oude Testament God de onstuimige wateren tot bedaren brengt, zo stilt Jezus de storm op het meer (Marcus 4:37-41). - Kort voor het einde van Zijn publieke optreden (Marcus 12:35-37) stelt Jezus een vraag over de uitleg van Psalm 110: 1: hoe kan David in deze Psalm de Messias zijn Heer noemen, terwijl de Messias toch de zoon van David is? Daarmee suggereert Jezus dat David Hem al kende als de verhoogde Messias. Dan zou deze passage een belangrijk, maar verhuld getuigenis van Jezus' pre-existentie zijn (pag. 50). - Tenslotte noemt ROUKEMA een aantal teksten over het komen van Jezus, zoals Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars (Marcus 2:17) en De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (Marcus 10:45). Dat komen kan verwijzen naar Jezus' hemelse herkomst.
    Veel van de hierboven genoemde passages uit Marcus zijn overgenomen door Mattheus. Mattheus voegt er vervolgens het zijne aan toe. Allereerst dat Jezus, volgens de profetie van Jesaja 7:14, is verwerkt door de Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria (Mattheus 1:18-23); daarom heet Hij Immanuel: God met ons (Mattheus 1:18-23). Mattheus tekent Jezus herhaaldelijk als de Goede Herder, die komt om de verloren schapen van Israël te zoeken en te redden - volgens Ezechiël 34:11-16 een belofte over de HEER Zelf. Uit Q (een gereconstrueerde bron waaruit zowel Mattheus als Lucas woorden van Jezus zouden hebben geput) citeert ROUKEMA teksten als Mattheus 11:25-27 // Lucas 10:21-22: Niemand kent de Zoon behalve de Vader, en niemand kent de Vader behalve de Zoon en ieder aan wie de Zoon het wil onthullen, waar Jezus over Zichzelf spreekt als over de Zoon van God; en teksten als Mattheus 23:24 en 23:37 waar Jezus over Zichzelf spreekt alsof Hij (de Wijsheid van) de HEER is.
    Ook Lucas vertelt over Jezus'  geboorte: verwekt uit de Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria. Anders dan Mattheus legt Lucas wel een relatie tussen Jezus' verwekking door de Heilige Geest en Zijn aanduiding als Zoon van God. In het vervolg van Lucas wordt Jezus regelmatig Heer genoemd, een benaming die ook voor God wordt gebruikt. Verschillende malen vertelt Lucas dat in Jezus de Here God naar Zijn volk omziet (Lucas 1:68 en 78; 7:16; 19:44), daarmee wijzend op Jezus' goddelijke oorsprong.
    Johannes schrijft veel explicieter over Jezus' hemelse herkomst en Zijn pre-existentie bij God. Het Woord was bij God en het Woord was God; door het Woord is alles geworden, en het Woord is vlees gewonden (Johannes 1: 1-14). Het Woord is Jezus in Zijn pre-existentie: de eniggeboren Zoon van de Vader, over Wie Johannes de Doper getuigt: Hij Die na mij komt, is mijn meerdere, want vóór mij was Hij er al (Johannes 1:14-18). Later zegt Jezus Zelf: Van vóór dat Abraham werd geboren, ben Ik (Johannes 8:58). Ook in Johannes worden regelmatig oudtestamentische uitspraken over de HERE God toegepast op de Here Jezus. Jezus Zelf spreekt over de heerlijkheid die Hij bezat bij Zijn Vader voordat de wereld bestond (Johannes 17: 5 en 17:24). Voorts wijst ROUKEMA op de vele Ik ben-uitspraken van Jezus in Johannes. Soms zegt Jezus in absolute zin: Ik ben (het) - wat herinnert aan vele woorden van de HEER in Jesaja (bijvoorbeeld Jesaja 43:10) en aan de verklaring van de Godsnaam Ik ben Die Ik ben in Exodus 3:14. Soms volgt op Ik ben een predikaat: Ik ben het Licht der wereld, de Goede Herder, enz. - vaak hoedanigheiden van de HEER volgens het Oude Testament. Zo openbaart Jezus de Naam van Zijn Vader aan de mensen (Johannes 17: 6 en 26), en kan Hij Zelfs zeggen: Ik en de Vader, wij zijn één (Johannes 10:30 - op pag. 220 noot 6 legt ROUKEMA deze tekst nader uit: bedoeld is niet dat Jezus en de Vader één persoon zijn, maar dat ze één van wil en bedoeling zijn). Thomas zegt dan ook tegen de opgestane Jezus: Mijn Heer en mijn God (Johannes 20:28).
    Samenvattend: In de verschillende nieuwtestamentische geschriften wordt Jezus beschouwd als de Zoon van God en als de HEER. Dat er daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de Here God en de Here Jezus, wijst op een zeker meervoud in God. De Zoon / het Woord van God geldt als pre-existent en betrokken bij de schepping van de wereld. Dit zijn theologische interpretaties van de identiteit van Jezus. Historisch kunnen we niet vaststellen dat Jezus de Zoon van God is, maar wel dat Paulus en de Evangelisten zo over Jezus dachten. In hoofdstuk 8 zal ROUKEMA aantonen dat deze begrippen bekend waren in het Joodse milieu van zijn tijd. Het is daarom historisch gezien mogelijk dat deze termen al heel vroeg op Jezus zijn toegepast en ten dele misschien teruggaan op Jezus Zelf.

2. 7. tm 2.11: Volgens "gnostische" geschriften.     Ook volgens het Evangelie van Thomas was Jezus afkomstig van God en gelijk aan de Vader. Alles is ontstaan uit de pre-existente Jezus. Jezus is het Licht dat allen te boven gaat en de Zoon, in één adem genoemd met de Vader en de Geest. Volgens Evangelie van Thomas 28 zegt Jezus: Ik ben in een lichaam aan hen verschenen. Het is onduidelijk of daarmee wordt bedoeld dat Jezus werkelijk mens is geworden (zoals het Nieuwe Testament leert), of dat Jezus enkel schijnbaar mens geworden is (een in die tijd voorkomende opvatting). De Jezus van het Thomas-Evangelie staat afwijzend tegenover het Oude Testament en kritisch tegenover de Joden.
    In de geschriften van de kerkvader Irenaeus lezen we over Cerinthus en de Ofieten. We komen hier nog meer in gnostisch vaarwater. Cerinthus ziet Jezus als zoon van Jozef en Maria. Na Zijn doop daalde de Christus op Jezus neer: een hemelse gestalte, afkomstig van de hoogste Macht ofwel de onbekende Vader (te onderscheiden van de lagere Schepper van de wereld). De Ofieten zijn genoemd naar de slang (ofis) in het paradijs, die de mens er toe bracht om van de verboden vrucht te eten en zo kennis (gnosis) te verwerven, die hun door de (lagere) Schepper-God niet was gegund. Zij geloofden wel in Jezus' maagdelijke geboorte, maar beschouwen Christus (net als Cerinthus) als een hemelse, goddelijke gestalte die neerdaalt op de mens Jezus. Ook zij zien Jezus als Verkondiger van de onbekende Vader, en niet van Jaldabaoth (de Schepper-God van het Oude Testament).
    Ook het Evangelie van Judas komt van een stroming die kritisch staat tegenover de God van het Oude Testament, en die zich daarom verwant voelt met tegenstanders van deze God, zoals Kain, Esau, Korach en de inwoners van Sodom; en ook met Judas. Judas geldt voor hen als Jezus' leerling bij uitstek. Judas weet dat Jezus afkomstig is uit de hogere wereld van Barbelo - in tegenstelling tot de (lagere) God die de andere discipelen aanbidden.
    Theodotus behoort tot de oosterse school van de gnostische Valentinianen. Ook hij maakt onderscheid tussen de hoogste Vader en God de Schepper. Uit de Vader komt de Zoon voort. In de Zoon ligt het Woord besloten: de hemelse Christus; maar het Woord / de Christus valt niet samen met de Zoon. Het Woord daalt af in het vlees. Bij Zijn doop daalt de Naam "Zoon" op Jezus neer in de vorm van een duif. Jezus verkondigt niet de Schepper-God van het Oude Testament, maar de hoogste Vader. Het doel van Jezus' komst is dat alle goddelijke vonken die in mensen zijn uitgezaaid, weer worden verenigd. 
    Tenslotte behandelt ROUKEMA de gnostische visie van de Driedelige Verhandeling. Zijn samenvatting laat zich vrijwel niet nog verder samen vatten. Het moet mij van het hart dat de gnostische opvattingen buitengewoon gecompliceerd zijn. Ook in deze visie verkondigt Jezus niet de God van het Oude Testament, maar Zijn Vader Die daar ver boven staan.

2.12: Vergelijking van de nieuwtestamentische en de andere geschriften.  
Samenvattend wijst ROUKEMA op twee verschillen tussen de nieuwtestamentische en de "gnostische" geschriften:
1) de "gnostische" geschriften zijn veel ingewikkelder, ook in hun visie op Jezus;  
2) volgens de "gnostische" geschriften verkondigt Jezus niet de God van het Oude Testament, maar een hogere God.
In historisch opzicht beschouwt ROUKEMA de "gnostische" geschiften als latere, secundaire interpretaties van de eenvoudiger opvattingen van het Nieuwe Testament.

3. Jezus' onderricht.

3.1. tm 3.5:  Volgens het Nieuwe Testament.
    Volgens alle vier de Evangeliën heeft Jezus gepreekt en wonderen gedaan. De wonderverhalen spelen in de "gnostische" bronnen vrijwel geen rol. Daarom beperkt ROUKEMA zich tot de inhoud van Jezus' onderricht. Bij Paulus vinden we daarover  weinig; uitgezonderd 1Corinthe 7:10-11; 9:14; 11:23-25; en misschien 1Thessalonicenzen 4:15-17 en Romeinen 12: 9-21 en 13: 8-10.
    Volgens Marcus verkondigde Jezus de komst van Gods Koninkrijk: Gods heerschappij over Israël en de wereld zal binnen afzienbare tijd aanbreken. Jezus geeft aan hoe Zijn leerlingen met het oog op Gods komende Rijk moeten leven. In principe sluit Hij daarbij aan bij het Oude Testament (Mozes en de profeten). Maar Zijn eisen aan Zijn eigen volgelingen zijn radicaler: Hij verlangt van hen dat ze bezit en familie achterlaten om Hem te volgen (Marcus 1:16-20; 8:34-38; 10:21-31). Petrus' belijdenis dat Hij de Messias is weerspreekt Hij niet, maar Hij wil dit inzicht wel geheim houden (Marcus 8:29-30). Hij komt als de Mensenzoon om Zijn leven te geven als losgeld voor velen (Marcus 10:45) en om Zijn bloed te vergieten voor velen (Marcus 14:24). Aan vier van Zijn naaste volgelingen deelt Hij als apokalypticus een openbaring mee over de voleinding van de wereld (Marcus 13).
    Mattheus gaat veel uitvoeriger in op Jezus' onderricht over het Koninkrijk van God (in Mattheus meestal: Koninkrijk der hemelen). In de Bergrede (Mattheus 5 - 7) zet Jezus uiteen wat het evangelie van het Koninkrijk inhoudt en hoe mensen in overeenstemming daarmee moeten leven. Daarin blijft Jezus trouw aan Mozes en de profeten; Hij scherpt de oudtestamentische geboden zelfs aan. Barmhartigheid wil Ik, geen offers - zo citeert Jezus tweemaal (Mattheus 9:13 en 12: 7) Hosea 6: 6: naastenliefde is belangrijker dan een scrupuleuze naleving van de Wet van Mozes. Volgens Mattheus heeft de komst van Gods Koninkrijk iets dubbels: énerzijds is het al gekomen in de persoon van Jezus (Mattheus 12:28) - ànderzijds zal de uiteindelijke komst van Gods Koninkrijk langer op zich laten wachten dan aanvankelijk gedacht (Mattheus 24:48 en 25: 5 - in beide teksten het werkwoord chronizein van chronos = tijd: er gaat nog tijd overheen voor Gods Koninkrijk er definitief zal zijn).
    Inhoudelijk sluit Lucas zich aan bij Marcus en Mattheus. Met Jezus' komst breekt het genadejaar van de Heer aan (Lucas 4:19 - een citaat uit Jesaja 61: 2). Kenmerkend voor Lucas is Jezus' bijzondere aandacht voor de armen en kritiek op de rijken. Het gebod om alles achter te laten voor Gods Koninkrijk wordt in Lucas nog scherper gesteld: ook het huwelijk is ondergeschikt aan het volgen van Jezus (Lucas 14:26 en 18:29; vgl. 17:27 en 20:34-35). Met Jezus is Gods Koninkrijk al gekomen; het is entos humôn (Lucas 17:21) - dat kan worden vertaald met binnen in u; binnen uw bereik (NBV), of in uw midden (ROUKEMA). Maar vóór de uiteindelijke komst van Gods Koninkrijk zullen er nog verschrikkelijke dingen gebeuren (Lucas 17:22-37; 21: 5-36).
     Volgens Johannes verkondigt Jezus niet de komst van Gods Koninkrijk, maar Hij belooft aan wie in Hem en in Zijn Vader geloven het eeuwige leven, dat is dat zij U kennen, de enige ware God, en Hem Die U gezonden hebt: Jezus Christus (Johannes 17: 3). Het eeuwige leven begint dus al zodra iemand God en Jezus Christus kent. Toch spreekt Jezus ook volgens Johannes over de toekomstige opstanding van de doden en het daarop volgende oordeel (Johannes 5:24-29). In Johannes' weergave van Jezus' onderricht ligt de nadruk op Zijn eigen identiteit en op het geloof in Hem. Zijn Ik ben-uitspraken suggereren dat Hij Zich presenteert als de HEER Zelf. Hij treedt op als de Messias, de Mensenzoon en de Zoon van God. Hij kondigt Zijn verhoging aan in de dubbele zin van Zijn kruisiging en Zijn verhoging tot bij God. Hij roept mensen op om Hem te volgen, maar zonder de oproep om daarvoor vrouw en familie te verlaten; het wonder op de bruiloft te Kana zet het huwelijk in een positief licht. Jezus grijpt ook volgens Johannes positief terug op het Oude Testament. Aan Zijn leerlingen geeft Jezus afzonderlijk onderricht over Zijn blijvende band met hen, hun onderlinge liefde, de komst van de Geest en de komende weerstand. Jezus' taalgebruik in Johannes zal grotendeels voor rekening komen van de auteur; maar ook in Mattheus 11:27 // Lucas 10:22 vinden we een johanneïsch klinkende uitspraak: Niemand kent de Zoon behalve de Vader ... ROUKEMA gaat ervan uit dat de kern van Johannes' weergave van de prediking van Jezus teruggaat op Jezus Zelf.

3.6. tm 3.10:  Volgens "gnostische" geschriften.     Het Evangelie van Thomas pretendeert dat het geheime of verborgen woorden van Jezus bevat. Verschillende spreuken in Thomas komen overeen met teksten in de synoptische Evangeliën. Ook hier spreekt Jezus over het Koninkrijk dat entos humôn is (Thomas 3 vgl. Lucas 17:21). Dat heeft hier de betekenis van: binnen in jullie (als iets innerlijks). Het Koninkrijk komt tot uiting in zelfkennis. Wie alles weet, maar zichzelf kwijt is, is alles kwijt (Thomas 67). Het Koninkrijk of het Licht is de plaats waar de ziel of geest vandaan komt (pre-existentie) en waarheen ze weer wil terugkeren; daarbij worden haar door vijandige hemelse machten kritische vragen gesteld. Om het Koninkrijk binnen te gaan, moet een mens worden als een kind (vgl. bijvoorbeeld Mattheus 18: 3- 4; 19:14; Johannes 3: 3- 5), maar in Thomas heeft dat de betekenis: a-seksueel. Volwassenen moeten dus de polariteit man < > vrouw overwinnen in een ascetische, celibataire levenshouding. Evenals in de synoptische Evangeliën is de familieband van ondergeschikt belang. De ware leerling van Jezus heeft het licht in zichzelf, zodat hij Jezus niet meer nodig heeft. De leerlingen van Jezus hebben elkaar lief (zoals in Johannes 13:34-35). Evenals in de synoptische Evangeliën is de familieband van ondergeschikt belang. Het Evangelie van Thomas kent wel apokalyptische uitspraken over de toekomst (Thomas 111: de hemelen en de aarde zullen worden opgerold waar jullie bij zijn), maar de nadruk ligt op het inzicht in onze herkomst en bestemming (het Koninkrijk = het Licht). Bij het binnengaan van het Koninkrijk leggen we onze lichamen af en laten de aarde over aan de vreemde, lagere machten. Het Oude Testament speelt in Jezus' prediking volgens Thomas nauwelijks een rol.
    Volgens het Evangelie van Judas behoort Jezus tot een superieur geslacht (Judas 43). Behalve Judas hebben Jezus' leerlingen daar geen enkel benul van. Zij dienen de verkeerde God: Saklas = de Dwaas (de God van het Oude Testament). Ze hebben een droom over priesters die offers brengen. ROUKEMA interpreteert dat als kritiek op de bisschoopen die hun gelovigen aanmoedigen het martelaarschap te ondergaan, en daardoor eigenlijk mensen offeren aan hun God. Vervolgens wijdt Jezus Judas verder in in de geestelijke wereld.
    In het (fragmentarisch bewaard gebleven) Evangelie van Maria (Magdalena) spreekt Jezus over het einde van de wereld. Jezus zegt: de Mensenzoon is binnen in jullie (zoals in Johannes: Ik in jullie en zoals in Thomas: het Koninkrijk binnen in jullie). In een geheim onderricht vertelt Jezus aan Maria Magdalena over de opstijging van de ziel naar omhoog. Op die reis wordt de ziel ondervraagd door kwade machten: Duisternis, Begeerte, Onwetendheid, Jaloezie van de Dood, Dwaze Vleselijke Geleerdheid en Driftige Wijsheid.
    Volgens de Driedelinge Verhandeling zijn er drie soorten mensen: de geestelijke mensen die het goddelijke licht in zich hebben; de psychische mensen die het goddelijke licht niet hebben maar wel verlost kunnen worden; en de materiële mensen die verloren zullen gaan. De geestelijke mensen worden door de Verlosser onderricht (waarschijnlijk: over de herkomst van de Verlosser en diens onkenbare Vader in de hoogste hemel). Tot verlossing leidt de doop op grond van het geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (dus de "katholieke" formule volgens Mattheus 28:19).
    Er zijn nog veel meer "gnostische" geschriften, waarin Jezus na Zijn opstanding aan Zijn leerlingen nader onderricht geeft: over God de Vader, en over Sofia (de Wijsheid) die zonder bewilliging van de Vader een hemels wezen voortbracht: Jaldabaoth of Saklas, die vervolgens de wereld en de mens geschapen heeft (de God van het Oude Testament). Namens de Vader openbaart Jezus de ware kennis (gnosis) die tot geestelijke verlossing leidt. Deze kennis is geheim / esoterisch: bestemd voor een beperkte groep gelovigen. Dat deze kennis in de mond wordt gelegd van Jezus ná Zijn opstanding suggereert dat de auteurs haar niet terugvoeren op de aardse Jezus.

3.11. Vergelijking van de nieuwtestamentische en de andere geschriften.   
Volgens de meeste "gnostische" geschriften verkondigt Jezus een onbekende, hoge Vader-God, Die Zich onderscheidt van de (lagere) Schepper-God van het Oude Testament. De mens is naar zijn kern afkomstig uit het bovenhemelse Koninkrijk van het licht (het Rijk van de Vader-God); is tijdens zijn leven op aarde verbonden aan een lichaam; en is bestemd om zonder lichaam terug te keren tot zijn oorsprong. Jezus geeft aan enkele van Zijn naaste volgelingen daarover geheim onderricht. Tijdens de opstijging van de ziel naar boven moet zij de confrontatie met boze machten aangaan. Afwijzing van de Schepper en het lichaam kan leiden tot  positieve waardering van het celibaat. - ROUKEMA acht het historisch  volkomen uitgesloten dat Jezus Zich zou hebben afgezet tegen de God van Israël. Deze gedachte is latere theologie van christenen die moeite hadden met het Gods-beeld van het Oude Testament.

4. Jezus' dood, opstanding en verhoging.

4.1. tm. 4.6. Volgens het Nieuwe Testament.
    In 1Corinthe 15: 3-5 citeert Paulus de traditie dat Christus is gestorven voor onze zonden, zoals in de Schriften staat. Regelmatig spreekt Paulus in zijn brieven over Jezus' dood in plaats van zondaren, in korte formuleringen die hij nauwelijks toelicht (1Corinthe 5: 7; 11:24-25; Romeinen 3:25-26). Blijkbaar bestond er in zijn omgeving geen discussie over het verlossend effect van Jezus' dood. Zoals in de Schriften staat: de eerste christenen vonden in het Oude Testament allerlei profetieën over Jezus' dood. Jezus is het paaslam (Exodus 12), waarvan het bloed verlost van de macht van zonden en dood. Jezus is de Knecht van de Heer (Jesaja 53), die zijn leven geeft voor onze overtredingen (Griekse versie van Jesaja 53:12 > Romeinen 4:25). God heeft Jezus opgewekt uit de dood met een geestelijk, hemels lichaam; daardoor is de opstanding der doden mogelijk en al begonnen (1Corinthe 15:20-24). Sinds Zijn opstanding uit de dood is Jezus verhoogd in de hemel. God heeft aan Jezus de naam boven alle namen verleend (Filippenzen 2: 9). Jezus is aan de rechterhand van God, waar Hij voor ons pleit (Romeinen 8:34) en waar Hij als Koning heerst tot al Zijn vijanden aan Hem onderworpen zijn (1Corinthe 15:23-28). Christus kan in gebed en lofprijzing worden aangeroepen, hetgeen wijst op goddelijke status: 1Corinthe 1: 2; 1Corinthe 16:22 marana tha = onze Heer, kom! (vgl. Openbaring 22:20), Romeinen 10:12-14 (met een beroep op het aanroepen van de HEER volgens Joel 3:5).
    Volgens Marcus heeft Jezus Zijn komende dood én opstanding vooraf aangekondigd (Marcus 8:31; 9:31; 10:33-34). In de gelijkenis van de pachters wordt de zoon gedood (Marcus 12: 1- 8). De herder zal gedood worden en de schapen zullen uiteengedreven worden (Marcus 14:27, naar Zacharia 13: 7). Jezus duidt Zijn aanstaande dood als heil-brengend: Hij is gekomen om Zijn leven te geven als losgeld voor velen (Marcus 10:45); Hij zal Zijn bloed vergieten voor velen (Marcus 14:22-24, bij Zijn laatste avondmaal). Jezus verwachtte dat door Zijn dood Gods Rijk dichterbij zou komen. Uitvoerig verhaalt Marcus Jezus' lijdensgeschiedenis. Volgens Marcus' beschrijving is Jezus zeker écht gestorven. Op de derde dag nadien (vgl. 1Corinthe 15: 3) vonden vrouwen Zijn graf geopend; ze hoorden het verbijsterende bericht dat Jezus was opgewekt.
    Mattheus stemt in de hoofdzaken met Marcus overeen. Aan de formulering dat Jezus' bloed wordt vergoten voor velen, wordt als verklaring toegevoegd: tot vergeving van zonden (Mattheus 26:28). Nog vaker dan Marcus citeert Mattheus oudtestamentische profetieën van Jezus' lijden en dood. Na Jezus' dood staan veel overleden heiligen op: een legendarisch bericht dat onderstreept dat de komende opstanding der doden zal plaatsvinden dankzij de dood en opstanding van Jezus (Mattheus 27:52-53). Jezus' opstanding wordt door Mattheus uitgebreider verhaald. Jezus verschijnt Zelf aan de vrouwen, en vervolgens aan Zijn elf resterende leerlingen. Daarbij spreekt Hij woorden van goddelijk gezag: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde; Ik ben met jullie tot aan de voltooiing van deze wereld; maak alle volkeren tot Mijn leerlingen en doop ze in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest  (Mattheus 28:18-20 - in deze laatste formulering staat Jezus als de Zoon op één lijn met God de Vader en de Heilige Geest).
    Ook volgens Lucas kondigt Jezus Zijn komende dood én opstanding herhaaldelijk aan (Lucas 9:22;  9:44; 18:31-33; vgl. 22:24-27), maar zonder het losgeld-woord. Enkel bij Zijn laatste avondmaal verwijst Jezus expliciet naar de verlossende werking van Zijn aanstaande dood (tweemaal: voor jullie - Lucas 22:19-20). Bij Zijn sterven zegt Jezus: Vader, in Uw handen leg Ik Mijn geest (Lucas 23:46, naar Psalm 31: 6): uiting van het vertrouwen dat Hij direct na Zijn dood bij God zou zijn (in het paradijs, Lucas 23:43). Na Zijn opstanding verschijnt Jezus verschillende malen aan Zijn leerlingen: enerzijds blijkbaar zonder aards lichaam, want Hij verdwijnt en verschijnt plotseling - anderzijds wel lijfelijk (Lucas 24:39-43). Tenslotte wordt Jezus op de avond van de dag van Zijn opstanding opgenomen in de hemel (Lucas 24:50-53). Nadien is Jezus nog 40 dagen verschenen aan Zijn leerlingen (Handelingen 1: 1- 8). Lucas onderstreept de verworteling van Jezus' dood en opstanding in het Oude Testament.
    Al in het eerste hoofdstuk van Johannes wordt Jezus aangewezen als het Lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt  (Johannes 1:29 en 36). Daarmee verwijst Johannes enerzijds naar het Paaslam (vgl. Johannes 19:34), anderzijds naar de Knecht van de Heer, die als een lam zijn mond tegenover zijn scheerders niet opendeed en die onze zonden heeft gedragen (Jesaja 53: 53: 4, 7 en 12). Jezus spreekt Zelf over Zijn komende verhoging: aan het kruis én naar God (Johannes 3:13-14; 8:28; 12:32). Hij geeft Zijn leven voor Zijn schapen (Johannes 10:11-18). Kajafas profeteert over Hem dat het beter is dat één man sterft voor het hele volk (Johannes 11:50-52). Als Jezus sterft, zegt Hij: Het is volbracht (Johannes 19:30). Op de derde dag nadien ontdekt Maria Magdalena dat Jezus' graf leeg is (Johannes 20: 1-2). Jezus' opstanding is aangekondigd in het Oude Testament (Johannes 20: 9). Jezus staat op met een geestelijk lichaam. Jezus is Zelf de Opstanding en het Leven (Johannes 11:25-26), waarmee een relatie wordt gelegd tussen de opstanding van Jezus en van ons.
    De verschillende nieuwtestamentische bronnen vertonen wezenlijke overeenkomsten. Jezus is als mens lichamelijk gestorven, overeenkomstig oudtestamentische profetieën, plaatsvervangend voor de mensen en tot vergeving van zonden. Dat laatste wordt zonder uitleg bekend en begrijpelijk verondersteld - enkel de brief aan de Hebreeën geeft een uitvoerige uiteenzetting over Christus' offer voor de zonden van de mensheid. Op de derde dag is Jezus opgewekt / opgestaan, in een anderssoortig lichaam, als voorschot op onze opstanding. Daarna wordt Hij opgenomen in de hemel, bij God; waar Hij als goddelijk kan worden aangeroepen.
    Jezus' dood is een evident historisch feit. Jezus' opwekking en verhoging kunnen enkel in geloof worden beaamd (theologisch). Het is wel historisch aannemelijk dat Jezus' volgelingen na Zijn dood iets heel bijzonders hebben ervaren. De heils-betekenis van Jezus' dood en opstanding kan enkel theologisch worden geduid. Maar het is een historisch feit dat belangrijke oude getuigen Jezus' dood en opstanding verzoenend interpreteren.

4.7. tm 4.12. Volgens "gnostische" geschriften.
    Het Evangelie van Thomas beval geheime woorden van Jezus: enkel onderricht. Jezus' dood en opstanding blijven dus vrijwel onvermeld. Blijkbaar waren Jezus' dood en opstanding voor de auteur niet essentieel voor het verwerven van de verlossende geestelijke kennis. - Volgens Cerinthus heeft de mens Jezus geleden, maar daarbij is de Christus, die bij Zijn doop op Hem was neergedaald, weer van Hem weggevlogen. De hemelse Christus kan immers niet lijden en sterven. - Ook volgens de Ofieten stierf de mens Jezus aan het kruis (omdat Hij de woede van de oudtestamentische God Jaldabaoth had opgewekt), maar voordien hadden de hemelse Christus en Sofia Zich aan Jezus onttrokken. Vanuit de hemel wekte Christus  Jezus op. Daarna verbleef Jezus nog 18 maanden op aarde om aan enkelen nader onderricht te geven. Daarna werd Hij opgenomen in de hemel, aan de rechterhand van Jaldabaoth. Buiten medeweten van Jaldabaoth ontvangt Jezus daar de zielen van de mensen die Hem hebben leren kennen en hun vleselijke lichaam hebben afgelegd. Uiteindelijk worden al die zielen opgenomen in de onvergankelijke hoogste hemel. - Volgens het Evangelie van Judas zal Judas al Jezus' andere leerlingen overtreffen, want De mens die mij draagt, zul jij offeren. Door Judas' toedoen zal Jezus' lichaam worden gedood, waardoor Jezus' hemelse kern zal kunnen terugkeren naar zijn oorsprong. Dit Evangelie wijst het "katholieke" geloof in de verlossing door Jezus' dood en opstanding af. - Ook Theodotus maakt net als de Ofieten een onderscheid tussen Jezus en Christus, maar net omgekeerd: de aardse Christus wordt gekruisigd, de hemelse Jezus leidt als Verlosser de goddelijke vonken in de gelovigen terug naar de hemelse volheid (pleroma). Daarvoor beroept Theodotus zich op het kruiswoord Vader, in Uw handen leg Ik Mijn geest (Lucas 23:46). Die "geest" vat Theodotus op als de hemelse Sofia samen met de geestelijke zaden die de uitverkorenen dankzij Sofia in zich hebben. Zij worden door Jezus toevertrouwd aan Zijn hemelse Vader. De gedachte van een goddelijke vonk in mensen is afkomstig uit de Platoonse filosofie. - In de Driedelige Verhandeling wordt er (in verhouding tot de grote omvang van het boek) maar zeer beknopt en ook raadselachtig naar Jezus' dood en opstanding verwezen. Blijkbaar was Jezus' dood en opstanding voor deze auteur van ondergeschikt belang. - In enkele "gnostische" geschriften wordt geschreven (Basilides, eerste helft tweede eeuw) of gesuggereerd dat Jezus niet echt gestorven is, omdat Simon van Cyrene werd gedwongen Jezus' kruis te dragen, daarbij een gedaanteverandering onderging, en vervolgens in Jezus' plaats werd gekruisigd. Terugkijkend op Zijn aardse leven zegt Christus: Ik ben niet echt gestorven, maar in schijn (pag. 149). Deze gnostische exegese kon ontstaan doordat Marcus na zijn vermelding van Simon van Cyrene niet expliciet duidelijk maakt dat het Jezus is die naar Golgotha gebracht en gekruisigd wordt (Marcus 15:21-22).
In verschillende van deze "gnostische" visies heeft de kruisiging van Jezus iets van een schijnvertoning. De hemelse Christus onttrekt Zich aan de mens Jezus (Cerinthus en de Ofieten). De hemelse Jezus onttrekt Zich aan de aardse Christus (Theodotus). In Jezus' plaats wordt Simon van Cyrene gekruisigd (Basilides). Dat doet denken aan de Korantekst, waar de Joden worden veroordeeld wegens hun zeggen: Wij hebben gedood de Masih Is'a, zoon van Marjam, boodschapper van Allah. Maar niet hebben zij hem gedood en niet hebben zij hem gekruisigd, doch voor hen werd een schijnbeeld van hem gemaakt. ... Neen, Allah heeft hem tot Zich verhoogd (soera 4:157-158 vertaling KRAMERS). In het algemeen zou het interessant zijn om na te gaan of er verbanden te leggen zijn tussen de verschillende visies op Jezus die ROUKEMA beschrijft, en de uitspraken over Jezus in de Koran.

4.13.
Vergelijking van de nieuwtestamentische en de andere geschriften.   
In het Nieuwe Testament lijdt het geen twijfel dat Jezus Christus werkelijk is gestorven aan het kruis. In de andere geschriften komen Jezus' dood en opstanding niet, nauwelijks of geheel anders aan de orde. Daarbij speelt de overtuiging een rol dat een hemelse, goddelijke figuur niet echt kan sterven. ROUKEMA maakt vier opmerkingen over de gnostische visies op Jezus' dood en opstanding:
1) Geschriften als het Evangelie van Thomas en het Evangelie van Judas gaan geheel voorbij aan de verlossende betekenis van Jezus' dood en opstanding. Kan deze visie teruggaan op een oude traditie in het christendom, die door de theologie van Paulus en de kanonieke Evangeliën is overvleugeld? In theorie zou dat kunnen, maar daarvoor bestaat geen enkel bewijs. Het Evangelie van Judas is onderhuids zeer polemisch tegenover het "katholieke" geloof, en in dat opzicht secundair. Het propageert een andere, gnostische visie op de verlossing van de ziel.
2) In bijvoorbeeld de Driedelige Verhandeling wordt zonder polemiek verwezen naar het "katholieke" geloof dat Jezus voor ons is gestorven en dat Hij in het graf weer leefde; maar deze elementen nemen in dit uitvoerige werk een ondergeschikte plaats in.
3) In sommige gnostische geschriften worden de dood en opstanding van Jezus gezien als verlossend, doordat op deze manier de zielen van de gelovigen werden geleid naar de hoogste hemel: een platoons alternatief voor de "katholieke" leer en derhalve van later datum.
4) Volgens sommige gnostische visies heeft Jezus niet écht geleden, vanwege de Griekse gedachte dat God niet kan lijden of door een latere interpretatie van Marcus 15:21-22 over Simon van Cyrene.
Historisch is duidelijk dat het "katholieke" geloof dat Jezus voor de zonden van de mensheid is gestorven en dat Zijn opstanding het voorschot op de opstanding der doden is, oude papieren heeft en vroeger voorkomt dan de gnostische visies (pag. 154).

5. Voorlopige conclusies en nieuwe vragen.

    Volgens verschillende gnostische geschriften preekte Jezus een andere, hogere God en leerde Hij verlossing door zelfkennis (kennis van de eigen oorsprong en bestemming). Vaak wordt daarbij gedacht aan pre-existentie van de menselijke ziel. Bij Jezus wordt onderscheiden tussen Zijn menselijke gedaante en de op Hem neergedaalde goddelijke pre-existente gestalte. In historisch opzicht acht ROUKEMA uitgesloten dat Jezus een andere, hogere God verkondigde. Volgens het Nieuwe Testament sluit Jezus aan bij het Oude Testament. Daarin is het Nieuwe Testament historisch betrouwbaarder. De gedachte van verlossing doordat de goddelijke vonken in de mensen door gnosis worden teruggevoerd naar de hoge hemel, is niet nieuwtestamentisch, maar Platoons. Dat het goddelijke deel van Jezus Zich vóór Zijn lijden zou hebben onttrokken aan Zijn menselijke gestalte, is latere interpretatie, voortgekomen uit de Griekse opvatting dat God niet kan lijden en sterven. Deze conclusies roepen weer nieuwe vragen op, die worden behandeld in de volgende hoofdstukken:
6) Zijn de nieuwtestamentische visies al niet secundair ten opzichte van Jezus Zelf?
7) Had Jezus niet óók een apart, geheim onderricht?
8) Is het niet uitgesloten dat Jezus' eerste volgelingen Jezus zagen als de Zoon van God en de HEER?
9) Staat het latere dogma van de Drieëenheid niet mijlenver af van Jezus?

6. Joods Christendom.

    Justinus (ca 150) vermeldt dat er Joden zijn die geloven in Jezus als de Christus en tegelijk vasthouden aan de Wet van Mozes (inclusief sabbat en besnijdenis). Irenaeus (ca 180) maakt melding van de Ebionieten ("armen", naar Mattheus 5: 3 en Lucas 6:20; en Romeinen 15:26 en Galaten 2:10). Sommige Ebionieten gebruikten enkel het Evangelie van Mattheus. Ze verschilden onderling van mening over de vraag of Jezus uit de maagd Maria is geboren, of een zoon van Jozef en Maria was. Ze geloofden dat Jezus pas bij Zijn doop Gods geliefde Zoon is geworden. Ze gelden als afstammelingen van de christenen die tijdens de belegering van Jeruzalem in 69-70 naar Pella in het Overjordaanse zijn gevlucht. Dat wordt ook gezegd van de Nazareeërs of Nazoreeërs (vgl. Handelingen 24: 5). Zij wilden zowel Joden als christenen zijn. Zij geloofden in Christus als de Zoon van God, geboren uit de maagd Maria, gestorven en opgestaan. Volgens het Evangelie van de Hebreeën noemde Jezus de Heilige Geest: Mijn Moeder. Mogelijk wordt de stem uit de hemel bij Jezus' doop hier geïnterpreteerd als de stem van de Heilige Geest (in het Hebreeuws een vrouwelijk woord). In het algemeen stemden de Joodse christenen vaak niet in met de goddelijke visie op Jezus en Zijn pre-existentie, die te vinden is in het Nieuwe Testament en de latere dogmatische ontwikkeling.
    Belangrijke informatie over het Joodse christendom vinden we in de zogenaamde Pseudo-Clementijnse geschriften. Ze verhalen over de Evangelie-prediking van Petrus en zijn medestanders. Petrus krijgt het aan de stok met Simon de Tovenaar (vgl. Handelingen 8: 9-24). Simon lijkt soms de verpersoonlijking van Paulus. Hij verdraait het Evangelie - Petrus vertegenwoordigt het ware geloof in Jezus. Petrus verkondigt de éne God, Wiens wil door de eeuwen heen wordt bekendgemaakt door de ware profeet: Adam, Mozes, en tenslotte: Jezus. De ware profeet is de pre-existente Christus: de Zoon van God; maar Jezus heeft Zichzelf nooit God genoemd. Als profeet heeft Jezus Gods wil voor ons leven bekend gemaakt (zoals in het Evangelie van Mattheus). Er zijn twee wegen tot het heil: voor de Joden dat ze zich houden aan de wet van Mozes (inclusief de besnijdenis) - voor de niet-Joodse christenen dat ze geloven in Jezus (inclusief de doop in de Naam van de Vader, de Zoon en de Geest) en leven naar Zijn geboden. Verlossing is niet gebaseerd op Jezus' dood en opstanding, maar op geloof in Jezus en gehoorzaamheid aan Jezus.
    Het Joodse christendom met zijn visie op Jezus als profeet kan heel goed teruggaan op de begintijd van het christendom. Jezus' tijdgenoten hebben Hem herhaaldelijk gezien als profeet en Jezus' optreden gaf daar aanleiding toe (Marcus 6: 4; vgl. Mattheus 13:57; Lucas 4:24; Johannes 4:44). ROUKEMA noemt vier exponenten van deze richting uit het begin van het christendom:
a) Paulus keert zich in Galaten, 2Corinthe en Filippenzem tegen een andere Evangelie: waarschijnlijk een Joods christendom waarin Jezus werd beschouwd als Gods profeet en Gods Zoon, Die de Wet van Mozes in ere had gehouden (meer dan Paulus later deed).
b) De brief van Jacobus vraagt naleving van al Gods geboden. Jacobus noemt Jezus onze Heer der heerlijkheid (Jacobus 2: 1 NBG) en verwacht de (weder)komst van de Heer (parousia - Jacobus 5: 7- 8), maar gaat niet in op Jezus' dood, opstanding en verhoging. De brief van Jacobus bevat géén polemiek tegen andere opvattingen over Jezus.
c) Volgens het Evangelie van Mattheus vraagt Jezus nauwkeurige onderhouding van de wet van Mozes. Maar Mattheus beschrijft Jezus wel als Zoon van God, Die met goddelijk gezag optreedt als de HEER Zelf. Mattheus is dus géén getuige van een eenvoudige, Joods-christelijke visie op Jezus als een bijzondere profeet.
d) De Didache (ca 100) noemt Jezus Gods Knecht, maar ook de Heer en de Zoon. Door Jezus heeft God leven en kennis bekendgemaakt en geschonken. Ook de Didache bevat géén polemiek tegen bepaalde opvattingen over Jezus.
De discussies met de Joods-christelijke stromingen gingen niet over de persoon van Jezus, maar over het onderhouden van de Wet (met name over de vraag in hoeverre niet-Joodse christenen die volledig moesten naleven, inclusief de besnijdenis). Waarschijnlijk zagen ze Jezus als profeet, Messias en Zoon van God; maar niet als God náást God de Vader.

7. Had Jezus een geheim onderricht?

    De Evangeliën van Thomas en van Judas pretenderen verborgen of geheime woorden van Jezus te bevatten. Ketterse groeperingen beriepen zich op geheime mondelinge tradities en op boeken die niet in het Nieuwe Testament zijn opgenomen. Ook in het vroege katholieke christendom is altijd erkend dat er ook mondelinge tradities op Jezus teruggingen. Men vermeldde agrafa: uitspraken van Jezus die niet vermeld zijn in de vier nieuwtestamentische Evangeliën. Men voerde tradities over de hiërarchie van de engelen, de hemelse woningen en de opstijging van de zielen naar de hemel terug op onderricht van Jezus in kleine kring. Tertullianus en Basilius herleiden allerlei kerkelijke en christelijke rituelen (bijvoorbeeld rond de doop) tot Jezus Zelf.
    Volgens de synoptische Evangeliën maakte Jezus onderscheid tussen Zijn onderricht aan de menigte en aan de kleinere kring van Zijn leerlingen. Volgens Marcus bestaat deze kleinere kring niet alleen uit de Twaalf (Marcus 3:13-19), maar ook uit een grotere groep leerlingen. Bij de opwekking van de dochter van Jaïrus (Marcus 5:37-43), bij Jezus' verheerlijking op de berg (Marcus 9: 2-10) en bij Jezus' gebed in Getsemane (Marcus 14:32-33) zijn enkel Petrus, Jacobus en Johannes aanwezig. Met hen plus Andreas spreekt Jezus over de laatste dingen (Marcus 13: 3-37). Maar dit is geen geheim of esoterisch onderricht: het staat geschreven in dit Evangelie. Het zogenaamde Geheime Evangelie van Marcus van Morton Smith is een vervalsing. - Ook Mattheus vermeldt onderricht van Jezus aan een kleinere kring: vaak de Twaalf, maar soms ook een grotere groep, onder wie ook vrouwen. Jezus' toespraken in Mattheus 18 en 24-25 zijn niet tot de menigte gericht, maar enkel tot Zijn leerlingen. Maar deze woorden van Jezus zijn niet geheimgehouden, maar opgeschreven in het Evangelie. - Ook Lucas vermeldt onderricht van Jezus aan de Twaalf plus anderen, onder wie vrouwen (Lucas 8: 1- 3). Maar er blijkt niets van enige geheimhouding in de opschriftstelling. - Johannes vermeldt een uitvoerig onderricht van Jezus aan Zijn elf leerlingen (Judas is weggegaan) tijdens en na Zijn laatste avondmaal (Johannes 13-16, gevolgd door Jezus' gebed in Johannes 17). Maar zelfs voor Zijn naaste leerlingen is dit onderricht nog niet helemaal begrijpelijk (al dachten ze dat ze alles begrepen: Johannes 16:29). Na Jezus' opstanding zal Hij tot hen spreken door de Geest (Johannes 16:25) om hen dieper inzicht te geven in Zijn onderricht, maar niet om daaraan inhoudelijk iets nieuws toe te voegen. Natuurlijk heeft Jezus nog veel meer (gezegd en) gedaan dan in het Evangelie staat geschreven, maar wat nodig is om eeuwig leven te hebben staat hier te lezen (Johannes 20:30-31; 21:25).
    In mondelinge overlevering kúnnen enkele elementen van Jezus' onderricht bewaard gebleven zijn, die niet uitvoerig vermeld staan in de nieuwtestamentische Evangeliën. ROUKEMA denkt daarbij aan Jezus' ervaringen met engelen, demonen en visioenen. Jezus had visionaire ervaringen: Hij zag de Satan als een lichtflits uit de hemel vallen (Lucas 10:18). Hij heeft mogelijk een visioen gehad van een opstijging naar de hemel (Johannes 3:13), te vergelijken met Paulus' opneming in de derde hemel; Paulus hoorde daar onuitsprekelijke woorden die een mens niet uit mag spreken (2Corinthe 12: 2- 4), wat de terughoudendheid van de Evangelisten zou kunnen verklaren. Paulus vermeldt ook naar een traditie over de voleinding van de wereld, die hij aanduidt als een woord van de Heer (= Jezus; 1Thessalonicenzen 4:15). Ook enkele uitspraken van Jezus in het Evangelie van Thomas kúnnen teruggaan op Jezus Zelf. Maar al deze agrafa voegen niets toe aan Jezus' onderricht zoals we dat kennen uit de nieuwtestamentische Evangeliën. Dat de kerk het ware onderricht van Jezus heeft verdonkeremaand en dat dit bewaard is gebleven in bijvoorbeeld de Evangeliën van Thomas en Judas, is fictie zonder enige historische grond.

8 . Past Jezus als HEER en Zoon van God in het vroege Jodendom?

    Volgens KUITERT kan Jezus Zichzelf nooit als Zoon van God en als HEER (kortom: als goddelijk) hebben beschouwd, omdat dat in strijd zou zijn met het Joodse geloof in één God. - Hoe Jezus heeft gedacht over Zichzelf, kunnen we historisch niet achterhalen, maar ROUKEMA wil nagaan of het toenmalige Jodendom aanknopingspunten biedt voor de goddelijke voorstellingen over Jezus.
    Daarvoor grijpt hij eerst terug op het Oude Testament. Israël gelooft in de éne God (Deuteronomium 6: 4). Maar dat betekent geen filosofisch monotheïsme. De goden van andere volkeren worden niet ontkend, maar beschouwd als afgoden. Sommige Joden achtten de verering van heidense goden door de overige volkeren legitiem (pag. 213). In elk geval wordt de HEER omringd door hemelse gestalten: de zonen van God, van wie Satan er één was (Job 1: 6 en 2: 1). De Griekse vertaling vat deze zonen van God op als engelen. Volgens Genesis 6: 1- 4 namen de zonen van God (NBV: de zonen van de goden) zich op aarde vrouwen, waaruit helden werden geboren. De zonen van goden zijn ondergeschikt aan de HEER (Psalm 29: 1 en Psalm 89: 7). Volgens Psalm 82 staat God in de kring van de goden, die weliswaar zonen van de Allerhoogste heten, maar als mensen zullen sterven. Volgens sommige versies van Deuteronomium 32: 8- 9 heeft de Allerhoogste de grenzen van de volkeren bepaald naar het getal van Gods zonen. Aan elk volk is dus een engel toegewezen (vgl. Daniel 10:13; 10:20-21; 12:1; en 8: 11). Jakob = Israël werd het deel van de HEER. Volgens de auteur van Deuteronomium is de HEER stellig de Zelfde als de Allerhoogste: de HEER - als de Allerhoogste God - heeft de ándere volkeren toevertrouwd aan engelen, maar Zelf Israël onder Zijn hoede genomen. Sommige uitleggers beschouwen deze tekst echter als een ouder fragment, waarin de Allerhoogste de volkeren verdeelt onder Zijn zonen, en daarbij aan de HEER (één van Zijn zonen) het volk Israël toedeelt. - Voorts ontmoeten we in het Oude Testament een aantal gestalten, die optreden namens de HEER: de Engel van de HEER (bijvoorbeeld in Genesis 16: 7-13); de Wijsheid (bijvoorbeeld in Spreuken 8:22-31); het Woord van de HEER (Psalm 33: 6). De Koning wordt door de HEER Mijn zoon genoemd (Psalm 2: 7 en 89:27-28): bij zijn troonsbestijging wordt de koning door de HEER geadopteerd, hetgeen een nieuwe geboorte betekent. Volgens Psalm 110: 3 (Griekse vertaling) zegt de HEER tegen de koning: vóór de morgenster heb Ik jou uit de schoot verwekt: een hemelse verwekking en pre-existentie. Daarom wordt de koning ook wel god genoemd (Psalm 45: 7- 8, gecieerd in Hebreeën 1: 8- 9; vgl. voorts Jesaja 9: 5). De koning wordt ook wel vergeleken met een engel van God (2Samuel 14:17 en 20; 19:27). Ook het volk Israël als geheel wordt zoon van de HEER genoemd (Exodus 4:22-23; Jeremia 31: 9 en 20; Hosea 11: 1).
    Voor het Jodendom in de tijd van Jezus voert ROUKEMA Philo van Alexandrië op. Verderop in zijn boek  vermeldt hij overigens dat Philo duidelijk is beïnvloed door de Platoonse en Stoïcijnse filosofie, al put hij in de eerste plaats uit joodse tradities (pag. 229, noot 38). Philo gaat uit van de éénheid van God, maar dat is een éénheid in meervoud. Philo onderscheidt tussen God (theos) als de scheppende macht en Heer (kurios) als de koninklijke macht. Beide machten (dunameis) zijn uitingsvormen van de éne God: de Zijnde (ho ôn, naar de Griekse vertaling van Exodus 3:14). De drie mannen die volgens Genesis 18: 2 op bezoek kwamen bij Abraham, waren naar de uitleg van Philo: de Zijnde, de Heer en God (God in drievoud dus). Philo kan ook spreken over een zevenvoud in God: (1) de Zijnde; (2) de Logos (het Woord); (3) God, de scheppende macht; (4) de Heer, de koninklijke macht; (5) de weldoende macht; (6) de wetgevende macht; (7) de noëtische kosmos (de geestelijke wereld van de Platoonse ideeën). Ook andere zevenvouden komen bij Philo voor. De mens kan God niet rechtstreeks kennen, enkel via Zijn machten. Soms maakt Philo ook enkel het onderscheid tussen God en Zijn Logos (waarvan de scheppende macht God en de koninklijke macht Heer twee aspecten zijn). De Logos noemt hij onder meer Gods eerstgeborene (prototokos, naar Exodus 4:22); Naam van God (= HEER); Mens naar Gods beeld (naar Genesis 1:26-27); Hij die God ziet (naar Genesis 32:30); de Engel die voor Israël uitgaat (naar Exodus 23:20); de Heer (heerser over alle machten); Gods Wijsheid (naar Spreuken 8:22: de moeder van de hele schepping en de dochter van God); een tweede God, de bestuurder van alles, door Wie alles bestaat; Middelaar tussen God en mensen; de Opgang (Anatolè in Zacharia 6:12; vgl. Lucas 1:78). ROUKEMA maakt het hier nauwelijks expliciet, maar de meeste van deze aanduidingen kennen we uit het Nieuwe Testament met betrekking tot Jezus. Ze zijn dus niet vreemd in het Joodse milieu van die tijd (afgezien van de vraag of Philo deze meervoudigheid heeft geput uit de Joodse traditie of uit de Platoonse filosofie).
    Daarvoor voert ROUKEMA nog meer gegevens aan. In geschriften als Jezus Sirach en de Wijsheid van Salomo zijn de Wijsheid en de Logos bijna aparte gestalten, door wie de wereld is geschapen en door wie God in de wereld handelt. Hetzelfde wordt gezegd in de targums (Aramese vertolkingen van de boeken van Mozes, afkomstig uit Palestina: door de Mêmra (Aramees voor Woord = Logos) heeft God de wereld geschapen en handelt God in de geschiedenis. Voorts wijst ROUKEMA op het apokriefe Gebed van Jozef. Volgens dit geschrift is Israël pre-existent Gods eerstgeboren zoon, die vervolgens is geïncarneerd in Jakob. Bij de Jabbok worstelt Jakob met de aartsengel Uriël die jaloers op hem was (Genesis 32:22-32). Israël als Gods eerstgeboren zoon staat dus boven de zeven aartsengelen (volgens Henoch 20: Uriël, Rafael, Raguel; Michael, Sariël, Remiël en Gabriël; vgl. de zeven machten die volgens Philo voortkomen uit de ene God en de zeven geesten vóór Gods troon volgens Openbaring 1: 4).
    De titel zoon van God wordt in vroegjoodse geschiften ook gebruikt voor mensen. Philo kan mensen die de éne God kennen "zonen van God" noemen (naar Deuteronomium 14: 1). In de Wijsheid van Salomo, Jezus Sirach en de Talmud worden rechtvaardigen zo aangeduid. In Qumran kon een verlosser-figuur (koning of messias) Zoon van God // Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. Ook is er sprake van mensen die tot de hemel worden verhoogd, bijvoorbeeld Mozes. In een Qumrantekst wordt Psalm 82: 1 (God staat op in Gods raad) toegepast op Melchizedek (Genesis 14:18-20 en Psalm 110: 4). Melchizedek treedt hier op als een hemelse gestalte die zelf "God" wordt genoemd. ROUKEMA komt er verder niet meer op terug, maar het is duidelijk dat hij bedoelt: wat in Hebreeën 5- 7 wordt gezegd over Jezus (Hogepriester naar de ordening van Melchizedek) heeft analogieën in Joodse geschriften van die tijd.
    Samenvattend spreekt ROUKEMA met WILLIAM HORBURY van inclusief monotheïsme: de Joden ten tijde van Jezus konden de verering van de éne God combineren met de erkenning van andere hemelse en goddelijke gestalten. Begrippen als Zoon van God, de Logos, en de HEER worden in het Nieuwe Testament toegepast op Jezus. Zó geldt Jezus als goddelijk, ofwel als God naast of namens God. Deze overeenkomsten worden verschillend beoordeeld.
* Geleerden als DANIEL BOYARIN en LOREN STUCKENBRUCK menen dat het vroege Jodendom een patroon van de meervoudigheid in God kende, dat door de eerste christenen is toegepast op Jezus. Als reactie daarop zou het Jodendom daarna meer exclusief monotheïstisch zijn geworden. - Formeel gezien is er inderdaad een onmiskenbare analogie tussen de vroegjoodse voorstellingen en de vroegchristelijke visies op Jezus als de HEER, het Woord en de Zoon van God.
* Volgens LARRY HURTADO gaat de vroegste verering van Jezus veel verder dan het Joodse geloof in engelen enz.. De verering van Jezus is fundamenteel nieuw ten opzichte van het Jodendom van die tijd. Dit nieuwe is ontstaan door de ervaringen van Jezus' leerlingen na Jezus' dood en opstanding. - Inderdaad is de verering van Jezus iets nieuws. Jezus is immers geen engel, maar een concrete mens die nog maar omlangs heeft geleefd en die is gestorven aan een kruis.

9. Jezus en het dogma van Gods Drievoudigheid.

    In dit hoofdstuk maakt ROUKEMA de sprong naar het concilie van Nicea, waar de "katholieke" kerk haar geloof beleed in de Drieëenheid en in de Godheid van Christus. ROUKEMA begint in het Nieuwe Testament. Hij wijst op drie groepen teksten.
  1. Teksten waarin God de Vader, Jezus de Zoon en de Heilige Geest in één adem worden genoemd: Mattheus 28:19 (het doopbevel); de doop van Jezus Zelf (bijv. in Marcus 1: 9-11: de stem van God, Jezus de Zoon, de Geest Die op Jezus neerdaalt); 2Corinthe 13:13 (de genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest); 1Corinthe 12: 4- 6; Romeinen 8: 9-10; Efese 1: 3-14; Johannes 1:32-34; 3:34; 14:26. Over de onderlinge betrekking van Vader, Zoon en Geest doet het Nieuwe Testament nergens leerstellige uitspraken.
  2. Teksten waarin Jezus wordt voorgesteld als de Zoon van God (zie hoofdstuk 2): 1Corinthe 8: 6; Mattheus 11:27 // Lucas 10:22; Johannes 1: 1-18; Colossenzen 1:15-17; Hebreeën 1: 2- 3.
  3. Teksten waarin de Zoon Zelf wordt aangesproken als God: Hebreeën 1: 8- 9; Johannes 1: 1 (en misschien 1:18); Johannes 20:28 (de belijdenis van Thomas: mijn Heer en mijn God). In Titus 2:13 en 2Petrus 1: 1 wordt gesproken over onze God en Redder Jezus Christus (de NBV heeft hier God en Jezus uit elkaar gehaald: De vertalers en hun supervisoren konden zich kennelijk niet voorstellen dat Jezus Christus hier 'God' wordt genoemd; hetzelfde geldt voor Romeinen 9: 5; dat is forse kritiek op de NBV! [pag. 222 noot 10 en 11]); 1Johannes 5:20.
In deze lijn gaan de kerkvaders uit de tweede eeuw voort. Ignatius van Antiochië spreekt over Jezus Christus als God én tegelijk als echt mens. Volgens Plinius de Jongere (geen kerkvader, maar een Romeinse gouverneur) zongen de christenen in hun samenkomsten een lied tot Christus als God. Justinus de Martelaar (ca 150) beschouwt de openbaringen van God in het Oude Testament als openbaringen van de Zoon, de Wijsheid, de Engel, de Logos; in Jezus Christus is Hij mens geworden. Melito van Sardes (ca 160) spreekt over Jezus Christus als Gods eerstgeborene, die vóór de morgenster is verwekt (Psalm 110: 3 in de Griekse vertaling): het Woord waardoor God hemel en aarde heeft geschapen. Christus is van nature God en mens. Melito gaat ver in het identificeren van Vader en Zoon, maar maakt een onderscheid wanneer hij zegt dat het de wil van de Vader is dat de Zoon zou lijden aan het kruis. Theophilus van Antiochië (ca 180) is de eerste christelijke auteur van wie bekend is dat hij schreef over God drievoudigheid (trias): God, Zijn Logos en Zijn Wijsheid = Geest. In deze traditie staat ook Irenaeus van Lyon (ca 180): God is voor mensen onkenbaar, maar openbaart Zich in de geschiedenis als Vader, Zoon en Geest. Daarvoor gebruikt Irenaeus de term oekonomia: Gods heilsplan voor de mensen. De Zoon en de Geest zijn "Gods handen" (Job 10: 8 en Psalm 119:73). De katholieke auteurs van de tweede eeuw onderscheiden veelal tussen God (de hemelse Vader) en de HEER (door Wie God de wereld heeft geschapen en door Wie Hij handelt in de geschiedenis en mens werd in Jezus). Maar ze hielden vast aan Gods éénheid en wezen de gnostische tegenstelling tussen een hoge Vader-God en een minderwaardige Schepper-God af. Deze geloofsovertuiging werd samengevat in de "regel van het geloof", onder meer te vinden bij Tertullianus van Carthago (ca 200). Deze belijdenis is opgebouwd volgens de drievoudige indeling van Vader, Zoon en Geest. Deze meervoudigheid in God gaat terug op tradities in het Oude Testament, Philo en andere vroegjoodse auteurs, en het Nieuwe Testament (zie boven); maar gold ook als filosofisch verantwoord binnen het kader van de Platoonse en Stoïcijnse opvattingen van die tijd. Maar daarmee was de vraag naar de verhouding van God de Vader en Jezus de Zoon nog niet helder. Dit lijken speculatieve vragen die ver van Jezus van Nazaret afstaan. In het katholieke christendom van die tijd geloofde men echter niet zozeer in Jezus als de inspirerende rabbi van Nazaret, als wel dat in hem God zelf naar de mensheid had omgezien. Deze overtuiging wilde men verantwoorden in termen die in die tijd gangbaar waren. Wie deze tweede-eeuwse theologie misschien onnodig speculatief vindt, bedenke dat zij een wonder van eenvoud is in vergelujking met de ingewikkelde ... gnostische systemen van dezelfde tijd (pag. 230). ROUKEMA behandelt nu enkele modellen om het geloof in Jezus als de manifestatie van God op aarde eenvoudiger te verwoorden.     Tertullianus van Carthago (ca 200) heeft de katholieke traditie verrijkt met enkele (Latijnse) termen. Het Woord en de Geest noemt hij een tweede en derde gestalte (persona) naast de Vader. Voor Gods drievoudigheid gebruikt hij als eerste de Latijnse term trinitas. De drie gestalten in God zijn wel onderscheiden, maar niet gescheiden. De Zoon is een substantia: een afzonderlijk wezen. Hij is ondergeschikt aan de Vader. Jezus is God én mens, en niet iets er tussenin. Als God heeft Hij deel aan Gods substantie, als mens had Hij deel aan de menselijke substantie. Deze twee substanties zijn niet vermengd, maar verbonden in één persoon: Jezus. Christus is geen aparte gestalte, maar duidt op Jezus' zalving door de Vader.
    Origenes (gestorven ca 254) gaat uit van Gods eenheid. Christus is Gods eniggeboren Zoon en de eerstgeborene van heel de schepping (Spreuken 8:22-25 en Colossenzen 1:15). God is altijd de Vader van de Zoon geweest; daarom spreeekt Origenes van de eeuwige verwekking van de Zoon door de Vader. Origenes spreekt van de drie hypostasen (Grieks voor het Latijnse substantia): Vader, Zoon en Geest: drie onderscheiden gestalten, die samen de éne God vormen. Daarin zit een rangorde: Vader > Zoon > Geest. Daarom dienen we strikt genomen te bidden tot de Vader (hoewel Origenes zelf in zijn preken regelmatig kort tot Christus bad). In Jezus Christus onderscheidt Origenes een goddelijke en een menselijke natuur (fusis). Christus' pre-existente ziel is geïncarneerd in een menselijk lichaam; maar dat is niets bijzonders, want Origenes ziet alle menselijke zielen als pre-existent. Volgens Origenes is Christus samengesteld uit een menselijke ziel, een menselijk lichaam en de goddelijke Logos. Om deze opvatting is hij in 231-232 uit de kerk van Alexandrië gezet; in Caesarea in Palestina heeft hij toen zijn arbeid voortgezet.
    Bijna 100 jaar later is er veel veranderd. In 311 wordt het christendom door de overheid toegestaan. In 313 sluit keizer Constantijn zich bij het christendom aan. Rond 320 ontstaat er opschudding rond de opvattingen van Arius, priester te Alexandrië. Hij wijst de eeuwige verwekking van de Zoon door de vader af. De Logos ofwel de Zoon zijn in den beginne door God geschapen (Spreuken 8:22), dus een schepsel en niet echt God zoals de Vader. Zo wil Arius recht doen aan Gods eenheid. Zijn visie lijkt op adoptianisme, maar met één verschil: Jezus wordt volgens Arius niet bij Zijn doop aangenomen tot Zoon van God, maar in de eeuwigheid vóór de schepping. Deze opvatting heeft een lang leven gehad. Nog eeuwen later werden diverse Germaanse stammen aanvankelijk gekerstend door Arianen.
    De bisschop van Arius, Alexander, organiseerde een synode te Alexandrië die Arius' opvattingen afwees (ca 321). Keizer Constantijn drong aan op verzoening van Alexander en Arius. Toen dat niet hielp, riep hij in 325 een concilie bijeen in Nicea (in de buurt van Constantinopel, het huidige Istanboel in Turkije). Meer dan 250 (misschien zelf 318) bisschoppen waren aanwezig. Er werd een geloofsbelijdenis aangenomen, gebaseerd op de hierboven genoemde regel van het geloof en de doopbelijdenissen van die tijd: het geloof in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Christus wordt hierin beleden als van eeuwigheid af goddelijk: uit het wezen (ousia) van de Vader en één van wezen (homo-ousios) met de Vader. Christus is immers onze Verlosser. Verlossing van zonde en dood kan enkel van God komen. Daarom vonden de concilievaders het zo belangrijk om de goddelijkheid van Christus te belijden Daarom wezen ze de visie van Arius af. Deze geloofsbelijdenis is door het concilie van Constantinopel van 381 aangevuld tot wat wij nu doorgaans noemen: de geloofsbelijdenis van Nicea. ROUKEMA beschouwt de geloofsbelijdenis van Nicea van 325 als een verantwoorde vertolking van de nieuwtestamentische geschriften (pag. 250). Jezus is volgens Johannes 1: 1- 3 het Woord: God naast God de Vader. Door Paulus en de synoptische Evangeliën wordt Jezus gelijkgesteld met de HEER, de God van Israël. Steeds blijft er een onderscheid tussen God de Logos en God de Vader. Maar dat betekent niet dat christenen geloven in twee goden. Om recht te doen aan Gods eenheid stelde Origenes dat God Zijn Zoon eeuwig verwekt, en dus nooit zonder Zijn Zoon is. De concilie-vaders van Nicea hebben getracht recht te doen aan zowel het onderscheid in God als Gods eenheid. Of Jezus Zichzelf zo heeft gezien, is historisch niet te bewijzen. Wel heeft Jezus alle aanleiding gegeven tot deze verheven visie op Zijn persoon. En de visie van Nicea staat in een oude traditie met Joodse wortels.

10. Conclusie en evaluatie.

De Joods-christelijke, adoptianistische en modalistische visies op Jezus waren uiterst eenvoudig. De gnostische visies op God, Christus en de vele andere hemelse machten waren uiterst gecompliceerd. De katholieke kerk heeft een middenpositie ingenomen tussen deze uitersten. ROUKEMA constateert een belangrijke discontinuïteit tussen Jezus en de gnosis: de gnostici sneden Jezus af van Zijn oudtestamentische en Joodse achtergrond. De continuïteit of discontinuïteit tussen Jezus en het katholieke dogma van Gods drievoudigheid is niet eenvoudig vast te stellen. Jezus zag Zichzelf waarschijnlijk als de Mensenzoon, de Messias en Gods Zoon; waarschijnlijk had Hij een besef van Zijn hemelse pre-existentie. Of Hij Zich Zelf ook heeft gezien als de HEER, en dus als God, lijkt niet waarschijnlijk. Maar al in de vroegste geschriften van het Nieuwe Testament wordt zó over Hem gesproken: Hij is God naast God de Vader. Deze opvatting heeft wortels in het Oude Testament en in het toenmalige Jodendom. In de persoon van Jezus is God Zelf gekomen. Dit betekent dat een mens zich in leven en sterven op Christus kan verlaten (pag 258) - ROUKEMA citeert hierbij zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus. De formuleringen van Nicea hebben nooit de bedoeling gehad, God te definiëren tot in de details: God is altijd groter dan menselijke woorden - maar ROUKEMA acht ze hoog genoeg om ze in ere te houden. Ze verwoorden het geheim van die man van Nazaret, die onuitsprekelijk veel meer dan een geïnspireerde rabbi en geen gnostische leraar blijkt te zijn (pag. 259). ROUKEMA besluit zijn boek met het gebed (!) van Stefanus tot de verhoogde Heer: Heer Jezus, ontvang mijn geest (Handelingen 7:60) en met de trinitarische lofprijzing Gloria Patri en Filio en Spiritui Sancto.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA