PASTORAAT - GEMEENTE - SAMENLEVING

Het hier volgende artikel heb ik in 2016 geschreven. Ik was toen nog predikant in functie in de Protestantse gemeente te Goes. We dachten samen na over de toekomst van onze gemeente. Inmiddels is de ontwikkeling verder gegaan. Zelf ben ik sinds 2018 met pensioen, dus van die ontwikkeling heb ik niets meer te vinden. Lees het onderstaande als een moment-opname.

In onze Protestantse gemeente te Goes moeten we in de komende tijd ons pastoraat opnieuw vorm geven. Natuurlijk is het belangrijk om daarbij allerlei wensen en mogelijkheden te inventariseren. Maar het kan ook nuttig zijn om een stapje achteruit te doen voor wat meer overzicht. Wat bedoelen we met "pastoraat"? waarom doen we aan "pastoraat"? waarom willen we wat we willen? Verschillende opvattingen over pastoraat staan in een lange traditie - zo lang als de kerkgeschiedenis. Daarin hangen de functie van het pastoraat, de visie op de gemeente, en de plaats van de gemeente in de samenleving met elkaar samen.

1. PASTORAAT IN VERSCHILLENDE BETEKENISSEN

In de praktijk gebruiken we het begrip "pastoraat" op ten minste drie verschillende manieren.
[1] Pastoraat = het werk van de beroeps-pastores, in onze gemeente op dit moment (2016) de drie predikanten en de kerkelijk werker. Zo is in de begroting voor 2017 sprake van "pastoraatskosten" in de zin van: de tractementen van de dominees en het salaris van de kerkelijk werker. De Duitstalige theologie kent het vak Pastoraltheologie =  de bezinning op het werk van de predikant.
[2] Pastoraat = een kwaliteit van alle mogelijke (kerkelijke) activiteiten. Zo kun je zeggen dat een preek pastoraal is; dat betekent dat kerkgangers zich door deze preek persoonlijk aangesproken voelen, dat ze het gevoel hebben dat de preek betrekking heeft op hun eigen situatie. Rouw- en trouwdiensten zijn vrijwel per definitie pastoraal, omdat ze betrekking hebben op concrete mensen en situaties. Een Bijbelkring kan pastoraal zijn als er niet enkel exegetische informatie wordt verstrekt, maar ruimte is voor het delen van persoonlijke gedachten en gevoelens.
[3] Pastoraat = een bepaalde werkvorm, namelijk het persoonlijke gesprek met mensen, vaak door hen te bezoeken: thuis, in het ziekenhuis of verpleeghuis; individueel, in gezinsverband of in een kleine groep (groothuisbezoek). Bezoekwerk kan worden gedaan door beroepspastores [1], maar ook door ouderlingen en diakenen of door bezoekmedewerkers. Het is natuurlijk de bedoeling dat een bezoek ook werkelijk pastorale kwaliteit [2] heeft.

2. PASTORAAT IN DE LOOP DER EEUWEN

Ik kan niet meer doen dan een beeld schetsen in enkele grove lijnen. Maar dat lijkt me de moeite waard omdat gedachten en verwachtingen uit het verleden doorwerken in het heden.

2.1. In de tijd van en na het Nieuwe Testament bestond de christelijke kerk voornamelijk uit huisgemeenten. Groet de gemeente bij Prisca en Aquila aan huis (Romeinen 16: 3- 5). In een huisgemeente waren er plaatselijke ambtsdragers, zoals oudsten (presbuteroi) en vrouwelijke en mannelijke diakenen; daarnaast waren er bovenplaatselijke leiders zoals de apostel Paulus. Viering en onderricht, diakonaat en pastoraat vormden in deze samenkomsten één geheel. Ze braken het brood aan huis (Handelingen 2:46). Pastoraat was vooral onderling pastoraat in de huisgemeente: Vermaant elkaar (NBG) / troost elkaar (NBV) met deze woorden (1Thessalonicenzen 4:18). In de brieven van Paulus en Johannes komt het woord "elkaar" opvallend vaak voor: pastoraat was geen kwestie van "producenten" en "consumenten", maar een wederzijdse bemoediging. - De christenen vormden een kleine minderheid in een soms vijandige omgeving. Christen-zijn was daardoor een persoonlijke keuze, gemarkeerd door de volwassendoop. De betrokkenheid bij de (huis)gemeente was dus groot. Maar gezien de nieuwtestamentische brieven moeten we de eerste christelijke gemeenten beslist niet idealiseren: Paulus had heel wat te stellen met zijn gemeenten. Hebreeën 10:25 maant om de eigen bijeenkomsten niet te verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn: omdat het eerste enthousiasme is bekoeld of omdat openlijk christen zijn te gevaarlijk was?

2.2. Hoe dan ook: het aantal christenen nam gestaag toe. Juist door de goede indruk die hun onderlinge diakonaat en pastoraat op de buitenwacht maakte: "ziet, hoe lief zij elkander hebben!" (weer dat "elkaar"). In 313 kreeg de christelijke kerk bij het edict van Milaan van keizers Licinius (en Constantijn) vrijheid van godsdienst en in 380 proclameerde keizer Theodosius het christendom tot staatsgodsdienst. Grote groepen van de bevolking werden in deze periode lid van de christelijke kerk. De huisgemeenten werden kerkdiensten in kerkgebouwen. Tegelijk trad er een sacralisering van het christelijk geloof op. Schreef Paulus nog dat onze wezenlijke eredienst plaats vindt in het dagelijkse leven (Romeinen 12: 1), steeds meer werd het wezenlijke van het christelijk geloof gezocht in de liturgie. Er groeide een tweedeling binnen de gemeente: geestelijken en leken. De presbuteros (oudste) werd priester. De priester "bediende" gemeenteleden met de sacramenten. Massaliteit werkte vrijblijvendheid in de hand. Kinderdoop betekende dat er nu veel mensen lid van de christelijke kerk waren zonder daarvoor zelf gekozen te hebben.

2.3. Karel de Grote (circa 800) voerde een organisatiemodel in dat doorwerkt tot vandaag de dag. Hij verdeelde de kerk in parochies: één priester - één kerkgebouw - één gebied. We noemen dat het pastorale grondmodel of parochiestelsel. Bij het pastorale grondmodel wordt "pastoraal" gebruikt in betekenis [1] - zie boven: uitgangspunt is de beroepspastor, de pastoor. Parochie komt van het Griekse paroikia, dat in dit geval betekent dat je "in de buurt woont". De kerkgebouwen lagen bij voorkeur niet verder van elkaar dan één uur gaans, zodat iedereen een kerk had om naar toe te gaan. Dit pastorale grondmodel vormt nog steeds het principe van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland: een plaatselijke gemeente met een kerkgebouw en één voorganger (dominee), hooguit twee. Indien aan een gemeente meer dan twee predikanten voor gewone werkzaamheden zijn verbonden, wordt de gemeente in de regel ingedeeld in wijkgemeenten (ordinantie 2-16-1). - Het pastoraat van de middeleeuwse pastoor kreeg vooral gestalte in de sacramenten. Met de zeven sacramenten begeleidde hij zijn parochianen van de wieg (kinderdoop) tot het graf (laatste oliesel / requiemmis / begrafenis in gewijde aarde), zelfs tot voorbij het graf (gebedsintenties voor de overledenen). Namens de kerk was hij leverancier van de zaligheid. Zijn centrale taak was de viering van de mis, die voor zijn parochianen ook heilzaam werkte zonder dat zij zelf ter communie gingen, zonder dat zij de Latijnse gebeden verstonden, zelfs zonder dat zij lijfelijk ter kerke kwamen. Het Vierde Lateraanse Concilie bepaalde in 1215 dat de gelovige ten minste één maal per jaar, in de Paastijd, ter biecht en communie moest komen. Die verplichting is een teken dat veel gelovigen niet erg actief kerkelijk meeleefden. De biecht nam de centrale plaats in binnen het pastorale werk (pastoraal in betekenis [3]: het persoonlijke contact) van de pastoor.

2.4. De Reformatie wilde geen afbreuk doen aan de betekenis van de Sacramenten (Doop en Avondmaal), maar stelde het Woord voorop: de Heilige Geest bewerkt het geloof door het Woord en versterkt het geloof door de Sacramenten (Heidelbergse Catechismus zondag 25). Uit die formulering blijkt de prioriteit van het Woord, want pas als er dankzij het Woord geloof is ontstaan, kan het worden versterkt door de Sacramenten (hoe we ons dat moeten voorstellen bij de kinderdoop, blijft een lastige vraag). De priester wordt predikant. Omdat het Woord het geloof alleen kan bewerken als het wordt gehoord en begrepen, moet het worden gepreekt in de landstaal (geen latijnse missen meer).
In de Lutherse traditie zijn de twee kenmerken van de ware kerk (Augburgse Confessie art. VII):
(a) de rechte verkondiging van het evangelie en
(b) de rechte bediening van de sacramenten.
In deze omschrijving staat nog steeds het kerkgebouw en de kerkdienst centraal.
Calvijn
brengt een beslissende verbreding aan. Het gaat niet enkel om de kwaliteit van de eredienst (preek en sacramenten), maar evenzeer om de kwaliteit van de gemeente. Daarom voegt de Calvinistische traditie nog een derde kenmerk van de ware kerk toe:
(c) de kerkelijke tucht (Nederlandse Geloofsbelijdenis art. 29).
Dat woord "tucht" klinkt ons niet sympathiek. Maar de bedoeling is positief: een gemeente die ook buiten kerkgebouw en eredienst leeft volgens Gods Woord. Daarom worden in Calvinistische kerkdiensten de Tien Geboden gelezen. En daartoe kreeg de predikant gezelschap van twee andere ambtsdragers: de ouderling en de diaken, voor het pastoraat en diakonaat in de gemeente. Anders uitgedrukt: de oudste (presbuteros) uit de vroege christelijke kerk, die in de katholieke traditie was geworden tot priester, werd in de calvinistische traditie tot ouderling; en de predikant werd een ouderling met bijzondere opdracht, namelijk prediking en onderricht (naar 1Timotheus 5:17). Het pastoraat (van de ouderlingen en de dominee) heeft in deze traditie dus het doel te waken over de kwaliteit van de gemeente; met name gericht op de heilige viering van het Avondmaal. Daardoor kreeg het pastoraat een controlerend karakter.

2.5. Het streven van Calvijn naar een kwaliteits-gemeente is in Nederland nooit helemaal geslaagd. In de Gouden Eeuw was vrijwel heel Nederland als kind gedoopt - uitgezonderd doopsgezinden en Joden - maar het schijnt dat slechts zo'n 10% van de bevolking praktiserend gemeentelid was; dus ongeveer net zo veel of weinig als in onze eigen tijd. Ik heb geen gegevens bij de hand over het bezoekwerk van predikanten en ouderlingen in die tijd. Maar het kerkbezoek was her en der bedroevend. - In de negentiende eeuw nam het kerkbezoek aanzienlijk toe. In deze periode werden kerkgebouwen van muur tot muur vol kerkbanken gezet ("bankenpaleizen"). De herinnering aan de goede oude tijd, "toen de kerken nog vol zaten" gaat terug tot de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Tot in de negentiende eeuw was vrijwel het hele Nederlandse volk hervormd gedoopt. Die lijn werd doorgetrokken in (ik zou bijna zeggen: het dogma van) de volkskerk: Nederland is een gedoopte natie; Gods genadeverbond omvat het hele volk. Die ruime intentie is mooi, maar het was en is vrijwel ondoenlijk om "het hele volk" thuis te bezoeken. Hoe ruimer het kerkmodel, des te fragmentarischer het pastoraat.

2.6. Anders lag het in de veel kleinere afgescheiden gemeenten, die zich later groepeerden in de Gereformeerde Kerken, de Christelijke Gereformeerde Kerk, de Gereformeerde Gemeenten, en na 1944 in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. Hier werd het calvinistische ideaal van de kwaliteits-gemeente hoog gehouden; en had het huisbezoek dienovereenkomstig in elk geval óók een controlerende bedoeling. Het jaarlijkse huisbezoek van de ouderlingen werd soms met vrees tegemoet gezien.
Toen ik in de jaren '80 dominee werd, hadden veel gereformeerde ouderlingen nog een wijkboekje, waarin per adres kon worden aangetekend: komen trouw naar de kerk? lezen aan tafel uit de Bijbel? lezen een christelijke krant? kinderen naar de katechisatie? kinderen gaan op een christelijke school? enz. enz. Een rijtje nogal uiterlijke ijkpunten van het christelijke gezin. Maar als ouderlingen zich ten doel stelden om het persoonlijke geloofsleven van gemeenteleden te beoordelen, gebeurden er soms helemaal ongelukken.
Toch doen we de gereformeerde vaderen onrecht als we hun pastoraat enkel opvatten als controle. Dat blijkt uit het volgende citaat van Abraham Kuyper over de pastorale taak van de dienaar des Woords (predikant): Denk u den dienaar in dien beperkten kring met elk gezin bekend, aller huisvriend, ze allen bij name noemend, en met geestelijken blik onderscheidend, wat er woelt in elks hart. Denk u in dien kring allen door dienzelfden dienaar gedoopt, door hem onderwezen, door hem gehuwd, door hem bezocht op 't krankbed. Hij aller raadsman. Zij zeker, dat bij hun sterven de vriend huns levens met hen worstelen zal. De predikant als "aller huisvriend": de vertrouwenspersoon die alle adressen regelmatig bezoekt en alle gemeenteleden persoonlijk kent - dat is inderdaad enkel haalbaar "in dien beperkten kring", in een kleine overzichtelijke gemeente.
Zo ben ik zelf als predikant begonnen in een gemeente van ongeveer 250 leden = 100 adressen. Eerlijk gezegd: ik ben dat ideaal nooit helemaal kwijtgeraakt. En ook in een grote gemeente als Goes leeft bij sommige gemeenteleden de verwachting van de predikant als "huisvriend", die zoveel mogelijk adressen bezoekt en spontaan meeleeft in lief en leed.

2.7. De kerkelijke gemeente kreeg in de negentiende eeuw de vorm van een vereniging. Je bent lid van de kerk zoals je lid bent van een vereniging. Nu kun je dat doen op verschillende manieren. Zoals ik zelf lid ben van de ENFB (Fietsersbond): ik vind dat ze goed werk doen, daarom betaal ik contributie en ik kijk het fietserskrantje door; maar verder doe ik niet mee aan vergaderingen en activiteiten. Of zoals je lid bent van een voetbalclub: je bent lid omdat je graag voetbalt, je betaalt contributie, je komt naar de training en je speelt de wedstrijden, en desgevraagd ben je beschikbaar voor een bestuursfunctie en voor klusjes. In de Hervormde Kerk beschouwden vaak enkel de belijdende leden zichzelf als "lid" (immers: de doopleden en geboorteleden hadden nooit zichzelf aangemeld als lid) - in de Gereformeerde Kerken werden alle gemeenteleden geacht zich actief in te zetten. Zoals leden van een voetbalclub elkaar kennen (in elk geval binnen het zelfde team), zo was ook het ideaal dat de gemeenteleden elkaar kennen. In het kerkblad van de Gereformeerde Kerk van Goes stond de rubriek Kerkelijke Stand, waarin verhuizingen enz. van gemeenteleden werden vermeld; en om de paar jaar werd er een Info uitgegeven met de naam- en adres-gegevens van alle gemeenteleden. "Je moet toch weten welke andere gemeenteleden er bij je in de straat wonen". In de Hervormde Gemeente te Goes was men dit allemaal niet gewend; en het publiceren van persoonsgegevens staat ook op gespannen voet met de privacy-wetgeving. Bij de vorming van de Protestantse gemeente te Goes is de rubriek Kerkelijke Stand verdwenen. Afgezien van de privacy: hier staan verschillende visies op gemeente-zijn naast elkaar. Is de gemeente een club waarvan de leden elkaar kennen om met elkaar te kunnen meeleven; of een vereniging waarvan je desgewenst ook min of meer anoniem lid kunt zijn? Met deze verschillende visies hangen ook verschillende verwachtingen samen inzake het pastoraat van de beroeps-pastores en inzake het onderlinge pastoraat. Binnen de overzichtelijke club wordt de dominee geacht op de hoogte te zijn van lief en leed van de gemeenteleden; en is men teleurgesteld als de dominee bijvoorbeeld bij een ziekenhuisopname niet spontaan een bezoek brengt. Binnen de vereniging met een anonieme rand kan men zich aangetast voelen in z'n privacy als de dominee ongevraagd aan het ziekenhuisbed verschijnt.

2.8. Bijbels gezien lijkt me de kwaliteits-gemeente het enige mogelijke model. We kunnen ons moeilijk voorstellen dat Paulus blij geweest zou zijn met gemeenten met een brede rand van minder betrokken gemeenteleden. De eerste christelijke gemeenten bestonden uit mensen die voor 100% gemotiveerd waren. En nog steeds bestaan nieuw gevormde gemeenten doorgaans uit 100% gemotiveerde leden. Mensen zijn lid omdat ze daar zelf bewust voor hebben gekozen; en daarom doen ze allemaal actief mee. Dat geldt voor bijvoorbeeld de afgescheiden gemeenten na 1834 en de dolerende gemeente na 1886, voor de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt na 1944 en voor menige volle evangelische gemeente tegenwoordig. De norm is: actief meedoen: naar de diensten komen, meedoen met activiteiten door de week, financieel bijdragen.
In de Gereformeerde Kerken vóór de Tweede Wereldoorlog kende men de tucht over de "weigerachtige doopleden". De norm was dat je rond je 20e belijdenis deed. Mensen die daar niet toe kwamen (uit onverschilligheid of uit schroom) werden onder de tucht gesteld en uiteindelijk uitgeschreven. Hoewel ze niets onbetamelijks hadden gedaan! De bedoeling van deze vorm van tucht was (theologisch uitgedrukt) om de gemeente heilig te houden of (sociologisch uitgedrukt) om de motivatie van 100% te bewaren. De toepassing van de tucht over de weigerachtige doopleden verschilde per gemeente. Na de Tweede Wereldoorlog is deze vorm van tucht verdwenen.
Maar - net als mensen - gemeenten verouderen. Na verloop van jaren neemt de motivatie af. Beter gezegd: er blijft wel een gemotiveerde kerngroep die de oorspronkelijke of nieuwe doelen enthousiast nastreeft; maar daar omheen ontstaat een (soms brede) rand van mensen bij wie het enthousiasme in de loop der jaren is verflauwd; en - bij een gemeente met kinderdoop - van leden die er niet zélf voor hebben gekozen om lid van deze gemeente te worden. Veroudering is een sociologische wetmatigheid, die vrijwel niet valt te keren. Na enkele tientallen jaren bestaat elke gemeente uit een kern en een rand. Waarbij te bedenken valt dat activiteit en overtuiging niet gelijk oplopen. Er zijn zeer actieve gemeenteleden die grote twijfels hebben bij de inhoud van het geloof - en er zijn "randkerkelijken" met een uitgesproken orthodox geloof, wekelijks gevoed door Nederland Zingt en Hour of Power: "Dat is mijn kerkdienst!". Ook zijn er nogal wat "randkerkelijken" die wel financieel bijdragen (bijvoorbeeld omdat ze vinden dat de kerk "goed werk" doet, ook al hebben ze persoonlijk aan dat goede werk geen behoefte).

2.9. Na de Tweede Wereldoorlog krijgen de huisarts en de dominee gezelschap van een toenemend aantal hulpverleners: psychiater, psycholoog, psychotherapeut, maatschappelijk werker, enz. De behoefte ontstaat om de professionele pastor in dit veld van hulpverleners een eigen plek te geven. Heitink doet dat met het concept van pastoraat als hulpverlening: dat een pastor een helpende relatie aangaat met mensen om - in het licht van het evangelie en in verbondenheid met de gemeente van Christus - met hen een weg te zoeken in geloofs- en levens-vragen. De pastor heeft met andere hulpverleners de helpende relatie met mensen gemeenschappelijk. Specifiek voor de pastorale relatie zijn het Evangelie, de gemeente van Christus en de geloofsvragen. Deze definitie geeft aan de professionele pastor een duidelijker identiteit: hij / zij is hulpverlener. Die identiteit bepaalt ook de verwachtingen ten aanzien van de professionele pastor. De pastor moet er zijn wanneer je haar / hem nodig hebt. Met een verwijzing naar het citaat van Kuyper: er treedt een verschuiving op van "huisvriend" naar "huisarts". Mijn huisarts belt niet bij mij aan om te informeren of ik nog wel gezond ben; maar als ik ziek ben, bel ik de praktijk en dan hoop ik de assistente ervan te kunnen overtuigen dat ik de dokter écht nodig heb. De moderne pastor komt niet op eigen initiatief of na een goedbedoelde tip van een buurvrouw op bezoek, maar uitsluitend op grond van een concrete hulpvraag van het gemeentelid zelf. De verantwoordelijkheid om hulp te vragen ligt bij de patiënt (van de huisarts) en bij de pastorant (van de pastor). Een gemeentelid gebruikte tegenover mij een andere vergelijking: de dominee is als de notaris: je doet een beroep op hem of haar als de nood-daar-is. - In dit model wordt van de hulpverlener hoogwaardige professionele hulpverlening verwacht. Tegenover hoge kwaliteit staat beperkte kwantiteit. Er zijn niet zoveel gemeenteleden die uit zichzelf een beroep op de pastor doen, zeker niet als ze de pastor niet persoonlijk kennen. Ook in tijd is het contact veelal beperkt: de pastor streeft naar een afronding binnen een overzienbaar aantal gesprekken. Al kan het zoeken van een weg in geloofs- en levensvragen ook een leven lang duren.

2.10. In de samenleving is de predikant één van de vele hulpverleners (zie boven). De meeste predikanten beleven zichzelf als ambtsdragers van de kerk. Onderzoeken vertellen dat de kerk als instituut weinig vertrouwen meer geniet. Maar de dominee krijgt (nog altijd) verrassend veel vertrouwen. In ruim 30 jaar heb ik als predikant talloze malen aangebeld bij mensen die mij niet kenden (ook niet van naam). Soms kom je niet binnen omdat mensen niets (meer) van de kerk willen weten. Maar heel vaak word je wel binnengelaten, ook door mensen die zeggen weinig te hebben met kerk en geloof. In al die jaren is mij nog nooit om een legitimatie gevraagd. Als ik ooit nog eens een tweede leven als crimineel begin, ga ik op pad als pseudo-predikant; dan kom je overal binnen. In ernst: het vertrouwen dat predikanten blijkbaar krijgen, is een groot goed. Iets om heel zuinig op te zijn en iets om zinvol te gebruiken.

3. FLARDEN UIT HET VERLEDEN

3.1. Aan de huisgemeenten uit de begintijd van de christelijke kerk (2.1.) herinneren de hedendaagse groeigroepen en groothuisbezoeken. De nadruk ligt op ontmoeting, gemeenschap en onderling pastoraat. Een zinvolle en Bijbelse vorm. Er is een belangrijk verschil met de Bijbelse huisgemeenten: toen behoorden alle christenen tot een huisgemeente - bij een groeigroep sluit zich maar een klein deel van de gemeenteleden aan, aan groothuisbezoeken doet maar een deel van de gemeenteleden mee. Met deze vorm van onderling pastoraat bereik je nooit de hele gemeente.

3.2. Een kerk die de kinderdoop (2.2. en 2.5. en 2.8.) bedient, neemt de pastorale verantwoordelijkheid op zich voor mensen die we beschouwen als gemeentelid zonder dat zij daar zelf voor gekozen hebben. In die zin kan de kerk hen maar in beperkte mate aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid.

3.3. Het pastorale grondmodel (2.3.) geeft sinds ongeveer het jaar 800 een centrale rol aan de parochie-geestelijke: de pastoor of dominee. Met die centrale rol van de professionele pastor is de kerk door twaalf eeuwen heen gekomen, reden om dit model met respect te behandelen. Maar daarmee is het niet het enig mogelijke model.

3.4. De middeleeuwse pastoor hoefde niet de gemeente in te gaan - de parochianen kwamen naar hem ter biecht (2.3.). Het lijkt aantrekkelijk om als pastor spreekuur te houden in het kerkgebouw en daar de mensen te ontvangen. Een spreekuur zonder afspraken lijkt mij persoonlijk praktisch lastig. En vooral: de middeleeuwse pastoor kon al zijn parochianen ten minste één maal per jaar verwachten - hoeveel gemeenteleden nemen vandaag de dag de moeite om naar een spreekuur in het kerkgebouw te komen?

3.5. In het spoor van Calvijn heeft pastoraat ten doel de kwaliteit van de gemeente hoog te houden (2.4. en 2.6). Dat heeft tot gevolg gehad dat huisbezoek bijna tot nu toe de bijsmaak heeft van een controle op het geestelijk leven en kerkelijk meeleven. Waarschijnlijk zijn we daar tegenwoordig niet gelukkig mee. Maar de vraag is hoe we het doel van pastoraat dan formuleren.

3.6. Kuypers ideaal van de predikant als "aller huisvriend" (2.6.) blijft aantrekkelijk voor sommige predikanten en gemeenteleden. Maar het is alleen haalbaar in een betrekkelijk kleine, overzichtelijke gemeente. De Protestantse Kerk gaat uit van ver over de 1000 gemeenteleden per voltijdse predikant. Met zulke grote aantallen gemeenteleden kun je "aller huisvriend" wel vergeten.

3.7. Het model van de gemeente als vereniging (2.7.) stelt ons voor de vraag hoe we de verbondenheid van de gemeenteleden onderling vorm willen geven. Is het ideaal dat gemeenteleden elkaar kennen en dus van alles over elkaar weten? Of verwarren we dan "gemeente" (als theologisch begrip) en "gemeenschap" (als sociologisch begrip)? Om een concreet voorbeeld te noemen: samen koffie drinken voor en na de kerkdienst kan zeker de gemeenschap bevorderen, maar bouwt het daarmee ook de gemeente op?

3.8. Elke gemeente bestaat na enige tijd uit een kern en een rand daar omheen (2.8.). Dat mensen in de loop der tijd afstand kunnen nemen van geloof en kerk is natuurlijk jammer, maar het is een gegeven. Maar het is óók een gegeven dat heel wat mensen wel afstand hebben genomen van de (activiteiten van de) kerk, maar niet van het geloof. Welke pastorale verantwoordelijkheid hebben we tegenover hen?

3.9. De professionele pastor als hulpverlener ( 2.9.) heeft een duidelijke rol, maar slechts een beperkt bereik. De dominee die zijn / haar bezoekwerk beperkt tot die gemeenteleden die bellen voor een afspraak, heeft het niet druk. Bovendien vergroot de professionalisering van de predikant diens afstand tot de niet-professionale ouderlingen, bezoekmedewerkers enz. Welke taak blijft er voor hen nog over?

4. DOELEN VOOR PASTORAAT

4.1. In de vroeg-christelijke huisgemeenten (2.1.) waren viering, pastoraat en diakonaat verweven. Doel van het onderlinge pastoraat (3.1.) is vooral elkaar aanmoedigen (aansporen - vermanen - bemoedigen) om trouw te blijven in het geloof in Jezus. Pastoraat dient geloofsopbouw en christelijk leven.

4.2. Naarmate de liturgie sacraler wordt, wordt het pastoraat meer gericht op het heilig ontvangen van het sacrament: de biecht om ter communie te gaan (2.2. en 2.3.). Deze lijn loopt door in de Calvinistische traditie: pastoraat van ouderlingen en predikanten om de Avondmaalsvierende gemeente heilig te houden (2.4.).

4.3. In het model van Kuyper (2.6. - de predikant als "aller huisvriend") voorziet het pastoraat van de predikant in de behoefte van een vertrouwenspersoon. Boven de ouderlingen en andere bezoek(st)ers heeft de dominee het grote voordeel dat hij tevens voorgaat in de kerkdiensten. Gemeenteleden die regelmatig ter kerke komen, kennen de dominee al als voorganger. Voor de beleving van veel mensen representeert de dominee de kerk, duidelijker dan een bezoekmedewerkster of loper van kerkbalans.

4.4. Pastoraat als hulpverlening (2.9.) heeft tot doel met mensen - in het licht van het evangelie en in verbondenheid met de gemeente van Christus - een weg te zoeken in geloofs- en levensvragen. Professioneel pastoraat is hier vooral oplossingsgericht en in tijd getermineerd.

4.5. Elke gemeente heeft (in ieder geval na enige tijd) een groep minder actieve gemeenteleden (2.7 en 2.8). Bezoekwerk van bezoekmedewerkers, ouderlingen of predikant is soms vrijwel het enige contact met de kerk (afgezien van financiële acties). "Als de mensen niet naar de kerk komen, moet de kerk naar de mensen gaan". Het onderwerp van het gesprek is dan het leven van de mensen: meeleven in hun lief en leed. Waarbij de bezoek(st)er zich soms afvraagt wat nu de pastorale kwaliteit (pastoraal in betekenis [2]) van het contact is. Vanuit de beleving van de gemeenteleden gaat het, denk ik, hierom: de kerkelijke gemeente behoort een vindplek van de liefde van God te zijn. Liefde is altijd persoonlijk. Gods liefde wordt bemiddeld door persoonlijke contacten tussen mensen; door gekend en herkend te worden door een bezoek(st)er namens de kerk.

terug naar diversen

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA