EILDERT MULDER
EN THOMAS MILO: De
omstreden bronnen van de Islam. Zoetermeer, 2009, 438
pag.
De
Islam begint met Mohammed. Hij wordt geboren in Mekka in het jaar 570.
Vanaf 610 krijgt hij goddelijke openbaringen door bemiddeling van de
engel Gabriël. Hij preekt in Mekka, maar vindt meer tegenstand
dan
gehoor. In 622 moet hij met een groepje volgelingen uitwijken naar
Medina. Daar ontwikkelt hij zich van profeet tot leider. In 628 keert
hij zegevierend terug naar Mekka. In 632 sterft hij. Na zijn dood
worden zijn openbaringen gebundeld in een boek: de Koran. Als
leider werd hij eerst opgevolgd door de vier
rechtgeleide
kaliefen (632-661) in Medina (Aboe Bakr, Omar, Othman en Ali); daarna
achtereenvolgens door de
Oemayyaden in Syrië (661-750) en de Abbasieden in
Irak (750-1258). Binnen een eeuw na de
dood van Mohammed verovert het moslimrijk het hele Middellandse
Zee-gebied (pag. 16-17, 200-201 en 300-301).
Deze geschiedenis is
fundamenteel voor de orthodoxe Islam. De Koran is de rechtstreekse
openbaring van God, in het zuiverste Arabisch. Als indirecte openbaring
geldt de Hadieth:
de verzamelingen van overgeleverde uitspraken van Mohammed (pag. 193). Koran en
Hadieth worden uitgelegd tegen de achtergrond van de biografie van
Mohammed. De spectaculaire groei van het moslimrijk bewijst de
goddelijke oorsprong van de Islam. Het moslimrijk beschermt de
zuiverheid van de goddelijke boodschap (pag. 299). - Ook een westerse
moslim als Kader Abdolah illustreert het verband tussen uitleg van de
Koran en biografie van Mohammed. In zijn dubbele werk:
De boodschapper. Een vertelling &
de Koran. Een vertaling
(twee boeken in één cassette) plaatst hij de
verschillende passages van
de Koran in het leven van Mohammed. Hij herschikt zelfs de volgorde van
de soera's naar de tijdsorde van Mohammeds leven. Duistere Koranteksten
krijgen zo een betekenis.
Deze geschiedenis is ook de basis van de traditionele westerse
islamologie. Toen ik
theologie studeerde, kreeg ik ook een beetje godsdienstwetenschap. Over
de Islam werd kritiekloos het boven-vermelde verhaal verteld. Later las
ik met grote belangstelling de Koran. Omdat ik geen
Arabisch ken, gebruik ik vertalingen. Graag de klassieke
vertaling van Kramers (1891-1951): in zijn tijd een groot kenner van de
Islam en de Koran. In zijn inleiding geeft Kramers een zeer
gedetailleerde biografie van Mohammed overeenkomstig de
visie van de orthodoxe Islam. Om nog een andere deskundige te citeren:
Anton
Wessels schrijft in zijn
De
Koran verstaan (Kampen, 1986, pag. 40):
Wil
men de inhoud van de koran enigszins begrijpen, dan is het nodig de
profeet Mohammed en de voornaamste gebeurtenissen uit zijn leven te
kennen. Ik moet zeggen dat ik achter deze geschiedenis
vanuit mijzelf nooit vraagtekens heb gezet. Onze meeste kennis nemen we
in goed vertrouwen aan, zonder zelfstandig onderzoek en
wetenschappelijk bewijs. Op de lagere school heb ik
geleerd dat Willem van Oranje in 1584 werd vermoord; en ik heb nooit
behoefte gevoeld om dat feit uit onafhankelijke bronnen te
verifiëren.
Toch zet de oude Koran-vertaling van Kramers al in twee opzichten aan
het
denken.
1)
Allereerst door de aard van het boek. De Koran is prediking. De Koran
verwijst maar zelden expliciet naar de
eigen tijd. Er worden wel veel namen genoemd, maar dat zijn meestal
namen uit
de (bijbelse) geschiedenis: Mozes, Noach, Jezus - weinig namen
uit
de situatie van Mohammed zelf. Daarin lijkt de Koran op een preek over
bijvoorbeeld Genesis, waarin we wel vaak de naam van Abraham horen;
maar niets over de zittende president van de Verenigde Staten of de
persoonlijke wederwaardigheden van de dominee.
2) Voorafgaande aan zijn gedetailleerde biografie van Mohammed schrijft
Kramers:
De
Koran bevat slechts zeer weinig gegevens omtrent de Profeet, en vooral
van zijn jeugd is weinig bekend. Over de gebeurtenissen na zijn
optreden zijn wij beter ingelicht, maar hetgeen historisch vaststaat,
staat niet in verhouding tot de veelheid van materiaal dat de latere
biografen omtrent Mohammeds leven hebben bijeengebracht. Er is namelijk
in de beide eerste eeuwen na zijn dood een omvangrijke traditie
ontstaan, die ons uitvoerig inlicht over allerlei
bijzonderheden uit
Mohammed's leven. Deze traditie heeft echter een sterk legendarisch
karakter en is voor historische doeleinden maar zeer ten dele
bruikbaar. De latere biografen van Mohammed streefden er niet in de
eerste plaats naar een zo nauwkeurig mogelijk objectief beeld
van het
leven van de mens Mohammed te geven - al achtten zij dat geenszins
onbelangrijk -, maar hun werkzaamheden waren er veeleer op gericht om
aan religieuze behoeften tegemoet te komen ten aanzien van de Profeet
Mohammed. Zodoende hebben de Arabische levensbeschrijvingen van
Mohammed een sterk stichtelijk karakter, en zij tekenen ons een ideale
figuur ter navolging in leer en leven. Voor een begrip van de Islam,
zoals die zich in de eerste drie eeuwen heeft ontwikkeld, is dan ook
niet zozeer van belang een objectief historische kennis
omtrent
Mohammed, maar veeleer kennis van wat de Moslimse historische traditie
omtrent zijn leven en zijn werk weet mee te delen
(Kramers,
De
Koran, pag. VIII-IX). Kramers besefde dus heel goed dat er
historisch over Mohammed weinig vaststaat.
Op dit punt
zet het boek van MULDER en MILO in. Dit
boek is een journalistiek verslag van een wetenschappelijke discussie
over de ontstaansgeschiedenis van de islam ... Het debat heeft een hoge
inzet. Er komen centrale geloofswaarheden aan de orde, zoals de vraag
of Mohammed wel een historische persoon is geweest en of de Koran
werkelijk in 23 jaar aan één persoon is
geopenbaard dan wel dat het een
boek is met vele auteurs en redacteuren, dat is het tijdsverloop van
eeuwen tot stand is gekomen (pag. 15). Islamologen die deze
vraag stellen, noemen MULDER en MILO revisionisten (argumenten voor deze
term op pag. 27). De
revisionisten ontkennen dat ze een 'school' vormen. Op veel punten zijn
ze het met elkaar oneens. De een gaat veel verder dan de ander. ...
Maar ze hebben wel een belangrijke gemeenschappelijke noemer, ze vinden
het traditionele verhaal gewoon geen overtuigend wetenschappelijk
historisch scenario (pag. 22).
MULDER en MILO
bedoelen hun boek dus als een journalistiek
verslag
(zie boven). Het is geen wetenschappelijke publicatie, maar
wetenschaps-journalistiek. De vier hoofdpersonen zijn
Gerd-Rüdiger
Puin, Christoph Luxenberg, Karl Heinz Ohlig en Volker Popp (pag. 427).
De boe-vrouw van het boek is professor Angelika Neuwirth, die het
Corpus Coranicum (een wetenschappelijke Koran-uitgave) uitlevert aan de traditionele visie (pag. 138-152) en
die het bestaan van een grote voorraad gefotografeerd oud
handschriftenmateriaal 18 jaar lang verzweeg (pag.
153-161). Het
boek bevat enerzijds argumenten en theorieën,
anderzijds wederwaardigheden van revisionisten; niet enkel op het
wetenschappelijke, maar ook op het persoonlijke vlak. Dat de
vrouw van revisionist Volker Popp 's zomers zilveren souveniers
verkoopt aan Nederlandse touristen (pag. 308), interesseert mij
persoonlijk maar matig. Ook de opbouw van het boek is journalistiek:
het is deels gebaseerd op een serie artikelen in TROUW (pag. 383).
Daardoor
leest het vlot, maar valt het wel regelmatig in herhaling. Het is mooi
uitgegeven: verschillende plaatjes en duidelijke druk. In de volgende
bespreking noem ik enkele hoofdzaken per hoofddeel.
Deel
1 - Het Boek.
Met "het boek"
is de Koran bedoeld. De Koran speelt in de Islam nog
meer een centrale rol dan de Bijbel in het Christendom. Volgens de
traditionele visie bevat de Koran de openbaringen die Mohammed in de
jaren 610-632 via Gabriël ontving. Revisionisten willen op de
Koran de
wetenschappelijke methoden toepassen die in de laatste twee eeuwen zijn
toegepast op de Bijbel (pag. 18). Ze nemen niet vanzelfsprekend aan dat
de Koran moet worden gelezen tegen de achtergrond van de traditionele
biografie van Mohammed. Belangrijke elementen van de Koran kunnen
dateren van vóór de Islam, bijvoorbeeld teksten
uit een christelijk
lectionarium (pag. 20).
Een
belangrijke rol in de
verschillende theorieën speelt het Arabische schrift.
Niet van belang
voor het betoog, maar wel interessant is het inzicht dat het Arabische
schrift de
islamitische wereld, die eeuwenlang cultureel had voorgelegen op
Europa, op een verschrikkelijke achterstand heeft
gezet.
Europa maakte een grote sprong voorwaarts door de uitvinding van de
boekdrukkunst in de 15e eeuw. Maar boeken werden eeuwen lang gezet met
losse
letters. Het Arabische schrift heeft verbonden letters. Het lukte
niet goed om Arabisch te drukken. Daarmee miste de Arabische
wereld een kapitale informatie-revolutie (pag. 59-60).
Net als het
Hebreeuwse schrift is het Arabische schrift in principe een
medeklinker-schrift. Dat hangt ermee samen dat in de
Semitische talen betekenissen worden uitgedrukt in
medeklinkers
(vaak een drietal medeklinkers; zo betekent de
medeklinker-combinatie mlk
"koning").
Een tekst die enkel uit medeklinkers bestaat, is soms voor meerderlei
uitleg vatbaar. Later werden er rondom de
medeklinkers allerlei stipjes
en streepjes toegevoegd, die de klinkers en de uitspraak van de
medeklinkers aangeven. Daarmee is één bepaalde
betekenis van de tekst vastgelegd. Maar die interpretatie kan foutief
of tendentieus zijn (pag. 71). Revisionisten concentreren zich daarom
op de kale medeklinker-tekst, om te zoeken naar de oorspronkelijke
bedoeling.
Overeenkomstige
discussies worden gevoerd
rond het Oude Testament. De oorspronkelijke tekst kende enkel
medeklinkers. Pas eeuwen later zijn klinkers en uitspraak-tekentjes
toegevoegd; daarmee is een bepaalde interpretatie vastgelegd. Af en toe
keert een uitlegger terug tot de kale medeklinker-tekst en komt zo tot
opzienbarende exegeses. Meestal zijn dat eendagsvliegen.
Sommige
revisionisten willen nog
verder teruggaan.
(a)
De Koran zou oorspronkelijk geschreven zijn in een nóg
dubbelzinniger
oer-schrift. Medeklinkers die nu verschillen, zouden er in dat schrift
hetzelfde hebben uitgezien. Van dit veronderstelde "vlakke" schrift
zijn overigens geen voorbeelden bewaard (pag. 72-83).
(b)
Volgens Luxenberg zou de Korantekst vol zitten met invloeden van
het Aramees, een aan het Arabisch verwante taal. Veel duistere
passages in het heilige boek zouden beter te begrijpen zijn vanuit het
Aramees (pag. 84-97). Het woord Koran zou teruggaan op het Aramese qeryaan:
een
lectionarium met teksten voor christelijk liturgisch gebruik (pag.
100). Waar volgens de tradionele vertaling God de mens
heeft geschapen uit een bloedklonter (soera 96 in de
vertaling van Leemhuis), heeft God dat volgens Luxenberg gedaan uit kleverige
klei
(pag. 100-101) - zoals in Genesis 2. Soera 97 gaat volgens Luxenberg niet over de
neerzending van de Koran, maar over de geboorte van Jezus (pag.
106-107). Luxenberg haalde de pers met zijn maagden en druiven. Volgens
het volksgeloof wordt elke gelovige in het paradijs opgewacht door 72
schone maagden. Dat getal van 72 staat niet in de Koran, de maagden wel
- althans volgens de traditionele vertalingen. Moslim-extremisten
putten uit
dit vooruitzicht moed voor zelfmoord-aanslagen. Islam-kritici vinden in
deze Koranteksten argumenten om de Islam af te schilderen als vulgair
en sexistisch. Volgens Luxenberg wachten ons in het paradijs geen
blanke maagden,
maar witte druiven
(overigens staat in de tekst zelf
nóch het woord maagd,
nóch het woord druif);
hij beroept zich daarvoor
onder meer op christelijke paradijsbeschrijvingen, waarin de maagden
ontbreken (pag. 101-106).
(c) Luxenberg
veronderstelt ook dat
voorlopers van de Koran zijn opgeschreven in Syrisch-Aramees schrift
(pag. 109-116). Het zou hier dus gaan om teksten in de Arabisch taal, maar geschreven in
het Aramese schrift.
Zulke teksten zijn overigens nog niet gevonden (pag. 109). Vanuit deze
veronderstelling komt Luxenberg bijvoorbeeld tot een andere vertaling
van soera 72. Waar Leemhuis in vers 18 vertaalt De
moskeeën behoren God toe, vertaalt Luxenberg: Knielen
doe je voor God - dan
is deze
tekst dus niet specifiek-islamitisch (pag.
110-111). Vers 19 zou volgens Luxenberg betrekking hebben op de
opstanding van Jezus (niet op de Jongste Dag, maar na zijn kruisdood). Dat
gaat dwars in tegen de opvatting elders in de Koran, dat Jezus helemaal
niet is gekruisigd (pag. 115 - deze
uitleg van soera 4:157 is overigens discutabel) (pag. 111-116).
De opvattingen
van Luxenberg zijn omstreden. Koranvertaler Leemhuis
verwijt Luxenberg taalkundig knoeiwerk (pag. 119). Angelika Neuwirth
(zie boven) verdenkt Luxenberg ervan dat hij de Koran als heilige
schrift onderuit wil halen (pag. 123).
Waar
gaat het om in deze hele discussie? De verschillende vertalingen van een
woord of interpretaties van een vers zijn soms interessant, maar verder
voer voor vakmensen. Fundamenteler is dat de goddelijkheid en
éénduidigheid van de Koran ter discussie staan.
Volgens de orthodoxe
Islam heeft Mohammed de Koran rechtstreeks uit de hemel ontvangen, en
is deze ongeveer 20 jaar na zijn dood definitief te boek gesteld. De
lijn is kort en de betekenis is duidelijk. De traditionele westerse
islamologie laat zich niet uit over de hemelse herkomst, maar ziet wel
Mohammed als énige auteur van de Koran en interpreteert de
teksten
tegen de achtergrond van Mohammeds traditionele biografie. Volgens de
revisionisten kan de Koran ontstaan zijn in een eeuwenlang proces.
Sommige gedeelten zouden teruggaan op eeuwen oudere Aramees-talige
christelijke teksten (pag. 136) of losse profetische orakels (pag.
166). De definitieve tekst van de Koran zou pas in de negende eeuw tot
stand zijn gekomen, anderhalve eeuw later dan de orthodoxie zegt (pag.
165). De Koran zou dan dus het resultaat zijn van een lang historisch
proces. Voor gelovigen kan de Koran dan natuurlijk evengoed nog
goddelijke
openbaring zijn (zoals voor christenen de Bijbel, die in elk geval in
een proces van eeuwen is ontstaan); maar niet meer in
die zin dat de Koran kant-en-klaar uit de hemel is neergedaald.
Bovendien vervalt voor de revisionisten de biografie van Mohammed als
kader voor de uitleg van de Koran; je kunt duistere passages niet
langer verklaren door ze te verbinden met wederwaardigheden van
Mohammed. Is Mohammed überhaupt wel een historische figuur?
Tenslotte
behandelen MULDER en MILO nog twee revisionistische
argumenten die je gewoon in de Koran zelf kunt zien.
(1) Boven
elke soera staat of ze mekkaans of medinensisch is. Daarmee wordt
verwezen naar de periode waarin Mohammed in Mekka preekte als profeet
(610-622) en de periode waarin hij in Medina leiding gaf aan zijn
groeiende aanhang (vanaf 623). De mekkaanse en medinensische
hoofdstukken verschillen sterk in woordenschat, stijl en thematiek. De
revisionisten vinden die verschillen te groot om ze te verklaren uit
verschil in situatie. Ze gaan ervan uit dat de mekkaanse en
medinensische Koran-corpora het werk zijn van verschillende groepen
schrijvers, en in een later stadium zijn samengevoegd (pag. 165-172).
(2)
De plaatsnamen Mekka en Medina komen in de Koran zelf nauwelijks voor
(pag. 174). De zeevaart en de landbouw in de Koran past slecht in de
regio Mekka / Medina (pag. 175). Sommige revisionisten gaan ervan uit
dat de Koran helemaal niet in deze regio is ontstaan. Zo veronderstelt
Puin dat de Koran resten van een Midianitische religieuze
vertel-traditie bevat (pag. 180). Midian lag een stuk noord-westelijker
dan Mekka en Medina, tegen het huidige Israël en
Jordanië aan.
Deel
2 - De Profeet.
Ook mensen die
hebben gebroken met de Islam, blijven vaak uitgaan van
het traditionele verhaal. Ayaan Hirsi Ali noemde Mohammed een perverse
man
omdat hij trouwde met een negenjarig meisje - daarbij ging ze blijkbaar
uit van de historiciteit van de biografieën van Mohammed.
Salman
Rushdie noemt de Islam de enige godsdienst met een historisch goed
gedocumenteerde ontstaansgeschiedenis - blijkbaar aanvaardt hij in dat
opzicht de orthodoxe visie (pag. 192).
In
dit deel
van hun boek onderscheiden MULDER en MILO vijf verschillende
"Mohammeds":
(1) de
Mohammed van de traditionele biografiën.
(2) de
Mohammed van de hadieth (verhalen over en uitspraken van Mohammed).
(3) de
Mohammed die hoogstens viermaal (3:144; 33:40; 47:2;
48:29) in de Koran bij name
wordt genoemd.
(4) de
naamloze jij-figuur die in de Koran door God wordt aangesproken.
(5) de
Mohammed van latere opschriften en munten.
Enkele van
deze "Mohammeds" behandelen ze nader.
De Koran als
zodanig geeft geen biografische bijzonderheden over Mohammed (Het
boek bevat in feite meer informatie over Jezus dan over de latere
profeet van de islam (pag. 213)). De oudst
bekende biografie
van Mohammed zou geschreven zijn door Ibn Ishaak rond het jaar 750
(zo'n 120 jaar na de dood van de profeet). Deze biografie is niet
bewaard gebleven, maar latere schrijvers hebben eruit geput; met name
Ibn Hisjaam (overleden circa 830), wiens biografie de grondslag vormt
van het traditionele beeld van Mohammed (pag. 198). De invloed van de
biografieën is enorm, want binnen dit kader interpreteren
zowel
orthodoxe moslims als veel westerse islamologen de Koran (pag. 199). Ik
noemde al de manier waarop Kader
Abdolah
zijn vertelling over Mohammed en zijn vertaling van de Koran verbindt:
westers van vormgeving maar traditioneel van inhoud. Ook de
Mohammed-biografie van Tariq Ramadan (2007) baseert zich
kritiekloos op de informatie van Ibn Hisjaam, met nadruk op de wijze,
menselijke en filosofische kant van Mohammed (pag. 202-203). Veel
kritischer is de Mohammed-biografie van Hans Jansen, die concludeert
dat de
traditionele biografieën geen betrouwbare historische bronnen
zijn over
het leven van de profeet (pag. 206-207). Wel kunnen de
biografieën
interessante informatie verstrekken over de tijd van de biografen zelf.
Zo schrijft Ibn Hisjaam dat Mohammed de parakleet is. Deze term komt in
het Nieuwe Testament voor in Johannes 14:16 en 26; 15: 26; 16: 7 en in
1Johannes 2:1 (NBG: trooster en voorspraak; NBV: pleitbezorger) met betrekking tot
Jezus en de Heilige Geest. Dat Mohammed de parakleet
is, staat niet in de Koran. Maar in de tijd van Ibn Hisjaam (negende
eeuw) was deze uitspraak blijkbaar belangrijk, mogelijk om christenen
te winnen voor de Islam (pag. 209-210).
Eeuwen eerder
(in de derde eeuw) noemde overigens de profeet Mani zichzelf al de parakleet (pag.
390)
Veel
aandacht besteden MULDER en MILO op verschillende plaatsen in hun boek
en met de (on)nodige herhalingen aan de mozaïektekst in de
Rotskoepel
(de opvallende gouden koepel) in Jeruzalem. Een vertaling van de tekst
staat op pag. 266-267. Deze tekst bestaat voor een groot deel uit
Koran-teksten (volgens de revisionisten: teksten die
óók in de Koran
staan of die later in de Koran terecht gekomen zijn). De tekst is
aangebracht door de Arabische vorst Abd Al-Malik (685-705)
(pag. 341). In
deze tekst staat een regel, die doorgaans wordt vertaald
met: Mohammed
is de knecht van God en zijn gezant. Luxenberg vertaalt moehammadoe-n als een bijvoeglijk
naamwoord: Prijzenswaardig
is de knecht van God en zijn gezant. In de Koran is knecht
van God
de exclusieve aanduiding voor Jezus. Pas later zou het bijvoeglijk
naamwoord moehammadoe-n
("prijzenswaardig") zijn opgevat is een eigennaam: Mohammed.
Zo
werd door een misverstand de profeet Mohammed als een mens van vlees en
bloed gecreëerd (pag. 215-217). Volgens Volker Popp is
ook knecht
van God ('abdoe-llahi)
later opgevat als een eigennaam: Abdallah. In een proces van
legendevorming kreeg Mohammed zo een vader: Abdallah (pag. 218).
Overigens is op deze redenering wel kritiek mogelijk. Er
zijn geen voorbeelden van moehammadoe-n
als bijvoeglijk naamwoord ("prijzenswaardig"). Al
vóór de bouw van de
Rotskoepel wordt in christelijke documenten over Mohammed
gesproken als persoon (pag. 220; 422-423). Dat ontmoedigt revisionisten
als
Luxenberg en Popp niet om de hele Rotskoepel-tekst te betrekken op
Jezus. De Rotskoepel zou gebouwd zijn vanuit het geloof dat Jezus vanaf
deze plaats ten hemel was gevaren (later
geïslamiseerd in de
legende dat Mohammed vanaf deze plaats ten hemel is
gevaren - de hoefafdruk van zijn rijdier Boeraaq wordt nog getoond)
(pag. 222) en met de verwachting dat Jezus ook op deze plaats zou
wederkeren (pag. 346).
Het gebed tot God om zijn
bemiddeling
te aanvaarden op de Jongste Dag (op pag. 266-267 vind ik deze regel
overigens niet) zou niet doelen op een middelaarschap van Mohammed,
maar op het middelaarschap van Jezus (pag. 223-224).
Deel
3. De Godsdienst.
Volgens de
revisionisten is niet enkel de Koran (het boek), maar ook de
Islam (de godsdienst) ontstaan in een geleidelijk proces. Dat proces is
ook te volgen via archeologie: in rots-inscripties (bijvoorbeeld in de
Negev) en in muntvondsten. Het voordeel van inscripties en munten is
dat ze niet zijn beïnvloed door een lang proces van
overschrijven en
interpreteren. MULDER en MILO onderscheiden drie stadia.
- De oudste Arabische rots-inscripties zijn onbestemd
monotheïstisch. Vaak is niet duidelijk of ze christelijk,
Joods of iets
anders zijn. Sommige teksten zijn uitdrukkelijk Joods-christelijk (pag.
236). De monotheïstische teksten zijn geschreven in het
Arabisch.
Polytheïstische teksten in deze tijd zijn doorgaans geschreven
in
dialekten (pag. 244). - De oudste Arabische munten, geslagen in
Syrië
onder de eerste vorst van de Oemayyaden-dyniastie, Moeawiyah (gestorven
in 680), geven blijk van een ongedefinieerd christendom met veel
aandacht voor Johannes de Doper (pag. 253-255).
- Het begrip moehammadoe-n
doet op munten zijn intrede na circa 680; soms gecombineerd met het
kruis (pag 255-257). In circa 690 verschijnt het in de Rotskoepeltekst
(zie
boven); en in rots-inscripties vanaf ongeveer 730. De revisionisten
verschillen van mening of moehammadoe-n
moet worden opgevat als bijvoeglijk naamwoord ("prijzenswaardig" - met
betrekking tot Jezus) of als eigennaam ("Mohammed") (pag. 238-241).
Daarnaast zien we vanaf ongeveer 730 een opleving van het
polytheïsme
(pag. 245). Polytheïsten en monotheïsten leefden
blijkbaar
naast elkaar (pag. 247-249).
- Vanaf ongeveer 790
worden de rots-inscripties (pag. 237 en 242) uitgesproken
islamitisch. Datzelfde geldt voor de munten (pag. 257). In
deze
tijd wordt het
polytheïstische heidendom blijkbaar effectief bestreden (pag.
249).
Dit drietal
fasen valt moeilijk te
combineren met de traditionele opvatting dat er al kort na de dood van
Mohammed (632) een kant-en-klare Islam haar triomftocht begint (pag.
242 en 257).
In de theorie
van de revisionisten speelt de tekst in de Rotskoepel in
Jeruzalem (zie boven) een hoofdrol (pag. 259). Deze tekst is
aangebracht door
kalief Abd Al-Malik (685-705). Het lijkt een
collage van
Koranteksten (of teksten die óók in de Koran
terechtgekomen
zijn), teksten die (bijna) allemaal over Jezus gaan. De tekst verdedigt de
eenheid van God en wijst de Drieëenheid en elke
vergoddelijking van Jezus af. Sommige revisionisten zien in deze tekst
een binnen-christelijke polemiek (pag. 262-275).
Het
christelijke Midden-Oosten was
een
vierstromenland (pag. 272). Geschilpunt was de
leer over Christus.
(A) De
oudgelovigen
zijn de voortzetting van het oer-oude Semitische geloof dat Jezus een
volmaakt rechtvaardig mens was en dat we worden verlost door Hem na te
volgen. Zij wezen de goddelijkheid van Jezus en de leer van de
Drieëenheid af omdat die afbreuk doen aan de
éénheid van God. De term
oudgelovigen
suggereert dat dit het oorspronkelijke christendom is. Volgens een
theoloog als
Roukema
is die voorstelling te simpel. En wat heet "oud"? Ik denk dat heel wat
moderne westerse christenen zich goed in deze visie kunnen vinden: geen
speculaties over de Drieëenheid - Jezus was een
rechtvaardig mens en wij moeten Hem navolgen. De
oudgelovigen werden
uit het Byzantijnse Rijk verdreven naar het oosten (Iran en Iraq).
(B)
De Nestoriaanse christenen heten naar Nestorius (381-451): een theoloog
van de Antiocheense richting, van 428-431 patriarch van
Constantionopel. Hij benadrukte het onderscheid tussen de mens Jezus en
de Zoon van God. In 431 werd deze opvatting veroordeeld door het
concilie van Chalcedon. Dat leidde tot afscheiding van de Nestorianen.
(C)
De officiële leer van het Byzantijnse Rijk en sindsdien van de
Christelijke kerk werd geformuleerd door de concilies van Nicea (325),
Constantinopel (381), Efese (431) en Chalcedon (451). In de Ene God
zijn drie Personen: Vader, Zoon en Geest. De Zoon van God is
één van
wezen met de Vader. In Christus zijn
de goddelijke natuur en de menselijke natuur verenigd op een manier die
enkel maar in ontkenningen valt aan te duiden:
ongedeeld en onveranderd,
ongemengd en ongescheiden.
(D)
Het verst in de vergoddelijking van Jezus gingen de monofysieten. Zij
kenden aan Jezus slechts één natuur toe: de
goddelijke. Evenals het Nestorianisme (B) werd ook deze leer over
Jezus afgewezen door het concilie van Chalcedon.
Sommige
revisionisten zien in de Rotskoepel-tekst een uitdrukking van de leer
van de oudgelovigen
(A).
Eeuwenlang hadden ze een verborgen bestaan geleid in het oosten. Na de
verzwakking van het Byzantijnse en het Perzische Rijk (zie onder)
konden ze zich weer manifesteren. In de Rotskoepeltekst proclameert
kalief Abd Al-Malik: God is één (geen
Drieëenheid) en Jezus is Zijn
knecht.
Deze oer-christelijke stroming verzelfstandigde zich steeds meer tot
een aparte godsdienst: de Islam. (pag. 275).
Tenslotte
betogen MULDER en MILO dat veel islamitische termen
allereerst moeten worden gezien binnen het kader van een samenleving
met stammen en clans. Bijvoorbeeld de titel amier
al-moeminiem.
Vanuit de moderne Islam betekent dat: "vorst van de gelovigen". Een
munt met deze titel zou dan wijzen op de islamitische godsdienst.
Volgens sommige deskundigen betekent moemin binnen de contekst
van een stammen-samenleving niet "gelovige" maar
"beschermer" oftewel "vredestichtend clanhoofd". De amier
al-moeminiem is
dus de vorst van de stamhoofden. Munten met dit opschrift zijn dus geen
bewijs van Islam (pag. 277-283). - Naast deze titel gaan vorsten uit de dynastie van
de Abbasieden (vanaf 750) zich kalief noemen. In de moderne
Islam is een kalief een opvolger van de
profeet (als leider). Maar de Abbasieden noemden zich niet kalief
van de profeet, maar kalief
van God.
Deze titel zou duiden op een hoge spirituele functie, zoals de twaalf imams die volgens de
sji'ieten de rechtmatige opvolgers van Mohammed zijn (pag. 283-285). - Tenslotte
hidjrah:
als religieuze term een aanduiding van de vlucht van Mohammed uit Mekka
naar Medina in het jaar 622 - het uitgangspunt van de islamitische
jaartelling. Oospronkelijk is het een algemene term voor "asiel bij een
andere stam" (pag. 285-289).
Deel
4. Het Wereldrijk.
Volgens
het traditionele geschiedverhaal heeft na de dood van Mohammed
(632) het moslimrijk in honderd jaar het hele Middellandse
Zee-gebied veroverd. Dit rijk werd eerst (632-661) geregeerd door de
vier rechtgeleide
kaliefen (= opvolgers van Mohammed als leider): Aboe
Bakr, Omar, Othman en Ali (neef en schoonzoon van Mohammed). Deze
periode
geldt als de ideale tijd in de geschiedenis van de Islam. Een
deel van de moslims (de sji'ieten) wilde dat Ali zou worden opgevolgd door zijn zoons,
achtereenvolgens Hassan en Hoessein. De meerderheid (de
soennieten) aanvaardde het kalifaat van de dynastie van de Oemayyaden
(661-750), die regeerden vanuit Syrië. Met een opstand nam de
dynastie
van de Abbasieden (750-1258) de macht over; zij hadden Bagdad als
hoofdstad. De opzienbarende veroveringen bewijzen de goddelijke
oorsprong van de Islam. Het islamitische rijk heeft de zuiverheid van
de goddelijke boodschap beschermd (pag. 299).
Ook achter dit
verhaal zetten revisionisten vraagtekens. Die hangen samen met het
merkwaardige feit dat uit de eerste periode van het veronderstelde
moslimrijk geen kronieken bewaard zijn (terwijl overwinnaars toch graag
hun
geschiedenis vastleggen). We moeten het doen met latere historici,
zoals historicus en Koran-geleerde Tabari (ca. 900). Volgens sommige
revisionisten hebben de jaartallen 622 (hidjrah van Mohammed) en 628
(Mohammeds terugkeer naar Mekka) betrekking op
gebeurtenissen in de oorlog tussen de twee wereldrijken van die tijd:
Byzantium en Perzië. In 622 verslaan de Byzantijnen de Perzen
in de
Kaukasus en in 628 brengen de Byzantijnen aan de Perzen de beslissende
nederlaag toe (pag 313-317). Over deze oorlog spreekt soera 30: de soerat
ar-roem
("De Romeinen" - daarmee worden de Byzantijnen bedoeld). Deze soera
voorziet de overwinning van de Byzantijnen tot vreugde van de gelovigen
(vers 2-4). Met deze gelovigen zouden Arabische oud-gelovige christenen (zie
boven) bedoeld zijn, die het slachtoffer waren geworden van Perzische
deportatie-praktijken (pag. 320-321). Hieruit is ook te verklaren
waarom in de Koran het Exodusverhaal zo'n grote rol speelt: het
favoriete verhaal van onderdrukten (pag. 319). Door de
nederlaag van het Perzische Rijk kregen deze ethnische Arabieren de
kans de macht over te nemen (pag. 323). Volgens deze theorie is
Perzië
dus niet veroverd door een Arabisch moslimrijk (afkomstig uit de regio
Mekka), maar van binnenuit overgenomen door ethnische Arabieren met een
oud-christelijke achtergrond. - De
Byzantijnen wonnen in 628 wel van de Perzen, maar waren
oorlogsmoe en
vonden handhaving van hun imperium te duur. De Byzantijnse keizer
Heraclius (gestorven 641) trok zich vrijwillig terug uit de
regio Israël / Syrië (pag. 325-326). Zo konden ook in
deze regio
Arabische warlords de macht overnemen
(pag. 327).
Volgens Volker
Popp hebben de eerste vier rechtgeleide kaliefen Aboe
Bakr, Omar, Othman en Ali nooit
bestaan, omdat er van hen geen munten of inscripties zijn gevonden
(pag. 329). De eerste gedocumenteerde vorst van het hele Arabische rijk
is Moeawiyah (661-680) (pag. 329-330). Volgens het tradionele
geschiedverhaal had hij een Mekkaanse stamboom en was hij de stamvader
van de dynastie van de Oemayyaden. Volgens revisionisten is zijn
Mekkaanse stamboom een latere legende. Hij was een Iraanse Arabier, die
nooit iets met Mekka te maken gehad heeft. Verder heeft er nooit een
Oemayyaden-dynastie bestaan. Moeawiyah was een alleenstaande figuur, die
geen dynastie heeft gesticht (pag. 331-332). Ook zijn opvolger Abd
Al-Malik (685-705) was een Iraanse Arabier met een oud-christelijke
achtergrond (pag. 333-334). Moeawiyah en Abd Al-Malik verplaatsten hun
residentie naar het westen (Damascus / Jeruzalem) om twee redenen. In
het algemeen heeft de imperiale politiek van Iran altijd een drang
naar het westen gekend. Bovendien
waren Jeruzalem en Damascus bekende pelgrimssteden: Jeruzalem verbonden
met Jezus en Damascus met Johannes de Doper (pag. 333).
Voor de derde maal stellen MULDER en MILO de Rotskoepel in
Jeruzalem aan de orde
(pag. 342-354). Abd Al-Malik wilde aan zijn rijk een
samenbindend
godsdienstig concept geven (pag. 342). Hij wilde een eigentijdse versie
van de dynastie van de bijbelse koning David vestigen en noemde daarom
één van zijn zonen Soelaymaan (= Salomo; pag.
344). In de
Rotskoepeltekst proclameert hij zijn standpunt in het christologische
debat: Jezus is geen God, maar mens - de leer van de
Drieëenheid is een
dwaling. Hij doet dat met het "motto" moehammadoe-n = prijzenswaardig
(als bijvoeglijk naamwoord met betrekking tot Jezus - pag.
344-347).
Mogelijk verwachtte
Abd Al-Malik de wederkomst van Jezus op deze plek en wilde hij Jezus
ontvangen met dit indrukwekkende gebouw (pag. 346). Er volgen (blijkens
opschriften op munten) twee reacties, beide binnen het kader van het
christologische debat. De zuivere theokraten vinden dat Abd Al-Malik
aan Jezus een te prominente rol geeft, die ten koste gaat van God Zelf
(pag. 348). Anderen stellen tegenover de glorieuze Jezus van Abd
Al-Malik de lijdende Christus, met de slogan: 'ali
wali-Allah; die zin wordt
traditioneel vertaald met "Ali is de vriend van God", maar door Volkert
Popp als: "Verheven is de vriend van God (= Jezus)". 'Ali als bijvoeglijk
naamwoord ("verheven") komt vaak voor in de Koran. Volgens Volkert Popp
zijn dus
zowel Mohammed als Ali geen historische personen, maar bijvoeglijke
naamwoorden met betrekking tot
Jezus (moehammadoe-n en 'ali),
die later werden opgevat
als eigennamen (pag. 350). Nog later krijgen ze ieder een
levensbeschrijving en een familiebetrekking (Ali wordt de neef
en schoonzoon van Mohammed): een soort grote familiesaga, die
zich afspeelt in Mekka (pag. 362-363). Abd Al-Malik staat
nog binnen het
christendom. Zijn zoon en opvolger Walied (705-715) neemt meer afstand
tot het christendom (pag. 353)
In
de termen moehammadoe-n en 'ali worden ook de
contouren zichtbaar van de latere tegenstelling tussen soennieten en
sji'ieten. Volgens het traditionele geschiedverhaal is deze
tegenstelling ontstaan door een geschil over de wettige opvolging van
Mohammed. Volgens Volkert Popp zit er een (binnen-christelijk) verschil
in visie op Jezus achter (pag. 356). Het bijvoeglijk naamwoord 'ali
(verheven) wordt later opgevat als de eigennaam Ali: het idool van de
sji'ieten. Die ontwikkeling werd gestimuleerd door Hisjaam (724-743),
die zijn residentie verplaatste van Damascus naar Roesafah in het
noorden van Syrië: pelgrimsoord van de heilige Sergius.
Sergius die
zichzelf opoffert staat model voor de figuur van Ali en van diens zoon
Hoessein (pag. 357-358). Het motief van de vrijwillige offerdood zou
overigens teruggaan op de oer-oude heidense mythe van de vrijwillige
dood van de god Tammoez. Jezus,
Ali, Sergius, Hoessein, Kerbela, Golgotha, Tammoez, het heeft allemaal
met elkaar te maken (pag. 359 - ik hoop
toch echt dat de rest van de argumentatie van het boek sterker staat
dan deze kreet).
De 'ali-beweging
(waaruit de sji'ieten zijn voortgekomen) zou dus een reactie zijn op
het eschatologische moehammadoe-n-concept
van Abd
Al-Malik. Verrassend is dan dat de sji'itische Islam juist veel
eschatologischer is dan de soennietische. De sji'ieten verwachten de
eindtijd, waarin Jezus en de verborgen imam (de mahdi)
de hoofdrol spelen. Overigens zijn de meningen onder de sji'ieten
verdeeld. Ahmadinezjaad (president van Iran 2005-2013) verwachtte de
spoedige wederkomst van
de mahdi. Maar ajatollah
Khomeini zei dat de terugkeer van de mahdi nog wel
honderdduizend jaar op zich kan laten wachten (pag. 359-360; vgl. pag.
375-379).
Aan
het eind van dit hoofddeel formuleren MULDER en MILO enkele kritische
vragen bij de revisionistische theorieën (pag. 364-366):
- Er is geen enkel bewijs dat moehammadoe-n
ooit
een bijvoeglijk naamwoord ("prijzenswaardig") is geweest (vgl. ook pag.
350). In soera
33:40 is moehammadoe-n
zonder twijfel Mohammed ..., de
eigennaam van een persoon van vlees en bloed (pag.
364-365).
-
Hoe is te verklaren dat de Ghassanieden (monofysitische christenen) en
de inwoners van het koninkrijk Hira (nestoriaanse christenen) moslim
geworden zijn? Hun theologie verschilt sterk van de oud-christelijke
theologie die revisionisten veronderstellen bij Abd Al-Malik. MULDER en
MILO bedoelen blijkbaar: dat zal toch wel niet goedschiks zijn gegaan.
-
Vooral: hoe kan het traditionele verhaal over Mohammed en het
moslimrijk bij
vriend en vijand ingang hebben gevonden, als het geen enkele
historische grond heeft?
Deel 5: Andere
invalshoeken.
Het soefisme is een mystieke stroming binnen de Islam. Soefi's hechten meer
waarde
aan de persoonlijke band met God dan aan het heilige boek. Ieder mens
heeft een eigen goddelijke inspiratie (pag. 380).
Het soefisme is minder exclusief dan de moslim-orthodoxie; het
breidt zich uit tot over de grenzen van de Islam (pag. 381). Het
soefisme is in Saoedi-Arabië genadeloos onderdrukt, maar heeft
de Islam
wel cultureel op de kaart gezet (pag. 381). Uitvoerig wordt de soefi
Seyed Mostafa Azmayesh (pag. 373) geciteerd. Hij is bijzonder
geïnteresseerd in het werk van de revisionistische
islamologen. Volgens
hem heeft zich bij de orthodoxie, vanuit politieke achtergronden, een verhalen-industrie
ontwikkeld, die het zicht op de mystieke kern van de Koran heeft
belemmerd (pag. 384-384). Soennieten en sji'ieten hebben verhalen
verzonnen om hun eigen positie te verstevigen. Volgens Azmayesh bestond
de (mystieke) kern van de prediking van Mohammed al vóór diens
geboorte, bij het volk
van het boek.
Daarbij denkt men meestal aan Joden of christenen. Azmayesh denkt nog
aan een derde groep: volgelingen van de profeet Mani (pag. 386). Mani
stichtte in de derde eeuw een gnostische godsdienst, die zich
verbreidde over het hele Middellandse Zee-gebied. Lange tijd was zijn
boodschap enkel bekend uit de geschriften van zijn
orthodox-christelijke tegenstanders (zoals Augustinus, die zelf ook
enige tijd Manicheïst is geweest). In de twintigste eeuw zijn
manicheïsche geschriften gevonden. Mani noemde zichzelf de parakleet en het zegel der profeten,
zoals ook van Mohammed wordt gezegd. Net als de Koran (volgens een
bepaalde uitleg van soera 4:157-159) betoogde Mani dat niet Jezus Zelf
was gekruisigd, maar iemand die op Hem leek (pag. 390). Azmayesh ziet
in de profeet Mani een voorloper van zijn eigen soefi-mystiek. De soefi's waren aanvankelijk
aanhangers van Mani die zich later hebben aangepast bij de islam (pag.
391). Voor MULDER en MILO is het belangrijk dat hier een moslim de waarde
van het traditionele moslim-verhaal relativeert, en de Islam plaatst in een
historische ontwikkeling.
Azmayesh legt een verband tussen de soefi's en de
gnostiek. De gnostiek is een bijzonder veelkleurige en gecompliceerde spirituele beweging binnen en naast de vroege christenheid.
Het
gnostieke christendom produceerde zijn eigen evangeliën, zoals dat
van Thomas en, in 2006 pas na eeuwen gepubliceerd, Judas. Binnen het
christendom zelf dolf de verketterde gnostiek het onderspit. Azmayesh:
'Maar de fakkel bleef bij de soefi's branden' (pag. 383). Over het
Judas-evangelie
schreef ik een apart artikel.
Ik denk dat een gnostieke tendens altijd is blijven
dóórlopen, ook binnen het Christendom. Het gaat om de
vraag: om welke as draait het geloof? Binnen de Rooms-Katholieke Kerk
is dat in hoge mate de kerkelijke organisatie (de hiërarchie) en
de kerkelijke traditie. Binnen het rechtzinnige protestantisme waarin
ik zelf ben opgegroeid, is dat de rechte leer volgens Schrift en
Belijdenis. Maar er is (ook) binnen het Christendom óók
altijd belang gehecht aan de persoonlijke geloofsbeleving (bevinding en
spiritualiteit). En als die geloofsbeleving haar heil zoekt in
bewustwording
(niet zozeer in het kerkelijke instituut of in de orthodoxie of in
gerechtigheid, maar vooral in persoonlijke bewustwording), dan zijn we
al een eind op weg naar de "verketterde" gnostiek.
Op pag. 401-413 schrijven MULDER en
MILO over de vondsten in Ebla in Syrië. Daar werd in 1974 een
bibliotheek van maar liefst 17.000 kleitabletten met spijkerschrift
gevonden, daterend van 2052-2010 vóór Christus.
Volgens MULDER en MILO
lijkt de taal van deze kleitabletten eerder op een voorloper van
Arabisch dan van Hebreeuws
(pag. 406). Als argumenten voeren ze aan de naamvalsuitgangen en de
dualis (pag. 407-408). Nu weet ik niets van Ebla-itisch, maar deze
summiere opmerkingen overtuigen
mij
nog niet. Het Ebla-itisch wordt ook wel verbonden met het Akkadisch. De
genoemde naamvalsuitgangen komen ook voor in het Ugaritisch, een oude taal
die nauw verwant is met het latere Hebreeuws. De dualis komt ook in het Bijbelse Hebreeuws voor. Waarom vinden MULDER en MILO
het zo opwindend
als er in het Ebla-itisch proto-Arabische
elementen
voorkomen? Omdat daarmee bewezen zou zijn dat het vroegste Arabisch
niet afkomstig is uit het zuiden van het Arabische schiereiland (pag.
408-409). Bovendien vinden ze allerlei overeenkomsten tussen de
kleitabletten van Ebla en de latere Islam; bijv. tussen de jaarlijkse viering
van de vrijwillige dood van de god Tammoez en de sji'itische viering
van de dood van Hoessein (kleinzoon van Mohammed) (pag. 412). Weliswaar
ontbreekt een wezenlijk kenmerk van het Christendom en de Islam: het
monotheïsme. Maar belangrijke bouwstenen voor Christendom en
Islam
lagen al eeuwenlang klaar (pag. 413).
Een belangrijke
informatiebron zijn oude Arabische papyri. Terwijl de Koran, de hadieth
en de biografieën van Mohammed tot ons zijn gekomen in een
eeuwenlang
proces van overschrijven en interpreteren, zijn de papyri teksten uit
de tijd zelf. De oudste dateren van de jaren veertig van de zevende
eeuw (dus kort na de veronderstelde sterfdatum van Mohammed - pag.
414). Het zijn vaak kattebelletjes over praktische zaken (pag.
415). Er is al sprake van de hadj
(de jaarlijkse pelgrimage), maar er staat niet uitdrukkelijk bij dat
deze naar Mekka voerde; Jeruzalem, Damascus of Roesafa zijn ook
denkbaar. De dood van Omar wordt genoemd; als hiermee de tweede kalief
wordt bedoeld, is die dus geen mythische figuur (pag. 419)!
Ook
de christelijke geschriften uit die tijd, in het Syrisch-Aramees,
ondersteunen soms de revisionistische theorieën, soms het
traditionele verhaal (pag. 420-421). De eerste christelijke reacties op
de opkomende Islam zijn positief: heidenen bekeren zich tot het
Abrahamitische geloof in de éne God! Jochanan bar Penkaye,
een
christelijke monnik, schrijft opvallend positief over Mohammed. Hij
schrijft over Mohammed als een concrete persoon, en dat circa 685, dus
ruim vóór de tekst van de Rotskoepel (dat
ondermijnt de
revisionistische theorie dat moehammadoe-n
hier een bijvoeglijk naamwoord is dat op Jezus slaat) (pag. 422-423).
Volgens christelijke
tijdgenoten was Abd Al-Malik een vijand van het christendom. Dat
ondermijnt de revisionistische theorie dat Abd Al-Malik een kampioen
van het oud-gelovige
christendom was (pag. 423-424).
In de Pseudo-Methodius wordt als oorsprong van de Arabieren genoemd: de
woestijn van Jathrib = Medina. Dat ondersteunt het traditionele
verhaal, dat de Arabische veroveraars afkomstig zijn van het Arabische
schier-eiland (pag. 424-425). Reinink, kenner van deze oud-christelijke
bronnen over de opkomst van het Arabische Rijk, vat samen: Niet één
spoor in mijn materiaal
wijst op Iran of Irak (pag. 425).
Alles
bij elkaar: een interessant boek met veel herhalingen en met argumenten
die niet allemaal overtuigend zijn. Voor orthodoxe moslims moet het in
twijfel trekken van de historiciteit van Mohammed even pijnlijk
zijn als voor orthodoxe christenen het in twijfel trekken van de
historiciteit van
Jezus. Voor hen heb ik één troost: de ervaring
leert dat zulke
theorieën na enige tijd vanzelf weer voorbijgaan.