LEVEN EN DOOD IN DE BIJBEL

Ons leven is zo kostbaar omdat het eindig is. De vragen van leven en dood raken de kern van ons bestaan. Op die vragen gaan verschillende bijbelschrijvers in. Met uiteenlopende visies op leven en sterven, op heden en hiernamaals. Hierover hield ik een kring in het winterseizoen van 2004/2005. De thema' s waren:

De grondlijnen van leven en dood (Genesis 2- 5)
Het leven is maar zo kort (Prediker)
Bij U is de bron van het leven (Psalmen)
Hemel en hel (Mattheus, Marcus en Lucas)
Het eeuwige leven (Johannes)
Met Christus opgewekt uit de dood (1Corinthe 15)

DE GRONDLIJNEN VAN LEVEN EN DOOD (GENESIS 2-5)

Het karankter van Genesis 1-11.

1. Genesis 1-11 geeft de bijbelse principes aangaande Schepper en schepsel, wereld en mens, mens en dier, man en vrouw, werk en rust, taal en talen, natuur en cultuur; en ook van leven en dood. Het zijn de meest fundamentele hoofdstukken van de bijbel. Ze gaan rechtstreeks over ons eigen bestaan. Adam = mens. Adam: dat zijn wij.

2. Kenmerkend voor de bijbel is dat deze principes niet worden gegeven in de vorm van algemene waarheden, maar van geschiedenis. De hele bijbel is immers geschiedenis: van Genesis (schepping) tot Openbaring (voleinding).

3. De bijbelschrijvers schreven geschiedenis met andere maatstaven dan een moderne historicus. Maar ze waren beslist niet gek. Ze wisten heel goed wat ze deden toen ze de schepping van wereld en mens tweemaal vertelden (Genesis 1 en Genesis 2). Ze beseften best dat de vrouw van Kain in Genesis 4:17 zo maar uit de lucht komt vallen, en dat onduidelijk blijft of Noach van de reine dieren nu één paar of zeven paar moest meenemen (Genesis 6: 19- 7: 8); enz.

4. Het liefst typeer ik Genesis 1-11 als ingedikte geschiedenis. Vergelijk het met ingedikt vruchtensap: je kunt er de vruchten niet meer in herkennen en het is te sterk om zó te drinken. Maar verdund met water is het heerlijk. Zo ook dit bijbelgedeelte. De achterliggende gebeurtenissen zijn nauwelijks meer herkenbaar achter de krachtige zinnen. Maar elke zin geeft stof tot overdenking, uitleg en gesprek.

De grondlijnen van leven en dood in Genesis 2- 5:

1. Wat is het leven? We zijn niet meer dan stof uit de aardbodem, maar we zijn door God geboetseerd. En we zijn een levend wezen (letterlijk: een levende ziel) doordat God Zijn levensadem in ons blaast (Genesis 2: 7). We komen uit Gods scheppende hand en we danken ons leven aan onze Schepper, van ademtocht tot ademtocht. Wat is dan de dood? Als we de laatste adem uitblazen, dan keren we terug tot de aarde waaruit we zijn genomen (Psalm 146: 4), want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren (Genesis 3:19). Wat gebeurt er dan met de levensadem? Daar heeft de wijze Prediker over nagedacht. Dat de levensadem van de mens opstijgt naar boven, valt niet te constateren (Prediker 3:19-21). Uiteindelijk houdt Prediker het erop dat de geest weerkeert tot God Die hem geschonken heeft (Prediker 12:7). Dat wij stof zijn is volgens de Psalmdichter reden voor God om Zich over ons te ontfermen (Psalm 103:14).

2. We zijn niet bedoeld om te sterven. Daarom staat in het paradijs de boom des leven (Genesis 2: 9; 3:22 en 3:24). De vruchten daarvan eten houdt ons in het leven. Het is vrij zinloos ons af te vragen welke boom precies is bedoeld. In onze heimwee naar het verloren paradijs beseffen we dat we zijn geschapen voor het leven. Maar de toegang daartoe hebben we zelf verspeeld.

3. In Genesis 2:16-17 gebiedt God de mens niet te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad, want ten dage dat je daarvan eet, zul je voorzeker sterven. Wat betekent deze (tweede) boom? Ik vond ten minste vier verklaringen:
a. de boom die kennis geeft van goed en kwaad, en daarmee: verantwoordelijkheid; de strekking is dan dat we ons aan die verantwoordelijkheid vertillen.
b. de boom van het kennen van goed en kwaad in de zin van: zelf bepalen wat goed en kwaad is (vgl. Job 34: 4 waar letterlijk ook staat: kennen wat goed is)
c. de boom die kennis geeft van goed en kwaad = van alles (2Samuel 14: 17 en 20): een kennis die enkel aan God toekomt, niet aan ons (vgl. Genesis 3:22).
d. de boom waaraan goed en kwaad blijkt: goed als we aan Gods gebod gehoorzamen - kwaad als we God ongehoorzaam zijn (proefgebod).
Belangrijker dan de boom is dat Gods gebod heilzaam is. Als we ons eraan houden, zullen we leven - als we ons er niet aan houden, wordt dat onze ondergang. Het is de grondregel van de bijbel: doe dit en gij zult leven (Leviticus 18: 5). Het is déze grondregel die door de duivel ter discussie wordt gesteld (Genesis 3: 3- 5).

4. Ondanks Gods waarschuwing sterft de mens niet op de dag dat hij eet van de boom! Integendeel: het leven gaat door. De mens mag eten van de aarde (zij het: al zwoegende) zolang je leeft (Genesis 3:17) en de vrouw baart (zij het: met smart) kinderen zodat zij de moeder van alle levenden mag heten (Genesis 3:16 en 20). Ondanks onze zonde is er (moeizaam) leven mogelijk. Dit is wel genoemd: Gods algemene genade / gemene gratie.

5. De dood ligt in het verlengde van het kwaad. De eerste dode in de bijbel sterft door moord: Abel (Genesis 4: 8 en 25). Dat roept de vraag op naar wraak en straf. Wie gedood heeft, vreest zelf gedood te worden (Genesis 4:14-15). Lamech zingt het lied van de onevenredige wraak (Genesis 4:23-24). Bloedwraak leidt tot een vicieuze cirkel van geweld en tegengeweld. God stelt op moord de doodstraf (Genesis 9: 6, dat waarschijnlijk moet worden vertaald als: wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal om die mens [= het slachtoffer] vergoten worden, want naar Gods beeld heeft Hij de mens gemaakt - kostbaar is het mensenleven!). Maar de wraak mag het kwaad niet te boven gaan: oog om oog, tand om tand - niet méér dan dat! (Exodus 21:23-25).

6. Ons valt in Genesis 5 met name op de hoge leeftijd van de 10 oudvaders. Ongetwijfeld zit daar een heleboel symboliek in: zij leefden nog "dicht bij het paradijs". Een bevredigende verklaring voor al deze getallen heb ik nog niet gevonden. In Genesis 6: 3 stelt God paal en perk aan deze ouderdom: Mijn Geest zal niet altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen 120 jaar zijn. Dat doet denken aan De dagen onzer jaren, daarin zijn 70 jaren, en als wij sterk zijn 80 jaren (Psalm 90:10). Zulke leeftijden zijn voor ons nu nog altijd normaal.

7. Ook na het langste leven (Methusalem 969 jaar: Genesis 5: 27) is het refrein: en hij stierf (8x in Genesis 5). Dat is de realiteit van ons leven. Maar de monotonie wordt doorbroken door de 7e in de rij (zoals de sabbat de 7e is in de rij van de dagen - vgl. Judas 14): Henoch. Hij leeft niet zo lang als de andere oudvaders (365 jaar - het aantal dagen in het jaar), maar hij is niet gestorven. Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen (Genesis 5:24). Bijzonder is het woord opgenomen. Het wordt ook gebruikt bij de "hemelvaart" van Elia (2Koningen 2: 3, 5, 9, en 10 - daar vertaald met weggenomen) en in Ps 73: 24: Gij zult mij leiden door Uw Raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen. Deze teksten suggereren dat wandelen met God de dood overwint (vergelijk Hebreeën 11: 5-6).

Naar het begin van de pagina.

HET LEVEN IS MAAR ZO KORT (PREDIKER).

NB: Prediker schrijft over wat hij waarneemt; meer dan over wat hij gelooft!

1. Het leven.

IJdelheid der ijdelheden (NBG) / Lucht en leegte (NBV) - het hele leven is zinloos. Prediker kan geen zin in het leven ontdekken. Hij wijst op de volgende feiten:
1) Het leven is kort: 2: 3 de weinige dagen van hun leven; 5: 19 de kortheid zijns levens; 6:12 de weinige dagen van zijn ijdel leven, die hij als een schaduw doorbrengt
2) Het leven is zwoegen en tobben: 9: 9 het zwoegen, waarmee gij u aftobt onder de zon (en vele andere plaatsen); vgl. Genesis 3: 17-19.
3) Het leven is oneerlijk: 9:11 Wederom zag ik onder de zon, dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch ook de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen hen allen vgl. 8:10- 12.
4) Eén zelfde lot (de dood) treft allen: 9: 2 Alles is gelijk voor allen, eenzelfde lot treft de rechtvaardige en de goddeloze, de goede en de reine, alsook de onreine; hem die offert, en hem die niet offert; het gaat de goede evenals de zondaar, hem die zweert, als hem die de eed schuwt. 3 Dit is het ergste, dat onder de zon geschiedt: dat allen eenzelfde lot treft vgl. 2:14-16.
5) De dood is zelfs gelijk voor mens en dier: 3: 19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want alles is ijdel- heid, 20 Alles gaat naar een plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. 21 Wie bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde?
6) Waar we voor hebben gezoegd, laten we na aan de volgende generaties: 2:21 Want is er een mens, die zich voor iets aftobt met wijsheid en kennis en bekwaamheid, dan moet hij het als diens deel nalaten aan een mens, die zich daarvoor niet afgetobd heeft vgl. 2: 12 en 18
7) We zullen gauw vergeten zijn: 2: 16 Want er is nimmer enige heugenis van de wijze, zomin als van de dwaas, omdat in de komende dagen alles reeds lang vergeten is vgl. 1:11
8) Er verandert in de geschiedenis niets wezenlijk: 1: 4 Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde blijft altoos staan. 9 Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon.
Prediker gaat zelfs zo ver dat hij spreekt van een afkeer van het zinloze leven: 2: 17 Daarom kreeg ik een afkeer van het leven, want kwaad scheen mij het werk, dat onder de zon geschiedt: het is alles ijdelheid en najagen van wind. 18 Ja, ik kreeg een afkeer van al mijn zwoegen ...

Omdat het leven zo zinloos is, is niet (meer) leven beter dan leven: 4: 2 Daarom (om alle onderdrukkingen) prees ik de doden die reeds lang gestorven zijn, gelukkig boven de levenden die nog in leven zijn, 3 En gelukkiger dan die allen [prees] [ik] degene, die er nog niet geweest is, die nog niet heeft aanschouwd het boze werk dat onder de zon geschiedt.

Prediker zegt zelfs: 7: 1 de dag des doods is beter dan de dag van iemands geboorte. 2 Het is beter te gaan naar een huis van rouw dan te gaan naar een huis van feestgelag; want dat is het einde van ieder mens en de levende neme het ter harte. 3 Verdriet is beter dan lachen, want bij een treurig gelaat is het met het hart goed gesteld. 4 Het hart der wijzen is in het huis van rouw, maar het hart der dwazen in het huis van vreugde. Waarom? Omdat het leven vaak schone schijn is, en de dood de harde werkelijkheid.

2. De dood.

De dood komt soms volkomen onverwacht: 9: 12 Want ook de mens kent zijn tijd niet, evenmin als de vissen, die in het verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels, die in het klapnet gevangen worden. Evenals zij worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads, als dit hen plotseling overvalt vgl. 8: 8.

De dood kan ook komen na de afbraak van de ouderdom: 12: 2 (wanneer) de zon verduisterd wordt evenals het licht en de maan en de sterren en de wolken na de regen wederkeren; 3 Op de dag, dat de wachters van het huis beven en de sterke mannen zich krommen, en de maal- sters ophouden, omdat haar aantal gering geworden is, en zij, die uit de vensters zien, hun glans verliezen, 4 En de deuren naar de straat gesloten worden; als het geluid van de molen verzwakt, en de stem hoog wordt als die van een vogel en alle tonen gedempt worden; 5 Op de dag, dat men ook vreest voor de hoogte, en er verschrikkingen op de weg zijn, de amandelboom bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de kapperbes niet meer helpt (want de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers gaan rond op de straat); 6 Voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt; voordat de kruik bij de bron verbrijzeld en het scheprad in de put verbroken wordt, 7 En het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft.

Bedoelt Prediker dat laatste als een bewust voortbestaan bij God? Daarin kunnen we wel geloven, maar we kunnen het niet constateren: 9: 4 Want voor al wie tot de levenden behoort, is er hoop, immers een levende hond is beter dan een dode leeuw. 5 De levenden weten tenmin- ste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets; zij hebben geen loon meer te wachten, zelfs hun nagedachtenis is vergeten. 6 Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan; en zij hebben nimmer deel aan iets, dat onder de zon geschiedt. 10 er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat. vgl. 11: 8

3. God.

Geeft God dan geen zin aan ons leven? -
Prediker gelooft in Gods gericht dat de waarde van goed en kwaad bepaalt: 3:17 Over de rechtvaardige en de onrechtvaardige zal God gericht oefenen 8: 12 Nochtans weet ik, dat het de godvrezenden wel zal gaan, omdat zij voor Hem vrezen; 13 De goddeloze daarentegen zal het niet welgaan en hij zal zijn levensduur niet verlengen als de schaduw, omdat hij voor God niet vreest vgl. 11: 9 en 12: 14.
Maar we kunnen Gods bestiering niet constateren: 3: 11 Alles heeft Hij voortreffelijk gemaakt op zijn tijd... zonder dat de mens van het werk dat God doet, van het begin tot het einde, iets kan ontdekken.
Het enige wat ons in het leven overblijft is te genieten wat God ons te genieten geeft: 3:12 Ik heb ingezien, dat het niet in hun eigen macht staat, maar als men zich verheugt en zich te goed doet in zijn leven, 13 Kortom als iemand eet en drinkt en het goede geniet bij al zijn zwoegen, dan is dat een gave Gods. 5: 17 Zie, wat ik als goed heb opgemerkt, is dit: dat het voortref- felijk is te eten en te drinken en het goede te genieten bij al het zwoegen, waarmee iemand zich aftobt onder de zon gedurende de weinige dagen van zijn leven, die God hem schenkt, want dit is zijn deel. 18 Ook ieder mens, aan wie God rijkdom en schatten geeft, en die Hij in staat stelt daarvan te eten en zijn deel te krijgen en zich bij zijn zwoegen te verheugen, dat is een gave Gods 9: 7 Welaan dan, eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met een vrolijk hart, want als gij dit doet, dan heeft God dit reeds lang zo gewild. 8 Laten uw klederen te allen tijde wit zijn en olie ontbreke niet op uw hoofd. 9 Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al de dagen des ijdelen levens, die Hij u geeft onder de zon, al uw ijdele dagen, want dat is uw deel onder de levenden en bij het zwoegen, waarmee gij u aftobt onder de zon. 11: 7 Het licht is zoet en het is aangenaam voor de ogen de zon te zien. 8 Daarom, indien de mens vele jaren leeft, zo verheuge hij zich in die alle ... 9 Verheug u, o jongeling, in uw jeugd, en uw hart zij vrolijk in uw jongelings- jaren; ja, volg de lust van uw hart en wat uw ogen aanschouwen vgl. 2:24-25; 8: 15; 12: 1.

Naar het begin van de pagina.

BIJ U IS DE BRON VAN HET LEVEN (DE PSALMEN) (naar Hans-Joachim Kraus, Theologie der Psalmen, Neukirchen 1979, 204-211)

1. Leven.

Bij U is de bron van het leven (36:10). De Heer is de God van mijn leven (42: 9). We zijn volkomen afhankelijk van God. Dat geloofden de heidense volkeren rondom Israel ook. Maar hún goden stierven zelf en herleefden met de wisseling der seizoenen. Maar de God van Israel sterft niet: de Heer leeft! (18:47). En Hij openbaart het leven niet in de wisseling der seizoenen, maar in de schepping van de wereld en de geschiedenis van Zijn volk. Hij is geen onpersoonlijke natuurkracht, maar de persoonlijke Gever van het leven en alles wat mens en dier voor het leven nodig hebben (104:10-30: zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te rechter tijd). Als gave van God is het leven het hoogste goed. Lang leven is een zegen: Want daar gebiedt de Heer de zegen: leven tot in eeuwigheid (133:3). Maar enkel in de relatie met God Zelf: Ik zal de Heer loven mijn leven lang (34: 2). Die relatie wordt beleefd in de eredienst (tempel). Omdat de relatie met God het leven tot leven maakt, kan de Psalmdichter zelfs zeggen: Uw liefde is beter dan het leven (63: 4).

2. Dood.

Met de heidense volkeren deelt Israel ook de voorstelling van het dodenrijk: de onderwereld waarin de gestorvenen een schimmig bestaan leiden. Maar ook de dood wordt beleefd in de relatie met God: het dodenrijk is de plaats waar we ver van God zijn en Hem niet meer kunnen loven: in de dood is aan U geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk? (6:8). Deze sfeer van de dood grijpt in in het leven waar we ziekte, gevaar, en bedreiging ervaren: Banden van de dood hadden mij omvangen, angsten van het dodenrijk hadden mij aangegre- pen (116: 3). Zeker wanneer we ons daardoor van God verlaten voelen (Ps 22: 2). Maar zoals Gods liefde meer is dan het leven (63: 4), zo reikt Zijn aanwezigheid zelfs tot in het doden- rijk: maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde - Gij zijt er (139: 8).

3. Redding van de dood.

Heer, Gij deed mij opkomen uit het dodenrijk, Gij hebt mij leven gegeven (30: 4). In vele Psalmen wordt gebeden om en gedankt voor de redding van de dood. De Psalmdichters bedoelen daarmee niet de eeuwige zaligheid of de opstanding uit het graf, maar de redding uit doodsgevaar zodat ik niet in de groeve neerdaalde (30: 4). Uit het doodsgevaar redt de Heer: Gij Die mij opheft uit de poorten des doods (9:14). Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de daden des Heren vertellen! (118:17). Bij de HERE Here zijn uitkomsten tegen de dood (68:21). Maar deze redding is enkel voorlopig.

4. Onze vergankelijkheid.

Ook de Psalmen kennen de klacht om onze vergankelijkheid. We leven hooguit 70 of 80 jaren, en wat daarin onze trots was, is moeite en leed; want het gaat snel voorbij en wij vliegen heen. (90:10). Ook onze vergankelijkheid beleven we in relatie tot God: want wij vergaan door Uw toorn, door Uw grimmigheid worden wij verdelgd (90: 7). Dan kunnen we enkel bidden dat we een wijs hart bekomen (90:12) en dat Gods goedheid op ons moge rusten (90:17). Dan is ons vergankelijke leven goed.

Naar het begin van de pagina.

HEMEL EN HEL IN MATTHEUS, MARCUS EN LUCAS.

De meest gangbare christelijke verwachting laat zich samenvatten als: "na ons leven gaan we naar de hemel (of naar de hel)". Met de hemel hebben we weinig moeite - met de hel aanmerkelijk meer. De woorden hemel en hel herinneren aan uitspraken van Jezus, met name uit de eerste drie evangeliën Mattheus, Marcus en Lucas.

1. De hemel.

De uitdrukking "in de hemel komen" komt niet rechtstreeks uit de bijbel. De bijbel spreekt over het Koninkrijk der Hemelen (NBG) / Koninkrijk van de hemel (NBV). Daarmee wordt bedoeld: het Koninkrijk /Koningschap van God. Om uit eerbied God niet te noemen spraken Joden over "de hemelen". Met name Mattheus neemt dit Joodse spraakgebruik over. Het Koninkrijk der hemelen is nabij (Mattheus 4:17) = Het Koninkrijk van God is nabij (Marcus 1:14). Het Koninkrijk der hemelen / van God is Gods heil dat zal komen op aarde. Deze gangbare uitdrukking wordt ook gebruikt door Jezus. En wel op verschillende manieren.
a) Als een toestand die aanbreekt (vgl. Lucas 19:11): Het Koninkrijk der hemelen is nabij (Mattheus 4:17). Het Koninkrijk van God is bij jullie gekomen (Lucas 11:20). Laat Uw Koninkrijk komen! (Mattheus 6:10 / Lucas 11:2) - NB: komen hier op de aarde!
b) Als een (kostbaar) bezit: Gelukkig jullie die arm zijn, want van jullie is het Koninkrijk van God (Lucas 6:20). Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk Mijn Vader het Mij beschikt heeft (Lucas 22:29 NBG). Het is als een schat waard om alles voor op te geven (Mattheus 13:44).
c) Als een plaats: Jezus, denk aan mij wanneer U in Uw Koninkrijk komt! (Lucas 23:46). Vaak spreekt Jezus over het Koninkrijk Gods binnengaan. Wat is het moeilijk voor rijken om het Koninkrijk van God binnen te gaan (Lucas 18:24). ... Tot de dag komt dat Ik er met jullie opnieuw van zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader (Mattheus 26:29).

Zoals gezegd: Koninkrijk der hemelen / van God was in Jezus'tijd een gangbare uitdrukking. Het nieuwe van het evangelie van Jezus zit vooral in (a) de nabijheid van Gods Koninkrijk en en (b) Gods Koninkrijk speciaal voor arme bedelaars en arme zondaars.

Het Koninkrijk der hemelen als een plaats waar men binnengaat (c) komt het dichtste bij onze uitdrukking "in de hemel komen". Daarbij nog 3 opmerkingen:
1. Het Koninkrijk der hemelen kunnen we pas binnengaan (c) als het gekomen (a) is, dus pas op de jongste dag. Bij het laatste oordeel (Mattheus 25:31-46) mogen de rechtvaardigen het Koninkrijk van God binnengaan (Mattheus 25:34 en 46). Wie sterft voordat Gods Koninkrijk op aarde is gekomen, gaat het Koninkrijk binnen op de dag van zijn dood (de arme Lazarus Lucas 16:22 en de moordenaar aan het kruis Lucas 2:42-43). De laatste dag van ons leven en de laatste dag van de wereld vallen samen.
2. Jezus gebruikt allerlei uitdrukkingen en beelden voor het Koninkrijk der hemelen: het paradijs (Lucas 23:43), het eeuwige leven (Mattheus 25:46), een feestmaal (Lucas 14:16 en Mattheus 25:21-23) met Abraham, Izak en Jakob (Lucas 13:28-29 vgl. Lucas 16:22), rust (Mattheus 11:28); vgl. de vrede op aarde in de engelenzang (Lucas 2:14).
3. Ik grijp terug op het begin. Het Koninkrijk der hemelen = het Koninkrijk van God. Het gaat niet om de hemel, maar om God. Jezus belooft ons dat we bij God mogen komen: op de laatste dag van onze leven - op de laatste dag van de wereld; en dat we voorgoed bij Hem mogen blijven. Dát is de allergrootste vreugde. De rest is bijzaak.

2. De hel.

a) Waar in de NBG-1951 hel stond, staat in de NBV-2004 Gehenna. Dat woord komt van Ge-Hinnom (Dal van Hinnom): het dal ten westen en zuiden van Jeruzalem, ontwijd door kinderoffers (Jeremia 7:31-34) aan Moloch (Jeremia 32:35); later in het Jodendom beeld voor plaats in het dodenrijk waar zondaars hun straf ondergaan (woordenlijst NBV).

b) Jezus gebruikt dit woord verschillende malen in Mattheus, Marcus en Lucas:
* Wie zijn naaste uitscheldt, zal voor het vuur van de Gehenna komen te staan (Mattheus 5:22).
* Beter verminkt het Koninkrijk van God binnengaan, dan dat heel je lichaam in de Gehenna wordt geworpen (Mattheus 5:28-30 en 18: 8-9 / Marcus 9:43-47). ¹)
* Te vrezen is Hij (God) Die in staat is én ziel én lichaam om te laten komen in de Gehenna (Mattheus 10:28 / Lucas 12: 5). ¹)
* De Schriftgeleerden en Farizeeën maken hun bekeerlingen een hellekind in het kwadraat (Mattheus 23:15 NBV) - hoe zullen zij dan kunnen ontkomen aan een veroordeling tot de Gehenna? (Mattheus 23:32).
¹) ziel en lichaam: Jezus doelt dus op het oordeel na de wederopstanding.

c) Over de hel / Gehenna spreekt Jezus ook vele malen in (verschillende) beelden, zoals:
# Vuur: het vuur van de Gehenna (Mattheus 5:22), het onblusbare vuur (Marcus 9:43), waar de wormen blijven knagen en het vuur niet dooft (Marcus 9:48); het eeuwige vuur dat bestemd is voor de duivel en zijn engelen (Mattheus 25:41), vgl. de vuurpoel in Openbaring 19:20; 20:10,14,15; 21:8.
# Duisternis: de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengenars (Mattheus 8:12; 22:13; 25:30 NBG)

d) Waarom worden mensen veroordeeld tot de hel? Omdat ze hun naaste uitschelden (Mattheus 5:22), de vrouw (van hun naaste) begeren (Mattheus 5:27-30); niet de hongerigen voeden, de naakten kleden, de vreemdelingen huisvesten, enz. (Mattheus 25:31-46); de arme aan zijn lot overlaten (Lucas 16:19-31); enz. Het gaat dus niet om godsdienstige fouten (verkeerde religie, onjuiste denkbeelden, niet naar de kerk gegaan, te weinig gebeden, enz.) maar om praktische intermenselijke zonden!

3. Hemel en hel.

a) Leert Jezus ons dus dat er een hemel en hel bestaan? Nee, niet in de zin van een zakelijke mededeling. Jezus wekt ons op: Doe alle moeite om door de smalle deur naar binnen te gaan (Lucas 13:24) en Jezus belooft verlossing aan arme bedelaars (Lucas 16:22) en arme zondaars (Lucas 23:43) - Jezus waarschuwt ons dringend te luisteren naar de Wet en de Profeten om niet in het oord van martelingen terecht te komen (Lucas 16:27-31).

b) De twee nieuwtestamentische beelden van het paradijs en het vuur zijn overgenomen in de Koran. In het Nieuwe Testament wisselen vele beelden elkaar af - de Koran is zeer consequent: de mens komt na het laatste oordeel óf in de Gaarden van 'Adn (=Eden), of in het vuur van Djahannam (=Gehenna).

4. Hemel en hel in Lucas 16-19.

De sleuteltekst is Lucas 16: 9, waar Jezus zegt:
= StV: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.
= NBG: Maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat wanneer deze u ontvalt, men u opneme in de eeuwige tenten.
= NBV: Maak vrienden met behulp van de valse mammon, opdat jullie in de eeuwige tenten worden opgenomen wanneer de mammon er niet meer is.
Wie zullen ons dan ontvangen?
NBG en NBV omzeilen dat probleem handig: opdat men u opneme / opdat jullie worden opgenomen.
De letterlijkste vertaling geeft hier de StV: opdat zij u mogen ontvangen.
Maar wie zijn die "zij" die ons zullen ontvangen? Er zijn twee mogelijkheden:
a) de engelen
b) de vrienden die we ons hebben gemaakt met ons geld.
Voor b) pleit het verband. Lucas 16: 9 vormt de sleutel tot 4 verhalen:
= 2 gelijkenissen waarvan er één goed en één verkeerd afloopt.
= 2 geschiedenissen waarvan er één goed en één verkeerd afloopt.

1. Een gelijkenis die goed afloopt: Lucas 16: 1- 8: de onrechtvaardige rentmeester.
De rentmeester knoeit. Hoe precies wordt verschillend uitgelegd, maar dat doet er minder toe. Hoofdzaak is dat hij zich met zijn fraude vrienden maakt voor de toekomst, opdat zij mij, wanneer ik uit mijn rentmeesterschap ben ontzet, in huis zullen nemen.

2. Een gelijkenis die verkeerd afloopt: Lucas 16:19-31: de rijkaard en Lazarus.
De rijke man is misschien wel eerlijker dan de frauduleuze rentmeester. Maar hij gebruikt zijn geld niet om zich vrienden te maken voor de toekomst. Tussen hem en Lazarus is in dit leven een onoverkomelijke kloof (de kloof tussen rijk en arm). Tot zijn schrik blijft die kloof er ook na dit leven: Lazarus kan hem zelfs met geen druppel water helpen.

3. Een geschiedenis die verkeerd afloopt: Lucas 18:18-27: de rijke jongeling. De hooggeplaatste (volgens Mattheus 19 een jongeling) wil het eeuwige leven beërven. Jezus adviseert hem om zijn bezit te verdelen onder de armen, dan zal hij een schat in de hemel hebben: de door hem geholpen armen die hem zullen verwelkomen in het Koninkrijk. Maar de vraagsteller kiest voor zijn rijkdom-nú in plaats van voor zijn schat-straks.

4. Een geschiedenis die goed afloopt: Lucas 19: 1-10: Zacheus. Aangesproken door Jezus geeft Zacheus de helft van zijn dubieuze rijkdom aan de armen, en vergoed afgeperste bedragen viervoudig. Jezus constateert dat aan Zacheus en de zijnen redding is geschonken: de nu door Zacheus geholpen armen zullen hem eenmaal ontvangen in de eeuwige tenten.

Van hieruit enkele kanttekeningen.

1. Dat de armen eenmaal in het Koninkrijk Gods zullen zijn, staat voor Jezus buiten discussie. Zalig gij armen, want voor u is het Koninkrijk Gods! (Lucas 6:20). Jezus'vraag aan ons is of wij er zullen zijn. Dat blijkt af te hangen van onze houding tegenover de armen.

2. Als de armen hun weldoeners zullen verwelkomen in het Koninkrijk, doen ze dat uiteraard niet op hun eigen houtje. Ze doen dat natuurlijk namens God. Maar God laat mensen namens Hem handelen, tot in Zijn Koninkrijk toe.

3. Loon naar werken dus? Jazaker! In het Laatste Gericht wordt alles definitief recht gezet. De arme Lazarus krijgt het goed en de rijke buurman die hem niet zag zitten, krijgt het slecht. Pure compensatie? Inderdaad, maar waarom zouden we er bang voor zijn? Moet Lazarus ten eeuwigen dage aan het kortste eind trekken, de beul een eeuwige voorsprong op zijn slachtoffer houden? Jezus dacht daar, blijkens zijn verhaal over de Rijke man en de arme Lazarus, anders over. Het Laatste Gericht is ... dus wel degelijk bedoeld als een vorm van retributie: ieder krijgt wat hij verdiend heeft (KUITERT: Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof, 174).

4. Jezus gebruikt bestaande beelden: een feestmaal als beeld voor de hemel / Gods Konink- rijk en een vuur als beeld voor de hel. Veelzeggende beelden, maar het blijven beelden. Jezus geeft geen wetenschappelijke beschrijving van het hiernamaals. Dus oppassen met conclusies bijvoorbeeld over of mensen in hemel en hel elkaar over en weer kunnen zien (vers 23). Op twee punten ga ik vervolgens nader in.

5. In de gelijkenis spreken Abraham en de rijke met elkaar, terwijl het leven op aarde ondertussen gewoon doorgaat (de vijf broers van de rijke). Maar dat behoort tot de beeldspraak. Wie gestorven is, is uit de tijd. Hij / zij heeft geen verhouding meer tot de voortgaande aardse tijd. De gestorvenen bestaan niet meer in de tijd, maar in de eeuwigheid. Dat kunnen wij ons niet voorstellen, omdat wij mensen enkel kunnen denken in categorieën van tijd. Maar het is het enig mogelijke antwoord op (begrijpelijke) vragen als: gaat eeuwig psalmen zingen op den duur niet vervelen?

6. Dit is ook het enig zinnige antwoord op de vraag: wanneer valt nu eigenlijk het oordeel over ons leven: direct bij ons sterven of pas na de opstanding op de Jongste Dag? Voor het besef van de mensen op aarde kan daar (lange) tijd tussen liggen. Maar voor de gestorvenen vallen die momenten samen. Zij slapen en ontwaken als in een ogenblik (Gz 266:2). Je zou kunnen spreken van een zieleslaap, zolang je die maar niet opvat als een toestand in de tijd.

7. De hamvraag: Jezus leert ons hier dus het bestaan van de hel? Nee. Jezus geeft geen theorie over het hiernamaals, maar praktijk voor ons leven nu. We moeten luisteren naar Mozes en de profeten om liefde en recht te doen. Daar krijgen we nog tijd voor zolang wij leven. Daarna is het laatste oordeel aan de Heer.

Naar het begin van de pagina.

HET EEUWIGE LEVEN.

1. In het Oude Testament.

In het Oude Testament betekent eeuwig(heid) doorgaans: onafzienbaar lange tijd. O koning, leef in eeuwigheid! (bijvoorbeeld in Daniel 2:4, 3:9, 5:10, 6:7, 6:22) wenst de koning een lang leven toe, niet de eeuwige zaligheid. Maar volgens Daniel 12: 2 zullen in de eindtijd vele overledenen ontwaken: dezen tot eeuwig leven en genen tot eeuwig afgrijzen. Deze tekst komt in de buurt van ons gangbare spraakgebruik. De volgorde is hier net als aan het slot van de Apostolische geloofsbelijdenis: ... de wederopstanding des vleses en het eeuwige leven.

1. In Mattheus, Marcus en Lucas.

Jezus sluit Zich aan bij Daniël 12. Het eeuwige leven komt na de Jongste Dag. Na de weder- komst en het oordeel van Christus zullen de onbarmhartigen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven (Mattheus 25:46). Zij beërven het eeuwige leven om hun naastenliefde: de werken der barmhartigheid aan Jezus' minste broeders (Mattheus 25:34-36). Dat is ook Jezus'antwoord aan de wetgeleerde die Hem vraagt: Wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? (Lucas 10:25): je naaste lief- hebben zoals de barmhartige Samaritaan (Lucas 10:27-37). En aan de rijke jongeling die diezelfde vraag stelt (Mattheus 19:16 / Marcus 10:17 / Lucas 18:18): verkoop al wat je bezit en verdeel het onder de armen. Maar Jezus voegt daar nog wat aan toe: ...en kom hier, volg Mij. Én naastenliefde én Jezus volgen: twee kanten van de éne weg tot het eeuwige leven. Jezus belooft aan Zijn volgelingen in de toekomende eeuw het eeuwige leven (Mattheus 19:29 / Marcus 10:30 / Lucas 18:30); deze laatste uitdrukking komt terug in de Geloofsbelij- denis van Nicea: ... en het leven in de komende wereld / eeuw.

2. In Handelingen en in de brieven van Paulus en Judas.

Ook volgens Paulus komt het eeuwige leven na de Jongste Dag. Dan zal God ieder vergelden naar Zijn werken: aan hen die volharden in het goeddoen zal Hij het eeuwige leven schenken, maar hun die zichzelf zoeken ... wacht toorn en gramschap (Romeinen 2: 5- 8). Volgens Paulus is echter het probleem: in feite doet geen mens goed en zoekt ieder zichzelf. We zijn allemaal rijke jongelingen die liever ons geld in onze eigen zak houden dan het weggeven aan de armen. Dan blijft er maar één weg tot het eeuwige leven over: het geloof in Christus: op Jezus Christus vertrouwen ten eeuwigen leven (1Timotheus 1:16). Door Christus worden wij erfgenamen overeenkomstig de hope (= verwachting) des eeuwigen levens (Titus 3: 7). Wie door Christus is bevrijd, ontvangt nú heiliging en straks het eeuwige leven. Want het loon dat de zonde schenkt, is de dood; maar de genade die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Heer (Romeinen 6:22-23); zie verder Romeinen 5:21; Galaten 6: 8; 1Timotheus 6:12 en Titus 1: 2. Wie dit evangelie van Christus afwijst, keurt zichzelf het eeuwige leven niet waardig, maar allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof (Handelingen 13:44-49). Ook Judas roept ons in zijn brief op te verwachten de ontferming van onze Here Jezus Christus ten eeuwigen leven (vers 21). Verwachten, want het eeuwige leven komt pas na de Jongste Dag.

3. In het evangelie en de brieven van Johannes.

In Johannes' weergave van de woorden van Jezus komt het (eeuwige) leven veel vaker voor dan bij de eerste drie evangeliën. Pas bij de laatste vermelding in het Johannes-Evangelie wordt de inhoud omschreven: het eeuwige leven is God en Christus kennen (Johannes 17: 3). Deze kennis, die eeuwig leven is, heeft God aan Christus gegeven (Johannes 12:49-50). Daardoor heeft Christus woorden van eeuwig leven (Johannes 6:68) om dit eeuwige leven door te geven aan de Zijnen (Johannes 10:28 en 17: 2; vgl. 6:27). Dit eeuwige leven ontvangen we door (in) Christus te geloven (Johannes 3:15; 3:16; 3:36; 5:24; 6: 40; 6:47); in deze zelfde betekenis zegt Christus: wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven (Johan- nes 6:54: herinnerend aan het avondmaal). In al deze teksten valt de tegenwoordige tijd op: Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven (Johannes 3:36). Niet "die zal eeuwig leven hebben" (na de Jongste Dag), maar "die heeft (nu al) eeuwig leven". NB: In Johannes 4:14; 4:36 en 12:25 ligt dat wat minder duidelijk.

In de eerste Johannesbrief wordt deze lijn doorgetrokken. God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in Zijn Zoon (1Johannes 5:11). Dit is de belofte die Christus Zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven (1Johannes 2:25). De apostelen verkondigen ons dit in Christus geopenbaarde eeuwige leven (1Johannes 1:2). Wie gelooft in de naam van de Zoon van God, mag weten dat hij eeuwig leven heeft (1Johannes 5:13). En als conclusie, helemaal aan het einde van de brief: Hij (Jezus Christus) is de ware God, Hij is het eeuwige leven (1Johannes 5:20 NBV). In Christus geloven en eeuwig leven vallen samen; ja: Christus Zelf is het eeuwige leven in Persoon.

NB 1: De vraag is vaak gesteld of er in het Johannes-Evangelie nog wel sprake is van toekomst-verwachting. Als we in het geloof nú al het eeuwige leven hebben, valt er dan nog wel iets te verwachten? - In Johannes 6:39,40,44, 54 spreekt Jezus over de Jongste Dag: dit is de wil van Mijn Vader dat ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft (nu) en Ik zal hem opwekken ten Jongsten Dage (straks). Dan zal het oordeel volgen: het woord dat Ik heb gesproken, zal hem oordelen ten Jongsten Dage. Maar als Martha tegen Jezus zegt: Ik weet, dat hij (Lazarus) zal opstaan ten Jongsten Dage, antwoordt Jezus: Ik ben de opstanding en het leven. Jezus is de opstanding en het eeuwige leven in Persoon, en vraagt als zodanig geloof: Ieder die ... in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat? (Johannes 11:24-26). Wel toekomstverwachting dus, maar alle nadruk valt op Jezus Zelf.

NB 2: In Johannes en 1Johannes wordt het geloof in Christus direct betrokken op de liefde (toegespitst op de liefde onder elkaar als christenen): Wij weten dat wij (door het geloof in Christus) zijn overgegaan uit de dood in het (eeuwige) leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood. Ieder die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft (1Johannes 3:14-15). Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn enigggeboren Zoon heeft heeft gezonden in de wereld, opdat wij door Hem (eeuwig) zouden leven. ... Als God ons zo heeft liefgehad, behoren ook wij elkaar lief te hebben (1Johannes 4:9-11). Hiermee is in zekere zin de cirkel rond: we begonnen met de naastenliefde uit Mattheus 25 en we eindigen met de broederliefde uit 1Johannes.

Naar het begin van de pagina.

MET CHRISTUS OPGEWEKT UIT DE DOOD (OPSTANDING)

Het woord opstanding vergelijkt de dood met de slaap. Wie is gestorven, is "ontslapen" (letterlijk staat er gewoon: in slaap gevallen). Zoals we 's morgens wakker worden en opstaan, spreekt de bijbel van het (op)gewekt worden en opstaan van de ontslapenen.

1. Opstanding in het Oude Testament.

a) In de boeken van Mozes (Genesis tm. Deuteronomium) komt opstanding van doden niet voor.

b) In de historische boeken lezen we dat Elia (1Koningen 17:17-24) en Elisa (2Koningen 4:31-37) een gestorven jongen hebben opgewekt; en dat een dode herleeft door aanraking met het gebeente van Elisa (2Koningen 13:20-21) - tekenen van de verlossende macht van de Heer.

c) In Ezechiel 37 is de opstanding van de doodsbeenderen beeld voor het herstel van Israel.

d) Enkele profetische visioenen spreken van opstanding van de doden aan het einde der tijden:
- Jesaja 26: 19: Jullie doden zullen herleven, de lijken opstaan. Ontwaak, jullie daar in het stof, en jubel!
- Daniel 12: 3: Velen van hen die slapen in de aarde, in het stof, zullen ontwaken: sommigen om eeuwig te leven, anderen om voor eeuwig te worden veracht ...

2. Het Jodendom ten tijde van Jezus.

Het Nieuwe Testament vertelt van een conflict tussen Joodse stromingen over de opstanding.

a) De Sadduceeen, onder wie de priesters de toon aangaven, beschouwden de Wet van Mozes (Genesis tm. Deuteronomium) als Heilige Schrift (met als kern de offerwetten in Leviticus). Over opstanding van de doden vonden ze daarin niets (Lucas 20:27 en Handelingen 23: 8).

b) Bij andere stromingen leefde de profetische eindtijd-verwachting sterk. Zij verwachtten de Jongste Dag met de opstanding der doden en het laatste oordeel (naar Daniel 12). Dit was de opvatting van de Farizeeen (Handelingen 23: 8) - maar ook van verschillende andere stroming- en die niet worden genoemd in het Nieuwe Testament.

3. Jezus.

a) De evangelien vertellen dat Jezus ten minste drie doden heeft opgewekt: het dochtertje van Jairus (Lucas 8:49-55), de jongeling van Nain (Lucas 7:11-17) en Lazarus (Johannes 11:43-44). Deze wonderen herinneren aan de opwekkingen door Elia en Elisa en bewijzen de verlossende macht van de Heer; het zijn tevens tekenen van de komende opstanding aan het einde der tijden. Deze opwekkingen zijn tijdelijk (de jongeling van Nain is later opnieuw gestorven). De gestorvenen komen tijdelijk terug in het aardse leven met zijn beperkingen; gesymboliseerd door de grafdoeken van Lazarus, waarmee hij gebonden is (Johannes 11:43-44).

b) Opmerkelijk is het verhaal dat enkel Mattheus (27:52-53) geeft: na het sterven van Jezus werden de graven geopend en de lichamen van veel gestorven heiligen tot leven gewekt; na Jezus' opstanding kwamen ze uit de graven, gingen de heilige stad binnen en maakten zich bekend aan een groot aantal mensen; als teken van de verlossende kracht van Jezus'dood.

c) In de discussie tussen Sadduceeen en Farizeeen deelt Jezus de farizeese verwachting van de opstanding der doden op de Jongste Dag. Tegenover de Sadduceeen beroept Jezus Zich daarvoor niet op Jesaja of Daniel (die voor hen minder gezag hadden), maar op Mozes (!), die de Heer noemt de God van Abraham, Izaak en Jakob; en God is geen God van doden maar van levenden, want voor Hem leven zij allen (Lucas 20:37-38).

d) Op Pasen wordt Jezus Zelf opgewekt uit de dood. Niet als een tijdelijke terugkeer in het aardse leven met z'n beperkingen, maar als een definitieve doorbraak naar het Koninkrijk van God: in tegenstelling tot Lazarus (Johannes 11:44) is Jezus niet meer gebonden door de grafdoeken (Johannes 20: 7); zoals Hij ook verschijnt door dichte deuren heen (Johannes 20:19); terwijl Hij toch geen geestverschijning is (Lucas 24:38-43 en Johannes 20:27) - het lege graf is daarvan het bewijs. Jezus is opgestaan in heerlijkheid: Hij is veranderd (Johannes 20:14) en toch is Hij het Zelf (Lucas 24:39). Aan Jezus wordt de profetie van Jesaja en Daniel vervuld: als eerste dode is Hij definitief opgestaan. Op Pasen begint de Jongste Dag!

4. Paulus.

a) Ook Paulus, zelf afkomstig uit de farizeese stroming, belijdt tegenover de Sadduceeen de opstanding der doden op de Jongste Dag (Handelingen 23: 6).

b) Ook in zijn contacten met de Griekse cultuur stuit Paulus op verzet tegen de opstanding der doden. De Grieken waren sterk geestelijk ingesteld en achtten het vergankelijke lichaam minderwaardig. Paulus prediking van de (lichamelijke) opstanding van doden wekte de spot van de Atheners (Handelingen 17:32). Ook in de door hemzelf gestichte gemeente van Corinthe (Handelingen 18: 1-17 en 1Corinthe 3:10) beweerde sommigen dat de doden niet zullen opstaan (1Corinthe 15:12). Paulus weerlegt deze opvatting vanuit het (ook door hen geloofde) evangelie dat Christus is opgestaan als de eerste van de gestorvenen, en dat dus in Christus de opstan- ding van de doden al is begonnen (1Corinthe 15:20).

c) Van hieruit gaat Paulus in op enkele vragen:
1) Met wat voor lichaam worden de doden opgewekt? Paulus legt uit dat, net als bij Jezus, het opstandingslichaam ánders zal zijn, en toch hetzelfde lichaam. Hij gebruikt het beeld van een zaad en de plant die daaruit groeit (dezelfde plant, maar totaal anders). Paulus spreekt van een aards lichaam en een geestelijk lichaam; en van de stoffelijke en de hemelse mens: we zullen het zélf zijn - en toch totaal anders (1Corinthe 15:35-49).
2) Op grond van een profetisch visioen ("geheim") weet Paulus dat op de Jongste Dag zowel de dan levenden als de dan gestorvenen deze verandering zullen doormaken: ván het huidige vergankelijke bestaan in het onsterfelijke verheerlijkte bestaan. De dan levenden zijn dus niet in het voordeel boven de doden (1Corinthe 15:50-57 en 1Thessalonicenzen 4:13-18).

5. Na Paulus.

a) Ook de Openbaring voorziet op de Jongste dag de opstanding der doden en het laatste oordeel: Ik zag de doden, jong en oud, voor de troon staan. Er werden boeken geopend. Toen werd er nog een geopend: het boek van het leven. De doden werden op grond van wat in de boeken stond geoordeeld naar hun daden. De zee stond de doden die ze in zich had af, en ook de dood en het dodenrijk stonden hun doden af. En iedereen werd geoordeeld naar zijn daden (Openbaring 20:12-13).

b) De Apostolische Geloofsbelijdenis belijdt de opstanding des vleses en het eeuwige leven. De uitdrukking "opstanding des vleses" is niet gelukkig; immers vlees en bloed kunnen het Koninkrijk van God niet beerven (1Corinthe 15:50); beter is: opstanding van het lichaam. Met de Geloofsbelijdenis van Nicea verwachten we de opstanding der doden en het leven der toekomende eeuw of het leven in de wereld die komt. Op de dag der opstanding gaan we Gods Koninkrijk binnen - waarheen Jezus ons al is voorgegaan.

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA