EILDERT MULDER EN THOMAS MILO: De omstreden bronnen van de Islam. Zoetermeer, 2009, 438 pag.
De Islam begint met Mohammed. Hij wordt geboren in Mekka in het jaar 570. Vanaf 610 krijgt hij goddelijke openbaringen door bemiddeling van de engel Gabriël. Hij preekt in Mekka, maar vindt meer tegenstand dan gehoor. In 622 moet hij met een groepje volgelingen uitwijken naar Medina. Daar ontwikkelt hij zich van profeet tot leider. In 628 keert hij zegevierend terug naar Mekka. In 632 sterft hij. Na zijn dood worden zijn openbaringen gebundeld in een boek: de Koran. Als leider werd hij eerst opgevolgd door de vier rechtgeleide kaliefen (632-661) in Medina (Aboe Bakr, Omar, Othman en Ali); daarna achtereenvolgens door de Oemayyaden in Syrië (661-750) en de Abbasieden in Irak (750-1258). Binnen een eeuw na de dood van Mohammed verovert het moslimrijk het hele Middellandse Zee-gebied (pag. 16-17, 200-201 en 300-301).

Deze geschiedenis is fundamenteel voor de orthodoxe Islam. De Koran is de rechtstreekse openbaring van God, in het zuiverste Arabisch. Als indirecte openbaring geldt de Hadieth: de verzamelingen van overgeleverde uitspraken van Mohammed (pag. 193). Koran en Hadieth worden uitgelegd tegen de achtergrond van de biografie van Mohammed. De spectaculaire groei van het moslimrijk bewijst de goddelijke oorsprong van de Islam. Het moslimrijk beschermt de zuiverheid van de goddelijke boodschap (pag. 299). - Ook een westerse moslim als Kader Abdolah illustreert het verband tussen uitleg van de Koran en biografie van Mohammed. In zijn dubbele werk: De boodschapper. Een vertelling & de Koran. Een vertaling (twee boeken in één cassette) plaatst hij de verschillende passages van de Koran in het leven van Mohammed. Hij herschikt zelfs de volgorde van de soera's naar de tijdsorde van Mohammeds leven. Duistere Koranteksten krijgen zo een betekenis.

Deze geschiedenis is ook de basis van de traditionele westerse islamologie. Toen ik theologie studeerde, kreeg ik ook een beetje godsdienstwetenschap. Over de Islam werd kritiekloos het boven-vermelde verhaal verteld. Later las ik met grote belangstelling de Koran. Omdat ik geen Arabisch ken, gebruik ik vertalingen. Graag de klassieke vertaling van Kramers (1891-1951): in zijn tijd een groot kenner van de Islam en de Koran. In zijn inleiding geeft Kramers een zeer gedetailleerde biografie van Mohammed overeenkomstig de visie van de orthodoxe Islam. Om nog een andere deskundige te citeren: Anton Wessels schrijft in zijn De Koran verstaan (Kampen, 1986, pag. 40): Wil men de inhoud van de koran enigszins begrijpen, dan is het nodig de profeet Mohammed en de voornaamste gebeurtenissen uit zijn leven te kennen. Ik moet zeggen dat ik achter deze geschiedenis vanuit mijzelf nooit vraagtekens heb gezet. Onze meeste kennis nemen we in goed vertrouwen aan, zonder zelfstandig onderzoek en wetenschappelijk bewijs. Op de lagere school heb ik geleerd dat Willem van Oranje in 1584 werd vermoord; en ik heb nooit behoefte gevoeld om dat feit uit onafhankelijke bronnen te verifiëren.

Toch zet de oude Koran-vertaling van Kramers al in twee opzichten aan het denken.
1) Allereerst door de aard van het boek. De Koran is prediking. De Koran verwijst maar zelden expliciet naar de eigen tijd. Er worden wel veel namen genoemd, maar dat zijn meestal namen uit de (bijbelse) geschiedenis: Mozes, Noach, Jezus - weinig namen uit de situatie van Mohammed zelf. Daarin lijkt de Koran op een preek over bijvoorbeeld Genesis, waarin we wel vaak de naam van Abraham horen; maar niets over de zittende president van de Verenigde Staten of de persoonlijke wederwaardigheden van de dominee.
2) Voorafgaande aan zijn gedetailleerde biografie van Mohammed schrijft Kramers: De Koran bevat slechts zeer weinig gegevens omtrent de Profeet, en vooral van zijn jeugd is weinig bekend. Over de gebeurtenissen na zijn optreden zijn wij beter ingelicht, maar hetgeen historisch vaststaat, staat niet in verhouding tot de veelheid van materiaal dat de latere biografen omtrent Mohammeds leven hebben bijeengebracht. Er is namelijk in de beide eerste eeuwen na zijn dood een omvangrijke traditie ontstaan, die ons uitvoerig inlicht over allerlei bijzonder­heden uit Mohammed's leven. Deze traditie heeft echter een sterk legendarisch karakter en is voor historische doeleinden maar zeer ten dele bruikbaar. De latere biografen van Mohammed streefden er niet in de eerste plaats naar een zo nauw­keurig mogelijk objectief beeld van het leven van de mens Mohammed te geven - al achtten zij dat geenszins onbelangrijk -, maar hun werkzaamheden waren er veeleer op gericht om aan religieuze behoeften tegemoet te komen ten aanzien van de Profeet Mohammed. Zodoende hebben de Arabische levensbeschrijvingen van Mohammed een sterk stichtelijk karakter, en zij tekenen ons een ideale figuur ter navolging in leer en leven. Voor een begrip van de Islam, zoals die zich in de eerste drie eeuwen heeft ontwikkeld, is dan ook niet zozeer van belang een ob­jectief historische kennis omtrent Mohammed, maar veeleer kennis van wat de Moslimse historische traditie omtrent zijn leven en zijn werk weet mee te delen (Kramers, De Koran, pag. VIII-IX). Kramers besefde dus heel goed dat er historisch over Mohammed weinig vaststaat.

Op dit punt zet het boek van MULDER en MILO in.
Dit boek is een journalistiek verslag van een wetenschappelijke discussie over de ontstaansgeschiedenis van de islam ... Het debat heeft een hoge inzet. Er komen centrale geloofswaarheden aan de orde, zoals de vraag of Mohammed wel een historische persoon is geweest en of de Koran werkelijk in 23 jaar aan één persoon is geopenbaard dan wel dat het een boek is met vele auteurs en redacteuren, dat is het tijdsverloop van eeuwen tot stand is gekomen (pag. 15). Islamologen die deze vraag stellen, noemen MULDER en MILO revisionisten (argumenten voor deze term op pag. 27). De revisionisten ontkennen dat ze een 'school' vormen. Op veel punten zijn ze het met elkaar oneens. De een gaat veel verder dan de ander. ... Maar ze hebben wel een belangrijke gemeenschappelijke noemer, ze vinden het traditionele verhaal gewoon geen overtuigend wetenschappelijk historisch scenario (pag. 22). MULDER en MILO bedoelen hun boek dus als een journalistiek verslag (zie boven). Het is geen wetenschappelijke publicatie, maar wetenschaps-journalistiek. De vier hoofdpersonen zijn Gerd-Rüdiger Puin, Christoph Luxenberg, Karl Heinz Ohlig en Volker Popp (pag. 427). De boe-vrouw van het boek is professor Angelika Neuwirth, die het Corpus Coranicum (een wetenschappelijke Koran-uitgave) uitlevert aan de traditionele visie (pag. 138-152) en die het bestaan van een grote voorraad gefotografeerd oud handschriftenmateriaal 18 jaar lang verzweeg (pag. 153-161). Het boek bevat enerzijds argumenten en theorieën, anderzijds wederwaardigheden van revisionisten; niet enkel op het wetenschappelijke, maar ook op het persoonlijke vlak. Dat de vrouw van revisionist Volker Popp 's zomers zilveren souveniers verkoopt aan Nederlandse touristen (pag. 308), interesseert mij persoonlijk maar matig. Ook de opbouw van het boek is journalistiek: het is deels gebaseerd op een serie artikelen in TROUW (pag. 383). Daardoor leest het vlot, maar valt het wel regelmatig in herhaling. Het is mooi uitgegeven: verschillende plaatjes en duidelijke druk. In de volgende bespreking noem ik enkele hoofdzaken per hoofddeel.

Deel 1 - Het Boek.


Met "het boek" is de Koran bedoeld. De Koran speelt in de Islam nog meer een centrale rol dan de Bijbel in het Christendom. Volgens de traditionele visie bevat de Koran de openbaringen die Mohammed in de jaren 610-632 via Gabriël ontving. Revisionisten willen op de Koran de wetenschappelijke methoden toepassen die in de laatste twee eeuwen zijn toegepast op de Bijbel (pag. 18). Ze nemen niet vanzelfsprekend aan dat de Koran moet worden gelezen tegen de achtergrond van de traditionele biografie van Mohammed. Belangrijke elementen van de Koran kunnen dateren van vóór de Islam, bijvoorbeeld teksten uit een christelijk lectionarium (pag. 20).
   

Een belangrijke rol in de verschillende theorieën speelt het Arabische schrift.
Niet van belang voor het betoog, maar wel interessant is het inzicht dat het Arabische schrift de islamitische wereld, die eeuwenlang cultureel had voorgelegen op Europa, op een verschrikkelijke achterstand heeft gezet. Europa maakte een grote sprong voorwaarts door de uitvinding van de boekdrukkunst in de 15e eeuw. Maar boeken werden eeuwen lang gezet met losse letters. Het Arabische schrift heeft verbonden letters. Het lukte niet goed om Arabisch te drukken. Daarmee miste de Arabische wereld een kapitale informatie-revolutie (pag. 59-60).
Net als het Hebreeuwse schrift is het Arabische schrift in principe een medeklinker-schrift. Dat hangt ermee samen dat in de Semitische talen betekenissen worden uitgedrukt in medeklinkers (vaak een drietal medeklinkers; zo betekent de medeklinker-combinatie mlk "koning"). Een tekst die enkel uit medeklinkers bestaat, is soms voor meerderlei uitleg vatbaar. Later werden er rondom de medeklinkers allerlei stipjes en streepjes toegevoegd, die de klinkers en de uitspraak van de medeklinkers aangeven. Daarmee is één bepaalde betekenis van de tekst vastgelegd. Maar die interpretatie kan foutief of tendentieus zijn (pag. 71). Revisionisten concentreren zich daarom op de kale medeklinker-tekst, om te zoeken naar de oorspronkelijke bedoeling.
Overeenkomstige discussies worden gevoerd rond het Oude Testament. De oorspronkelijke tekst kende enkel medeklinkers. Pas eeuwen later zijn klinkers en uitspraak-tekentjes toegevoegd; daarmee is een bepaalde interpretatie vastgelegd. Af en toe keert een uitlegger terug tot de kale medeklinker-tekst en komt zo tot opzienbarende exegeses. Meestal zijn dat eendagsvliegen.

Sommige revisionisten willen nog verder teruggaan.
(a) De Koran zou oorspronkelijk geschreven zijn in een nóg dubbelzinniger oer-schrift. Medeklinkers die nu verschillen, zouden er in dat schrift hetzelfde hebben uitgezien. Van dit veronderstelde "vlakke" schrift zijn overigens geen voorbeelden bewaard (pag. 72-83).
(b) Volgens Luxenberg zou de Korantekst vol zitten met invloeden van het Aramees, een aan het Arabisch verwante taal. Veel duistere passages in het heilige boek zouden beter te begrijpen zijn vanuit het Aramees (pag. 84-97). Het woord Koran zou teruggaan op het Aramese qeryaan: een lectionarium met teksten voor christelijk liturgisch gebruik (pag. 100). Waar volgens de tradionele vertaling God de mens heeft geschapen uit een bloedklonter (soera 96 in de vertaling van Leemhuis), heeft God dat volgens Luxenberg gedaan uit kleverige klei (pag. 100-101) - zoals in Genesis 2. Soera 97 gaat volgens Luxenberg niet over de neerzending van de Koran, maar over de geboorte van Jezus (pag. 106-107). Luxenberg haalde de pers met zijn maagden en druiven. Volgens het volksgeloof wordt elke gelovige in het paradijs opgewacht door 72 schone maagden. Dat getal van 72 staat niet in de Koran, de maagden wel - althans volgens de traditionele vertalingen. Moslim-extremisten putten uit dit vooruitzicht moed voor zelfmoord-aanslagen. Islam-kritici vinden in deze Koranteksten argumenten om de Islam af te schilderen als vulgair en sexistisch. Volgens Luxenberg wachten ons in het paradijs geen blanke maagden, maar witte druiven (overigens staat in de tekst zelf nóch het woord maagd, nóch het woord druif); hij beroept zich daarvoor onder meer op christelijke paradijsbeschrijvingen, waarin de maagden ontbreken (pag. 101-106).
(c) Luxenberg veronderstelt ook dat voorlopers van de Koran zijn opgeschreven in Syrisch-Aramees schrift (pag. 109-116). Het zou hier dus gaan om teksten in de Arabisch taal, maar geschreven in het Aramese schrift. Zulke teksten zijn overigens nog niet gevonden (pag. 109). Vanuit deze veronderstelling komt Luxenberg bijvoorbeeld tot een andere vertaling van soera 72. Waar Leemhuis in vers 18 vertaalt De moskeeën behoren God toe, vertaalt Luxenberg: Knielen doe je voor God -  dan is deze tekst dus niet specifiek-islamitisch (pag. 110-111). Vers 19 zou volgens Luxenberg betrekking hebben op de opstanding van Jezus (niet op de Jongste Dag, maar na zijn kruisdood). Dat gaat dwars in tegen de opvatting elders in de Koran, dat Jezus helemaal niet is gekruisigd (pag. 115 - deze uitleg van soera 4:157 is overigens discutabel) (pag. 111-116).

De opvattingen van Luxenberg zijn omstreden. Koranvertaler Leemhuis verwijt Luxenberg taalkundig knoeiwerk (pag. 119). Angelika Neuwirth (zie boven) verdenkt Luxenberg ervan dat hij de Koran als heilige schrift onderuit wil halen (pag. 123).
Waar gaat het om in deze hele discussie? De verschillende vertalingen van een woord of interpretaties van een vers zijn soms interessant, maar verder voer voor vakmensen. Fundamenteler is dat de goddelijkheid en éénduidigheid van de Koran ter discussie staan. Volgens de orthodoxe Islam heeft Mohammed de Koran rechtstreeks uit de hemel ontvangen, en is deze ongeveer 20 jaar na zijn dood definitief te boek gesteld. De lijn is kort en de betekenis is duidelijk. De traditionele westerse islamologie laat zich niet uit over de hemelse herkomst, maar ziet wel Mohammed als énige auteur van de Koran en interpreteert de teksten tegen de achtergrond van Mohammeds traditionele biografie. Volgens de revisionisten kan de Koran ontstaan zijn in een eeuwenlang proces. Sommige gedeelten zouden teruggaan op eeuwen oudere Aramees-talige christelijke teksten (pag. 136) of losse profetische orakels (pag. 166). De definitieve tekst van de Koran zou pas in de negende eeuw tot stand zijn gekomen, anderhalve eeuw later dan de orthodoxie zegt (pag. 165). De Koran zou dan dus het resultaat zijn van een lang historisch proces. Voor gelovigen kan de Koran dan natuurlijk evengoed nog goddelijke openbaring zijn (zoals voor christenen de Bijbel, die in elk geval in een proces van eeuwen is ontstaan); maar niet meer in die zin dat de Koran kant-en-klaar uit de hemel is neergedaald. Bovendien vervalt voor de revisionisten de biografie van Mohammed als kader voor de uitleg van de Koran; je kunt duistere passages niet langer verklaren door ze te verbinden met wederwaardigheden van Mohammed. Is Mohammed überhaupt wel een historische figuur?

Tenslotte behandelen MULDER en MILO nog twee revisionistische argumenten die je gewoon in de Koran zelf kunt zien.
(1) Boven elke soera staat of ze mekkaans of medinensisch is. Daarmee wordt verwezen naar de periode waarin Mohammed in Mekka preekte als profeet (610-622) en de periode waarin hij in Medina leiding gaf aan zijn groeiende aanhang (vanaf 623). De mekkaanse en medinensische hoofdstukken verschillen sterk in woordenschat, stijl en thematiek. De revisionisten vinden die verschillen te groot om ze te verklaren uit verschil in situatie. Ze gaan ervan uit dat de mekkaanse en medinensische Koran-corpora het werk zijn van verschillende groepen schrijvers, en in een later stadium zijn samengevoegd (pag. 165-172).

(2) De plaatsnamen Mekka en Medina komen in de Koran zelf nauwelijks voor (pag. 174). De zeevaart en de landbouw in de Koran past slecht in de regio Mekka / Medina (pag. 175). Sommige revisionisten gaan ervan uit dat de Koran helemaal niet in deze regio is ontstaan. Zo veronderstelt Puin dat de Koran resten van een Midianitische religieuze vertel-traditie bevat (pag. 180). Midian lag een stuk noord-westelijker dan Mekka en Medina, tegen het huidige Israël en Jordanië aan.


Deel 2 - De Profeet.


Ook mensen die hebben gebroken met de Islam, blijven vaak uitgaan van het traditionele verhaal. Ayaan Hirsi Ali noemde Mohammed een
perverse man omdat hij trouwde met een negenjarig meisje - daarbij ging ze blijkbaar uit van de historiciteit van de biografieën van Mohammed. Salman Rushdie noemt de Islam de enige godsdienst met een historisch goed gedocumenteerde ontstaansgeschiedenis - blijkbaar aanvaardt hij in dat opzicht de orthodoxe visie (pag. 192).

In dit deel van hun boek onderscheiden MULDER en MILO vijf verschillende "Mohammeds":
(1) de Mohammed van de traditionele biografiën.

(2) de Mohammed van de hadieth (verhalen over en uitspraken van Mohammed)
.
(3) de Mohammed die hoogstens viermaal (3:144; 33:40; 47:2; 48:29) in de Koran bij name wordt genoemd.
(4) de naamloze jij-figuur die in de Koran door God wordt aangesproken.

(5) de Mohammed van latere opschriften en munten.

Enkele van deze "Mohammeds" behandelen ze nader.


De Koran als zodanig geeft geen biografische bijzonderheden over Mohammed (
Het boek bevat in feite meer informatie over Jezus dan over de latere profeet van de islam (pag. 213)). De oudst bekende biografie van Mohammed zou geschreven zijn door Ibn Ishaak rond het jaar 750 (zo'n 120 jaar na de dood van de profeet). Deze biografie is niet bewaard gebleven, maar latere schrijvers hebben eruit geput; met name Ibn Hisjaam (overleden circa 830), wiens biografie de grondslag vormt van het traditionele beeld van Mohammed (pag. 198). De invloed van de biografieën is enorm, want binnen dit kader interpreteren zowel orthodoxe moslims als veel westerse islamologen de Koran (pag. 199). Ik noemde al de manier waarop Kader Abdolah zijn vertelling over Mohammed en zijn vertaling van de Koran verbindt: westers van vormgeving maar traditioneel van inhoud. Ook de Mohammed-biografie van Tariq Ramadan (2007) baseert zich kritiekloos op de informatie van Ibn Hisjaam, met nadruk op de wijze, menselijke en filosofische kant van Mohammed (pag. 202-203). Veel kritischer is de Mohammed-biografie van Hans Jansen, die concludeert dat de traditionele biografieën geen betrouwbare historische bronnen zijn over het leven van de profeet (pag. 206-207). Wel kunnen de biografieën interessante informatie verstrekken over de tijd van de biografen zelf. Zo schrijft Ibn Hisjaam dat Mohammed de parakleet is. Deze term komt in het Nieuwe Testament voor in Johannes 14:16 en 26; 15: 26; 16: 7 en in 1Johannes 2:1 (NBG: trooster en voorspraak; NBV: pleitbezorger) met betrekking tot Jezus en de Heilige Geest. Dat Mohammed de parakleet is, staat niet in de Koran. Maar in de tijd van Ibn Hisjaam (negende eeuw) was deze uitspraak blijkbaar belangrijk, mogelijk om christenen te winnen voor de Islam (pag. 209-210). Eeuwen eerder (in de derde eeuw) noemde overigens de profeet Mani zichzelf al de parakleet (pag. 390)

Veel aandacht besteden MULDER en MILO op verschillende plaatsen in hun boek en met de (on)nodige herhalingen aan de mozaïektekst in de Rotskoepel (de opvallende gouden koepel) in Jeruzalem. Een vertaling van de tekst staat op pag. 266-267. Deze tekst bestaat voor een groot deel uit Koran-teksten (volgens de revisionisten: teksten die óók in de Koran staan of die later in de Koran terecht gekomen zijn). De tekst is aangebracht door de Arabische vorst Abd Al-Malik
(685-705) (pag. 341). In deze tekst staat een regel, die doorgaans wordt vertaald met: Mohammed is de knecht van God en zijn gezant. Luxenberg vertaalt moehammadoe-n als een bijvoeglijk naamwoord: Prijzenswaardig is de knecht van God en zijn gezant. In de Koran is knecht van God de exclusieve aanduiding voor Jezus. Pas later zou het bijvoeglijk naamwoord moehammadoe-n  ("prijzenswaardig") zijn opgevat is een eigennaam: Mohammed. Zo werd door een misverstand de profeet Mohammed als een mens van vlees en bloed gecreëerd (pag. 215-217). Volgens Volker Popp is ook knecht van God ('abdoe-llahi) later opgevat als een eigennaam: Abdallah. In een proces van legendevorming kreeg Mohammed zo een vader: Abdallah (pag. 218). Overigens is op deze redenering wel kritiek mogelijk. Er zijn geen voorbeelden van moehammadoe-n als bijvoeglijk naamwoord ("prijzenswaardig"). Al vóór de bouw van de Rotskoepel wordt in christelijke documenten over Mohammed gesproken als persoon (pag. 220; 422-423). Dat ontmoedigt revisionisten als Luxenberg en Popp niet om de hele Rotskoepel-tekst te betrekken op Jezus. De Rotskoepel zou gebouwd zijn vanuit het geloof dat Jezus vanaf deze plaats ten hemel was gevaren (later geïslamiseerd in de legende dat Mohammed vanaf deze plaats ten hemel is gevaren - de hoefafdruk van zijn rijdier Boeraaq wordt nog getoond) (pag. 222) en met de verwachting dat Jezus ook op deze plaats zou wederkeren (pag. 346). Het gebed tot God om zijn bemiddeling te aanvaarden op de Jongste Dag (op pag. 266-267 vind ik deze regel overigens niet) zou niet doelen op een middelaarschap van Mohammed, maar op het middelaarschap van Jezus (pag. 223-224).

Deel 3. De Godsdienst.


Volgens de revisionisten is niet enkel de Koran (het boek), maar ook de Islam (de godsdienst) ontstaan in een geleidelijk proces. Dat proces is ook te volgen via archeologie: in rots-inscripties (bijvoorbeeld in de Negev) en in muntvondsten. Het voordeel van inscripties en munten is dat ze niet zijn beïnvloed door een lang proces van overschrijven en interpreteren. MULDER en MILO onderscheiden drie stadia.
  1. De oudste Arabische rots-inscripties zijn onbestemd monotheïstisch. Vaak is niet duidelijk of ze christelijk, Joods of iets anders zijn. Sommige teksten zijn uitdrukkelijk Joods-christelijk (pag. 236). De monotheïstische teksten zijn geschreven in het Arabisch. Polytheïstische teksten in deze tijd zijn doorgaans geschreven in dialekten (pag. 244). - De oudste Arabische munten, geslagen in Syrië onder de eerste vorst van de Oemayyaden-dyniastie, Moeawiyah (gestorven in 680), geven blijk van een ongedefinieerd christendom met veel aandacht voor Johannes de Doper (pag. 253-255).
  2. Het begrip moehammadoe-n doet op munten zijn intrede na circa 680; soms gecombineerd met het kruis (pag 255-257). In circa 690 verschijnt het in de Rotskoepeltekst (zie boven); en in rots-inscripties vanaf ongeveer 730. De revisionisten verschillen van mening of moehammadoe-n moet worden opgevat als bijvoeglijk naamwoord ("prijzenswaardig" - met betrekking tot Jezus) of als eigennaam ("Mohammed") (pag. 238-241). Daarnaast zien we vanaf ongeveer 730 een opleving van het polytheïsme (pag. 245). Polytheïsten en monotheïsten leefden blijkbaar naast elkaar (pag. 247-249).
  3. Vanaf ongeveer 790 worden de rots-inscripties (pag. 237 en 242) uitgesproken islamitisch. Datzelfde geldt voor de munten (pag. 257). In deze tijd wordt het polytheïstische heidendom blijkbaar effectief bestreden (pag. 249).
Dit drietal fasen valt moeilijk te combineren met de traditionele opvatting dat er al kort na de dood van Mohammed (632) een kant-en-klare Islam haar triomftocht begint (pag. 242 en 257).

In de theorie van de revisionisten speelt de tekst in de Rotskoepel in Jeruzalem (zie boven) een hoofdrol (pag. 259). Deze tekst is aangebracht door kalief Abd Al-Malik (
685-705). Het lijkt een collage van Koranteksten (of teksten die óók in de Koran terechtgekomen zijn), teksten die (bijna) allemaal over Jezus gaan. De tekst verdedigt de eenheid van God en wijst de Drieëenheid en elke vergoddelijking van Jezus af. Sommige revisionisten zien in deze tekst een binnen-christelijke polemiek (pag. 262-275).

Het christelijke Midden-Oosten was een vierstromenland (pag. 272). Geschilpunt was de leer over Christus.
(A) De oudgelovigen zijn de voortzetting van het oer-oude Semitische geloof dat Jezus een volmaakt rechtvaardig mens was en dat we worden verlost door Hem na te volgen. Zij wezen de goddelijkheid van Jezus en de leer van de Drieëenheid af omdat die afbreuk doen aan de éénheid van God. De term oudgelovigen suggereert dat dit het oorspronkelijke christendom is. Volgens een theoloog als Roukema is die voorstelling te simpel. En wat heet "oud"? Ik denk dat heel wat moderne westerse christenen zich goed in deze visie kunnen vinden: geen speculaties over de Drieëenheid - Jezus was een rechtvaardig mens en wij moeten Hem navolgen. De oudgelovigen werden uit het Byzantijnse Rijk verdreven naar het oosten (Iran en Iraq).
(B) De Nestoriaanse christenen heten naar Nestorius (381-451): een theoloog van de Antiocheense richting, van 428-431 patriarch van Constantionopel. Hij benadrukte het onderscheid tussen de mens Jezus en de Zoon van God. In 431 werd deze opvatting veroordeeld door het concilie van Chalcedon. Dat leidde tot afscheiding van de Nestorianen.
(C) De officiële leer van het Byzantijnse Rijk en sindsdien van de Christelijke kerk werd geformuleerd door de concilies van Nicea (325), Constantinopel (381), Efese (431) en Chalcedon (451). In de Ene God zijn drie Personen: Vader, Zoon en Geest. De Zoon van God is één van wezen met de Vader. In Christus zijn de goddelijke natuur en de menselijke natuur verenigd op een manier die enkel maar in ontkenningen valt aan te duiden: ongedeeld en onveranderd, ongemengd en ongescheiden.
(D) Het verst in de vergoddelijking van Jezus gingen de monofysieten. Zij kenden aan Jezus slechts één natuur toe: de goddelijke. Evenals het Nestorianisme (B) werd ook deze leer over Jezus afgewezen door het concilie van Chalcedon.

Sommige revisionisten zien in de Rotskoepel-tekst een uitdrukking van de leer van de
oudgelovigen (A). Eeuwenlang hadden ze een verborgen bestaan geleid in het oosten. Na de verzwakking van het Byzantijnse en het Perzische Rijk (zie onder) konden ze zich weer manifesteren. In de Rotskoepeltekst proclameert kalief Abd Al-Malik: God is één (geen Drieëenheid) en Jezus is Zijn knecht. Deze oer-christelijke stroming verzelfstandigde zich steeds meer tot een aparte godsdienst: de Islam. (pag. 275).

Tenslotte betogen MULDER en MILO dat veel islamitische termen allereerst moeten worden gezien binnen het kader van een samenleving met stammen en clans. Bijvoorbeeld de titel
amier al-moeminiem. Vanuit de moderne Islam betekent dat: "vorst van de gelovigen". Een munt met deze titel zou dan wijzen op de islamitische godsdienst. Volgens sommige deskundigen betekent moemin binnen de contekst van een stammen-samenleving niet "gelovige" maar "beschermer" oftewel "vredestichtend clanhoofd". De amier al-moeminiem is dus de vorst van de stamhoofden. Munten met dit opschrift zijn dus geen bewijs van Islam (pag. 277-283). - Naast deze titel gaan vorsten uit de dynastie van de Abbasieden (vanaf 750) zich kalief noemen. In de moderne Islam is een kalief een opvolger van de profeet (als leider). Maar de Abbasieden noemden zich niet kalief van de profeet, maar kalief van God. Deze titel zou duiden op een hoge spirituele functie, zoals de twaalf imams die volgens de sji'ieten de rechtmatige opvolgers van Mohammed zijn (pag. 283-285). - Tenslotte hidjrah: als religieuze term een aanduiding van de vlucht van Mohammed uit Mekka naar Medina in het jaar 622 - het uitgangspunt van de islamitische jaartelling. Oospronkelijk is het een algemene term voor "asiel bij een andere stam" (pag. 285-289).

Deel 4. Het Wereldrijk.

Volgens het traditionele geschiedverhaal heeft na de dood van Mohammed (632) het moslimrijk in honderd jaar het hele Middellandse Zee-gebied veroverd. Dit rijk werd eerst (632-661) geregeerd door de vier rechtgeleide kaliefen (= opvolgers van Mohammed als leider): Aboe Bakr, Omar, Othman en Ali (neef en schoonzoon van Mohammed). Deze periode geldt als de ideale tijd in de geschiedenis van de Islam. Een deel van de moslims (de sji'ieten) wilde dat Ali zou worden opgevolgd door zijn zoons, achtereenvolgens Hassan en Hoessein. De meerderheid (de soennieten) aanvaardde het kalifaat van de dynastie van de Oemayyaden (661-750), die regeerden vanuit Syrië. Met een opstand nam de dynastie van de Abbasieden (750-1258) de macht over; zij hadden Bagdad als hoofdstad. De opzienbarende veroveringen bewijzen de goddelijke oorsprong van de Islam. Het islamitische rijk heeft de zuiverheid van de goddelijke boodschap beschermd (pag. 299).

Ook achter dit verhaal zetten revisionisten vraagtekens. Die hangen samen met het merkwaardige feit dat uit de eerste periode van het veronderstelde moslimrijk geen kronieken bewaard zijn (terwijl overwinnaars toch graag hun geschiedenis vastleggen). We moeten het doen met latere historici, zoals historicus en Koran-geleerde Tabari (ca. 900).
Volgens sommige revisionisten hebben de jaartallen 622 (hidjrah van Mohammed) en 628 (Mohammeds terugkeer naar Mekka) betrekking op gebeurtenissen in de oorlog tussen de twee wereldrijken van die tijd: Byzantium en Perzië. In 622 verslaan de Byzantijnen de Perzen in de Kaukasus en in 628 brengen de Byzantijnen aan de Perzen de beslissende nederlaag toe (pag 313-317). Over deze oorlog spreekt soera 30: de soerat ar-roem ("De Romeinen" - daarmee worden de Byzantijnen bedoeld). Deze soera voorziet de overwinning van de Byzantijnen tot vreugde van de gelovigen (vers 2-4). Met deze gelovigen zouden Arabische oud-gelovige christenen (zie boven) bedoeld zijn, die het slachtoffer waren geworden van Perzische deportatie-praktijken (pag. 320-321). Hieruit is ook te verklaren waarom in de Koran het Exodusverhaal zo'n grote rol speelt: het favoriete verhaal van onderdrukten (pag. 319). Door de nederlaag van het Perzische Rijk kregen deze ethnische Arabieren de kans de macht over te nemen (pag. 323). Volgens deze theorie is Perzië dus niet veroverd door een Arabisch moslimrijk (afkomstig uit de regio Mekka), maar van binnenuit overgenomen door ethnische Arabieren met een oud-christelijke achtergrond. - De Byzantijnen wonnen in 628 wel van de Perzen, maar waren oorlogsmoe en vonden handhaving van hun imperium te duur. De Byzantijnse keizer Heraclius (gestorven 641) trok zich vrijwillig terug uit de regio Israël / Syrië (pag. 325-326). Zo konden ook in deze regio Arabische warlords de macht overnemen (pag. 327).

Volgens Volker Popp hebben de eerste vier
rechtgeleide kaliefen Aboe Bakr, Omar, Othman en Ali nooit bestaan, omdat er van hen geen munten of inscripties zijn gevonden (pag. 329). De eerste gedocumenteerde vorst van het hele Arabische rijk is Moeawiyah (661-680) (pag. 329-330). Volgens het tradionele geschiedverhaal had hij een Mekkaanse stamboom en was hij de stamvader van de dynastie van de Oemayyaden. Volgens revisionisten is zijn Mekkaanse stamboom een latere legende. Hij was een Iraanse Arabier, die nooit iets met Mekka te maken gehad heeft. Verder heeft er nooit een Oemayyaden-dynastie bestaan. Moeawiyah was een alleenstaande figuur, die geen dynastie heeft gesticht (pag. 331-332). Ook zijn opvolger Abd Al-Malik (685-705) was een Iraanse Arabier met een oud-christelijke achtergrond (pag. 333-334). Moeawiyah en Abd Al-Malik verplaatsten hun residentie naar het westen (Damascus / Jeruzalem) om twee redenen. In het algemeen heeft de imperiale politiek van Iran altijd een drang naar het westen gekend. Bovendien waren Jeruzalem en Damascus bekende pelgrimssteden: Jeruzalem verbonden met Jezus en Damascus met Johannes de Doper (pag. 333).

Voor de derde maal stellen MULDER en MILO de Rotskoepel in Jeruzalem aan de orde (pag. 342-354). Abd Al-Malik wilde aan zijn rijk een samenbindend godsdienstig concept geven (pag. 342). Hij wilde een eigentijdse versie van de dynastie van de bijbelse koning David vestigen en noemde daarom één van zijn zonen Soelaymaan (= Salomo; pag. 344). In de Rotskoepeltekst proclameert hij zijn standpunt in het christologische debat: Jezus is geen God, maar mens - de leer van de Drieëenheid is een dwaling. Hij doet dat met het "motto"
moehammadoe-n = prijzenswaardig (als bijvoeglijk naamwoord met betrekking tot Jezus - pag. 344-347). Mogelijk verwachtte Abd Al-Malik de wederkomst van Jezus op deze plek en wilde hij Jezus ontvangen met dit indrukwekkende gebouw (pag. 346). Er volgen (blijkens opschriften op munten) twee reacties, beide binnen het kader van het christologische debat. De zuivere theokraten vinden dat Abd Al-Malik aan Jezus een te prominente rol geeft, die ten koste gaat van God Zelf (pag. 348). Anderen stellen tegenover de glorieuze Jezus van Abd Al-Malik de lijdende Christus, met de slogan: 'ali wali-Allah; die zin wordt traditioneel vertaald met "Ali is de vriend van God", maar door Volkert Popp als: "Verheven is de vriend van God (= Jezus)". 'Ali als bijvoeglijk naamwoord ("verheven") komt vaak voor in de Koran. Volgens Volkert Popp zijn dus zowel Mohammed als Ali geen historische personen, maar bijvoeglijke naamwoorden met betrekking tot Jezus (moehammadoe-n en 'ali), die later werden opgevat als eigennamen (pag. 350). Nog later krijgen ze ieder een levensbeschrijving en een familiebetrekking (Ali wordt de neef en schoonzoon van Mohammed): een soort grote familiesaga, die zich afspeelt in Mekka (pag. 362-363). Abd Al-Malik staat nog binnen het christendom. Zijn zoon en opvolger Walied (705-715) neemt meer afstand tot het christendom (pag. 353)

In de termen moehammadoe-n en 'ali worden ook de contouren zichtbaar van de latere tegenstelling tussen soennieten en sji'ieten. Volgens het traditionele geschiedverhaal is deze tegenstelling ontstaan door een geschil over de wettige opvolging van Mohammed. Volgens Volkert Popp zit er een (binnen-christelijk) verschil in visie op Jezus achter (pag. 356). Het bijvoeglijk naamwoord 'ali  (verheven) wordt later opgevat als de eigennaam Ali: het idool van de sji'ieten. Die ontwikkeling werd gestimuleerd door Hisjaam (724-743), die zijn residentie verplaatste van Damascus naar Roesafah in het noorden van Syrië: pelgrimsoord van de heilige Sergius. Sergius die zichzelf opoffert staat model voor de figuur van Ali en van diens zoon Hoessein (pag. 357-358). Het motief van de vrijwillige offerdood zou overigens teruggaan op de oer-oude heidense mythe van de vrijwillige dood van de god Tammoez. Jezus, Ali, Sergius, Hoessein, Kerbela, Golgotha, Tammoez, het heeft allemaal met elkaar te maken (pag. 359 - ik hoop toch echt dat de rest van de argumentatie van het boek sterker staat dan deze kreet). De 'ali-beweging (waaruit de sji'ieten zijn voortgekomen) zou dus een reactie zijn op het eschatologische moehammadoe-n-concept van Abd Al-Malik. Verrassend is dan dat de sji'itische Islam juist veel eschatologischer is dan de soennietische. De sji'ieten verwachten de eindtijd, waarin Jezus en de verborgen imam (de mahdi) de hoofdrol spelen. Overigens zijn de meningen onder de sji'ieten verdeeld. Ahmadinezjaad (president van Iran 2005-2013) verwachtte de spoedige wederkomst van de mahdi. Maar ajatollah Khomeini zei dat de terugkeer van de mahdi nog wel honderdduizend jaar op zich kan laten wachten (pag. 359-360; vgl. pag. 375-379).

Aan het eind van dit hoofddeel formuleren MULDER en MILO enkele kritische vragen bij de revisionistische theorieën (pag. 364-366):
- Er is geen enkel bewijs dat
moehammadoe-n ooit een bijvoeglijk naamwoord ("prijzenswaardig") is geweest (vgl. ook pag. 350). In soera 33:40 is moehammadoe-n zonder twijfel Mohammed ..., de eigennaam van een persoon van vlees en bloed (pag. 364-365).
- Hoe is te verklaren dat de Ghassanieden (monofysitische christenen) en de inwoners van het koninkrijk Hira (nestoriaanse christenen) moslim geworden zijn? Hun theologie verschilt sterk van de oud-christelijke theologie die revisionisten veronderstellen bij Abd Al-Malik. MULDER en MILO bedoelen blijkbaar: dat zal toch wel niet goedschiks zijn gegaan.
- Vooral: hoe kan het traditionele verhaal over Mohammed en het moslimrijk bij vriend en vijand ingang hebben gevonden, als het geen enkele historische grond heeft?

Deel 5: Andere invalshoeken.

Het soefisme is een mystieke stroming binnen de Islam.
Soefi's hechten meer waarde aan de persoonlijke band met God dan aan het heilige boek. Ieder mens heeft een eigen goddelijke inspiratie (pag. 380). Het soefisme is minder exclusief dan de moslim-orthodoxie; het breidt zich uit tot over de grenzen van de Islam (pag. 381). Het soefisme is in Saoedi-Arabië genadeloos onderdrukt, maar heeft de Islam wel cultureel op de kaart gezet (pag. 381). Uitvoerig wordt de soefi Seyed Mostafa Azmayesh (pag. 373) geciteerd. Hij is bijzonder geïnteresseerd in het werk van de revisionistische islamologen. Volgens hem heeft zich bij de orthodoxie, vanuit politieke achtergronden, een verhalen-industrie ontwikkeld, die het zicht op de mystieke kern van de Koran heeft belemmerd (pag. 384-384). Soennieten en sji'ieten hebben verhalen verzonnen om hun eigen positie te verstevigen. Volgens Azmayesh bestond de (mystieke) kern van de prediking van Mohammed al vóór diens geboorte, bij het volk van het boek. Daarbij denkt men meestal aan Joden of christenen. Azmayesh denkt nog aan een derde groep: volgelingen van de profeet Mani (pag. 386). Mani stichtte in de derde eeuw een gnostische godsdienst, die zich verbreidde over het hele Middellandse Zee-gebied. Lange tijd was zijn boodschap enkel bekend uit de geschriften van zijn orthodox-christelijke tegenstanders (zoals Augustinus, die zelf ook enige tijd Manicheïst is geweest). In de twintigste eeuw zijn manicheïsche geschriften gevonden. Mani noemde zichzelf de parakleet en het zegel der profeten, zoals ook van Mohammed wordt gezegd. Net als de Koran (volgens een bepaalde uitleg van soera 4:157-159) betoogde Mani dat niet Jezus Zelf was gekruisigd, maar iemand die op Hem leek (pag. 390). Azmayesh ziet in de profeet Mani een voorloper van zijn eigen soefi-mystiek. De soefi's waren aanvankelijk aanhangers van Mani die zich later hebben aangepast bij de islam (pag. 391). Voor MULDER en MILO is het belangrijk dat hier een moslim de waarde van het traditionele moslim-verhaal relativeert, en de Islam plaatst in een historische ontwikkeling.
Azmayesh legt een verband tussen de soefi's en de gnostiek. De gnostiek is een bijzonder veelkleurige en gecompliceerde spirituele beweging binnen en naast de vroege christenheid. Het gnostieke christendom produceerde zijn eigen evangeliën, zoals dat van Thomas en, in 2006 pas na eeuwen gepubliceerd, Judas. Binnen het christendom zelf dolf de verketterde gnostiek het onderspit. Azmayesh: 'Maar de fakkel bleef bij de soefi's branden' (pag. 383). Over het Judas-evangelie schreef ik een apart artikel. Ik denk dat een gnostieke tendens altijd is blijven dóórlopen, ook binnen het Christendom. Het gaat om de vraag: om welke as draait het geloof? Binnen de Rooms-Katholieke Kerk is dat in hoge mate de kerkelijke organisatie (de hiërarchie) en de kerkelijke traditie. Binnen het rechtzinnige protestantisme waarin ik zelf ben opgegroeid, is dat de rechte leer volgens Schrift en Belijdenis. Maar er is (ook) binnen het Christendom óók altijd belang gehecht aan de persoonlijke geloofsbeleving (bevinding en spiritualiteit). En als die geloofsbeleving haar heil zoekt in bewustwording (niet zozeer in het kerkelijke instituut of in de orthodoxie of in gerechtigheid, maar vooral in persoonlijke bewustwording), dan zijn we al een eind op weg naar de "verketterde" gnostiek.

Op pag. 401-413 schrijven MULDER en MILO over de vondsten in Ebla in Syrië. Daar werd in 1974 een bibliotheek van maar liefst 17.000 kleitabletten met spijkerschrift gevonden, daterend van 2052-2010 vóór Christus. Volgens MULDER en MILO lijkt de taal van deze kleitabletten eerder op een voorloper van Arabisch dan van Hebreeuws (pag. 406). Als argumenten voeren ze aan de naamvalsuitgangen en de dualis (pag. 407-408). Nu weet ik niets van Ebla-itisch, maar deze summiere opmerkingen overtuigen mij nog niet. Het Ebla-itisch wordt ook wel verbonden met het Akkadisch. De genoemde naamvalsuitgangen komen ook voor in het Ugaritisch, een oude taal die nauw verwant is met het latere Hebreeuws. De dualis komt ook in het Bijbelse Hebreeuws voor. Waarom vinden MULDER en MILO het zo opwindend als er in het Ebla-itisch proto-Arabische elementen voorkomen? Omdat daarmee bewezen zou zijn dat het vroegste Arabisch niet afkomstig is uit het zuiden van het Arabische schiereiland (pag. 408-409). Bovendien vinden ze allerlei overeenkomsten tussen de kleitabletten van Ebla en de latere Islam; bijv. tussen de jaarlijkse viering van de vrijwillige dood van de god Tammoez en de sji'itische viering van de dood van Hoessein (kleinzoon van Mohammed) (pag. 412). Weliswaar ontbreekt een wezenlijk kenmerk van het Christendom en de Islam: het monotheïsme. Maar belangrijke bouwstenen voor Christendom en Islam lagen al eeuwenlang klaar (pag. 413).

Een belangrijke informatiebron zijn oude Arabische papyri. Terwijl de Koran, de hadieth en de biografieën van Mohammed tot ons zijn gekomen in een eeuwenlang proces van overschrijven en interpreteren, zijn de papyri teksten uit de tijd zelf. De oudste dateren van de jaren veertig van de zevende eeuw (dus kort na de veronderstelde sterfdatum van Mohammed - pag. 414). Het zijn vaak kattebelletjes over praktische zaken (pag. 415). Er is al sprake van de hadj (de jaarlijkse pelgrimage), maar er staat niet uitdrukkelijk bij dat deze naar Mekka voerde; Jeruzalem, Damascus of Roesafa zijn ook denkbaar. De dood van Omar wordt genoemd; als hiermee de tweede kalief wordt bedoeld, is die dus geen mythische figuur (pag. 419)!

Ook de christelijke geschriften uit die tijd, in het Syrisch-Aramees, ondersteunen soms de revisionistische theorieën, soms het traditionele verhaal (pag. 420-421). De eerste christelijke reacties op de opkomende Islam zijn positief: heidenen bekeren zich tot het Abrahamitische geloof in de éne God! Jochanan bar Penkaye, een christelijke monnik, schrijft opvallend positief over Mohammed. Hij schrijft over Mohammed als een concrete persoon, en dat circa 685, dus ruim vóór de tekst van de Rotskoepel (dat ondermijnt de revisionistische theorie dat moehammadoe-n hier een bijvoeglijk naamwoord is dat op Jezus slaat) (pag. 422-423). Volgens christelijke tijdgenoten was Abd Al-Malik een vijand van het christendom. Dat ondermijnt de revisionistische theorie dat Abd Al-Malik een kampioen van het oud-gelovige christendom was
(pag. 423-424). In de Pseudo-Methodius wordt als oorsprong van de Arabieren genoemd: de woestijn van Jathrib = Medina. Dat ondersteunt het traditionele verhaal, dat de Arabische veroveraars afkomstig zijn van het Arabische schier-eiland (pag. 424-425). Reinink, kenner van deze oud-christelijke bronnen over de opkomst van het Arabische Rijk, vat samen: Niet één spoor in mijn materiaal wijst op Iran of Irak (pag. 425).

Alles bij elkaar: een interessant boek met veel herhalingen en met argumenten die niet allemaal overtuigend zijn. Voor orthodoxe moslims moet het in twijfel trekken van de historiciteit van Mohammed even pijnlijk zijn als voor orthodoxe christenen het in twijfel trekken van de historiciteit van Jezus. Voor hen heb ik één troost: de ervaring leert dat zulke theorieën na enige tijd vanzelf weer voorbijgaan.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA