Jörg Jeremias, Theologie des Alten Testaments, Göttingen, 2015, 502 pag.

Jörg Jeremias is geboren in 1939. Zijn vader, Joachim Jeremias (1900-1979), was een vooraanstaand nieuwtestamenticus. Zoon Jörg werd oudtestamenticus: hoogleraar te Marburg. In 2005 ging hij met emeritaat. Dit dikke boek is de vrucht van zijn levenslange studie van het Oude Testament. In dit artikel heb ik de naam van de auteur Jeremias blauw gemaakt, om hem duidelijker te onderscheiden van de oudtestamentische profeet Jeremia, die verderop aan de orde komt.

Het boek van Jeremias bestaat uit drie delen:
I. De teksten van vóór de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus.
II. De nieuwe bezinning ná de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus.
III. Fundamentele thema's.
De delen I en II heten in het boek zelf anders; ik geef de bovengenoemde aanduidingen voor de duidelijkheid.

Vóór mijn bespreking van het boek van Jeremias geef ik beknopte leeswijzer. "Theologie van het Oude Testament" is een studevak of in dit geval een studieboek dat een antwoord wil geven op de vraag: wat zegt het Oude Testament over God?  Volgens Jeremias is de centrale vraagstelling van het Oude Testament zelf: Wie is God voor ons (het volk Israël / het Joodse volk) na de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus? Dié krisissituatie is hét kristallisatiepunt waaromheen het Oude Testament in zijn huidige vorm is ontstaan. In het middendeel van zijn boek (deel II) behandelt Jeremias de verschillende belangrijke concepten uit die tijd: Jeremia, Ezechiël, de deuteronomistische en de priesterlijke theologie, en Deuterojesaja (Jesaja 40-55). In die zin is dit deel II het hart van het boek van Jeremias. Maar deze schrijvers uit de tijd van de ballingschap gebruikten een heleboel oudere teksten. Die behandelt Jeremias in deel I van zijn boek; dit deel maakt een nogal historische indruk. In deel III behandelt Jeremias een aantal fundamentele thema's uit het Oude Testament. Omdat het Oude Testament is ontstaan vanuit de krisis van de ondergang van Jeruzalem, is het eerste thema: Gods toorn. Jeremias laat verrassend zien dat dit een buitengewoon fundamenteel onderwerp is. Volgens Jeremias is dé boodschap van het Oude Testament: hoe de HEER Zijn gerechtvaardigde toorn gaandeweg beteugelt door Zijn goedheid. Zoals de HEER zegt in Hosea 11: 8- 9: Mijn hart keert zich om in Mij; ten volle wordt Mijn erbarming opgewekt. Ik zal Mijn brandende toorn niet te uitvoer brengen. Persoonlijk vind ik deel III het interessantste en het stichtelijkste deel van het boek.

Ik citeer regelmatig de NBG-vertaling van 1951. Voor de bespreking van Bijbelteksten blijkt die, ondanks het verouderde Nederlands, vaak bruikbaarder dan de NBV-vertaling van 2004.

Voorwoord en Inleiding.

Wat bedoelt Jeremias met theologie van het Oude Testament ? Dat blijkt uit Voorwoord en Inleiding: een samenhangend overzicht van de theologische uitspraken van het Oude Testament. De veronderstelling van dit boek is dus dat er zo'n samenhang bestaat. Dat is niet vanzelfsprekend, want het Oude Testament bestaat uit heel verschillende teksten (verhalen, wetten, spreuken, liederen, enz.) uit een periode van vele eeuwen. In het Voorwoord noemt Jeremias al direct als argument, dat er al in de latere teksten van het Oude Testament zelf een tendens tot systematiek valt waar te nemen (pag. vi en pag. 8). Jongere teksten grijpen terug op oudere teksten (pag. 7). Binnen het Oude Testament treden verschillende teksten met elkaar in gesprek (pag. 8). We zijn benieuwd of Jeremias zijn uitgangspunt in het vervolg kan onderbouwen. Te meer benieuwd omdat veel Joodse theologen niet geloven in zo'n systematisering (pag. 2).
In het Voorwoord geeft Jeremias ook aan dat hij zich beperkt tot de Hebreeuwse versie van het Oude Testament. Hij gaat niet in op de theologische verschuivingen in de Griekse versie van het Oude Testament (de Septuaginta). Daarvoor heeft hij enkel praktische redenen (het zou te veel werk zijn en het boek mocht niet te dik worden). Jammer vind ik dat wel, want de Septuaginta vind ik bijzonder interessant.
Jeremias leest het Oude Testament als het éne deel van de christelijke Bijbel. Hij kan het Oude Testament dus niet los zien van de boodschap van het Nieuwe Testament over Christus (pag 1). Ook hier geldt: we zijn benieuwd hoe dat doorwerkt in het vervolg van dit boek.

De basis van alle theologische reflectie na de ballingschap is de bezinning op de continuïteit van God in de breuken van de geschiedenis (pag. 9-10). Tot aan de ballingschap draaide het geloof van Israël om drie grootheden: de tempel in Jeruzalem, de koning uit het huis van David, en het land dat God aan Zijn volk had gegeven (pag. 14). Met de ondergang van Jeruzalem (587/6 voor Christus) werden deze drie grootheden in één klap weggevaagd: de tempel verwoest, de koning gedeporteerd, het land bezet. Hoe kon het geloof overleven?
1) Israël wist van een tijd vóór de tempel, de koning en het land. Het land is pas bezit van Israël sinds Jozua; een koning is er pas ná Samuel; en de tempel is er pas sinds Salomo. Deze drie grootheden zijn dus niet essentieel voor het geloof van Israël. Volgens oude teksten komt JHWH uit het zuiden (de Kenieten en de Midianieten); Hij openbaart Zich aan Mozes op de Horeb = Sinai. Mogelijk hebben de Rachelstammen het geloof in JHWH ingevoerd in Israël. Zo staat JHWH soeverein tegenover land, koning en tempel; en zelfs tegenover Zijn eigen volk (pag. 15-17).
2) Al ver vóór de ondergang van land, tempel en koning hadden profeten als Amos en Hosea, Jesaja en Jeremia gewaarschuwd voor de komende ondergang. In hun eigen tijd waren ze meestal weggehoond, maar na de ondergang van land en volk werd hun gelijk erkend: de uitkomst legitimeerde hen achteraf als ware profeten van de HEER. Sindsdien is de profetische theologie toon-aangevend (pag. 17-18).

In zijn inleiding zet Jeremias ter verhelding twee studievakken naast elkaar: de theologie van het Oude Testament (zoals hij die weergeeft in dit boek) en de godsdienstgeschiedenis van Israël. De godsdienstgeschiedenis van Israël onderzoekt hoe het oudtestamentische geloof is ontstaan en zich heeft ontwikkeld in wisselwerking met en als reactie op de religies in zijn omgeving. De volkeren rond Israël kenden mythen over schepping en zondvloed. De Bijbelse verhalen over schepping en zondvloed moeten we lezen als polemische teksten, die de strijd aangaan met de heidense opvattingen (pag. 18-20). De theologie van het Oude Testament let vooral op het uitgekristalliseerde resultaat van deze ontwikkeling: de rijpe en diepe theologische uitspraken uit de latere periode van het Bijbelse Israël. Maar ook de oudere teksten hebben veel meer theologische inhoud dan wel eens wordt gedacht (pag. 21).

I.  DE CENTRALE DENKVORMEN VAN HET GELOOF IN HET OUDE TESTAMENT

In dit eerste hoofddeel van zijn boek behandelt Jeremias de teksten vóór de ondergang van Jeruzalem (587/6 voor Christus). Aansluitend bij Paul Ricoeur en R. Smend (pag. 6) onderscheidt hij daarbij vijf verschillende "denkvormen van het geloof": Psalmen, Wijsheid, Recht en ethos, Oorsprongstradities en Profetie. De scheidslijn bij 586 voor Christus heeft bijvoorbeeld als consequentie dat Jeremias het boek Ezechiël verdeelt: de teksten vóór 586 hier in hoofddeel I (pag. 188-190), en de teksten ná 586 in hoofddeel II (pag. 208-212)!

A. Psalmen.


1. De hymnen.

De lofprijzing is de primaire bron van alle theologie. Het Bijbelboek Psalmen heet dan ook tehillim (afwijkende, mannelijke meervoudsvorm): lofliederen - terwijl in het boek Psalmen de lofliederen getalsmatig in de minderheid zijn. Leven is loven - de uitspraak De doden loven God niet (tienmaal in het Oude Testament) zegt niet zozeer iets over de gestorvenen, maar over de levenden: leven in de volle zin van het woord is God loven.

In tegenstelling tot lofliederen bij de volkeren rondom Israël zijn de lofliederen van Israël terughoudend met uitspraken over Gods wezen, maar primair gericht op Gods daden. Als oudste tekst uit het Oude Testament wordt wel beschouwd het lied van Mirjam (Exodus 15:21): Zingt voor de HEER, want Hij is hoog verheven: paard en strijdwagenstrijder wierp Hij in de zee!  Het loflied heeft de typerende vorm van een oproep tot lofprijzing: Zingt ...!  Het lied van Mirjam veronderstelt de strijdwagen als - in die tijd - geavanceerd wapentuig. God wordt geprezen omdat Hij Zijn volk bij de Rietzee heeft verlost: de moeder van alle verlossingen. Daarmee heeft Hij Zich verbonden aan Israël.
Varianten op dit stramien:
* In Psalm 105 worden Gods verlossende daden uitgewerkt in een uitvoerige "Bijbelse geschiedenis".
* In Psalm 136 gaat aan Gods verlossende daden in de geschiedenis de schepping vooraf.
* In Psalm 117 worden alle volkeren opgeroepen om de God van Israël te prijzen.
* In Psalm 148 wordt de oproep zelfs uitgebreid tot alle schepselen.
* In Psalm 103 roept de gelovige zichzelf op om God te loven.

Slechts een klein aantal lofliederen in het Bijbelboek Psalmen dateert van vóór de ballingschap. Vrijwel allemaal draaien die lofliederen om Jeruzalem: van huis uit een niet-Israëlitische stad. Misschien is dat de verklaring van de vele mythologische motieven in deze lofliederen. De Jeruzalem-hymnen zijn te verdelen in drie groepen:
a) Hymnen over het koningschap van de HEER (Psalm 47 en 93-100): Deze hymnen bezingen de HEER als de Koning van de wereld, Die de stabiliteit van de wereld garandeert. Sommige uitleggers vatten deze Psalmen liturgisch op (troonbestijgingsfeest van de HEER), andere uitleggers eschatologisch (het komende Rijk van de HEER); deze twee interpretaties vullen elkaar aan. Het geloof dat God Koning van de wereld is, heeft Israël overgenomen van de Kanaänieten; maar Israël heeft deze traditie gedemythologiseerd: de goden uit de Kanaänitische mythen worden in deze Psalmen tot onpersoonlijke chaos-machten (de zee, de stromen), waarboven de HEER soeverein verheven is (Psalm 93); en die symbool kunnen staan voor de volkeren die Israël bedreigen, maar die worden opgeroepen om de God van Israël te loven (Psalm 47).
b) Hymnen over de berg Sion als de woonplaats van de HEER (Psalm 46, 48, 76, 87): Omdat de HEER op de berg Sion woont (de tempel in Jeruzalem), krijgt deze betrekkelijk kleine berg mythologische proporties: hij wordt geprezen als de Safon (de hemelhoog oprijzende godenberg in het noorden) en als een waterrijk paradijs (terwijl de omgeving van Jeruzalem droog is). De vijandige volkeren lopen tegen Sion te pletter. Kritische profeten (Micha en Jeremia) waarschuwen tegen de valse zekerheid die hun tijdgenoten op deze Sionstheologie baseren. Jesaja roept vanuit de Sionstheologie op tot vertrouwen en gerechtigheid. In de latere profetie wordt de Sionstheologie bron van eschatologische verwachting: alle volkeren zullen optrekken naar Sion om van de HEER recht en vrede te leren.
c) Hymnen over de koning als representant van de HEER (Psalm 2, 72 en 110): Namens de HEER handhaaft de koning recht en gerechtigheid. Zo brengt hij heil en zegen over zijn volk. In de praktijk brachten de koningen van Israël en Juda van dit ideaal weinig terecht. Daardoor werden deze Psalmen steeds meer eschatologisch en messiaans opgevat.

2. De gebeden.

Uit de nood roepen gelovigen tot God: als volk of individueel. Collectieve klaaggebeden kunnen hun plaats hebben gehad op vastendagen. Veel talrijker in het Bijbelboek Psalmen zijn de individuele klaaggebeden, bedoeld als voorbeeldgebeden voor mensen in persoonlijke nood.

Al deze gebeden veronderstellen dat de nood daad van God is (pag. 37).
Exegetisch kan ik deze uitspraak wel plaatsen. Hetzelfde geldt voor een Bijbelboek als Job. Job verwijt God dat Hij hem kapot maakt. Deze beleving staat niet ver af van ons traditionele voorzienigheidsgeloof (Heidelbergse Catechismus vraag 26: al het kwaad dat Hij mij laat overkomen). Maar ze staat wel ver af van de geloofsbeleving van veel moderne christenen, die zich niet kunnen voorstellen dat God iets met lijden en ellende te maken heeft.
God Die ons de nood laat overkomen, zal aan die nood ook spoedig een eind maken. Dat geloofsvertrouwen is in de Psalmen realistischer dan de ervaren nood. Een typerend voorbeeld is Psalm 13, met drie hoe lang?-vragen: Hoe lang vergeet Gij mij? Hoe lang zal ik in de ellende zitten? Hoe lang zal mijn vijand de overhand houden? In het midden staat het lijdende subject ("ik"), met daarom heen de twee oorzaken van de ellende: God en de vijand; daarbij veronderstelt de bidder dat de vijand is opgenomen in Gods beleid. Daarom verwacht hij van God de redding.

De meeste gebedspsalmen vertonen een overgang van klacht naar dank. Hoe is die overgang te verklaren? Sommige uitleggers denken aan een verlossend heils-orakel van de priester. We kunnen ook denken aan een belofte om God te loven, wanneer Hij verlossing zal hebben gebracht. Soms kunnen we denken aan een dankzegging, waarin de klacht wordt geciteerd. Later kunnen Psalmen zijn gedicht om de ambivalentie van verlatenheid en nabijheid van God te verwoorden. Hoe dan ook: klacht en dank horen in de Psalmen bij elkaar. En bij het danklied hoort het dankoffer.

Een bijzondere groep gebedspsalmen zijn de gebeden van mensen die in de tempel vragen om recht (Psalm 7, 17, 26, 27, 57 en 63). De bidder betuigt zijn onschuld en spreekt zijn vertrouwen in Gods gerechtigheid uit. Hij verlangt ernaar God te aanschouwen (Psalm 17, 27, 63) en nabij God te zijn (Psalm 7, 57 en 63), te schuilen onder Gods vleugels (Ps 17, 36, 57): Uw goedheid is beter dan het leven (Psalm 63: 4).

B. Wijsheid.

Wijsheid was en is internationaal en interreligieus. De wijsheid van Israël vormde een onderdeel van de wijsheid van het hele oude midden-oosten. Deze wijsheid werd overgedragen in de opleiding tot een hogere functie of ambt. Het Oude Testament verbindt de Bijbelse wijsheid met Salomo, de grondlegger van de staatsinrichting van Israël. Het doel van de wijsheid is het goede en zinvolle leven, ook in het omgaan met onheil en leed.

In de 20e eeuw werd de Bijbelse wijsheid soms negatief gewaardeerd. In de jaren 1920 zag men de Bijbelse wijsheid als plagiaat van buitenbijbelse wijsheidsgeschriften. En na de Tweede Wereldoorlog vond men de wijsheid van de Spreuken te zeer gericht op persoonlijke succes en geluk; geen teksten om over te preken. Tegenwoordig waarderen we de Bijbelse wijsheid weer positiever.

De oudere Spreuken verwoorden levenservaring. Uit veel Spreuken spreekt verrassing door onverwachte ervaringen, bijvoorbeeld Spreuken 11:24: Er zijn er die veel geven en toch rijker worden - anderen houden veel vast en worden toch armer (deze Spreuk wordt overigens zowel ekonomisch opgevat: durf te investeren! als filantropisch: van geven aan de armen word je zelf enkel maar rijker).

In deze verzameling van levenservaringen kunnen we (achteraf!) vier niveaus onderscheiden:
1) Classificatie: Verschijnselen (zowel natuurlijke als zedelijke) worden geordend in groepen. Salomo sprak Spreuken over bomen en planten, over viervoeters en vogels en vissen (1Koningen 4:33 NBG). Bij dit type rekent Jeremias ook de getrapte getalspreuken (Spreuken 6:16-19 en Spreuken 30:15-31): Drie hebben een voorname tred, vier schrijden statig voort: ... 2) Causaliteit: Oorzaken hebben gevolgen. Van slechtheid komt slechtheid (1Samuel 24:14). Een zachte tong verbreekt beenderen (Spreuken 25:15 - volgens Jeremias een pedagogisch pleidooi voor begripvolle opvoeding).
3) De ethische wereld-orde: Daden hebben gevolgen. Goede resp. slechte daden brengen een heilzaam resp. heilloos proces te weeg (ik schreef daarover eerder een artikel: Wie goed doet ...). Jeremias wijst op het begrip 'awon: de verkeerde daad met zijn heilloze gevolgen. Die gevolgen komen allereerst neer op de dader, maar werken ook door in diens omgeving. In de zegen der oprechten ligt de opkomst der stad, door de mond der schurken wordt de stad afgebroken (Spreuken 11:11). Maar je mag niet terugredeneren van gevolg (ellende) naar oorzaak (zonde) - zoals de vrienden van Job en de leerlingen van Jezus (Johannes 9: 2) doen. Het ongeluk van de zondaar is een teken van Gods oordeel; maar het ongeluk van de rechtvaardige zal spoedig plaats maken voor geluk; en de ellende van de arme is een appèl tot barmhartigheid en gerechtigheid: Wie zich over de arme ontfermt, eert diens Maker (Spreuken 14:31).
4) God is Heer óver de ethische wereld-orde. Het verband tussen daad en lot is een geschenk van God, maar God is groter dan Zijn geschenk. Daarom hebben wij onze levensweg niet zelf in handen: De mens stippelt zijn weg uit, maar de HEER bepaalt zijn richting (Spreuken 16: 9). De geschiedenis van Jozef leert ons dat God ook de slechte plannen van mensen (de broers van Jozef) ten goede kan aanwenden (Genesis 50:20). God gaat menselijke wijsheid te boven: Wijsheid, inzicht, plannen - niets houdt stand tegen de HEER (Spreuken 21:30). Daarom is volgens de latere wijsheid de vreze des HEREN het beginsel (begin en hoofdzaak) van alle kennis (Spreuken 1: 7) en is het doel van de oudere wijsheid: vertrouwen op de HEER (Spreuken 22:19).

C. Recht en ethos.

Het oude midden-oosten kende een eeuwenlange traditie van wetgeving. Het Oude Testament sluit daarbij aan. Met een markant verschil: in het oude midden-oosten worden wetten uitgevaardigd door de koning, in Israël door God.
We kunnen rechtsregels onderscheiden in casuïstische en apodiktische rechtsregels.
- Casuïstische rechtsregels behandelen bepaalde gevallen (casus): wanneer ... als zus, dan zó - en als zus, dan zó ... (Exodus 21: 2-6). 
- Apodiktische rechtsregels benoemen kortweg dader en (dood)straf: wie een ander zó slaat dat deze sterft, moet ter dood gebracht worden (Exodus 21:12).
Het apodiktische type is wel eens beschouwd als typisch Israëlitisch, maar volgens Jeremias ten onrechte. Wat is dan het specifieke van de apodiktische rechtsregels?
1. De korte apodiktische rechtsregels zijn waarschijnlijk oorspronkelijk mondeling overgeleverd - de uitvoerige casuïstische rechtsregels schriftelijk.
2. Terwijl het in de casuïstische regels meer gaat om passende vergoeding van aangerichte schade, betreffen de apodiktische rechtsregels vergrijpen tegen de gemeenschap, tegen het leven, en daarmee tegen God Zelf.
In ontwikkeling van het recht zien we een verschuiving van casuïstisch naar apodiktisch; en hand in hand daarmee een verschuiving van praktisch naar theologisch (pag. 59). Deze stelling is overigens gebaseerd op een veronderstelde datering van de verschillende (wets)teksten in het Oude Testament. Dat geldt evenzeer voor het volgende betoog.

De oudste verzameling rechtsregels (Exodus 20:22-23:19) wordt naar Exodus 24: 7 door uitleggers het Boek van het Verbond (Duits: Bundsbuch) genoemd. De opbouw is globaal:
    Exodus 20:22-23: regels die aansluiten bij de Tien Geboden.
    Exodus 20:24-26: de altaarwet (structureel corresponderend met de regels voor de eredienst Exodus 23:10-19).
    Exodus 21: 1-11: casuistische sociale regels (vergelijk Exodus 22:20-26).
A. Exodus 21:12-22:19: oude casuïstische regels ingekaderd door apodiktische regels:
    Exodus 21:12-17: apodiktische bepalingen.
        Exodus 21:18-22:16: casuïstische bepalingen (de oudste kern van het Boek van het Verbond!).
    Exodus 22:17-19: apodiktische bepalingen.
B: Exodus 22:20-23:9: apodiktische regels:
    Exodus 22:20-26: zorg voor de zwakkeren (vergelijk Exodus 21: 1-11).
    Exodus 23: 1- 9: regels voor het recht.
    Exodus 23:10-19: sabbatsjaar en regels voor de eredienst (vergelijk de altaarwet Exodus 20:24-26).
We zien in deze indeling zowel formeel (apodiktisch - casuïstisch) als inhoudelijk (de cultische regels en de sociale regels) voorbeelden van inclusie (de structuur a b a). Toch is de voornaamste indruk die Jeremias in dit hoofdstuk maakt: ingewikkeld. Jeremias ziet in het Boek van het Verbond de vroegste ontwikkeling van het recht in Israël:
1) Het recht is begonnen met het vastleggen van gewoonterecht.
2) Dit recht wordt verdiept door het ethos van de apodiktische verboden, ten bate van de zwakkeren en van de rechtspraak.
3) Het recht werd steeds meer: goddelijk recht.

In Deuteronomium vinden we een volgend stadium van Israëlitisch recht. Jeremias wijst op twee typerende trekken:
- In Exodus 23:10-11 wordt het sabbatsjaar voorgeschreven: elk zevende jaar moet het land braak liggen. In Deuteronomium 15: 1- 11 wordt deze agrarische bepaling overgedragen op kwijtschelding van schulden in het zevende jaar. De oude regels worden geactualiseerd in een nieuwe ekonomische situatie.
- Exodus 21: 1- 6 geven regels voor de vrijlating van slaven in het zevende jaar. Die worden herhaald in Deuteronomium 15:12-18, maar met de toevoeging dat de heer zijn Hebreeuwse slaaf een royale vertrekbonus moet meegeven om een nieuw bestaan op te bouwen, want hij is uw broeder. Jeremias spreekt van het broeder-ethos van Deuteronomium.

De jongste verzameling rechtsregels in het Oude Testament is de zogenaamde Heiligheidswet: Leviticus 17-26. Hier staat de heiligheid van het volk van God en met name van de priesters centraal. De hierboven genoemde lijnen worden doorgetrokken:
- Naast het sabbatsjaar (het zevende jaar) verschijnt het sabbatsjaar in het kwadraat: het jubeljaar (het vijftigste jaar), waarin alle oorspronkelijke bezitsverhoudingen weer worden hersteld (Leviticus 25).
- Een volksgenoot (broeder) mag helemaal niet als een slaaf worden behandeld; een verarmde volksgenoot kan tot het volgende jubeljaar als dagloner in dienst worden genomen (Leviticus 25:39-46); want alle Israëlieten zijn knechten van de HEER (Leviticus 25: 42).

D. Oorsprongstradities.

De meest karakteristieke denkvorm van het Oude Testament is het verhaal: hoe God op een bepaald moment in de geschiedenis handelde met mensen en groepen. Dat heeft betekenis voor heel de mensheid. Daarom gaat het universele verhaal Genesis 1-11 vooraf aan de verhalen over de geschiedenis van Israël.

1. De verhalen over de aartsvaders.

We kunnen hier twee typen verhalen onderscheiden.
(1) Verhalen over conflicten tussen personen: Abraham <> Lot, Jakob <> Laban, Jakob <> Ezau. Ze weerspiegelen de conflicten tussen verschillend groepen en de oplossing daarvan.
(2) Verhalen over Godservaringen van de aartsvaders. Vaak legitimeren ze de heiligheid van bepaalde heiligdommen zoals Bethel. Opmerkelijk zijn onorthodoxe trekken in zulke verhalen, zoals de drie goddelijke gasten uit Genesis 18 en de demonische figuur uit Genesis 32. Opmerkelijk is verder de verscheidenheid van Godsnamen: Elohim, El Shaddaj, de God van mijn vader. Polemiek tegen andere (heidense) goden ontbreekt in deze verhalen.

De tradities over de aartsvaders moeten we van achteren naar voren lezen. De eigenlijke aartsvader van Israël is Jakob = Israël (Genesis 32:28). Daarvóór zijn de verhalen over Izaäk geplaatst. Vervolgens zijn de verhalen over Abraham daar weer vóór geplaatst, en motieven uit de verhalen over Izaäk zijn overgebracht naar de verhalen over Abraham.

Jakob is een dubieuze figuur. In de verhalen over Jakob speelt bedrog (bedriegen en bedrogen worden) een grote rol. Daarmee kijkt Israël in de spiegel. De verhalen van Jakob staan in het kader van twee Godservaringen. In Genesis 28 verschijnt God aan Jakob in Bethel (de trap naar de hemel herinnert aan de mesopotamische zikkurat). De thematiek van dit verhaal is Gods bewaring en leiding (Genesis 28: 15 en 28). In Genesis 32 worstelt Jakob in de nacht met een demonische tegenstander - hij overleef hinkend maar gezegend. Achteraf herkent Jakob in zijn tegenstander God. Deze nachtelijke strijd is het geboorte-uur van Israël.

In de Abraham-verhalen onderscheidt Jeremias 4 stadia:
1) In de oudste verhalen is Abraham een voorbeeld van wijsheid, met Lot als tegenpool. Lot kiest voor rijkdom op korte termijn, Abraham wacht op Gods tijd (Genesis 13). Abraham toont zich een voorbeeldige gastheer voor zijn drie mysterieuze gasten, Lot gaat in tegen de raad van zijn twee bezoekers. Ook de dochters van Lot nemen het heft in eigen hand; daaraan danken Israëls buurvolken Moab en Ammon hun dubieuze oorsprong (Genesis 19).
2) Jongere verhalen staan kritisch tegenover Abraham (en houden daarmee Israël een spiegel voor). Abram laat Sara zeggen dat ze zijn zus is (Genesis 12 - een motief overgenomen uit de Izaäk-verhalen: Genesis 26). Abraham wil met gebruik van Hagar zelf nakomelingschap forceren (Genesis 16 - Sara onderdrukt Hagar zoals de Egyptenaren later de Israëlieten zullen onderdrukken). Sara en Abraham lachen ongelovig om Gods belofte van een zoon (Genesis 18 en Genesis 17).
3) In Genesis 20-22 wordt Abraham juist verontschuldigd. Opnieuw zegt Abraham "ze is mijn zus" (Genesis 20: 2) - maar deze versie van het verhaal loopt uit op de voorbede van Abraham (in dit geval voor de heidense koning Abimelech); zoals Abraham ook bidt voor Sodom (Genesis 18). Israël is geroepen tot voorbede voor de volkeren. Genesis 21 en 22 moeten we lezen als twee pendanten. In beide gevallen bedreigt God de zoon van Abraham: Ismaël (Genesis 21) en Izaäk (Genesis 22). Op het allerlaatste moment grijpt de Engel van God (Genesis 21:17) // de Engel van de HEER (Genesis 22:11) - let op de nuance! - in om de zoon van Abraham te redden. Zo daagt de HEER Abraham uit (beproeven - Genesis 22: 1) tot de vreze des HEREN  (Genesis 22:12): vertrouwen op Gods bedoeling ten goede - tegen alle barre ervaringen in.
4) In de verhalen over Abraham uit de tijd van en na de ballingschap staan de thema's verbond en geloof centraal. Juist in deze tijd putten de Joden moed uit Gods belofte van Zijn blijvende verbondenheid met Zijn volk, van een talrijke nakomelingschap en van het bezit van het land Kanaän. Abraham waagt het met de belofte van God: Abraham geloofde God (Genesis 15: 6) - uitgangspunt van het betoog van Paulus in Romeinen 4.

Jozef is een onberispelijke figuur. Als jongen niet sympathiek, maar als volwassene bestand tegen alle verleiding, een bestuurder met visie en beleid, en bereid zijn broers te vergeven. Jozef representeert de stammen Efraïm en Manasse, de belangrijkste stammen van het Tienstammenrijk. Opvallend is in deze verhalen de aandacht voor de emoties van de betrokkenen. De boodschap is dat God zelfs het kwaad van mensen ten goede kan wenden (Genesis 50:20). Daarbij is het wel nodig dat de schuldigen (in dit verhaal: de broers van Jozef) hun schuld inzien en erkennen.

2. Mozes.

De Bijbelboeken Exodus - Leviticus - Numeri - Deuteronomium lijken een complete biografie van Mozes te bieden: van zijn geboorte tot zijn dood. Het kritische onderzoek acht maar twee gegevens zeker historisch: Mozes had een Egyptische naam en een buitenlandse vrouw (vanuit de redenering: zoiets verzin je niet over je "vader des vaderlands"). De boodschap van de boeken van Mozes: de geboden van Israël gaan, via Mozes, terug op God Zelf. De beslissende Godservaringen en de beslissende leefregels ontvangt Israël onder het leiderschap van Mozes. In de verhalen over Mozes gaat het daarom niet om verschillende groepen of stammen, maar om Israël als geheel.

De verhalen rond de uittocht uit Egypte (Exodus 1-15) zijn gegroeid van achteren naar voren.
1) De oer-ervaring van Gods zorg voor Zijn volk is de redding van Israël bij de Rietzee (Exodus 14-15). Sindsdien stelt God Zich voor als Ik ben de HEER, uw God, van Egypteland af (Hosea 12:10 en 13: 4) en  Ik ben de HEER, uw God, Die u heb bevrijd uit het diensthuis Egypteland (Exodus 20:2). Daardoor heeft de HEER Zich aan het volk Israël verbonden en heeft uitsluitend Hij recht op de verering van Israël. De redding bij de Rietzee is een wonder: een verlossing in een volkomen uitzichtsloze situatie. In verschillende Psalmen (77, 89, 106, 114) wordt de redding bij de Rietzee beschreven als de strijd van God tegen de chaosmacht Zee. De oudste tekst over de uittocht is wellicht het lied van Mirjam (Exodus 15:21): Zingt voor de HEER, want Hij is hoog verheven: paard en strijdwagenstrijder wierp Hij in de zee. Uit wat de HEER gedaan heeft (de redding bij de Rietzee) blijkt hoe de HEER is (hoog verheven). In Exodus 14 wordt dit verhaal verteld als de "oorlog des HEREN" bij uitstek. In het oudste prozaverhaal brengt de schrik voor God de Egyptenaren in paniek, zodat ze hun ondergang tegemoet gaan (Exodus 14:24). In jongere prozateksten is ook de tegenstand opgenomen in Gods beleid (de verharding van de farao). Het Lied van Mozes (Exodus 15) is volgens Jeremias de jongste versie van het verhaal, naar het model van de Ugaritische mythe over het koningschap van Baäl (echt overtuigend vind ik dit betoog niet).
2) In Exodus 7-13 wordt verteld over het ontstaan van Pesach: het enige feest dat in het Oude Testament van meet aan verbonden is met een historische ervaring: de uittocht uit Egypte - dit in tegenstelling tot de drie grote bedevaartsfeesten Ongezuurde Broden, Weken en Loofhutten, die van huis uit oogstfeesten zijn. Pesach heeft tot doel het gedenken (zkr) van de bevrijding uit Egypte. In het gedenken zijn de volgende generaties gelijktijdig met de generatie van de uittocht ("de HEER heeft ons bevrijd uit Egypte"). Het gedenken van de uittocht maakt het onmogelijk om van andere machten dan de HEER hulp te verwachten; en het geeft oog voor de nood van de vreemdelingen, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte (Exodus 22:20). Pesach wordt met een volksetymologie opgevat als "voorbijgaan, sparen": de doodsengel gaat voorbij aan de huizen met bloed aan de deurposten. Aan dit goddelijke "sparen" dankt Israël zijn bestaan.
3) De roeping van Mozes (Exodus 3, 4 en 6): Bij zijn roeping wordt aan Mozes de naam JHWH geopenbaard. Volgens Genesis 4:26 werd die Naam al lang "aangeroepen", maar volgens Exodus 6: 1- 2 kenden de aartsvaders die naam nog niet. In de priesterlijke traditie werd de godsopenbaring als volgt geschematiseerd:
- in de oergeschiedenis van de mensheid het algemene godsbegrip Elohim = God;
- ten tijde van de aartsvaders de naam El Shaddaj = God de Almachtige (NBG) of Ontzagwekkende (NBV);
- sinds Mozes de naam JHWH = HEER.
Wie Gods Naam kent, kan tot Hem roepen (bidden). Deuteronomium definieert de tempel (in Jeruzalem) als de plaats die de HEER heeft uitgekozen om daar zijn Naam te laten wonen: waar in andere godsdiensten een godenbeeld staat, woont in Israël de NAAM. Maar in Zijn Naam maakt de HEER Zich ook kwetsbaar. Op verschillende manieren kunnen mensen Gods NAAM misbruiken (Exodus 20: 7). Vandaar het latere Joodse gebruik om uit eerbied de NAAM te vermijden (de Septuaginta vertaalt de NAAM daarom met kurios = Heer). In Exodus 3:14 wordt de NAAM uitgelegd als Ik zal zijn Die Ik zal zijn - volgens Jeremias uitdrukking van Gods trouw en betrouwbaarheid (pag. 98). In de oudste teksten over de roeping van Mozes draait het om Gods belofte dat Hij Israël zal redden, omdat Hij hun nood heeft gezien. Jongere teksten leggen de nadruk op de roeping van Mozes, als een profeet: door God geroepen, protesterend tegen zijn roeping, van zijn roeping verzekerd. Mozes is vanuit zichzelf helemaal niet geschikt voor zijn taak, hij heeft de assistentie van Aäron nodig (Mozes is dus allesbehalve een heldenfiguur). In Exodus 6 wordt de lijn van Gods verbond met de aartsvaders doorgetrokken in de situatie van Mozes: Ik zal jullie aannemen als Mijn volk, en Ik zal jullie God zijn (Exodus 6: 7).
4) De verhalen over de jeugd van Mozes (Exodus 1- 2) zijn de jongste verhalen over Mozes (al is ons geen stadium van de Mozes-traditie bekend waarin deze verhalen ontbreken). In deze verhalen gaat het om Gods verlossing van het hele volk Israël. De Israëlieten hebben te lijden onder zowel dwangarbeid van de mannen als vermoorden van de jongetjes (volgens Jeremias een onlogische combinatie). Exodus 2 legt uit hoe het komt dat Mozes, vader des vaderlands van Israël, een buitenlandse (Egyptische) naam heeft. Verder ziet Jeremias in Exodus 2 een confrontatie met de Akkadische Sargon-legende. In het verhaal zelf is Mozes de tegenhanger van farao.

De Sinai-traditie omvat Exodus 19 tot en met Numeri 10:10. Hier wordt de bijzondere relatie tussen God en Israël theologisch gefundeerd. De kern wordt gevormd door Exodus 19, 20 en 24. Daaromheen zijn allerlei oudere en jongere voorschriften gegroepeerd en door de verbinding met Gods openbaring op de Sinai gelegitimeerd. Op de Sinai openbaart de HEER Zich als de Heilige. Hij is ongenaakbaar: mens noch dier mogen de berg Sinai zelfs maar aanraken (Exodus 19: 12). Het wonder van de Sinai is dat mensen bij deze levensgevaarlijke ontmoeting met God worden gespaard. De HEER gaat aan Mozes voorbij (Exodus 34: 6) in de zin van: de HEER komt vlak bij Mozes zonder hem te vernietigen. Tegen de 70 oudsten strekte Hij Zijn hand niet uit, ze mogen de HEER zelfs aanschouwen (Exodus 24:11). De oudste beschrijving van Gods openbaring op de Sinai vinden we in Exodus 19:10-19; 20:18-21; en 24: 3- 5. Op de gevaarlijke ontmoeting met de HEER moet het volk zich zorgvuldig en eerbieding voorbereiden. De verschijning van de HEER gaat gepaard met verschijnselen als van onweer en vulkaanuitbarsting, samen met steeds indringender bazuingeschal. Opvallend kort wordt het gesprek van God met Mozes verteld: Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder (Exodus 19:19): blijkbaar spreekt Mozes hier namens het volk tot God. De verschijning van de HEER roept bij het volk angst en paniek op, maar Mozes keert die ervaring ten goede: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt (Exodus 20:20 NBG). Geen vrees in de zin van paniek, maar vreze des HEREN in de zin van ontzag en vertrouwen. Opdat gij niet zondigt door u te houden aan de Tien Geboden. De elementen om u op de proef te stellen, de derde dag en de vreze des HEREN herinneren aan Genesis 22 (het offer van Abraham / de binding van Izaäk). Gelezen vanuit Genesis 22 betekent Exodus 20 dat Israël de HEER ook dan kan vertrouwen, wanneer er van Zijn goedheid en nabijheid niets meer te bespeuren valt. Het Evangelie in deze teksten is het wonder dat de ongenaakbare God Mozes en Israël tot Zich laat naderen en daarmee Israël aan Zich verbindt.

Vóór en ná Gods openbaring op de Sinai staan verhalen over Israël in de woestijn. Het thema is vaak het morren (StatenVertaling: murmureren) van het volk. Opvallend is dat een aantal verhalen twee keer wordt verteld: vóór de Sinai (vóór Exodus 19) en ná de Sinai (vanaf Numeri 10). Eén van de vele voorbeelden: Mozes slaat op de rots om aan het volk water te geven (Exodus 17 en Numeri 20). Vóór de Sinai gaat het vooral om concrete nood (dorst enz.). Het gemor van het volk wordt dan nog niet bestraft. Zolang het volk de Wet nog niet heeft ontvangen, verkeert het als het ware nog in het stadium van de onschuld. Ná de Sinai verschuift het accent naar wantrouwen jegens God en verzet tegen Mozes. In Zijn toorn dreigt de HEER Zijn volk te vernietigen, maar Mozes pleit voor zijn volk. Dit verschil tussen vóór de Sinai en ná de Sinai doet me denken aan het woord van Paulus: wet doet zonde kennen (Romeinen 3:20 en 7: 7- 8). - Een oude tekst over de woestijntijd is waarschijnlijk het verhaal over de twaalf verspieders (Numeri 13-14). Ook hier mort het volk tegen Mozes en Aäron (Numeri 14: 2) en daarmee tegen de HEER. De woestijnverhalen getuigen in alle toonaarden van het gebrek aan geloof en vertrouwen van Israël.

Historisch gezien zijn de verschillende stammen en groepen van Israël waarschijnlijk op heel verschillende tijden en manieren in Kanaän terecht gekomen. Maar het boek Jozua stelt de intocht in Kanaän voor als een gezamenlijke onderneming van alle twaalf stammen van Israël (expliciet: Jozua 1:12-15). Daarmee wil het boek Jozua belijden dat God dit land aan Zijn volk (als geheel) heeft geschonken. Het land Kanaän is het grootste geschenk van de HEER aan Zijn volk, maar het blijft ten diepste eigendom van de HEER (Leviticus 25:23). Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het sabbatsjaar, waarin het land braak moet blijven liggen (Exodus 23:10-12): oorspronkelijk religieus gemotiveerd (het land is van de HEER), later ook sociaal gemotiveerd (opdat de armen ervan kunnen eten). Omdat de HEER het land gegeven heeft, kan Hij het ook weer nemen. Zo konden de profeten de ondergang van 722 en 587/6 voor Christus begrijpen en in deze uitzichtsloze situatie nieuwe hoop bieden.

3. David.

Ook de verhalen over David zijn gegroeid van achteren naar voren.

Het oudste verhaal is de geschiedenis van de troonopvolging van David (2Samuel 9-20 en 1Koningen 1-2). Deze geschiedenis is zó gedetailleerd beschreven, dat ze wel kort na dato op schrift moet zijn gesteld. God wordt slechts drie keer genoemd:
- 2Samuel 11:27: (Davids overspel met Batseba en moord op Uria) was kwaad in de ogen van de HEER.
- 2Samuel 12:24-25: De HEER had hem (= Salomo) lief en gaf hem bij monde van de profeet Natan de naam Jedidja: Lieveling van de HEER.
- 2Samuel 17:14: De HEER verijdelt de toeleg van Achitofel.
Maar ongenoemd wordt Gods allesbepalende bestiering voortdurend verondersteld.
In deze verhalen wordt David over het algemeen getekend als een sympathiek mens, maar ook als een zwakke vader. Met zijn overspel met Batseba en moord op Uria laadt David een zware schuld op zich. Ook Salomo wordt tegenstrijdig beschreven: enerzijds de Lieveling van de HEER (2Samuel 12:24-25), anderzijds op dubieuze wijze met behulp van politieke moorden op de troon gekomen (1Koningen 1-2).

De verhalen over David en Saul (1Samuel 16 - 2 Samuel 5) geven een éénduidig positief beeld van David. In de oudere teksten is David een vrijbuiter, maar "een vrijbuiter naast God": de HEER was met hem; en telkens zoekt David het contact met God, door priesterlijk of profetisch orakel. Deze verhalen pleiten David vrij van de dood van Saul en zijn zonen, en van bedenkelijke samenwerking met de Filistijnen. Drie jongere verhalen introduceren David elk op hun eigen manier. In 1Samuel 16:14-23 brengt David met zijn muziek Saul verlichting wanneer die door een boze geest des HEREN wordt gekweld; David is hier in alle opzichten de ideale hoveling. In 1Samuel 17 overwint David in de Naam van de HEER de vechtmachine Goliat, en is daarmee een toonbeeld van vertrouwen op God. En in 1Samuel 16: 1-13 is David de uitverkoren gezalfde van de HEER.

Maar zal het koningschap van David duurzaam zijn? Op die vraag geeft de dynastie-belofte (2Samuel 7) antwoord. Dit verhaal vormt een contrast met koningsverhalen uit Mesopotamië en Klein-Azië, waarin het toppunt van de vroomheid van de koning de bouw van een tempel was. Ook David wil een woonplaats voor de Ark bouwen, en de profeet Natan vindt dat een goed idee. Maar de HEER keert de rollen om: Niet David zal een huis (tempel) voor de HEER bouwen, maar de HEER zal een huis (dynastie) voor David bouwen. Die belofte is geen verdienste van David, maar genade van de HEER. De verbondsformule (Ik zal hun tot God zijn, zij zullen Mij tot volk zijn) wordt overgebracht op de koning: Ik zal hem tot vader zijn, hij zal mij tot zoon zijn. Die adoptie (de koning als zoon van God) is in Psalm 2 uitdrukking van het gezag van de koning van Israël, maar in 2Samuel 7 uitdrukking van de verantwoording die de koning schuldig is aan God. De koningen uit het huis van David kunnen dus ook tekortschieten (2Samuel 7:14: wanneer hij zondigt, zal Ik hem kastijden met stok- en zweepslagen, zoals een vader doet); maar ook dan zal God het huis van David niet verwerpen.

E.  Profetie.

Het eigen karakter van het geloof van Israël komt vooral voort uit de profetie. Maar het begrip "profetie" omvat - vooral aanvankelijk - een grote verscheidenheid aan verschijningsvormen.

Vóór de ballingschap kende Israël beroepsprofeten (mannen en vrouwen), die in groepen en individueel optraden. Profetengroepen ontmoeten we in 1Samuel 10 (Saul en de profeten die zichzelf door muziek in ekstase brengen), 1Koningen 22 (de hofprofeten van Achab), 2Koningen 2 en volgende (de groepen profeten rond Elisa), en mogelijk de Psalmen (tempelprofeten). Profeten die individueel optreden zijn Gad en Nathan (aan het hof), Ahia en Samuel. Profeten treden op als middelaars tussen God en mens: mensen raadplegen God door bemiddeling van een profeet en vragen de profeet om zijn voorbede - maar de profeet kan ook ongevraagd Gods boodschap aan mensen overbrengen.

In 12Samuel en 12Koningen staan profeten en koningen vaak tegenover elkaar. Het koningschap was in Israël een nieuw verschijnsel. De profeten voelden zich geroepen het koningschap te meten aan de maatstaf van de aloude religieuze tradities. Dat leidde regelmatig tot conflicten. Bijvoorbeeld inzake oorlog en vrede. De koning had de profeet nodig om via hem God te raadplegen over zijn oorlogsplannen. Maar dan kon de profeet ook een ongewenste boodschap brengen (Samuel in 1Samuel 15 en Micha in 1Koningen 22). In 2Samuel 24 wil David een volkstelling houden - de profeet God veroordeelt deze onderneming. Overigens is het allereerst generaal Joab die bezwaar maakt tegen de volkstelling, maar vervolgens gezagsgetrouw de koning gehoorzaamt - de profeet Gad zegt pas achteraf David Gods oordeel aan. Volgens Jeremias zit er achter deze tekst het conflict tussen twee visies op het leger: ongeregelde groep boeren onder een charismatische leider versus beroepsleger. - De koning kon niet door een plaatselijke rechtbank ("de oudsten in de poort") ter verantwoording worden geroepen. Daardoor kon de koning het gevoel krijgen boven de wet te staan. Maar de profeten houden de koningen aan de Wet van de HEER: Nathan David in 2Samuel 12 (inzake diens overspel met Batseba en moord op Uria) en Elia Achab in 1Koningen 21 (inzake de moord op Naboth). In het Tienstammenrijk is het in verschillende gevallen de profeet die de nieuwe koning zalft (bijvoorbeeld 2Koningen 9: Jehu wordt gezalfd in opdracht van Elisa) èn die de koning het oordeel aanzegt (1Koningen 14).

De Joodse traditie onderscheidt de vroegere profeten (de verhalen óver de profeten in Jozua, Richteren, 12Samuel en 12Koningen) en de latere profeten (de profetische Bijbelboeken). Van huis uit is profetie mondeling: de profeten krijgen een boodschap van God en brengen die mondeling over. Maar vaak moesten de profeten aan vorst en volk Gods oordeel aanzeggen. Die boodschap vond meestal geen gehoor. Dat leidde er toe dat de profeten die boodschap gingen opschrijven (zoals Jeremia in Jeremia 36). Kenmerkend voor de profetische boeken is dat ze grotendeels bestemd zijn voor het volk als geheel (in tegenstelling tot de profeten uit de verhalen, die zich persoonlijk tot bijvoorbeeld de koning richtten); en dat ze het volk Gods oordeel aanzeggen omdat het niet voldoet aan God hoge maatstaven (de profetische Bijbelboeken bestaan grotendeels uit oordeelsprofetieën).

De profetische Bijbelboeken zijn uniek; in de andere oud-oosterse culturen zijn er geen analogieën. Het ontstaan van de profetische boeken hangt historisch gezien samen met de ondergang van het Tienstammenrijk (Samaria) in 722 voor Christus. In de periode daarvóór hadden de profeten Amos en Hosea voor de naderende ondergang gewaarschuwd. Toen het volk niet wilde luisteren en het onheil zich inderdaad voltrok, werden Amos en Hosea daardoor achteraf gelegitimeerd als ware profeten. De ondergang van Samaria kon daardoor worden geïnterpreteerd als Gods oordeel over de schuld van het volk. Volgelingen van Amos en Hosea gingen hun woorden schriftelijk vastleggen. Die woorden kregen daardoor goddelijke en universele autoriteit. De profetieën in latere profetische Bijbelboeken (Obadja en Zacharia 9-14) hebben mogelijk nooit in mondelinge vorm bestaan, ze zijn direct opgeschreven. In later tijd gaat men de verschillende profetieën steeds meer zien als de uitdrukking van de éne Wil van God (elders spreekt Jeremias over een tendens tot theologische systematisering, pag. vi).

Sommige profetische boeken hebben een gecompliceerde ontstaansgeschiedenis. Aan het Bijbelboek Jesaja is meer dan 500 jaar gewerkt. Volgens Jeremias moet een uitlegger, net als een archeoloog, de tekst laag voor laag afgraven (pag. 131).
Bij die benadering heb ik vragen. Wat levert deze archeologische benadering nu inhoudelijk op? Waar ik als theoloog / preker mee te maken heb, is de Bijbeltekst zoals die voor ons ligt Met een theologische kreet: R = Rabbenu: R = de Redactor, degene die de tekst zó heeft samengesteld als die voor ons ligt - dát is onze Leermeester. In schaaktermen: je kunt er eindeloos over piekeren hoe de huidige stand op het bord gekomen is, maar daar schiet je niets mee op: vanuit déze stand moet je verder spelen. Bovendien moet Jeremias erkennen: hoe verder je teruggaat in de geschiedenis van de tekst, hoe hypothetischer de reconstructies worden.
Dat geldt zeker voor de oorspronkelijke mondelinge profetie. Toch acht Jeremias juist die van groot theologisch belang. Want het Woord is gesproken in een concrete historische situatie. Daarom zijn veel profetieën ook nauwkeurig gedateerd en geadresseerd. Tegelijk zijn ze in nieuwe situaties telkens weer actueel. In die opmerking (pag. 131) zit natuurlijk een grote spanning. Hoe concreter je een bepaalde profetie verbindt met een concrete historische situatie, hoe moeilijker het wordt om de betekenis voor ons (in totaal andere omstandigheden) uit te leggen.

1.  JHWH of Baäl (Elia en Hosea).

In elk geval de groepen rond Elia (9e eeuw voor Christus) en Hosea (8e eeuw voor Christus) waren overtuigd van de absolute tegenstelling tussen JHWH en Baäl. Niet toevallig traden Elia en Hosea in het Tienstammenrijk op, waar de Kanaänieten een veel groter deel van de bevolking uitmaakten en het risico van religie-vermenging dus groter was.

Elia is de eerste voorvechter van het zuivere JHWH-geloof. Een voorbeeld van dit conflict biedt 2Koningen 1. Koning Ahasia heeft een ongeluk gehad. Hij stuurt afgezanten naar de bekende genezingsgod Baäl-Zebul in Ekron om daar te vragen om genezing. Uit niets blijkt dat Ahasia van zijn geloof in JHWH is afgevallen. Maar voor het besef van Ahasia kun je op verschillende terreinen van het leven verschillende goden vereren; voor genezing moet je bij Baäl-Zebul zijn. Voor Elia is het leven één geheel - en dat hele leven wordt bepaald door de HEER. Het is alles of niets. De formulering van Jeremias doet me denken aan de beroemde uitspraak van Abraham Kuyper: Geen duimbreed is er op heel ‘t erf van ons menselijk leven, waarvan de Christus, die aller Souverein is, niet roept: ‘Mijn!’ - Elia spreekt over Ahasia het doodvonnis uit: u zult zeker sterven (in de stijl van het apodiktische recht). - Zoals Elia in 2Koningen 1 (de afgezanten van) de koning te woord staat, zo staat hij in 1Koningen 18 het hele volk te woord op de Karmel. Hij stelt zijn volk voor het dilemma: JHWH of Baäl. Ook hier is het een zaak van leven of dood - de Baälsprofeten worden dan ook afgeslacht. Deze geschiedenis is tevens het oudste voorbeeld van de éne ware profeet tegenover de vele valse profeten. In dit geval zijn het Baälsprofeten. In andere verhalen zijn het JHWH-profeten, die collectief de koning (1Koningen 22) of het volk (Micha 3) naar de mond praten. De profetische teksten verwoorden een diep wantrouwen tegen zulke collectieve profetie - volgens Deuteronomium 18:15 en 18 heeft Mozes telkens maar één profeet tegelijk als opvolger. - De confrontatie op de Karmel heeft als achtergrond de langdurige droogte (volgens Josephus één jaar, volgens Lucas 4:25 drie en een half jaar) van 1Koningen 17-18. De Baälvereerders geloofden dat Baäl de wisseling van droogte en regen bewerkte door zijn cyclus van dood en wederopstanding, die in de Baälsfeesten werd gevierd. Elia verkondigt dat enkel JHWH soeverein regeert over droogte en regen. Elia doet dat met groot zelfbewustzijn; op hem wordt in 2Koningen 2:12 reeds de eretitel van Elisa (2Koningen 13:14) toegepast: Mijn vader, mijn vader! wagens en ruiters van Israël!

Net als Elia streed, een eeuw later, de profeet Hosea tegen het syncretisme (versmelting van religies). Tussen Elia en Hosea ziet Jeremias geen doorgaande lijn qua taal. Tussen hen beiden in staat de revolutie van Jehu (841/840 voor Christus). In de lijn van Elia (1Koningen 19:16) laat Elisa (2Koningen 9: 1- 3) Jehu zalven tot koning over Israël. In zijn ijver voor de HEER  (2Koningen 10:16) roeit Jehu alle Baälvereerders uit. Volgens Jeremias wekt hij juist daardoor bij het volk de indruk dat JHWHisme en Baälisme op het zelfde neerkomen (volgens 2Koningen 10:28 was de fout van Jehu dat hij ondanks zijn radicale JHWHisme de kalverdienst in Dan en Bethel liet voortbestaan). In elk geval neemt Hosea afstand van Jehu's bloedige optreden (Hosea 1: 4). Hosea heeft het nog moeilijker gehad dan Elia. Elia had tenminste nog zijn tijdelijke triomf op de Karmel - Hosea heeft nooit resultaat gezien. Maar de doorwerking van zijn boodschap in het vervolg van het Oude Testament is groot: in de prediking van Jeremia, in de deuteronomistische theologie, en in het 1e gebod: geen andere goden!

De tijd van Hosea is ogenschijnlijk een bloeitijd: de ekonomie bloeit (in de lange periode van vrede tijdens Jerobeam II) en de godsdienst bloeit: nieuwe tempels, nieuwe priesters, grootse offerfeesten. Maar Hosea vindt deze verering van de HEER hoererij: Israël zoekt op deze manier in wezen niet de HEER, maar zijn eigen religiositeit. De offerfeesten worden gevierd in de stijl van de Baäls-feesten. Maar de priesters onthouden het volk de kennis van God (Hosea 4: 6), die bestaat in de (schriftelijke) geboden van de HEER (Hosea 8:12) en het gedenken van de heilsgeschiedenis (Hosea 12:10 en 13: 4: Ik ben de HEER, uw God, van het land Egypte af). De HEER is de enige echte Verlosser. Maar Zijn volk vergeet Hem telkens weer.

Israël vergeet de HEER ook in de buitenlandse politiek: de Syro-Efraimitische Oorlog (733/732 voor Christus) tussen het Tienstammenrijk en Aram (Syrië) enerzijds en het Tweestammenrijk en Assur anderzijds. Volgens Hosea is de oorlog als een levensbedreigende ziekte, waarin God Zijn volk tegemoet treedt, met de bedoeling dat ze hun toevlucht zullen zoeken bij Hem als Geneesheer. Maar als Zijn volk God niet als reddende Geneesheer zoekt, komt het Hem tegen als verscheurende leeuw (Hosea 5:11-15). Maar vóór God Zijn volk verscheurt, stuurt Hij nog Zijn profeten in een uiterste poging Zijn volk te redden van de ondergang (Hosea 6: 5). De profetische boodschap kernachtig samengevat (Hosea 6: 6):
Liefde wil Ik, geen slachtoffers,
Kennis van God, geen brandoffers.
Zowel in de godsdienst als in de politiek verlangt de HEER naar een levend contact met Zijn volk. Zie voor de inhoud van liefde // kennis van God de vorige alinea: het gedenken van Gods verlossende daden en het leven naar Zijn geboden. Maar als Israël daartoe niet in staat en bereid is? - In Hosea 11 beschrijft de HEER Zijn relatie met Zijn volk als die van een ouder tot haar / zijn kind. Daarom kán Hij Zijn volk niet vernietigen. Hosea beschrijft het als een conflict binnen God: een conflict tussen Zijn toorn en Zijn liefde. God kan Zijn volk wel straffen, maar niet vernietigen. Daarbij gebruikt Hosea het woord nhm = berouw hebben (Hosea 11: 8); NBG erbarming - NBV: barmhartigheid; andere vertalingen: troost. Hosea bedoelt dat God afziet van Zijn (gerechtvaardigde) voornemen om Zijn volk te vernietigen.
Gods berouw in Hosea 11: 8 en in Amos 7: 3 en 6: Het berouwde de HEER ... vindt zijn tegenhanger in Jona 3:10: Toen kreeg God berouw over het kwaad dat Hij had aangekondigd hun (de Ninevieten) te zullen aandoen, en Hij deed het niet. Waar God in Hosea en Amos afziet van Zijn gerechtvaardigde oordeel over Israël, ziet Hij in het boek Jona af van Zijn gerechtvaardigde oordeel over Ninevé. Een schokkende tekst omdat Ninevé symbool staat voor het toppunt van kwaad en geweld.

2. Recht en gerechtigheid (Amos, Jesaja en Micha).

Volgens Amos (7:7-8 en 8:1-2) is de schuld van Israël zó groot dat God geen berouw meer kan hebben. Amos is de oudste Schriftprofeet: één à twee decennia vóór Hosea. Amos is afkomstig uit het Tweestammenrijk, maar trad op in het Tienstammenrijk. Zijn optreden duurde maar kort (minder dan twee jaar). Amos was geen beroepsprofeet, maar veehouder en moerbeivijgenkweker. Tegen wil en dank preekt hij Gods onverbiddelijke gericht. In zijn vijf visioenen (Amos 7- 9) zit een eskalatie. In het eerste (sprinkhanen) en tweede (vuur) visioen pleit de profeet voor Zijn volk en heeft God berouw van Zijn voornemen Zijn volk te straffen. Maar in het derde (lood) en vierde (ooft) visioen heeft voorbede geen zin meer, want God zal Zijn volk niet meer sparen. De schuld van Gods volk overtreft de schuld van de andere volkeren. In Amos 1 en 2 zegt Amos Gods oordeel aan aan de nabuurvolkeren van Israël, maar noemt bij elk van hen (en ook bij Juda: Amos 2: 4- 5) slechts één zonde. Maar bij Israël (het Tienstammenrijk) noemt Amos vier zonden. Terwijl de nabuurvolkeren buitenlanders geweld aandoen, worden in Israël de eigen armen onderdrukt (Amos 2: 6- 8). Israël ziet zijn verbondenheid met God als een voorrecht, terwijl het juist een verantwoordelijkheid betekent. Instellingen die bedoeld zijn om de armen te beschermen (de schuldslavernij, het pandrecht, vergoedingen en heffingen) worden door de rijken juist misbruikt om de armen uit te buiten. De luxe van Samaria is gebaseerd op onderdrukking en onrecht.

Amos is een kunstig samengesteld boek:
- Amos 1- 2: de aanklacht tegen de volkeren (uitlopend op de aanklacht tegen Juda en Israël).
- Amos 3- 4: woorden van de HEER: Hoor het woord dat de HEER over u spreekt ...
- Amos 5- 6: woorden van de profeet: Hoor het woord dat ik over u aanhef  (NBG: Ik = God - volgens Jeremias: ik = Amos).
- Amos 7- 9: de vijf visioenen.

Amos 5- 6 heeft als centraal thema: recht en gerechtigheid. Recht en gerechtigheid zijn gaven van God, maar ze worden door mensen vertrapt (Amos 5: 7,10-12). Recht is de rechtspraak in de poort (Amos 5:10, 12 en 15). Als het recht niet functioneert, kunnen de zwakkeren rechteloos onderdrukt worden en gaat de samenleving te gronde. Gerechtigheid is een relationeel begrip: de goede houding jegens God en medemensen (waarbij het lot van armen en afhankelijken het ijkpunt is). Vanuit het kriterium van recht en gerechtigheid veroordeelt Amos de religie van zijn tijd: liturgie en maatschappij staan los van elkaar. Van zulke godsdienst is God niet gediend (Amos 5:21). De uiterste consequentie wordt zichtbaar in het vijfde visioen: God zal Zijn tempel verwoesten (Amos 9). In de oorsponkelijke tekst van Amos is er maar één hoopgevende uitspraak (Amos 5:15): Haat het kwade en heb het goede lief, en houd het recht hoog in de poort - misschien (!) zal de HEER, de God der heerscharen, Jozefs rest (= de overlevenden na de ondergang van het Tienstammenrijk in 722 voor Christus) genadig zijn.  

Ook voor Jesaja (met name Jesaja 1- 5) hangt alles af van recht en gerechtigheid. Beroemd is zijn lied van de wijngaard (Jesaja 5: 1- 7) met als conclusie: De HEER verwachtte goed bestuur, maar het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar het was rechtsverkrachting (Jesaja 5: 7 NBG). Jesaja was een ontwikkelde inwoner van de stad Jeruzalem. Dat blijkt uit een tweede term voor gerechtigheid: naast de term sedaqa van Amos gebruikt Jesaja ook de term sedeq : een bijna metafysische grootheid die Jesaja specifiek gebruikt in verband met Jeruzalem. In de voor-bijbelse traditie schijnt in Jeruzalem een god Sedeq vereerd te zijn: Gerechtigheid (vergelijk namen als Adoni-zedek en Melchi-zedek). Jesaja gebruikt die oude term als hij spreekt over Jeruzalem waar Gerechtigheid overnachtte - daar is nu corruptie en onrecht aan de orde van de dag (Jesaja 1:21-23). Maar God belooft dat Hij door het gericht heen Jeruzalem weer zal maken tot de stad van Gerechtigheid (sedeq) (Jesaja 1:26).

Was Jesaja een bewoner van Jeruzalem - Micha kwam van het Judese platteland. Als eerste profeet heeft Micha het gewaagd Jeruzalem de ondergang aan te zeggen. Volgens de moderne exegeten bevat enkel Micha 1- 3 woorden uit de tijd van Micha zelf. Evenals bij Amos uit Micha sociale kritiek en kritiek op de rechtspleging.
- Micha 2 bevat de sociale kritiek van Micha. Hij veroordeelt de grootgrondbezitters, die de arme boeren beroven van het hun door God gegeven erfdeel (vgl. 1Koningen 21: Naboth wordt vermoord omdat hij weigert zijn erfdeel af te staan aan koning Achab). God zal hun met gelijke munt terugbetalen. Maar de grootgrondbezitters werpen tegen 1) dat God Israël heeft uitverkoren (zodat Hij hen zeker niet zal straffen); 2) dat God lankmoedig is (een citaat uit de bekendste geloofsbelijdenis uit het Oude Testament: Exodus 34: 6- 7 en Psalm 103: 8); en 3) dat hun handelswijze juridisch correct is.
- In Micha 3 veroordeelt Micha de rechtspleging in Jeruzalem. Hij spreekt met name de politici aan, die bloedschuld op zich laden. Maar het allerergste zijn de profeten: wiens brood zij eten, diens woord zij spreken (Micha 3: 5). Daarom schieten ze tekort in het oproepen tot gerechtigheid en het ontmaskeren van onrecht. Dat is waartoe Micha zelf, als profeet, zich geroepen weet: om Jakob zijn overtreding aan te zeggen, Israël zijn zonde (Micha 3: 8).

3. De afgewezen redding (Jesaja).

In deze paragraaf behandelt Jeremias Jesaja 6: 1- 8:18 en Jesaja 28-31. In beide gevallen brengt Jesaja een boodschap van redding. Maar zijn hoorders wijzen die boodschap af, omdat ze religie en politiek gescheiden willen houden; in de politiek willen ze hun handen vrij houden. Die negatieve reactie is in het verhaal verwerkt. De huidige vorm is dus achteraf te boek gesteld.

Jesaja 6: 1- 8:18 vormt één geheel, door Duitse exegeten het Denkschrift Jesajas genoemd (ik begrijp de bedoeling, maar weet zo gauw geen goed Nederlands woord). De hoofdstukken 6 en 8 zijn in de ik-vorm, hoofdstuk 7 is in de hij-vorm geschreven. Jesaja 7 verhaalt van Jesaja's gesprek met de koning, Jesaja 8 van Jesaja's gesprek met het volk. In de Syro-Efraimitische Oorlog (733/732 voor Christus) wordt Jeruzalem bedreigd door de coalitie van het Tienstammenrijk en Aram. Jesaja bemoedigt koning Achaz: de vijandelijke coalitie zal ten onder gaan. Maar Jesaja voegt aan die bemoediging een waarschuwing toe (Jesaja 7: 9): Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd (NBG) / Alleen als jullie vertrouwen hebben, houden jullie stand (NBV). Voor bevestigd worden / standhouden staat er in het Hebreeuws een vorm van het werkwoord 'mn. Volgens Jeremias is dat een verwijzing naar 2Samuel 7:16: de belofte van Natan dat het koningshuis van David voor immer bestendig zal zijn (NBG) / eeuwig zal voortbestaan (met dezelfde vorm van het werkwoord 'mn). Tegen Achaz, koning uit het huis van David, zegt Jesaja dus nu: die belofte geldt enkel als jullie geloven (NBG) / vertrouwen hebben (NBV) - en daar staat een andere vorm van hetzelfde werkwoord 'mn. Voor zover wij kunnen nagaan, is Jesaja de eerste geweest die voor het vertrouwen op Gods belofte het begrip "geloof" ('mn) heeft gebruikt. Hij doet dat om te waarschuwen tegen de verschrikkelijke mogelijkheid van het ongeloof (Jesaja 7:  1- 9). - In Jesaja 7:10-16 moet Jesaja opnieuw een boodschap van de HEER overbrengen aan koning Achaz (dat het hier om een tweede bezoek van Jesaja gaat, is in NBG en NBV niet zo duidelijk zichtbaar). Jesaja moet aan koning Achaz een teken aanbieden om zijn geloof te versterken. Maar koning Achaz wil geen teken: Ik zal de HEER niet op de proef stellen. Dat klinkt vroom, maar zo vat Jesaja het niet op. Koning Achaz wil godsdienst en politiek graag gescheiden houden, om in de politiek zijn handen vrij te houden voor zijn eigen beleid. Maar ongevraagd geeft God tóch een teken: de geboorte van een kind, dat door zijn naam een teken van hoop zal zijn: Immanuel - God met ons (Jesaja 7:14 - het meest besproken vers van het Oude Testament - met tal van verschillende interpretaties). Maar met ons geldt niet voor koning Achaz, die Gods belofte niet gelooft. Omdat dit volk de zacht vloeiende wateren van Siloach versmaadt (de bescherming van God), zal God hen laten overstromen door de geweldige watermassa's van de Eufraat (de Assyriërs). Ook het geweld van de Assyriërs is het werk van God - aan Hem valt niet te ontkomen, goedschiks of kwaadschiks (Jesaja 8: 5- 8).

De teksten over het ongeloof van vorst en volk (Jesaja 7 en 8) staan in het kader van teksten over de verharding van Israël (Jesaja 6) en de verborgenheid van God (Jesaja 8:16-18).
- In Jesaja 6 vertelt de profeet zijn roepingsvisioen. Jeremias legt dit visioen uitgesproken onheilspellend uit (veel onheilspellender dan we meestal gewend zijn!): de serafs die Gods troon omringen, zijn gevleugelde demonische slangen-wezens; hun Heilig, heilig, heilig is een dreigend gezang; en de rook die de tempel vervult, is symbool van Gods toorn. De profeet wordt dan ook geroepen tot een afschuwelijke opdracht: dóór zijn boodschap moet hij zijn volk verharden, zodat ze zich niet bekeren en gered worden (Jesaja 6: 9-10); totdat stad en land helemaal verwoest zijn (Jesaja 9:11-12).
Deze verharding van Godswege komt ook voor in andere Bijbelgedeelten:
* 1Koningen 22:19-23: ook daar een visioen van God op Zijn hemelse troon, die een geest uitzendt om de profeten van Achab te misleiden en daardoor Achab te verharden.
* Exodus 7- 11: De verharding van de farao.
* 2Samuel 24: God zet David aan tot een rampzalige volkstelling (in 1Kronieken 21 is het de satan die David aanzet tot de volkstelling).
* 1Koningen 12:15: De HEER laat Rehabeam een beslissing nemen die leidt tot de scheuring van het rijk.
* 1Samuel 16, 18 en 19: Saul wordt door een slechte geest van God in het ongeluk gestort.
We moeten Jesaja 6 lezen vanuit de volgende ervaringen van Jesaja. Jesaja bracht (in het kader van het oorlog van 733/732) aan vorst en volk een boodschap van redding. Maar vorst en volk wezen hun redding af! Deze afwijzing was voor Jesaja en de zijnen zó onbegrijpelijk, dat ze haar niet binnen menselijke kaders konden verstaan; de afwijzing van Gods redding moest wel het werk zijn van God Zelf. Dat besef wordt teruggeprojecteerd in de beschrijving van Jesaja's roeping: geroepen om de boodschap van heil te brengen tot onheil van zijn hoorders.
- Ondanks de ontoegankelijkheid van God in de eredienst en de verharding van Israël spreekt Jesaja van persoonlijke hoop: ik stel mijn vertrouwen op de HEER, hoewel Hij Zich verborgen houdt voor het volk van Jakob. Want het getuigenis van Gods redding blijft "verzegeld" in de kring van de leerlingen van Jesaja; en de HEER blijft Hij die troont op de Sion (Jesaja 8:16-18).

In 705-701 voor Christus komt koning Hizkia van Juda in opstand tegen de Assyriërs. Opnieuw waarschuwt Jesaja tegen de scheiding van religie en politiek: aan de religie optimisme ontlenen ("God staat aan onze kant") maar in de politiek met God niet rekenen. Jesaja ziet daarin een afwijzing van God. Maar wie Gods eigen werk (Zijn redding) afwijst, krijgt te maken met Gods vreemde werk (Zijn gericht). Vreemd zal Zijn werk zijn (Jesaja 28:21 NBG) - de gedachte van het gericht als "Gods vreemde werk" komt terug bij Luther; maar die gebruikte dan ook nog niet de NBV: iets bijzonders. Voor deze ambivalentie van Gods redding en gericht gebruikt Jesaja in deze tijd de Godsbenaming De Heilige Israëls: God is verbonden met Zijn volk, maar Zijn Heiligheid heeft twee kanten: voor Israël ten goede óf ten kwade. Mensen kunnen plannen maken ('êtsa - een begrip dat Jesaja vaak gebruikt) mét of tégen God; maar een plan zonder God is een plan tégen Hem.

Zo'n plan "zonder God" is het zoeken van hulp tegen Assyrië bij Egypte (Jesaja 30: 1- 5 en 31: 1- 3). Voor Jesaja betekent dat het verafgoden van Egypte: zonde tegen het eerste gebod ("geen andere goden"). Hulp zoeken bij Egypte is een fatale vergissing, want de Egyptenaren zijn mensen en geen God, hun paarden zijn vlees en geen geest (Jesaja 31: 3). Hier staan twee dimensies tegenover elkaar: "vlees" is de mens in zijn vergankelijkheid - "geest" is de macht van de Schepper, die ook in mensen kan werken.

Maar de HEER laat Zich Sion niet ontnemen (Jesaja 31: 4; vgl. 28:16-17); Hij blijft het Die troont op Sion (Jesaja 8:16-18 - zie boven). Terwijl Micha (Judeeër van het platteland) de ondergang van Sion aankondigt (Micha 3:12), kan Jesaja (inwoner van Jeruzalem) zich de ondergang van Jeruzalem maar moeilijk voorstellen; hoewel Jesaja 32: 9-14 daar toch mee rekent.

4. "Ware" en "valse" profetie (Jeremia en Ezechiël).

De profetische activiteit van Jesaja eindigt rond 701 voor Christus. Daarna horen we in de Bijbel tientallen jaren lang geen profeten, tot de periode rond de ondergang van Assyrië (609 voor Christus). In die ondergang ziet de profeet Nahum Gods gerechtigheid aan het werk. De profeet Zefanja zegt het onverbeterlijke Jeruzalem de vreselijke Dag van de HEER aan. Rond de val van Jeruzalem (587/6 voor Christus) treden de profeten Jeremia en Ezechiël op. In hoofddeel I behandelt Jeremias enkel hun boodschap tót de val van Jeruzalem.

Het Bijbelboek Jeremia bevat niet enkel woorden van de profeet, maar ook verhalen over zijn wederwaardigheden. Zijn boodschap krijgt niet enkel gestalte in zijn woorden, maar ook in zijn leven. Als boodschapper van God lijdt hij mee met het lijden van God aan Zijn volk. Boodschap en boodschapper zijn niet te scheiden. Dat spreekt ook uit zijn zogenaamde confessiones (teksten waarin de profeet met God worstelt over zijn taak). Volgens Jeremia 1: 2 begint de werkzaamheid van Jeremia in het dertiende jaar van de regering van koning Josia van Juda (rond 628 vóór Christus), maar die datering is omstreden.

Jeremia 2- 6 vormen een samenhangend gedeelte: profetieën uit het begin van het optreden van Jeremia.
In Jeremia 2- 3verwijt de profeet zijn volk dat ze God verlaten hebben: zowel religieus als politiek, niet in enkele opzichten maar totaal. Daarmee handelt het volk dwaas: hoe kunnen ze de bron van levend water verlaten voor gebroken, lege drinkbakken (Jeremia 2:13)? hoe kunnen ze als een overspelige vrouw de HEER verlaten: de liefdevolle echtgenoot van Zijn volk? Het volk voelt zich onschuldig (Jeremia 2:23 en 35) omdat het meent de verering van de HEER en van afgoden zonder problemen te kunnen combineren. In de beeldspraak van de overspelige echtgenote volgt Jeremia de profeet Hosea, die een eeuw eerder in het Tienstammenrijk leefde. Jeremias veronderstelt dat na de ondergang van Samaria (722 voor Christus) vluchtelingen uit het Tienstammenrijk zich hebben gevestigd in Jeruzalem, en dat zij de traditie van Hosea hebben meegebracht. Maar Jeremia past de beelden van Hosea toe in een nieuwe situatie:
- Baäl is voor Hosea een bedreiging van de eredienst. Jeremia ziet Baäl aan het werk in de valse profeten (Jeremia 2: 8; 23: 13 en 27).
- Hosea spreekt van het huwelijk van de HEER met Zijn volk en met het land als een realiteit. Voor Jeremia is de ontrouw van de echtgenote enkel beeldspraak voor de schuld van Israël tegenover de Heer (Jeremia 3: 1- 5 en 20).
- Israëls overspel op elke hoge heuvel en onder elke groene boom slaat bij Hosea op cultische praktijken op de hoogten. Jeremia gebruikt deze uitdrukking als beeld voor onrecht tegen de zwakken in de samenleving (Jeremia 2:20; 3: 6; 3:13).
Aan Jeremia 4- 6 ligt een cyclus van vijf strofen ten grondslag. Daarin wordt het vijandelijke gevaar steeds dreigender. Achter die vijand staat God Zelf. In het centrum van deze cyclus (Jeremia 4:19-21) staat een hartstochtelijke klacht van de profeet. Hij lijdt zelf lijfelijk aan het oordeel dat hij moet aanzeggen. Van hieruit loopt de lijn door naar de profetische handelingen van Jeremia en Ezechiël. In de cyclus zijn vier dialogische teksten verwerkt, waarin God de profeet aanstelt tot toetser / keurmeester (Jeremia 6:27 NBG). God zoekt of Hij in Jeruzalem nog één rechtvaardige kan vinden; dan zou Hij de stad sparen - maar Hij vindt er geen. De schuld is algemeen. Jeremia kan Jeruzalem nog waarschuwen (Jeremia 6: 8), maar wij weten achteraf dat die waarschuwing tevergeefs was: de mensen kunnen niet luisteren (Jeremia 6:10). Daarom is de profeet vervuld van de vernietigende toorn van de HEER (Jeremia 6:11).

In Jeremia 7 en in het verhalende Jeremia 26 vinden we de tempelprediking van Jeremia. Onder koning Josia was de eredienst van Israël gecentraliseerd in Jeruzalem. De tempel in Jeruzalem was daardoor theologisch nog belangrijker geworden. Gods aanwezigheid in de tempel gaf de bewoners van Jeruzalem een gevoel van zekerheid en onkwetsbaarheid. Dat gevoel ging gepaard met een ethisch libertinisme. In het dagelijks leven kon en mocht alles. Zo werd de tempel tot een rovershol (Jeremia 7:11, geciteerd in Mattheus 21: 7). Deze prediking kwetste het vrome gevoel van de hoorders diep. Eén van Jeremia's medestanders, de profeet Uria, werd geëxecuteerd (Jeremia 26:23); en Jeremia ontkwam maar tenauwernood aan het zelfde lot.

Verspreid over Jeremia 11-20 staan zijn zogenaamde confessiones: gesprekken van de profeet met de HEER. Lange tijd werden deze teksten psychologisch opgevat (als typering van de gevoelens van de profeet). Sinds de jaren 1970 werden ze opgevat als exemplarisch voor de lijdende rechtvaardige. Volgens Jeremias moeten we ze opvatten als typering van de positie van de profeet voor God (Jeremia 15:19). De klacht van de profeet (bijvoorbeeld Jeremia 12: 1- 6) en de klacht van de HEER (bijvoorbeeld Jeremia 12: 7-17) zijn met elkaar verbonden. Het lijden van God en van zijn profeet hangen nauw met elkaar samen. Typerend voor de confessiones is dat het Ik van God en het ik van de profeet hier duidelijk onderscheiden zijn. In andere passages spreekt Jeremia namens God: Zo spreekt de HEER! - hier worstelt de profeet met God, totdat hij zelfs de dag van zijn geboorte vervloekt (Jeremia 20:14-18). Een korte typering van enkele confessiones:
* In Jeremia 11:18-23 vertrouwt Jeremia zijn geding met zijn tegenstanders toe aan de HEER.
* Maar in Jeremia 12: 1- 6 gaat de profeet het geding aan met de HEER Zelf, vanwege Diens geduld met zijn tegenstanders.
* In Jeremia 15:10-21 verwijt Jeremia de HEER (de bron van levend water uit Jeremia 2:13), dat Hij voor hem Zelf een uitdrogende beek is geworden. Jeremia heeft namens de HEER de boodschap van onheil overgebracht, die tegen hem zelf ingaat - maar de HEER brengt Zijn Woord niet in praktijk, zodat Jeremia een valse profeet lijkt te zijn.
* In Jeremia 20: 7-13 dient Jeremia bij de HEER Zijn ontslag in als profeet, maar de HEER weigert hem uit Zijn dienst te ontslaan.
* Tenslotte vervloekt Jeremia de dag van zijn geboorte (Jeremia 20:14-18).
Zo lijdt de profeet mee met Gods lijden aan Zijn volk. Bij de confessiones van Jeremia sluiten de liederen over de Knecht des HEREN van Deutero-Jesaja aan.

Tweemaal werd Jeruzalem veroverd door de Babyloniërs: in 597 en in 587/6 voor Christus. In deze periode staat Jeremia tegenover collega-profeten met een tegenovergestelde boodschap: in Zijn onveranderlijke trouw zal de HEER Jeruzalem beschermen. Als profeet tegenover profeet staat: wie heeft er gelijk? wat is een ware profeet?
- In het Oude Testament staat de éne ware profeet vaak tegenover de grote groep valse profeten. De gedachte is dat de enkeling stevig in zijn schoenen moet staan om in te gaan tegen de meerderheid (bij de term groepsdruk van Jeremias moet ik denken aan de oude dramatische film 12 angry man). In 1Koningen 22 staat Micha tegenover 400 profeten die koning Achab vertellen wat hij graag wil horen. Ze menen wat ze zeggen, maar toch is hun boodschap misleidend. Overigens voelen de koningen Achab en Josafat blijkbaar wel aan dat ze worden misleid.
- In Micha 3: 5- 8 verwijt Micha zijn collega's, dat ze het woord spreken van hen wier brood zij eten; nauwkeuriger: dat ze het woord dat ze van de HEER ontvangen, aanpassen aan de wensen van hun broodheren. God spreekt altijd door mensen; en elk mensenwoord staat bloot aan vervalsing.
- In Deuteronomium 18:20-22 worden twee kriteria voor valse profetie genoemd:
(a) wie spreekt in de naam van een vreemde God, is een valse profeet; vergelijk Deuteronomium 13: 2- 6;
(b) als een profetie niet in vervulling gaat, is het - achteraf gezien - blijkbaar een valse profetie.
Positief zijn aan deze teksten kriteria voor ware profetie te ontlenen:
(A) Een echte profeet is onafhankelijk (van collega's, van geldgevers, van machthebbers).
(B) Een echte profeet komt op voor het recht van God, waarvan de toetssteen het lot van de armen en afhankelijken is.
De confessiones van Jeremia waren oorspronkelijk gesprekken tussen de profeet en zijn God. Opgeschreven, vormen ze de rechtvaardiging voor de prediking van Jeremia tegenover de prediking van zijn mede-profeten. Die konden zich baseren op Gods verkiezing van Israël en Gods bescherming van Jeruzalem. In de confrontatie met hen ontdekt Jeremia de volgende merktekens van valse profetie:
(1) Valse profetie dient enkel tot zelfbevestiging van de hoorder. Ze sust het geweten van de mensen in slaap. Ze roept hen niet op tot gerechtigheid.
(2a) Bij valse profetie is de wens de vader van de gedachte. Valse profeten vertellen wat ze zelf graag willen vertellen - terwijl Jeremia het Woord van God moest aanzeggen, dat dwars tegen zijn eigen gevoel inging.
(2b) Jeremia stelt de droom als legitieme openbaring van God ter discussie. Dat is uniek in het Oude Testament. Doorgaans gelden dromen als een manier waarop God tot mensen kan spreken (Job 33:15). Profetie en droom gelden doorgaans als gelijkwaardig (Deuteronomium 13:2). Maar volgens Jeremia kunnen dromen bedrog zijn, omdat goddelijk Woord en menselijke wensen door elkaar lopen (Jeremia 23:25-29). Een tekst die Jeremias niet noemt is Prediker 5: 2 (dromen komen door veel bezigheid) - een tekst die getuigt van Predikers nuchtere kijk op dromen.
(3) Ben Ik een God van nabij, luidt het woord van de HEER? en niet een God van verre? (Jeremia 23:23). De valse profeten preken de God van nabij: de liefdevolle, vergevende, beschermende God, Die het ons verder niet moeilijk maakt (dus de God die in het midden van de Protestantse Kerk zondag aan zondag wordt gepreekt). Jeremia heeft God leren kennen als de God van verre: de God Die onbegrijpelijk kan zijn, die Zich voor ons kan verbergen; en Die recht en gerechtigheid eist om wille van de zwakken in de samenleving.
Na de ondergang van Jeruzalem is Jeremia achteraf als ware profeet erkend, terwijl zijn tegenstanders valse profeten bleken te zijn, want zij hebben uw ongerechtigheid niet aan de kaak gesteld, om uw lot nog te keren (Klaagliederen 2:14).

Ezechiël behoort tot de vooraanstaande Judeeërs die in 597 voor Christus werden gedeporteerd naar Babylonië. Zijn profetische werkzaamheid ligt zowel voor als na de ondergang van Jeruzalem (587/6 voor Christus); daarom behandelt Jeremias Ezechiël zowel in deel I als in deel II van zijn boek. Net als Jeremia raakt Ezechiël in conflict met valse profeten, die aan de gedeporteerde Judeeërs valse hoop voorspiegelen: ze verkondigen vrede, zonder dat er vrede is (Ezechiël 13 - met vrede zullen die profeten bedoelen dat de HEER Jeruzalem zeker zal redden van de ondergang). In zijn symbolische handelingen draagt Ezechiël Gods Woord ook lijfelijk uit. Zelfs de plotselinge dood van zijn vrouw wordt tot symbolische handeling: Ezechiël mag om haar geen rouw bedrijven (Ezechiël 24). In tegenstelling tot Jeremia geeft Ezechiël geen blijk van bewogenheid met zijn geslagen volk, noch pleit hij voor zijn volk bij de HEER (Jeremias noemt niet Ezechiël 11:13 NBG: Ach Here HERE, wilt Gij een einde maken aan het overblijfsel van Israël?). Ezechiël identificeert zich volledig met de boodschap die hij moet brengen: hij eet de boekrol, beschreven met klaagliederen, gezucht en gejammer op (Ezechiël 3: 1- 2). Zijn enorme verscheidenheid aan stijlvormen, beelden en allegorieën geeft een vervreemdings-effect à la Bertold Brecht. - Ezechiël werd profeet, maar hij was van geboorte priester. Dat maakt begrijpelijk dat hij bijzonder ontdaan is over de cultische verontreiniging van de tempel met heidense symbolen en rituelen. In een visioen ziet hij hoe Gods Aanwezigheid (NBG: de heerlijkheid des HEREN) Zich verheft en de tempel verlaat (Ezechiël 8 - 11) - een buitengewoon dramatische passage. Bijzonder voor Ezechiël zijn voorts zijn uitvoerige terugblikken op de geschiedenis (Ezechiël 16, 20 en 23). Volgens Ezechiël is de relatie tussen de HEER en Israël van meet aan nooit goed geweest. De geschiedenis van Israël is begonnen met Gods verkiezing en verlossing van Zijn volk, maar al vanaf Egypte beantwoordde Israël de liefde van de HEER met ontrouw en overspel. Het is enkel een wonder dat de HEER Zijn ontrouwe partner nog zó lang heeft gespaard. Maar in Ezechiël 24 is Gods geduld ten einde (Ezechiël 24:14). Jeruzalem valt.

Hoofdstuk E over de profetie heb ik met belangstelling gelezen. Ook voor een dominee zijn de boeken van de profeten minder bekende stof. Dus je leert al gauw wat bij. En Jeremias trekt bij de behandeling van Jesaja, Jeremia en Ezechiël een aantal heldere lijnen. Maar hij laat wel een intrigerende vraag onbeantwoord. Wat gebeurt er precies als een profeet het Woord van de HEER ontvangt? Op pag. 186 vergelijkt Jeremias (naar aanleiding van Jeremia 23:28) de droom en het Woord. Wat een droom is, weten de meeste mensen uit ervaring. Maar wat is het Woord? Theologen zoals Jeremias en dominees op de preekstoel doen gemakshalve of de meeste mensen dat ook wel weten. Maar dat valt tegen. Regelmatig wordt ons (predikanten) daarnaar gevraagd; bijvoorbeeld in verband met de roeping van Abram: De HEER zei tot Abram ...(Genesis 12: 1). Hoorde Abram een hemelse stem (en kon Sara die stem ook horen)? Of had Abram een bepaald gevoel? Of zei Sara tegen haar man dat ze wilde verhuizen? Of waren er omstandigheden die achteraf zijn geduid als stem van de HEER? Jeremias schrijft er hier en daar wel iets over (bijvoorbeeld dat de profeet geen trechter is waar Gods Woord onveranderd doorheen loopt, pag. 179). Maar dan nog doet Jeremias of voor iedereen duidelijk is wat "Gods Woord" inhoudt.

II.  DE GROTE NIEUWE CONCEPTEN


De eerste grote breuk in de geloofsgeschiedenis van Israël is de ondergang van het Tienstammenrijk in 722 voor Christus. Na de val van Samaria vluchtten inwoners van het Tienstammenrijk Israël naar het Tweestammenrijk Juda. Zij brachten het inzicht mee dat boeteprofeten als Hosea en Amos gelijk hadden gehad. Hun volgelingen en leerlingen bewaarden hun profetieën in schriftelijke vorm: de eerste profetische Bijbelboeken. Deze profetieën vormden een aanzet tot het profetische programma van Deuteronomium (tegen het einde van de 7e eeuw voor Christus in het Tweestammenrijk). De concepten ná Deuteronomium zijn allemaal een reflectie op de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus.

A. Deuteronomium.

Kort vóór de ondergang van Jeruzalem vond er onder koning Josia een reformatie plaats. Oudere tradities van het geloof in de HEER, uit het Tienstammenrijk (zie hierboven) en uit het Tweestammenrijk, werden samengevat en geconcentreerd rond de begrippen verbond en verkiezing. Het manifest van deze reformatie vinden we in Deuteronomium 6-28.

1. De eenheid van God.

Het manifest Deuteronomium 6-28 bestaat uit drie delen:
* Deuteronomium  6-11: oproep tot gehoorzaamheid aan de HEER.
* Deuteronomium 12-26: het nieuwe verbondsboek (actualisering en vervanging van Exodus 21-23).
* Deuteronomium (27-)28: zegen en vloek.
Dit manifest begint dus met het programmatische Deuteronomium 6: 4: Hoor Israël, de HEER (is) onze God, de HEER is EénJeremias ziet deze proclamatie gericht tegen drie fronten:
- de goddelijke pretenties van de koning van Assyrié over zijn vazalstaten (die doen denken aan de goddelijke pretenties van de latere Romeinse keizers).
- het heidense veelgodendom van de Kanaänieten.
- de eredienst voor de HEER in vele locale heiligdommen verspreid over het land.
Tegenover de éne God (de HEER) staat Zijn éne volk. In Deuteromium gaat het niet over stammen en groepen, maar over "heel Israël". Binnen het éne Israël zijn allen broeders van elkaar. Dat geeft aan Deuteronomium een sterk sociale inslag. De éne God kan enkel worden vereerd in één heiligdom: de tempel in Jeruzalem. De locale heiligdommen werden gesloten (2Koningen 23). Deze concentratie van de cultus had ingrijpende gevolgen.
1) Tot nu toe was het slachten van dieren een sacraal gebeuren: dieren werden geslacht in het locale heiligdom. Nu werd in de regio het slachten van dieren een profaan gebeuren (afgezien van het verbod om bloed te eten). De tempel op afstand betekent het begin van secularisatie.
2) In de regio, ver van de tempel in Jeruzalem, werd de geloofsbeleving individueler en persoonlijker.
3) De werkloze priesters van de locale heiligdommen zochten werk in de centrale tempel in Jeruzalem. Ondanks het sociale plan uit Deuteronomium 18: 6- 8 vormden ze daar in de praktijk een tweederangs clerus minor.
4) Tot nu toe werd het Pascha in familiekring gevierd (naar Exodus 12). Maar nu sacraal slachten buiten Jeruzalem verboden werd, kon het Pascha enkel in Jeruzalem worden gevierd. Zo werd het Pascha tot een bedevaarsfeest, verbonden met het Feest van de Ongezuurde Broden dat altijd al een bedevaartsfeest was geweest (Deuteronomium 16). Joden van het platteland moesten ervoor naar Jeruzalem reizen (zoals Galilese Joden als Jezus: Lucas 2:41-51 en Lucas 22: 1-20).
5) De tempel in Jeruzalem gold nu als de plaats waar de HEER Zijn Naam doet wonen. Deze formulering drukt Gods transcendentie uit (God Zelf is te groot om in een gebouw te wonen, maar Hij kiest een gebouw uit om Zijn Naam er te laten wonen). Tijdens de ballingschap kon in deze formulering een tegenstelling tussen God Zelf en Zijn Naam worden gehoord - ook ver van de inmiddels verwoeste tempel is God Zelf toegankelijk in het gebed. In het gebed van Salomo bij de opening van de tempel (1Koningen 8 NBG) staat het zó: 27 Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. ... 47 Wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, en tot U smeken in het land van wie hen weggevoerd hebben en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld ... 48 en wanneer zij tot U bidden in de richting van het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb, 49 hoor dan in de hemel, de vaste plaats Uwer woning, naar hun gebed en smeking en verschaf hun recht.
 
2. De liefde van God.

Hosea had voor Gods relatie met Israël het beeld gebruikt van de liefde van een vader voor zijn zoon (Hosea 11) en van een man voor zijn vrouw (Hosea 2). In Deuteronomium heeft Gods liefde het karakter van verkiezing. Israël is Gods uitverkoren volk. Dat betekent enerzijds dat Israël zich nergens op kan beroemen (Deuteronomium 7: 6- 8); anderzijds dat Israël een grote verantwoordelijkheid draagt om de HEER lief te hebben en Zijn geboden te gehoorzamen (Deuteronomium 6). Israël is heilig (indicatief), daarom moet het heilig zijn (imperatief). De prediking van Deuteronomium heeft een grote ernst: Deuteronomium 28 bevat meer vloek dan zegen. In Deuteronomium 26:16 wordt Israël opgeroepen om "heden" (dit begrip komt in Deuteronomium herhaaldelijk voor) de HEER te gehoorzamen; daarop volgt een verrassende wederkerigheid: gij hebt heden het woord van de HEER aanvaard dat Hij u tot een God zal zijn ... en de HEER heeft heden uw woord aanvaard, dat gij Zijn eigen volk zult zijn ... (Deuteronomium 26:17-18 NBG): de oorsprong van de oudtestamentische verbondstheologie, later (! volgens Jeremias) verwoord in Exodus 19: 3b- 8.

B. Ondergang en nieuw begin.

Tot nu toe vond Israël de garanties voor zijn geloof in de koning, de tempel en het land. Na de ondergang van Jeruzalem waren ze dat allemaal kwijt. Waar was de HEER nu? Godsdiensthistorisch gezien is het een wonder dat het geloof van Israël deze krisis heeft overleefd. Daarbij hebben de klassieke profeten een beslissende rol gespeeld. Toen ze de ondergang van Samaria en Jeruzalem aankondigden, werden ze afgewezen door de meerderheid van het volk. Nu hun woorden waren bewaarheid, werden ze kanoniek; en daarmee fundamenteel voor alle nieuwe geloofsconcepten.

1. Jeremia en Ezechiël.

Jeremia nodigde namens de HEER het volk uit om schuld te erkennen en opnieuw met Hem te beginnen. In eerste instantie gold deze prediking de bewoners van het voormalige Tienstammenrijk (in de geest van Hosea). Maar als Jeruzalem wordt belegerd, laat de HEER Jeremia een akker kopen, als belofte dat de bewoners van Juda en Jeruzalem ooit weer akkers zullen bezitten (Jeremia 32). En na de eerste inname van Jeruzalem (596 voor Christus) schrijft Jeremia een brief aan de ballingen in Babel (Jeremia 29). Ze zullen daar langer moeten blijven dan de "valse profeten" hun voorspiegelen. Daarom roept Jeremia hen op te bidden voor het welzijn van Babel. Dat betekent dat de HEER ook benaderbaar en actief is in den vreemde. En het betekent ook een oproep om te bidden voor de vijanden (die Jeruzalem hadden ingenomen en hen hadden gedeproteerd!). Jeremia roept de Joden in Babel ook op om te trouwen (Jeremia 29: 6), volgens Jeremias: met Babylonische vrouwen en mannen. Dat laatste staat er niet expliciet bij; volgens andere uitleggers spreekt het vanzelf dat de Joden in Babel onderling moesten trouwen. Jeremias ziet in deze tekst de aanzet voor een universalistisch geloofsconcept.

Ezechiël ziet in zijn roepingsvisioen (Ezechiël 1) de HEER als Koning van de wereld. De HEER troont op een wagen met vier wielen: Hij is mobiel, niet meer gebonden aan tempel of land. Hij schept voor Zijn volk een nieuwe toekomst. Het visioen van het dal van de dorre doodsbeenderen die herleven (Ezechiël 37) zegt dat de HEER nieuwe mensen schept voor een nieuw verbond, omwille van Zijn heilige Naam (Ezechiël 36:22-23). Na de ondergang van Jeruzalem treedt Ezechiël op in een nieuwe dubbele rol. Ezechiël wordt (1) pastor, enerzijds voor mensen die de ondergang van Israël beschouwen als een noodlot, de schuld van de vorige generaties; en anderzijds voor mensen die zó gebukt gaan onder hun schuld dat ze niet meer geloven in een nieuwe toekomst. Zijn boodschap is: De HEER heeft geen welbehagen aan de dood van de schuldige, maar aan zijn bekering zodat hij leeft! (Ezechiël 33:11). De HEER roept de dorre doodsbeenderen tot leven, en het onmogelijke gebeurt: ze geven gehoor en staan op! (Jeremias wijst op de analogie met Filippenzen 2:12-13: bewerk je eigen zaligheid, want God bewerkt in jullie het willen en het werken). Ook wordt Ezechël (2) wachter: hij moet de mensen persoonlijk waarschuwen voor het gevaar dat zij lopen: waarschuwen voor God (!) Die Zijn oproep tot bekering serieus meent.

2. Exodus 32-34: De verwerping van God en Zijn verbond.

Kan er na 587 voor Christus nog een relatie tussen God en Israël zijn, en zo ja: hoe dan? Een eigen antwoord op die vragen geeft Exodus 32-34, bekend als de geschiedenis van het gouden kalf. Dit verhaal zegt dat Israël al vanaf het allereerste begin (aan de voet van de berg Sinai) God heeft verworpen. Het gouden kalf doet denken aan de gouden stierenbeelden die koning Jerobeam I in Dan en Bethel liet oprichten. Jerobeam bedoelde die beelden als legitieme symbolen voor de HEER, maar vanuit Juda gezien waren het afgodsbeelden (1Koningen 12). In Exodus 32 worden de stierenbeelden van Jerobeam teruggeprojecteerd naar het begin van Israëls geschiedenis. Mozes weet uitstel van de straf te bewerkstelligen (Exodus 32:34) - uitstel tot de ondergang van het Tienstammenrijk! Maar het geheel van Exodus 32-34 spreekt van de schuld van héél Israël (Tienstammenrijk én Tweestammenrijk) van meet aan. Van meet aan dient Israël liever een god van eigen maaksel. Daarom wil de HEER in Zijn toorn Israël vernietigen (Exodus 32: 7-14). Hij wil dat niet doen buiten Mozes om. Maar Mozes pleit voor zijn volk: de HEER kan het niet maken om Israël te laten vallen. Die boodschap is bestemd voor de lezers van het verhaal: het Joodse volk in ballingschap. De HEER kán zijn volk niet vernietigen, maar krijgt berouw over het kwaad dat Hij Israël gezegd had aan te zullen doen (Exodus 32:14 - vgl. Amos 7 en Hosea 11, zie boven). Gods berouw is Zijn innerlijke rem op Zijn (gerechtvaardigde) toorn.
De geschiedenis van het gouden kalf wordt nogmaals verteld in Deuteronomium 9:7-10:10 (volgens Jeremias pag. 218 is dit één van de weinige teksten die in twee vormen wordt overgeleverd - zelf denk ik dat heel veel verhalen in meerdere vormen worden verteld, zie mijn artikel Dubbel). In deze versie van het verhaal worden zowel de schuld van het volk als de voorbede van Mozes nog geïntensiveerd.
Op welke manier kan de HEER Zijn schuldige volk nog nabij zijn en blijven? Volgens Exodus 33: 1- 6 zal Zijn Engel met Israël meegaan: Zijn gepersonifieerde goedheid. Volgens Exodus 33:12-17 zal Zijn Aangezicht met Israël meegaan (zo terecht de Staten-Vertaling; in de NBG-1951 en NBV-2004 staat: "Ik Zelf" - waarmee het punt van Jeremias wordt gemist). Engel en Aangezicht betekenen: de HEER Zelf, maar dan zonder Zijn toorn die Zijn volk vernietigt als ze Hem afwijzen.

Met Israël zoals het zijn ware aard heeft getoond in de afgoderij met het gouden kalf, kan de HEER enkel verder als Hij hun schuld vergeeft en met hen Zijn verbond sluit. Zo openbaart Hij Zich aan Mozes (Exodus 34: 6- 7a NBG):
HEER, HEER, God, barmhartig en genadig,
lankmoedig (= traag tot toorn), groot van goedertierenheid en trouw,
Die goedertierenheid bestendigt aan duizenden,
die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft;
maar [de schuldige] houdt Hij zeker niet onschuldig,
de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen,
aan het derde en vierde geslacht.
In tegenstelling tot oudere uitspraken over God (zie boven), wordt God hier omschreven in Zijn blijvende, wezenlijke eigenschappen. De meeste wezenlijke staan in de eerste regel: barmhartig en genadig. In de volgende regels staan de tegengestelde begrippen toorn en goedheid, straf en vergeving; maar Gods goedheid overtreft Zijn toorn, en Zijn vergeving de straf.

Omdat Israël een afvallig volk is, is er voor de relatie tussen de HEER en Israël een regeling nodig: Gods verbond. Dit verbond is geen overeenkomst tussen twee gelijkwaardige partners, maar het wordt éénzijdig gesloten door de HEER (Exodus 34:10 en 27). Het verbond heeft (om de klassieke dogmatische termen te gebruiken) twee zijden: belofte (Exodus 34:10) en eis (Exodus 34:11-27). De hier genoemde geboden zijn niet ethisch maar uitsluitend cultisch (als tegenhanger van de cultus van het gouden kalf). Ze corresponderen met geboden in het Verbondsboek (Exodus 21-23). In het kader van het Oude Testament als geheel wordt het verbond al gesloten in Exodus 19-24; dan wordt het verbond in Exodus 34 vernieuwd.

Het is me niet duidelijk of Jeremias het verhaal van het gouden kalf uit Exodus 32-34 (enkel) beschouwt als een terugprojectie van de stierenbeelden van Jerobeam of van de problematiek van de ballingschap. Het zou dan helemaal een literaire fictie zijn. Zelf ga ik er vanuit dat het verhaal een historische kern heeft, en dat de huidige verwoording getuigt van de relevantie in latere situaties.

C. De deuteronomistische theologie.

Zoals de meeste oudtestamentici onderscheidt Jeremias de theologie van het boek Deuteronomium (zie boven); de deuteronomistische theologie die daarvan een uitwerking en actualisering vormt; en het Deuteronomistische Geschiedwerk dat bestaat uit de Bijbelboeken Deuteronomium, Jozua, Richteren, 12 Samuel en 12 Koningen. In het Deuteronomistische Geschiedwerk worden bestaande verhalen enz. in een theologisch kader gezet, met name door evaluerende hoofdstukken als inleiding of afsluiting van een bepaald tijdperk. Waarschijnlijk is het Deuteronomistische Geschiedwerk het product van een groep auteurs.

1. De schuld van de koningen (de vroeg-deuteronomistische theologie).

Jeremias gaat ervan uit dat er al vóór de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus een geschiedwerk van de koningen van Israël en Juda heeft bestaan. De verschillende koningen worden daarin gemeten aan de normen van het boek Deuteronomium, namelijk of ze deden wat goed was in de ogen van de HEER, en of ze de HEER met een volkomen hart waren toegewijd. Alle koningen van het Tienstammenrijk blijven beneden deze maat (behalve de radicale Jehu die de Baälsdienst uitroeit en het oordeel voltrekt aan de dynastie van Achab): ze gaan voort in de zonde van Jerobeam I (de cultus van de stierenbeelden in Dan en Bethel). De meeste koningen van het Tweestammenrijk Juda doen het beter. Het grote voorbeeld is David. Asa, Josafat, Joahaz, Amazia, Azarja en Jotam doen wat goed is in de ogen van de HEER; maar ze tolereren wel de cultus op de hoogten (de locale heiligdommen die in Deuteronomium illegaal worden verklaard). Hizkia en vooral Josia worden geprezen, omdat zij optreden tegen de lokale heiligdommen. De slechtste koning van Juda was Manasse, die overigens wel 55 jaar regeert en in vrede sterft (2Koningen 21) - volgens 2Kronieken 33 omdat Manasse later zijn leven heeft gebeterd. Volgens Jeremias was de bedoeling van dit geschiedwerk van de koningen: de ondergang van het Tienstammenrijk verklaren en de reformatie van Hizkia en Josia ondersteunen.

2. De schuld van Israël (het Deuteronomistische Geschiedwerk).

Het is een gewedlige prestatie geweest van de deuteronomistische theologen in de ballingschap om, met gebruik van bestaande materiaal, een omvattend geschiedwerk te scheppen van Mozes tot hun eigen tijd. Daarmee gaven ze hun tijdgenoten greep op het onbegrijpelijke raadsel van de ondergang van Juda en Jeruzalem. Ze interpreteerden de geschiedenis met kategorieën ontleend aan de profeten. Hét kriterium daarbij was het eerste gebod: "geen andere goden" (actueel in de ballingschap tegenover de verleiding van de Babylonische afgoden). Ze beschreven de geschiedenis als een wisselwerking tussen de goedheid van God en de schuld van Zijn volk (niet enkel van de koningen, maar van het hele volk). De goedheid van God is gebleken in de uittocht uit Egypte, de gave van het land, de verkiezing van Jeruzalem en de verkiezing van David. Tegenover de goedheid van God staat al van meet aan de schuld van het volk. Al in de woestijn twijfelt het volk na de terugkeer van de twaalf verspieders aan de belofte van het land (Deuteronomium 1). In de tijd van de Richteren doet het volk telkens opnieuw wat kwaad is in de ogen van de HEER. In tegenstelling tot zijn bronnen, die het koningschap positief beoordeelden, ziet het Deuteronomistische Geschiedwerk in het koningschap een wereldgelijkvormige afwijzing van de HEER als de enige Koning van Zijn volk (1Samuel 8). Zelfs goede koningen als David en Josia konden deze principiële zonde niet goedmaken. In het Deuteronomistische Geschiedwerk speelt de profetie van Nathan (2Samuel 7) slechts een opvallend geringe rol. De zonde van Jerobeam wordt aanzienlijk scherper afgewezen dan in de oudere teksten: zijn stierenbeelden in Dan en Bethel zijn afgoden en gegoten beelden (1Koningen 14: 9), dus overtreding van het eerste en tweede gebod. De schuld van de koningen en van het volk van het Tienstammenrijk Israël vormen één geheel (2Koningen 17: 7-23). Is het Tweestammenrijk Juda minder schuldig? Volgens de oudere teksten wel. Maar het Deuteronomistische Geschiedwerk verklaart ook Juda schuldig (2Koningen 17:13 en 19). Bij koning Manasse is (voor het eerst!) ook in de geschiedenis van Juda sprake van de toorn van de HEER (NBG: hij krenkte de HEER, 2Koningen 21: 6). En de toorn van de HEER is vernietigend.

Maar in deze geschiedenis van de schuld van het volk zijn er allerlei verborgen tekenen van hoop. In feite worden Israël en Juda niet (totaal) vernietigd. Koning Jojachin krijgt gratie (2Koningen 25:27-30). En al bij de inwijding van de tempel bad Salomo om vergeving voor het volk in ballingschap (1Koningen 8:44-53). De preken van Jozua (Jozua 23) en Samuel (1Samuel 12) willen de lezers van het Deuteronomistische Geschiedwerk aanspreken. Over de verovering en verdeling van het beloofde land wordt in Jozua hoopgevend verteld. De geschiedenissen van David, Hizkia en Josia zijn niet enkel van historisch belang, maar ook wegwijzend voor de toekomst, tijdens en na de ballingschap.

3. Deuteronomistische toekomstverwachtingen.

Jongere deuteronomistische stemmen vragen zich af onder welke voorwaarden een betere toekomst mogelijk zal zijn. Voor redding is een radicale ommekeer (sjoev) nodig: een afwending van de zonde (met name die tegen het eerste gebod) en een toewending tot de HEER. Deze oproep tot bekering is verwoord in de afscheidstoespraken van Jozua (Jozua 24) en Samuël (1Samuel 12). Wie deze oproep tot bekering in de wind slaat, roept het definitieve oordeel over zich af.
1) Wat omkeer / bekering inhoudt, hebben oudere deuteronomistische theologen tot uitdrukking gebracht in het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel (1Koningen 8): lofprijzing van Gods rechtvaardig oordeel; belijdenis van schuld; en gebed om vergeving met toewending tot God met heel het hart, heel de ziel en alle kracht.
2) Voor de deuteronomistische theologen is ook de profetie oproep tot bekering. De schuld van Israël en Juda ligt vooral in de weigering om gehoor te geven aan de profeten. De oordeelprediking van de profeten is in wezen uitdrukking van Gods verlangen om Zijn volk te redden van de ondergang (Jona 4: 1- 2). In deze geest roept de huidige, deuteronomistische bewerking van het Bijbelboek Amos op tot lofprijzing van Gods gerechtigheid, erkenning van eigen schuld en bereidheid het leven te beteren.
3) Het Bijbelboek Jeremia gaat verder: het belooft in allerlei toonaarden verlossing. God verlangt ernaar aan Israël Zijn goedheid te (be)tonen: Zijn berouw (mit dem sich Gott vom ungeliebten Strafen als fremdem Werk abkehrt and zu den ihm eigentlich gemässen Heilshandeln aus Güte und Zuneigung hinwendet, pag. 239: ik kan het niet laten deze mooie formulering in de geest van Luther letterlijk te citeren - de uitdrukking vreemd werk verwijst naar Jesaja 28:21) en Zijn vergeving (als mensen zich bekeren, maakt God met hen een nieuw begin). In de ontstaansgeschiedenis van het boek Jeremia zien we een ontwikkelling van concreet (aanleg van akkers in het verwoeste land, terugkeer van de ballingen uit Babel) naar algemeen (terugkeer van de hele diaspora) en theologisch: God schenkt Zijn mensen een nieuw hart (Jeremia 32:36-41), Hij sluit met hen een nieuw verbond (Jeremia 31:31-34). Bij deze heilsverwachting sluiten Deuteronomium 4 en 30 zich aan.
4) Na de ballingschap is de ommekeer / bekering vooral geconcretiseerd als gehoorzaamheid aan de Wet (van Deuteronomium): "de Tora" in het enkelvoud. De afscheidstoespraak van Jozua (Jozua 23) verbindt het heil van Israël aan naleving van de Wet, met nadruk op het verbod van huwelijken met heidenen en het gebod om de heidense heiligdommen te verwoesten. We moeten zulke onverdraagzame teksten dus lezen tegen de achtergrond van de kwetsbare groep Joden na de ballingschap!
5) In de tijd na de ballingschap werden Genesis - Exodus - Leviticus - Numeri verbonden met het Deuteronomistische Geschiedwerk tot één grote historie van schepping tot ballingschap. Voor de kleine en kwetsbare groep Joden waren Gods beloften aan de aartsvaders (van een groot volk in een eigen land) van het grootste belang; benadrukt werd dat God ze met een eed heeft  bekrachtigd (Genesis 22:15-18 en 26: 3- 5). God kán Zijn verbond niet verbreken (Richteren 2: 1 en 2Koningen 13:23).
Een markante rol speelt hierbij de geschiedenis van het gouden kalf in Deuteronomium 9-10 (de enige verhalende tekst in Deuteronomium 6-11). Hierboven kwam de versie van Exodus 32-34 al aan de orde.
- In de oudste versie van het verhaal gaat het om de straf van God. De voorbede van Mozes bewerkt niet dat deze straf wordt weggenomen, de straf wordt enkel uitgesteld: ten dage van Mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken (Exodus 32:30-34) - namelijk bij de ondergang van Samaria en later van Jeruzalem.
- In de jongere versie gaat het om de toorn van God. Gods toorn is vernietigend, maar Mozes bidt voor zijn volk en wendt (voorgoed) Gods vernietigende toorn af (Exodus 32: 7-14). De ondergang van Jeruzalem is dus géén blijk van Gods toorn!
- In Deuteronomium 9-10 worden deze gedachten algemeen-geldend gemaakt. Enerzijds is Israël wezenlijk opstandig tegen God (een tijd van onschuld heeft Israël nooit gehad). Anderzijds bidt Mozes telkens opnieuw voor zijn volk om Gods toorn af te wenden, en telkens opnieuw verhoort God hem. De Joden tijdens en na de ballingschap mochten er zeker van zijn dat, dankzij de voorbede van Mozes, God Zijn volk niet zou verwerpen.
6) Voor hen lag er ook een bemoediging in de belofte van de HEER aan David en zijn nakomelingen. De HEER zal nakomelingen van David die zich misdragen, hard straffen, maar niet voorgoed verwerpen (2Samuel 7:14-15). De HEER bekrachtigt die belofte met een eed (Psalm 89: 4- 5).

Over Deuteronomium en de deuteronomistische Bijbelschrijvers geeft Jeremias een stichtelijk (in de goede zin van het woord) overzicht. Maar het staat of valt wel met de datering van de verschillende teksten, lagen en bewerkingen in bijvoorbeeld Deuteromium en Jeremia. Dat heeft het gevaar van een cirkelredenering: bepaalde opvattingen destilleren uit teksten uit een bepaalde periode (voor, tijdens of na de ballingsschap) en die teksten dateren op grond van de opvattingen waarvan ze getuigen. - Dat gevoel heb ik nog sterker bij het volgende hoofdstuk over het priesterlijke geschrift en de verschillende priesterlijke schrijvers. Met vele oudtestamentici gaat Jeremias uit van een priesterlijk geschrift (P) dat verwerkt is in de Bijbelboeken Genesis tot en met Numeri, en van verschillende latere priesterlijke auteurs die in de zelfde geest de oudere teksten hebben bewerkt. De desbetreffende passages en teksten worden op grond van stilistische en inhoudelijke kenmerken toegeschreven aan de verschillende auteurs van de "priesterlijke school", die wordt gedateerd tijdens en na de ballingschap. Jeremias zegt eerlijke dat verschillende exegeten elkaar hierbij soms tegenspreken. Het geheel maakt hier en daar een speculatieve indruk. Vooral komt de vraag boven: wat hebben we aan deze historische analyse voor de uitleg van de teksten in hun huidige verband: het Oude Testament? de Bijbel als geheel?

D. Het Priesterlijke Geschrift (P).


Het Priesterlijke Geschrift heeft de bedoeling het begin van de wereld en het begin van het volk Israël opnieuw te vertellen. De radicaalste wijziging vinden we in het verhaal over Gods openbaring op de Sinai; die krijgt een cultisch doel: de bouw van de tabernakel. Pas door de latere toevoeging van de Heiligheidswet (Leviticus 17-26) krijgt de relatie met God weer een ethische kant. In het Priesterlijke Geschrift ligt alle nadruk op de beloften van God, die altijd blijven gelden. God belooft aan Zijn volk Zijn onvoorwaardelijke nabijheid. Het Priesterlijke Geschrift heeft een zakelijke en bijna wetenschappelijke stijl: exacte maten van de ark van Noach en van de tabernakel, exacte chronologische gegevens.

Het Priesterlijke Geschrift heeft verschillende overeenkomsten met het Deuteronomistische Geschiedwerk:
- Allebei bieden ze een omvattend historisch concept. Het Priesterlijke Geschrift verhaalt de geschiedenis van de schepping tot de dood van Mozes.
- Binnen dat concept plaatsen ze allebei de oudere verhalen en teksten. Het Priesterlijke Geschrift kiest daarbij bepaalde teksten uit en formuleert ze opnieuw.
- In beide gevallen kunnen we spreken van een "school" (de deuteronomistische school en de priesterlijke school) met een eigen stijl en theologie: een stroming die tientallen jaren heeft voortbestaan.
- In beide gevallen is het einde niet helemaal duidelijk. Geleerden verschillen van mening over de vraag of de intocht in het beloofde land nog behoort tot de priesterlijke geschiedschrijving.

1. De dubbele voorgeschiedenis van Israël.

Het Priesterlijke Geschrift markeert in de geschiedenis tot aan Mozes verschillende periodes:
- door het onderscheid in de Godsnamen: in de voorgeschiedenis Elohim (God), in de geschiedenis van de aartsvaders El Sjaddai (God de Almachtige) en vanaf Mozes JHWH (HEER).
- door de teledot-formule in Genesis 2:4, (5: 1,) 6: 9, 10: 1, 11:10, 11:27, 25:12, 25:19, 36: 1, 36: 9 en 37: 2 (toledot = geslachtsregister, maar het wordt in Genesis 2: 4 ook toegepast op hemel en aarde).
Bij Mozes begint een nieuwe tijd: die van het volk van God. Die wordt gestructureerd aan de hand van de verblijfplaatsen tijdens de tocht door de woestijn.

Typerend voor het Priesterlijke Geschrift is het universele perspectief: het geeft niet enkel de geschiedenis van het ontstaan van het volk Israël, maar van de hele mensheid en de hele wereld. Genesis 1 biedt de beschrijving van de wereld sub specie Dei (van God uit gezien). Enkel God spreekt en handelt; en God beoordeelt Zijn werk als (zeer) goed (Genesis 1:31). Maar de tegenhanger van de schepping is de zondvloed. Door het geweld van het mensdom wordt de wereld verdorven (Genesis 6:12). Door het geweld van de mensheid gaat de schepping ten onder. Maar over de zondvloed vertelt het Priesterlijke Geschrift enkel omdat hij voor de toekomst uitgesloten is (het verbond van God met Noach: Genesis 9: 8-17). Voor de blijvende gewelddadigheid van de mensen creëert God een noodklep (Genesis 9): mensen mogen vlees eten; maar zonder het bloed (de zetel van het leven: Leviticus 17: 11 en 14); het menselijk leven blijft onaantastbaar, omdat de mens het beeld van God is en blijft (Genesis 9: 4- 6). Gods verbond met Noach wijst weer vooruit naar Gods verbond met Abraham (Genesis 17). God belooft aan Abraham nakomelingschap en land. Beide verbonden zijn eeuwig en onvoorwaardelijk. Wel verbindt God aan het verbond met Abraham het gebod van de besnijdenis en van de toewijding (Genesis 17: 1), maar dat dubbele gebod heeft niet het karakter van een ontbindende voorwaarde.

2. Het begin van de geschiedenis van Israël.

De belofte van een grote nakomelingschap is vervuld in Exodus 1: 7: ze waren vruchtbaar en breidden zich snel uit. Nu verneemt het volk via Mozes Gods Naam JHWH en daarmee Zijn diepste geheim (Exodus 6: 2- 3). De HEER actualiseert Zijn verbond met de aartsvaders: Ik zal jullie aannemen als Mijn volk en Ik zal jullie tot God zijn, opdat jullie weten dat Ik, de HEER, jullie God, het ben Die jullie uit de slavernij bevrijd (Exodus 6: 6). De betekenis van de bevrijding van de Israëlieten uit Egypte is voor het Priesterlijke Geschrift vooral religieus: God blijkt sterker dan de hoogste macht van mensen (Farao) en goden (de goden van Egypte). Op weg van Egypte naar de Sinai mort het volk Israël in de woestijn (Exodus 16). Dan openbaart de HEER in een wolk Zijn heerlijkheid (kavood: Exodus 16: 7-10) - die in het vervolg zo'n grote rol zal spelen. De HEER toont Zijn goedheid door het volk te voeden met manna en kwakkels (Exodus 16:11-18). Tevens geeft de HEER aan Zijn volk de sabbath (Exodus 16:23-30) - een verband met de zevende dag van het scheppingsgeschiedenis. Die zevende dag komt terug in de geschiedenis van de Sinai: op de zevende dag roept de HEER Mozes tot Zich (Exodus 24:16). Het hoogtepunt van de geschiedenis van de wereld en van Israël is de openbaring van de Heerlijkheid (kavood) van de HEER op de Sinai. Die wordt beschreven als een zichtbaar lichtverschijnsel. De Heerlijkheid van de HEER verschijnt op de Sinai (Exodus 24:15b-18) en boven en in de nieuwgebouwde tabernakel (Exodus 40:34). Daartussen liggen Gods opdracht tot het bouwen van de tabernakel (Exodus 25-31) en de exacte uitvoering van deze opdracht (Exodus 35-40). Door de tabernakel creëert de HEER voor Zichzelf de mogelijkheid om te wonen te midden van Zijn volk en voor het volk de mogelijkheid de HEER te kennen als hun Bevrijder (Exodus 29:45-46). Omdat de tabernakel een mobiel heiligdom is, blijft de HEER zo te midden van Zijn volk (Exodus 40:36-38). Maar de tabernakel heeft ook universele betekenis, suggereert het Priesterlijke Geschrift door parallellen tussen de verhalen van de zondvloed en van de tabernakel. De zondvloed duurde een jaar - de bouw van de tabernakel duurde een jaar. Er zijn analogieën tussen de Ark van Noach en de tabernakel (Jeremias zegt niet precies welke). Gods verbond met Noach en Gods verbond met Abraham zijn zijde en keerzijde van Gods bedoeling met de mensheid.

In het Priesterlijke Geschrift resteert dan nog de vervulling van de belofte van het land. Maar het Geschrift kent enkel het verhaal van een mislukte poging om het land Kanaän in bezit te nemen: de geschiedenis van de twaalf verspieders (Numeri 13-14). Omdat de Israëlieten (behalve Jozua en Kaleb) Gods belofte niet geloven, sterven ze allemaal in de woestijn, zelfs Aäron en Mozes. Het Priesterlijke Geschrift heeft dus een open einde. De HEER hééft het land al aan Zijn volk gegeven (Genesis 28: 4 en 35:12; Numeri 20:12 en 27:12) - in juridische zin is Israël al eigenaar van Kanaän. Maar Israël heeft Kanaän nog niet in bezit genomen. Dat suggereert dat het Priesterlijke Geschrift is samengesteld tijdens de ballingschap: als belofte van het land waarin ze (opnieuw) zullen wonen om daar de volle gemeenschap met God te beleven.

3. De doorwerking.

De priesterlijke teksten in de eerste vijf Bijbelboeken zijn later verder uitgewerkt. De tempel in Jeruzalem is dan inmiddels herbouwd en de liturgie wordt er gevierd. De rituelen van de herbouwde tempel worden teruggeprojecteerd in de openbaring van de Sinai (bijvoorbeeld in de offerwetten van Leviticus 1- 7). Tevens wordt een opvallende leemte (het ontbreken van ethische regels) opgevuld met de Heiligheidswet (Leviticus 17-26). De latere priesterlijke teksten bedoelen in verschillende opzichten de oudere priesterlijke teksten te corrigeren:
1) De tabernakel krijgt een voorhof en wordt opgeslagen buiten het legerkamp (Exodus 33: 7-11): de afstand tussen de HEER en Zijn volk wordt daarmee vergroot.
2) De HEER woont niet langer continu in de tabernakel, maar verschijnt er van tijd tot tijd (Exodus 33: 7-11, Numeri 11:25 enz.).
3) Het sabbatsgebod wordt verscherpt - op overtreding staat de doodstraf (Exodus 31:12-17 en 35: 1- 3; Numeri 15:32-36).

E. Deuterojesaja.

Het Priesterlijke Geschrift en Deuterojesaja (Jesaja 40-55) zijn ongeveer in de zelfde tijd geschreven en vertonen verschillende overeenkomsten: de thematiek van schepping en herschepping (met het typerende begrip bara'  = scheppen) en de openbaring van de Heerlijkheid van de HEER. Maar Deuterojesaja is expliciet gericht op de toekomst. Ook onder de profeten neemt Deuterojesaja een unieke plaats in.
Jeremias maakt dat duidelijk aan de hand van het begin van Deuterojesaja. Bij eerdere profeten zou dat bijvoorbeeld luiden: Zo spreekt de HEER: Ga heen, troost Mijn volk en zeg tot hen .... Maar Jesaja 40: 1 luidt: Troost, troost Mijn volk, zegt jullie God, spreekt tot ... Jeremias wijst op vier verschillen:
1) De oproep tot verkondiging staat aan het begin en wordt herhaald, zó dringend is deze boodschap.
2) Deze oproep staat in het meervoud: troost ... spreekt ... : een menigte boodschappers in hemel en op aarde moet deze boodschap uitdragen. Daarom blijft Deuterojesaja zelf anoniem; hij is slechts één van de vele boodschappers.
3) Deze boodschap geldt niet enkel voor de actuele situatie, maar is blijvend geldig (daarom staat er in het Hebreeuws het imperfectum).
4) Jullie God: God is weer de God van Israël, Israël is weer Gods volk. Zijn troost brengt niet enkel een betere stemming, maar een nieuwe situatie: herschepping!
De boodschap van Deuterojesaja heeft als inhoud het wereldomvattende plan van God. Alle volkeren zien het gebeuren en krijgen er deel aan. Alle vlees zal Gods Heerlijkheid zien (Jesaja 40: 5 - terwijl volgens Jesaja 6: 2 zelfs de serafs Gods Heerlijkheid niet kunnen aanschouwen!).

Deuterojesaja moet deze boodschap verdedigen tegen tegenwerpingen van zijn volksgenoten. Zij geloven niet meer in herstel van Israël. Hun vieringen zijn klaagvieringen. Daarom sluit Deuterojesaja qua vormgeving van zijn boodschap aan bij de klachten van individu en volk (zie hieronder). Tegen de klachten van zijn volksgenoten brengt Deuterojesaja allerlei argumenten in.

Globaal kunnen we Deuterojesaja verdelen in twee delen.
- In Jesaja 40-48 spreekt de HEER tot een mannelijk enkelvoud: Jakob / Israël: de Joden in ballingschap.
- In Jesaja 49-55 spreekt de HEER overwegend tot een vrouwelijk enkelboud: Sion / Jeruzalem dat uitziet naar de terugkerende ballingen.

1. De heilsboodschap.

Op de klacht van een individu gaat een priester of profeet in met de drieslag bemoediging (Vrees niet), gebedsverhoring (Ik ben met u), en belofte (bijvoorbeeld Uw vijanden zullen wijken). Op de klacht van het individu "Jakob / Israël" gaat Deuterojesaja in met het zogenaamde heilsorakel. Daarvoor zijn er ook parallellen te vinden in de nieuw-assyrische koningsorakels; die beginnen met een zelfvoorstelling van de sprekende godheid (noodzakelijk in een polytheïstische contekst). Van hieruit analyseert Jeremias Jesaja 43: 1- 4: Nu zegt de HEER, uw Schepper, o Jakob en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost... Ik, de HEER, ben uw God, de Heilige Israëls, uw Verlosser ... Jeremias maakt daar vier opmerkingen bij:
1) Analoog aan de zelfvoorstelling van de godheid in de Assyrische koningsorakels zegt de HEER Wie Hij is. Aan Hem dankt Israël zijn bestaan. Hij is de Heilige Israëls (een term die herinnert aan Jesaja!) - Hij kan de zonde van Zijn volk niet verdragen, maar blijft wel onverbrekelijk met Zijn volk verbonden.
2) Gods heilshandelen wordt aangeduid met (ver)lossen (g' l): zoals verarmde mensen door hun naaste familielid moeten worden vrijgekocht uit de slavernij, zo is de HEER Israëls naaste familielid, verplicht om Zijn volk te bevrijden. Daarbij gebruikt het Hebreeuws een perfectum: de verlossing is in wezen al gerealiseerd!
3) Dit verlossende handelen van de HEER heeft een wereldwijde dimensie.
4) Het doel van Gods verlossend handelen is de manifestatie van Zijn Heerlijkheid (Jesaja 43: 7) en Zijn lofprijzing (Jesaja 43: 21).

In een kleiner aantal teksten antwoordt Deuterojesaja in een heilsaankondiging op een klacht van het volk. De HEER belooft een nieuwe schepping. Hij maakt alles nieuw om Zijn blinde volk de ogen te openen en hen te brengen tot erkenning van Zijn grootheid (Jesaja 43:21).

De vormen van heilsorakel en heilsaankondiging lopen soms door elkaar, zoals in Jesaja 43:16-19. Denk niet meer terug aan wat vroeger was (de zonde van het volk die tot ondergang heeft geleid), want Ik schep iets nieuws (nieuwe schepping!); het spruit al uit, merken jullie het niet? De profeet wil zijn tijdgenoten nu al een bevrijdend nieuw perspectief bieden.

2. De discussie en het proces.

De volksgenoten van Deuterojesaja hadden alle moed verloren. Daarom wil hij hun weer de eerste beginselen van de kennis van God bijbrengen. God is de Schepper. Tegenover Zijn grootheid zijn de volkeren slechts een druppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal (Jesaja 40:12-17). Ook zon, maan en sterren (in Babylonië bestudeerd in de astronomie en vereerd in de astrologie) zijn enkel maar schepselen van de HEER (Jesaja 40:25-26). Wie zijn vertrouwen stelt op de machtige Schepper, ontvangt van Hem nieuwe kracht (Jesaja 40:27-31). Deuterojesaja weerspreekt de blijkbaar onder zijn volksgenoten levende gedachte dat Israël vóór de ondergang van Jeruzalem de cultus toch altijd correct heeft gevierd, en dus de ballingschap niet heeft verdiend. Israël dankt zijn bestaan niet aan zijn correcte cultus, maar uitsluitend aan de vergeving van de HEER (Jesaja 43:22-28).

Tussen 550 en 540 voor Christus breidde de perzische koning Cyrus op adembenemende wijze zijn macht uit. Daarop reageert Deuterojesaja op twee manieren.

1) Midden in de eerste helft van zijn profetieën (Jesaja 40-48) staat het Cyrus-orakel Jesaja 45: 1- 4. Cyrus is het werktuig van de HEER om Israël te bevrijden uit de ballingschap. Deze heilsbelofte is ingekaderd door discussies tegen twee fronten.
- In Jesaja 44:24-28 keert Deuterojesaja zich tegen de Babylonische waarzeggers die de opmars van Cyrus claimen als een prestatie van de Babylonische goden. In dat verband wordt het monotheïsme van Deuterojesaja verwoord: Ik ben de HEER, Die alles gemaakt heb; die de hemel heb uitgespannen, Ik alleen; Die de aarde uitgebreid heb door eigen kracht ... Omdat de opmars van Cyrus het werk is van de HEER en van niemand anders, kan Israël ook absoluut zeker zijn van verlossing en herstel.
- Volgens Jesaja 45: 1 noemt de HEER Cyrus Zijn gezalfde. Die titel was tot dusverre gereserveerd voor de koningen uit het huis van David. Dat nu een heiden die zelf de HEER niet kent (Jesaja 45: 4 en 5) gezalfde wordft genoemd, betekent negatief dat een herstel van het huis van David uit het zicht raakt; en positief dat het lot van de volkeren en het lot van Israël met elkaar worden verbonden. Alle volkeren zullen de HEER leren kennen (Jesaja 45: 6) en erkennen (Jesaja 45:23-24), dat wil zeggen: delen in Zijn heil. Volgens Jeremias is het hier voor het eerst in het Oude Testament dat het heil voor alle volkeren in beeld komt. Maar ook al in Jesaja 2: 1- 5 vinden we dit wereldwijde perspectief.
Dat alleen de HEER God is, brengt Deuterojesaja vervolgens tot de uitspraak:
Ik ben de HEER, en er is geen ander,
Die het licht formeer en de duisternis schep,
Die het heil bewerk en het onheil schep;
Ik, de HEER, doe dit alles (Jesaja 45: 6).
De parallellie licht - duisternis // heil - onheil maakt duidelijk dat het hier om veel meer gaat dan om de schepping van het licht als elektromagnetische golf. Tegenover Jesaja 45: 7 staat Genesis 1: 3- 5, waar God enkel het licht schept (en uitdrukkelijk niet de duisternis). Deze tekst uit het Priesterlijke Geschrift en de tekst uit Deuterojesaja zijn ontstaan in dezelfde tijd. Blijkbaar reageert de éne tekst op de andere; maar wij weten niet welke de oudste is. Volgens Jeremias is Jesaja 45: 7 meer concreet op ervaringen van heil en onheil in de geschiedenis gericht. Zelf schreef ik over dit opmerkelijke tweetal teksten in mijn artikel Dubbel.

2) In Jesaja 41:21-29 beschrijft Deuterojesaja een fictief hemels gerechtshof. De Babylonische (af)goden claimen god te zijn. De HEER pretendeert dat Hij alleen God is. De proef op de som is de duiding van "het verleden" en van "de toekomst" (volgens Jeremias komen deze abstracte begrippen hier voor het eerst zó voor in het Oude Testament). De afgoden laten het afweten, zij zijn Israëls vertrouwen niet waard. De HEER voert als kroongetuige Cyrus aan. Zoals in het verleden het profetische woord geldig is gebleken (bijvoorbeeld in Jeremia's aankondiging van de ondergang van Jeruzalem), zo is ook nu het profetische woord geldig voor de toekomst, als Deuterojesaja Cyrus aanduidt als werktuig in de hand van de HEER om Israël te verlossen. Zo wordt het profetische woord tot een soort Godsbewijs: een bewijs van de waarheid en werkzaamheid van de HEER. Waar in de geschiedenis van Gods volk heil en onheil elkaar afwisselen, daar vormt het profetische woord de doorgaande lijn. - In het geding tussen God en de afgoden worden de volkeren en Israël opgeroepen als getuigen. Maar Israël blijkt telkens weer doof en blind ...

3. De liederen over de Knecht des HEREN.

Het door God uitverkoren maar vaak blinde Israël wordt door de HEER regelmatig "Mijn knecht" genoemd (Jesaja 42:19 en 43:10). Maar in een viertal tekstgedeelten (Jesaja 42: 1- 4; 49: 1-6; 50: 4- 9; en 52:13-53:12), vaak "liederen" genoemd, is sprake van een bijzondere Knecht van de HEER. Hij is meer een individu en speelt een veel actievere rol, zowel naar Israël als naar de volkeren. Maar Hij moet Zijn werk bekopen met smaad en lijden. Veel uitleggers gaan ervan uit dat deze vier liederen oorspronkelijk één zelfstandig geheel hebben gevormd. Vaak is geprobeerd om de Knecht des HEREN te identificeren met een figuur uit de Bijbelse geschiedenis: Mozes? Jeremia? maar deze pogingen waren nooit overtuigend. De Knecht des HEREN heeft trekken van Mozes, van een koning en van een profeet; maar hij is meer dan dat. De titel Knecht combineert hoogheid (de knecht van de koning representeert de koning zelf) en nederigheid (de knecht is afhankelijk van en gehoorzaam aan zijn heer).
De vier liederen kunnen we op twee manieren ordenen.
* In het eerste (Jesaja 42) en vierde (Jesaja 53) lied spreekt de HEER. In het tweede (Jesaja 49) en derde (Jesaja 50) spreekt de Knecht zelf; deze twee liederen klinken het meest (auto)biografisch, naar Jeremias veronderstelt: vanuit de persoonlijke ervaringen van Deuterojesaja zelf.
* In het eerste (Jesaja 42) en tweede (Jesaja 49) lied is de Knecht een koninklijke gestalte met een wereldwijde roeping. In het derde (Jesaja 50) en vierde (Jesaja 53) lied is de knecht meer een profetische gestalte, die een lijdensweg gaat.

Over de afzonderlijke liederen:
1) Jesaja 42: 1- 4: De Knecht wordt geroepen om het recht te brengen, en wel naar twee richtingen: aan de volkeren zal Hij, als een nieuwe wereldwijde Mozes, de Tora leren - aan Israël zal hij genade brengen (het geknakte riet niet verbreken).
2) Jesaja 49: 1- 6: Ook hier zien we beide genoemde richtingen (naar Israël en naar de volkeren), maar nu in een temporeel en causaal verband. Nadat zijn werk voor Israël is mislukt, wordt de functie van de Knecht wereldwijd: hij wordt tot licht voor de volkeren, zodat alle volkeren deel krijgen aan Gods heil.
3) Jesaja 50: 4- 9: De Knecht wijdt zich volkomen aan Gods Woord, maar wordt om Gods Woord vijandig en vernederend behandeld. Deze tekst herinnert aan de "confessiones" van Jeremia, met dit verschil: Jeremia werd afgewezen vanwege zijn aankondiging van het oordeel - de Knecht vanwege zijn boodschap van heil.
4) Jesaja 52:13-53:12 zien terug op het lijden van de Knecht en vooruit op zijn komende verhoging. Vanuit de komende verhoging wordt aan het lijden van de Knecht in twee opzichten betekenis gegeven. Een groep wij erkent dat de Knecht plaatsvervangend voor hen heeft geleden (om onze overtredingen werd hij doorboord). En de HEER Zelf zegt: Om de overtreding van Mijn volk is de plaag op hem geweest (NB: Jeremias vat "mijn volk" blijkbaar op in de zin van: het volk van God - er zijn ook andere interpretaties) ...  door zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen (NB: "velen" in inclusieve zin: een schare die niemand tellen kan).

De liederen over de Knecht des HEREN zijn uniek. Al binnen het Jodendom is er van meet aan discussie over de vraag of we de Knecht collectief of individueel moeten opvatten (in mijn artikel over een boekje van Pinchas Lapide staan verschillende Joodse interpretaties op een rijtje). Geen enkele opvatting is volledig bevredigend. Jeremias maakt drie opmerkingen.
a) Waar Israël als knecht van de HEER faalt, treedt de Knecht des HEREN op als licht voor alle volkeren.
b) In de koninklijke traditie belichaamt de Knecht des HEREN het ware Israël.
c) In de profetische traditie ervaart de Knecht de afwijzing van zijn volk, NB juist om zijn boodschap van heil!
In dat laatste opzicht kunnen persoonlijke ervaringen van Deuterojesaja zelf doorklinken. Maar de vier liederen als geheel gaan een puur (auto)biografische uitleg te boven: de Knecht wordt getekend als een nieuwe Mozes voor alle volkeren; en de Knecht lijdt plaatsvervangend tot heil van "velen". Zijn plaatsvervangend lijden is niet enkel de consequentie van zijn (heils)boodschap, maar de inhoud ervan.

III.  DE FUNDAMENTELE THEMA'S

A. Gods toorn en Gods goedheid.


Wat betekenen onze ervaringen van heil en onheil in het licht van God? Elke religie bezint zich op die vraag. Hoe verhouden zich Gods goedheid tot Zijn straf en Zijn oordeel? In de Bijbel is het ergste wat ons van Godswege kan treffen: Zijn toorn.
Sinds de theologen Schleiermacher (circa 1800) en Ritschl (circa 1860) bestaat de gedachte dat Gods toorn geen plaats heeft binnen de christelijke theologie. In de oudtestamentische theologieën krijgt Gods toorn dan ook weinig aandacht. Het is in elk geval origineel en gedurfd dat Jeremias zijn hoofdstuk over de fundamentele thema's in het Oude Testament inzet juist bij de toorn van God!
Voor Gods toorn kent het Oude Testament wel een dozijn verschillende begrippen. Gods toorn is niet hetzelfde als Zijn straf. Gods toorn is als een verterend vuur, dat geen mens kan overleven. Het tegendeel van Gods toorn is in het Oude Testament niet (zoals in het Nieuwe Testament) Zijn genade, maar Zijn goedheid.
Genade en goedheid zijn begrippen die ook in de verhouding tussen mensen worden gebruikt. Daar blijkt ook het verschil tussen beide begrippen:
- Genade is de positieve houding van een superieur (bijvoorbeeld de koning) jegens zijn ondergeschikten.
- Goedheid of gunst (a) veronderstelt tussen mensen een relatie, (b) waarin de één jegens de ander verrassend vriendelijk handelt.
Oude en Nieuwe Testament spreken over Gods toorn in een verschillend kader:
- In het Nieuwe Testament overheerst de ervaring van Gods genade in (de dood en opstanding van) Christus.
- In het Oude Testament overheerst de ervaring van Gods toorn in de ondergang van Jeruzalem en de ballingschap van een groep Joden.

1. De vernietigende macht van Gods toorn.

Tot de tijd van Nehemia (rond 445 voor Christus) werd het leven van de Joden - voor hun gevoel - bepaald door Gods toorn. Tempel, koning en land waren ze kwijt. Daarmee was de grond onder hun geloof weggevallen. De Klaagliederen verwoorden die stemming van het volk. Het (waarschijnlijk) oudste Klaaglied, Klaagliederen 2, spreekt (nog) niet over de schuld van Israël, maar puur over de ervaring van Gods toorn. De Babyloniërs waren daarvan enkel maar de uitvoerders. Dé Vijand van Israël is de HEER Zelf. Maar zelfs de meest vertwijfelde teksten beseffen dat Gods toorn in tijd begrensd is: de HEER kan Zijn volk niet definitief verstoten. De jongere Klaagliederen leggen (in de geest van Jeremia en Ezechiël) het verband tussen Gods toorn en eigen schuld. Dat betekende ook dat de ondergang van Jeruzalem niet een bewijs was van de superioriteit van de Babylonische goden, maar van de macht van de HEER.

2. Gods goedheid is groter dan Zijn toorn.

Tegenover Gods toorn staat Gods goedheid. Maar die twee zijn niet gelijkwaardig. Gods toorn is in tijd begrensd - Gods goedheid is blijvend (Psalm 136: Zijn goedheid duurt in eeuwigheid). Zijn toorn duurt een ogenblik - levenslang Zijn goedheid! (Psalm 30: 6). Gods toorn is voor Hem een vreemd werk (Jesaja 28:21) - goed is God wezenlijk. Dit fundamentele onderscheid tussen Gods toorn en Gods goedheid vormt de grondslag van de belangrijksste geloofsbelijdenis van het Oude Testament. Ze komt in verschillende vormen voor in alle drie delen van de Joodse canon. Jeremias gaat uit van de formulering van Exodus 34: 6- 7, waar de HEER Zelf Zich voorstelt als:
HEER, HEER: een barmhartig en genadig God,
langzaam tot toorn maar rijk in goedheid en trouw;
Die goedheid betoont aan duizenden - Die schuld, misdaad en zonde vergeeft,
maar helemaal ongestraft laat Hij niet ...
Een aantal opmerkingen bij deze belangrijke tekst:
1) Terwijl de oudste teksten (zoals Exodus 15:21) primair spreken over Gods daden, spreekt deze tekst primair over Gods eigenschappen.
2) Centraal staat de uitspraak over de verhouding tussen Gods toorn en Gods goedheid. Daarom is het belangrijk om "langzaam tot toorn" letterlijk te vertalen, en niet te vervangen door lankmoedig (NBG) of geduldig (NBV). God is wezenlijk goed en trouw, maar Hij stelt Zijn toorn zo lang mogelijk uit.
3) Gods goedheid blijkt in Zijn bereidheid om onze schuld te vergeven. Maar die bereidheid heeft een grens. Als mensen over die grens gaan, dan moet God wel straffen; dan kan zelfs Zijn toorn ontbranden (hoewel God Zelf dat het liefst voorkomt).
De grens van Gods vergeving is een belangrijk thema in het boek Amos. In de situatie van Amos is vergeving al een gepasseerd station. In eerste instantie bereikt Amos met zijn voorbede nog Gods "berouw" (Hij ziet af van Zijn oordeel). In tweede instantie is zelfs Gods berouw een gepasseerd station.
4) De tekst gaat verder met
... maar Hij bezoekt de schuld van de vaders aan de kinderen en kleinkinderen
tot het derde en vierde geslacht.
Volgens Exodus 34 straft God dus bij schuld die te groot is om te vergeven, de dader èn diens hele familie. Jeremia (Jeremia 31) en Ezechiël (Ezechiël 18) keren zich tegen deze collectieve aansprakelijkheid: ieder is enkel verantwoordelijk voor zijn eigen daden. Ook Deuteronomium 24:16 wijst deze collectieve aansprakelijkheid af: ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden. En Deuteronomium 7: 9-10 stelt tegenover Gods goedheid jegens wie Hem liefhebben tot in duizend geslachten Gods oordeel over ieder persoonlijk die Hem haten (dus niet hun nakomelingen!). In de Tien Geboden (Exodus 20: 5- 6 // Deuteronomium 5: 9-10) ziet Jeremias een combinatie van beide gedachten: wel Gods oordeel tot in het derde en vierde geslacht, maar enkel als ze Mij haten (de kinderen en kleinkinderen worden dus gestraft voor hun eigen schuld).
5) Vóór de twee tegenstellingen Gods toorn <> Gods goedheid en straf <> vergeving noemt Exodus 34: 6- 7 twee eigenschappen van de HEER zonder tegendeel: barmhartig en genadig. De Joodse gemeente die de ondergang van Jeruzalem heeft beleefd, zegt toch: de HEER wezenlijk en blijvend barmhartig en genadig.
- Barmhartigheid spreekt van sterke emotionele betrokkenheid, zoals van ouders bij hun kinderen (het woord is verwant met het woord voor moederschoot). Gods barmhartigheid betekent dat Hij Zijn volk niet kán loslaten. Ik denk hierbij aan de gelijkenis van de vader van de verloren zoon (Lucas 15).
- Genade is in de intermenselijke verhoudingen een term voor de vrije gunst die een superieur aan zijn ondergeschikte bewijst. Ik denk hierbij aan de gelijkenis van de koning die zijn knecht een gigantische schuld zomaar kwijtscheldt (Mattheus 18).
De belijdenis van Gods wezen begint met Zijn barmhartigheid en genade. Enkel vandaaruit mogen we spreken over Zijn toorn en Zijn straf.
6) In Psalm 103 wordt deze belijdenis verder uitgewerkt. Het thema van de straf wordt helemaal weggelaten. Gods vergeving straat centraal. Vanaf vers 10 verwoordt de gemeente haar eigen ervaring daarmee: Hij heeft ons niet gedaan naar onze zonden (Jeremias hecht er dan ook aan deze verzen in de verleden tijd te vertalen <> NBG en NBV).
7) In Joel 2 en Jona 3- 4 wordt deze belijdenis gecombineerd met Gods bereidheid tot "berouw": afzien van het aangezegde oordeel.
- In Joel 2:12-14 wordt uit deze belijdenis geconcludeerd tot de mogelijkheid (wie weet ...) dat als Israël zich bekeert, het de vreselijke Dag van de HEER kan overleven.
- Ook de Ninevieten hopen op de mogelijkheid (wie weet...) dat God afziet van het aangezegde oordeel (Jona 3: 9). Jona had het vooruit al geweten: Ik wist wel, dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig, groot van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad (Jona 4: 2).
8) Tegen Gods genade voor Ninevé in Jona staat Gods oordeel over Ninevé in Nahum. Ook Nahum citeert Exodus 34: 6- 7, maar met een wijziging: De HEER is langzaam tot toorn, maar groot van kracht (Nahum 1: 3) Gods goedheid uit Exodus 34 wordt hier vervangen door Gods kracht. - De spanning tussen Jona en Nahum is uitdrukking van het conflict in God Zelf tussen Zijn liefde voor gerechtigheid en Zijn verlangen om te vergeven.
9) Direct vóór Nahum 1 staat Micha 7:18-20. Ook daar wordt Exodus 34 geciteerd: een loflied van Israël op Gods vergeving, in de geest van Psalm 103.

3. De begrenzing en overwinning van Gods toorn.

Gods toorn is dodelijk. Maar God heeft Zijn toorn onder controle. God kán Zijn volk niet vernietigen. Eén van de oudste teksten hierover is Hosea 11. Ik kan mijn brandende toorn niet voltrekken (Hosea 11: 9). Mijn hart keert zich om in Mij (Hosea 11: 8). Omkeren wordt gebruikt voor Gods oordeel over de goddeloze steden Sodom en Gomorra, Adma en Zeboïm (Hosea 11: 8) en Ninevé (Jona 3: 4). Nu gebuikt God omkeren voor Zijn eigen hart: Hij wordt innerlijk verscheurd door het conflict tussen Zijn toorn en Zijn "berouw". Juist in de terughouding van Zijn toorn bewijst Hij dat Hij God is: Want Ik ben God en geen mens, heilig in uw midden, en Ik zal niet komen in toorngloed (Hosea 11: 9). Gods heiligheid, traditioneel verbonden met Zijn brandende toorn over de zonde, verbindt Hosea met Gods terughouding van Zijn toorn!

In de geschiedenis van het gouden kalf (Exodus 32) wordt Gods toorn niet met emoties, maar met argumenten ingeperkt. In de (volgens Jeremias!) oudste laag van dit verhaal weet Mozes enkel uitstel van de straf te bewerken (Exodus 32:30-34) - uitstel tot de ondergang van Samaria en van Jeruzalem. Maar hieraan vóóraf is (volgens Jeremias!) later Exodus 32: 7-14 toegevoegd. Hier is geen sprake van straf, maar van Gods vernietigende toorn. Maar vóór Hij in Zijn toorn het volk vernietigt, geeft God Mozes inspraak: Nu dan, laat Mij begaan, dat Mijn toorn tegen hen ontbrandt en Ik hen vernietig (Exodus 32:10 - het feit dat God tegen Mozes zegt: laat Mij begaan, is voor mij al een bewijs dat God Zelf Zijn toorn wil inperken. Als Hij werkelijk Zijn volk had willen vernietigen, had Hij dat gewoon gedaan. Nu roept Hij Zelf de voorbede van Mozes op). Met drie argumenten weet Mozes de HEER te bewegen af te zien van Zijn toorn (Exodus 32:14: De HEER kreeg berouw over het kwaad dat Hij gezegd had Zijn volk te zullen aandoen):
1. Israëls vernietiging zou de mislukking van Gods geschiedenis met Zijn volk betekenen.
2. God zou Zichzelf ongeloofwaardig maken tegenover de hele mensheid.
3. God zou Zijn belofte en zelfs Zijn eed breken.
Die drie argumenten willen de latere lezers van het verhaal ervan overtuigen, dat God Zijn toorn nooit de vrije loop zal laten.
In de versie van dit verhaal in Deuteronomium 9-10 wordt deze zekerheid nog groter. Ten minste drie maal doet Mozes voorbede voor zijn volk, met 40 dagen bidden en vasten. Hij komt met dezelfde drie argumenten, en nooit wordt hij door God afgewezen. Zijn voorbede leidt tot een blijvend geldig resultaat: De HEER wilde u niet vernietigen (Deuteronomium 10:10).

De meeste gedurfde uitspraak over de inperking van Gods toorn vinden we in Jesaja 54: 7-10:
Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen;
In een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen,
maar met eeuwige goedheid heb Ik Mij over u ontfermd,
zegt uw Losser, de HEER.
Hier staan Gods korte toorn tegenover Gods eeuwige goedheid (zoals in Psalm 30: 6). Daarna vergelijkt Deuterojesaja Gods toorn met de zondvloed (Jesaja 54: 9-10). Zoals God gezworen  heeft nooit meer een zondvloed over de aarde te brengen, zó belooft Hij nu onder ede nooit meer vertoornd te zullen zijn op Zijn volk:
Dit is Mij als in de dagen van Noach:
zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen,
zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen (= vijandig behandelen).
Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen,
maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken
en Mijn vredesverbond zal niet wankelen,
zegt uw Ontfermer, de HEER.
God perkt Zelf Zijn almacht vrijwillig in. Niet vanwege bekering van Zijn volk (daarover wordt niet gesproken), maar vanwege Zijn vredesverbond.

B. Zekerheden.

Jeremias schrijft een redelijk helder Duits, maar goed vertalen is niet altijd zo simpel. Dit hoofdstuk over het verbond, de Sion, de eredienst, de schepping en Gods Woord heet in het Duits VergewisserungenJeremias bedoelt dat de Joden tijdens en na de ballingschap voor hun geloof houvast vonden in het verbond enz.

1. Gods verbond met Zijn volk.

Hosea, Jeremia en Ezechiël gebruiken voor de relatie tussen de HEER en Zijn volk het beeld van het huwelijk; maar dat beeld brengt de associaties mee van ontrouw en overspel. Met name tijdens en na de ballingschap wordt daarom een ander begrip gebruikt voor de relatie tussen de HEER en Zijn volk: verbond. Nu doet dit Nederlandse woord denken aan een overeenkomst van gelijkwaardige partners. Het Hebreeuwse woord berit betekent oorspronkelijk "verplichting". God legt het verbond op van Zijn kant. Maar het éne begrip "verbond" wordt op verschillende manieren gebruikt. Jeremias geeft een schematisch overzicht (pag. 302-303) dat hij vervolgens uitwerkt. De grote lijn is volgens Jeremias dat de teksten over Gods verbond steeds sterker benadrukken dat alles hangt aan Gods belofte en niet aan de gehoorzaamheid van mensen. Die conclusie is wel gebaseerd op zijn datering van de verschillende teksten (bijvoorbeeld in het boek Exodus). Dus niet op de volgorde waarin ze nu in de Bijbel staan, maar op het ontstaansproces van de Bijbelboeken dat Jeremias veronderstelt.

a. Verbondsbreuk.

Een beperkt aantal oudere deuteronomistische teksten uit de tijd van de ballingschap gebruikt het begrip "verbond" om terug te zien. Waarom zijn Samaria en Jeruzalem ten onder gegaan? Omdat ze de inzettingen van de HEER en Zijn verbond dat de Hij met hun vaderen gesloten had, hebben veracht (2Koningen 17:15). Hier ligt dus (terugkijkend) alle nadruk op de verplichtingen die Israël niet is nagekomen.

b. Het Sinai-verbond in de deuteronomistische theologie.

Jongere deuteronomistische teksten over Gods verbond kijken vooruit: naar de relatie tussen de HEER en Zijn volk in de toekomst. Ze doen dat door de manier waarop ze Gods openbaring op de Sinai beschrijven. Daarbij verschuift het zwaartepunt van de gehoorzaamheid van Israël naar Gods verkiezing van Zijn volk.

Het hoogtepunt van Gods openbaring op de Sinai is voor de deuteronomistische theologen Gods verbondssluiting met Israël (Exodus 24). Daaraan vooraf gaan Gods geboden in de vorm van de Tien Geboden (Exodus 20) en het Verbondsboek (Exodus 21-23). Om Gods geboden heen staan drie teksten waarin Israël zichzelf verplicht tot gehoorzaamheid aan Gods geboden: Alles wat de HEER gesproken heeft, zullen wij doen ( Exodus 19: 8; 24: 3 en 24: 7). In deze laatste tekst (Exodus 24: 7) belooft Israël gehoorzaamheid aan wat geschreven staat in het boek van het verbond, dat Mozes hen heeft voorgelezen. Het begrip "boek van het verbond"  komt - volgens Jeremias - uit 2Koningen 23: 2 en 21, waar koning Josia en het volk plechtig gehoorzaamheid beloven aan "oer-deuteronomium". Het "boek" wordt het juridische document van het verbond. Met zijn belofte van gehoorzaamheid aanvaardt Israël bij de Sinai zijn uitverkiezing die de HEER onder woorden brengt: Jullie zullen uit alle volkeren Mij ten eigendom zijn, want de hele aarde behoort Mij. Jullie zullen Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk (Exodus 19: 5- 6). "Koninkrijk van priesters" betekent: een rijk waarvan God de Koning is en waarvan alle burgers priester zijn, dus een rechtstreekse relatie tot de HEER hebben. Een analoge gedachte vinden we in Jesaja 61: 5- 6: buitenlanders zullen het landwerk doen, zodat de Joden vrij zijn om priesters van de HEER te zijn. - Na deze belofte van de HEER en het drievoudige Alles wat de HEER gesproken heeft, zullen wij doen, volgt in Exodus 24: 6- 8 de verbondssluiting. De helft van het bloed van de offerdieren wordt over het altaar gesprenkeld (dus aan Gods kant), de andere helft over het volk: Zie, het bloed van het verbond dat de HEER met jullie sluit (Exodus 24: 8). De ceremonie is dus wederzijds. Slechts één andere tekst spreekt van een wederzijdse aanvaarding van het verbond: Deuteronomium 26:17-18: Gij hebt heden van de HEER het woord aanvaard, dat Hij u tot een God zal zijn ... En de HEER heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij Zijn eigen volk zult zijn ... 

Ook in Exodus 34 sluit de HEER een verbond met Israël (Exodus 34:10 en 27). In het kader van de huidige verhaallijn van Exodus is dit een vernieuwing van het verbond van Exodus 24, noodzakelijk geworden na de zonde van het volk met het gouden kalf (Exodus 32). Maar volgens Jeremias is het verhaal van Exodus 34 ouder dan dat van Exodus 24. Dan gaat het hier dus niet om het herstel van het verbroken verbond, maar om de oorspronkelijke verbondssluiting. Gods verbond is in Exodus 34 het antwoord op de schuld van Israël (het gouden kalf van Exodus 32). Gods verbond is dus gebaseerd op Gods bereidheid om te vergeven (de genadeformule: barmhartig en genadig is de HEER - zie boven). De inhoud van het verbond wordt gevormd door cultische regels (Exodus 34:11-26 - ze worden wel eens de "Cultische Tien Geboden" genoemd, maar ten onrechte: de Tien Woorden uit Exodus 34:28 zijn niet deze cultische regels, maar de Tien Geboden uit Exodus 20). Maar al vóór die regels sluit God het verbond met Israël (Exodus 34:10 - Jeremias zegt het met een dogmatische formulering: het Evangelie gaat vooraf aan de Wet). God belooft aan Mozes en Israël "wonderen" van verlossing (een duidelijke belofte voor de Joden in ballingschap, in de geest van Deuterojesaja). Exodus 34 vermijdt de indruk dat het verbond wederzijds zou zijn: het verbond berust enkel en alleen op Gods belofte en vergeving.

c. Gods verbond in het Priesterlijke Geschrift.

Deuterojesaja trekt een vergelijking tussen zijn tijd en die van Noach, toen de HEER gezworen heeft dat er nooit meer een zondvloed over de aarde zou komen. Zó zal Ik niet meer vertoornd op u zijn ... want Mijn vredesverbond zal niet wankelen (Jesaja 54: 9-10). Het verbond is enkel en alleen gegrond in de HEER. In diezelfde geest gebruikt het Priesterlijke Geschrift het woord "verbond": God sluit Zijn verbond met mensen onvoorwaardelijk, dus onafhankelijk van de menselijke gehoorzaamheid. Het Priesterlijke Geschrift kent twee van zulke verbonden: Gods verbond met Noach (Genesis 9) en Gods verbond met Abraham (Genesis 17). Gods verbond met Noach is negatief: de HEER zal de mensheid niet meer verdelgen met een zondvloed - Gods verbond met Abraham is positief: nakomelingschap en land. Beide verbonden hebben een teken: de regenboog (Genesis 9) en de besnijdenis (Genesis 17).
- Het verbond met Noach (Genesis 9) verzekert de mensheid dat God de aarde niet meer door een zondvloed zal verwoesten. Mensen zijn en blijven gewelddadig. Daarmee storten ze de hele schepping met zich mee in de ondergang (de zondvloed). De Noachitische geboden (Genesis 9: 1- 6) verbeteren de mens niet, maar kanaliseren enkel zijn gewelddadigheid. Maar God besluit eenzijdig en vrijwillig voor de toekomst af te zien van de vernietiging van de mensheid. Het teken van de regenboog dient om God aan Zijn belofte te herinneren. Al vóór de zondvloed belooft God dit verbond (Genesis 6:18). Voor de Joodse lezers tijdens de ballingschap betekent dit de verzekering dat de ballingschap een tijdelijke straf is, geen definitieve verstoting.
- Het verbond met Abraham (Genesis 17) wordt gemarkeerd door een nieuwe Godsnaam: El Sjaddai (Genesis 17: 1). Dit verbond concentreert zich op Abraham en zijn nakomelingen, maar het wereldwijde perspectief blijft. Daarom verbindt het Priesterlijke Geschrift het verbond met Abraham en dat met Noach zo nauw met elkaar. In Gods verbond met Abraham staan Gods beloften centraal, niet de menselijke gehoorzaamheid. Ook de besnijdenis is geen menselijke (tegen)prestatie, maar (tijdens de ballingschap) een onderscheidend teken in een wereld die de besnijdenis niet praktiseerde. Ook wees onberispelijk (NBG) / leid een onberispelijk leven (NBV) (Genesis 17: 1) is volgens Jeremias geen voorwaarde, maar een levensperspectief dat Abraham verbindt met Noach (Genesis 6: 9).

Ook in Genesis 15 wordt verhaald over een verbondssluiting van God met Abraham. Volgens Jeremias gaat het hier om een jongere versie van het verhaal, waarbij nóg meer alle nadruk valt op Gods belofte. In een nachtelijk ritueel gaat God midden tussen in tweeën gesneden dieren door. Dat ritueel is een voorwaardelijke zelfvervloekng (vergelijk Jeremia 34:18): wie het verbond verbreekt, zal het vergaan als deze dieren. Maar enkel God gaat tussen de dieren door, niet Abraham - die is in diepe slaap verzonken. Ook is de belofte hier concreter: het beloofde land strekt zich uit van de Nijl tot de Eufraat (Genesis 15:18). Met de zelfverplichting van God correspondeert het geloof van Abraham (Genesis 15: 6): geen Abraham die ongelovig lacht (Genesis 17:17 - naar het ongelovige lachen van Sara in Genesis 18:11-15), maar een Abraham die volledig vertrouwt op Gods belofte.

d. Het verbond met Abraham en het verband van de Sinai (Leviticus 26 en Deuteronomium 4).

Volgens Jeremias is  het spannende in het begrip "verbond" de verhouding tussen Gods belofte en geboden, dogmatisch uitgedrukt: tussen Evangelie en Wet. In de jongste teksten van de Pentateuch (de vijf boeken van Mozes) ziet Jeremias alle nadruk verschuiven naar Gods belofte, en daarmee naar het onvoorwaardelijke verbond met Abraham. Hij illustreert die ontwikkeling in de (hypothetische) ontstaansgeschiedenis van Deuteronomium 7 en vooral van Leviticus 26. Dit laatste hoofdstuk vormt de afsluiting van de zogenaamde Heiligheidswet. Net zoals in Deuteronomium 28 staan zegen (bij gehoorzaamheid) en vloek (bij ongehoorzaamheid) tegenover elkaar. Het vloekdeel (Leviticus 26:14-33) is twee keer zo lang als het zegendeel (Leviticus 26: 3-13), want de Joden in ballingschap kenden de vloek uit eigen ervaring. Het zegendeel is meer geformuleerd in de feest van het Priesterlijke Geschrift - het vloekdeel klinkt meer deuteronomistisch. Na zegen en vloek richt Leviticus 26:36-45 zich op hen die van u zijn overgebleven, in de landen van hun vijanden (lees: de ballingen in Babel). Deze overgeblevenen hoeven geen vergeving meer te vragen of ontvangen, want door de ballingschap is hun schuld betaald (Jesaja 40: 2). Ze hoeven enkel hun schuld te erkennen. Zij ontvangen een onvoorwaardelijke belofte van de HEER, omdat Hij Zijn (onvoorwaardelijke!) verbond met Jakob, Izaak en Abraham gedenkt (Leviticus 26:42).

In Deuteronomium 4 vinden we een analoge logika. Driemaal is er sprake van Gods verbond. In vers 13 en 23 is dat het verbond van de Sinai, dat eisen stelt aan Israël. Mozes gaat er vanuit, dat Israël aan die eisen niet zal voldoen, en dat daarom de HEER hen zal verstrooien onder de volkeren (vers 27). Maar als ze daar in de ballingschap de HEER zoeken en zich tot Hem bekeren, zal de HEER barmhartig zijn: vanwege het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft (vers 31): het onvoorwaardelijke verbond met Abraham, dat God heeft bevestigd met een eed. In het begrip "verbond" verschuift dus de nadruk naar Gods belofte. Gods geboden wordt nu samengevat als Tora (vers 8); maar die is geen voorwaarde voor het verbond, maar een vorm van wijsheid (vers 6).

2. De Sion.
 
De oude Sionspsalmen hadden het wonder bezongen dat God op de Sion woont te midden van Zijn volk. Maar de profeten hadden gewaarschuwd daar geen valse zekerheid aan te ontlenen (Micha 3 en Jeremia 7): wie roept: "Des HEREN tempel is dit, dus wij zijn geborgen!" en ondertussen rooft en moordt, houdt zichzelf voor de gek. En sinds 587 voor Christus lag de tempel tientallen jaren in puin. Maar na 515 voor Christus was de tempel gerestaureerd, en de profeten Haggai en Zacharia verbonden aan de wederopbouw van de tempel beloften van een nieuwe toekomst. Er werden nieuwe Sionspsalmen gedicht: Psalm 76, 84 en 87; en aan oude Psalmen werden nieuwe strofen toegevoegd (Psalm 46: 9-12). Direct na de profetie van de ondergang van de tempel (Micha 3:12) volgen in Micha 4 en 5 veelbelovende latere profetieën over een ongedachte toekomst: Sion wordt het centrum van de wereld, waarheen de volkeren komen om de wet van de HEER te leren om in vrede met elkaar samen te leven (Micha 4: 1- 3). Sion zal te klein zijn voor zijn grote aantal bewoners (Jesaja 49:19). De HEER zal Sion als een vurige muur omgeven (Zacharia 2: 8- 9). Sion zal een stad van louter vreugde zijn (Jesaja 51:11), een stad als een paradijs (Jesaja 51: 3; Ezechiël 47). Vijandige volkeren lopen zich tegen Sion te pletter (o.a. Jesaja 17:12-14); 's morgens zijn ze verdwenen (het motief van "Gods hulp in de morgen", zoals ook in Psalm 46: 6). Sion is ook dé plek van de gerechtigheid, waar de schuldigen worden gestraft en het kwaad wordt uitgebannen (Zacharia 5). Dat betekent dat Gods heil voor Sion nooit vanzelf spreekt. Jesaja 29: 1- 8 spreekt van Gods oordeel over Sion in  de vorm van de belegering door de Assyriërs. Maar het is tegelijk God Zelf die deze vijanden zal verdrijven (het motief van  "Gods hulp in de morgen"). Centraal in deze profetie (Jesaja 29: 6) staat dat de HEER Sion zal bezoeken (Hebreeuws: paqad). Oorspronkelijk duidt dit woord op een officiële inspectie, die zowel tot beloning als tot bestraffing kan leiden. God wil en belooft het heil voor Sion, maar dat is nooit een vanzelfsprekende garantie.

3. De (nieuwe) eredienst.

Ook de eredienst in de tempel is nooit een vanzelfsprekende garantie van Gods zegen geweest. De vroegere profeten waarschuwden dat God geen offers accepteert die gepaard gaan met onrecht en geweld (Hosea 8 en Amos 5). Maar na de ballingschap werd in de herbouwde tempel de eredienst voortgezet. Zoals in alle oude culturen was de eredienst primair offerdienst. Voor ons is het lastige dat de bedoeling en de betekenis van de verschillende offers niet specifiek wordt benoemd. In het algemeen hadden de offers in de tijd vóór de ballingschap drie betekenissen. De brandoffers, waarbij de offerdieren in hun geheel werden verbrand, waren vooral gave aan God. De plantaardige spijsoffers waren vooral uitdrukking van dankbaarheid en verering. De slachtoffers, die gepaard gingen met een gezamenlijke maaltijd "voor Gods aangezicht", drukten de gemeenshcap met God en met elkaar uit.

Ná de ballingschap treden vooral de schuldoffers en zondoffers op de voorgrond, gepaard met verschillende bloed-rituelen. Het doel van de eredienst wordt vooral de verzoening met God. Door handoplegging verenigt de offeraar of de gemeente zich met het offerdier; door het bloed van het offerdier wordt de schuld van de mens(en) verzoend; maar enkel voor onbewuste zonden! Van de verzoeninghandeling is de priester het grammaticale onderwerp, maar in feite is het God die de verzoening bewerkt. Door de zondoffers en schuldoffers wordt de gemeente ervan verzekerd dat God Zich met hen verzoent. In schuldbelijdenis, kyriegebed en genadeverkondiging heeft de christelijke eredienst deze gedachte overgenomen.

Alle verzoeningsrituelen zijn betrokken op de Grote Verzoendag (Leviticus 16). Dan, éénmaal in het jaar, kwam de hogepriesters in het Allerheiligste van de tempel, om bloed te sprenkelen op het verzoendeksel. Nooit kon een mens dichter bij de HEER komen dan op dat moment. Door dit ritueel werd alle schuld verzoend (niet enkel van de onbewuste zonden!). Het ritueel van de zondebok (dat oorspronkelijk los stond van het ritueel in het heiligdom) gaf de zekerheid dat werkelijk alle schuld was uitgedelgd. Volgens Jeremias diende Gods levensgevaarlijke aanwezigheid in het Allerheiligste enkel en alleen de verzoening en vergeving van de schuld van Israël.

4. Gods schepping.

Misschien verrassend: ook het thema van de schepping behandelt Jeremias hier in zijn hoofdstuk over de Vergewisserungen. Afgezien van Genesis 2- 3 zijn de Bijbelteksten over de schepping vrijwel allemaal jong: pas uit de tijd van of na de ballingschap. Dat is opvallend, want in het oude oosten wemelde het van oude scheppingsmythen. Die hadden de bedoeling om mensen te helpen de scheppingsordening te respecteren en de goddelijke krachten in de schepping te benutten. Het oude Israël heeft deze mythen niet overgenomen. Pas na de ondergang van het Tienstammenrijk en het Tweestammenrijk werd het blijkbaar relevant om te schrijven over het ontstaan van de wereld en de mens. Daarbij zien we verschillende invalshoeken.

a. Schepping en geschiedenis (Deuterojesaja).

In de onzekerheid van de Joodse ballingen in Babel is volgens Deuterojesaja de belijdenis van God de Schepper een geweldige bemoediging. In zijn discussies met twijfelende en mismoedige volksgenoten is een gedeelde overtuiging van de profeet en zijn gesprekspartners dat God de Schepper is (Is het jullie niet van den beginne verkondigd? Jesaja 40:21). Daaruit trekt de profeet de conclusie dat tegenover deze geweldige Schepper de schijnbaar onoverwinnelijke macht van Babel niets voorstelt: een druppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal (Jesaja 40:15). Daarom moeten de Joden in Babel niet bang zijn voor de macht van Babel (Jesaja 51:12-13) en niet protesteren tegen Gods beleid (Jesaja 45: 9-10). De opzienbarende opmars van Cyrus is niet het werk van de Babylonische god Mardoek, maar van de HEER: Ik ben het Die alles bewerkt! (Jesaja 44:24): Ik schep het licht en de duisternis, het heil en het onheil; Ik, de HEER, bewerk dit alles! (Jesaja 45: 6- 7 - over deze tekst in relatie tot Genesis 1: 3- 5 zie boven). De bedoeling van Deuterojesaja is hierbij pastoraal: de hele geschiedenis is in Gods hand (dus even pastoraal als de veelgesmade uitleg van de voorzienigheid Gods in de Heidelbergse Catechismus zondag 10). Door het geloof in deze machtige Schepper (een eeuwig God is de HEER, Schepper van hemel en aarde; Hij wordt noch moede, noch mat ... Jesaja 40:28 NBG) mogen moedeloze en machteloze mensen delen in Zijn kracht: Wie de HEER verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat (Jesaja 40:31 NBG).

In verschillende zogenaamde heilsorakels spreekt de HEER als Schepper; maar niet als Schepper van de wereld, maar als Schepper van Israël. Het begrip van de schepping wordt dus overgedragen op de geschiedenis. Jeremias bespreekt als voorbeeld Jesaja 43: 1:
Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israel:
Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn (NBG).
Het schepsel is volledig aangewezen op zijn Schepper, maar de Schepper kan ook Zijn schepsel nooit aan zijn lot overlaten. Jij (Israël) behoort Mij toe! Daarom horen de schepping en verlossing van Israël ook onverbrekelijk samen. Voor "verlossen" staat in het Hebreeuws ga'al, een begrip uit het burgerlijk gewoonterecht. De losser (bekend uit het boek Ruth) is het naaste familielid die verplicht is zijn verwant in nood te helpen. De HEER is het naaste familielid van Israël, en daarom is Hij verplicht om Zijn volk te redden.

In zijn heilsaankondigingen spreekt Deuterojesaja over de komende verlossing als over een nieuwe schepping. Daarmee bedoelt hij niet een herschapen natuur (dat begrip kende men toen niet), maar een herschepping van de woestijn (de vijandige wereld) tot een leefbare aarde. Jongere teksten in Jesaja spreken zelfs van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jesaja 65:17 en 66:22) - een verwachting die doorwerkt in het Nieuwe Testament (2Petrus 3:13 en Openbaring 21: 1).

b. Het getuigenis van de schepping (Psalmen en Wijsheid).

Terwijl Deuterojesaja de schepping verbindt met de geschiedenis, zoeken de Psalmen en de Wijsheidsgeschriften sporen van de schepping in het dagelijkse leven. De geschapen wereld wordt door de Schepper van dag tot dag onderhouden. Daarvoor wordt God geprezen in de enige zuivere scheppingshymne in de Bijbel: Psalm 104 (geïnspireerd door de zonnehymne van farao Amenophis IV Echnaton). De Schepper garandeert de stabiliteit van de wereld (vers 5: Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd, zodat zij nimmermeer wankelt). De Psalmist verwondert zich over de rijke verscheidenheid van de dierenwereld; en al die dieren worden door de HEER verzorgd! Ook de leeuwen, in de hymne van Echnaton behorend tot de gevaarlijke chaos van de nacht, worden gevoed door de HEER (vers 21)! En de oude chaosdraak Leviathan is gedegradeerd tot speelgoed van de HEER (vers. 26). Zelfs de dood is enkel de keerzijde van het ontstaan van nieuw leven (vers 29-30). Zo spreekt uit de hele schepping de goedheid van de Schepper.

In Job 38-41 antwoordt de HEER (eindelijk) op de uitvoerige klachten van Job. Maar het lijkt of de HEER niet op die klachten ingaat. Hij geeft geen verklaring van het lijden van Job. Maar met een lange reeks van vragen (Waar waart gij toen Ik de aarde grondvestte ...?  Job 38-39) benadrukt de HEER de afstand tussen de Schepper en Zijn schepsel. Het persoonlijke leed en lijden van Job maakt deel uit van Gods weldoordachte en stabiele (Job 38: 4- 6) ordening van de wereld. Ook alle bedreigingen van die orde (belichaamd door de Leviathan en de Behemoth uit Job 40-41) heeft de HEER onder controle. Zo verwijst de schepping zowel met haar lichte als met haar donkere kanten naar de Schepper. In de hand van die Schepper is ons persoonlijke levenslot geborgen. Aan Hem mogen we ons leven overgeven.

Psalm 104 en Job 38-41 gaan ervan uit dat het getuigenis van de schepping voor ons mensen verstaanbaar is. Ook Psalm 19 spreekt van het getuigenis van de schepping: De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk van Zijn handen (vers 2), en dat gaat door van dag tot dag en van nacht tot nacht (vers. 3). Maar mensen horen dat getuigenis niet, het zijn voor ons geen verstaanbare woorden (vers 4). Maar dat manco wordt rijkelijk goed gemaakt door de Tora (vers 8-11). Sommige uitleggers gaan ervan uit dat Psalm 19 oorspronkelijk uit twee delen bestaat: vers 2- 7 over de schepping (met de Godsnaam El), en vers 8-15 over de Tora (met de Godsnaam JHWH). Maar volgens Jeremias vormt de Psalm een éénheid.

Volgens Job 28 kan enkel de wijsheid het geheim van de schepping doorgronden. Maar de mens kan die wijsheid niet vinden. Goud, ijzer, koper en edelstenen kunnen mensen opdelven uit de bodem (Job 28: 1-11 - een fascinerende beschrijving van mijnbouw in de oudheid!), maar de grootste schat: de wijsheid, die kunnen we niet vinden. Enkel God weet haar te vinden (vers 23). Maar net als in Psalm 19 is er voor ons mensen een alternatief: Tot de mens heeft God gezegd: De vreze des HEREN - dat is wijsheid; en wijken van het kwaad - dat is inzicht (vers 28).

In Spreuken 8 (en Sirach 24) is de voor mensen ontoegankelijke wijsheid gepersonifieerd als Vrouwe Wijsheid. Net als in de tweede helft van Psalm 19 en in Job 28:28 is ze te vinden voor wie haar zoeken (vers 17) in de vreze des HEREN en in het afwijzen van het kwaad (vers 13). Deze Wijsheid was het eerste schepsel van de HEER (vers 22-26). Zij heeft Hem geïnspireerd bij de schepping; ze was voor Hem een voortdurende bron van vreugde; maar zelf vond ze haar vreugde in de mensen (vers 27-31 - ik was blij met alle mensen vers 31 NBV). De zinvolheid van de wereld en de praktische levenswijsheid zijn allebei aspecten van het éne geheim van de schepping.

c. Schepping en zondvloed (de oergeschiedenis).

Meestal associëren we het thema "schepping" met de eerste hoofdstukken van de Bijbel. Daar vinden we het scheppingverhaal in twee versies. Genesis 1: 1- 2:4a wordt gerekend tot het Priesterlijke Geschrift, uit de tijd van en kort na de ballingschap. Genesis 2: 4b- 3 wordt toegeschreven aan de "jahwistische" auteur of school (J); deze versie wordt heel verschillend gedateerd, maar Jeremias houdt haar voor ouder dan Genesis 1. Wat echter beide versies gemeen hebben: de schepping en de zondvloed horen bij elkaar. Er is nooit een zelfstandig verhaal over de ideale schepping geweest - beide verhalen spreken in één adem ook over de schuld van de mensen. De wereld is altijd ambivalent: goed wat God betreft en slecht wat ons betreft. Maar na de zondvloed heeft God Zichzelf ertoe verplicht de ambivalente wereld ondanks de schuld van de mens te verdragen en te onderhouden. - Beide versies van het scheppingsverhaal lopen door in Gods geschiedenis met Israël. Maar van meet aan is de hele wereld en de hele mensheid in beeld - maar dan wel een wereld en mensheid die beladen zijn met schuld en die verlossing nodig hebben.

Beide versies van het scheppingsverhaal zitten vol polemiek tegen het wereldbeeld van de Babyloniërs. Enkele voorbeelden:
- De oertoestand van Genesis 1: 2 is niet goddelijk, maar chaotisch.
- Zon, maan en sterren zijn geen goddelijke machten, maar enkel functionele lampen.
- Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen Schepper en schepselen.
- De mens heeft geen spoortje goddelijkheid, maar is stof; de mens leeft enkel zolang God hem de levensgeest geeft.

Een verschil tussen beide versies van het scheppingsverhaal:
= Genesis 2 is anthropocentrisch en denkt in relaties: de verhouding van de mens tot God, tot de dieren, tot de arbeid en de relatie tussen man en vrouw.
= Genesis 1 is kosmologisch: pas als het universum is geschapen, verschijnt de mens als beeld van God om over de aarde te heersen.
Hierna gaat Jeremias nader op beide versies in:

A) Het Jahwistische scheppingsverhaal: Genesis 2- 4 vormen één geheel van schepping, paradijs en zondeval. De ellende in de wereld is niet de schuld van de goede Schepper, maar van de slechte mens. Volgens Genesis 2 geeft de Schepper de mens alles wat hij nodig heeft: ideale arbeid in een vruchtbare tuin, dieren en een partner die bij hem past.
Wat Jeremias niet noemt, maar wat voor mijn besef tot een wezenlijk aspect van het "paradijs" behoort: God geeft de mens een gebod (Genesis 2:16). De vreugde van het paradijs is de Vreugde der Wet!
Aan het eind van Genesis 3 zijn al deze goede gaven van de Schepper gebroken - zoals wij ze in onze werkelijkheid kennen. Vooral de relatie tussen man en vrouw is beschadigd: de door de Schepper bedoelde gelijkwaardigheid heeft plaatsgemaakt voor ongelijkheid, en de harmonie is verworden tot schaamte. De mens wil zich niet meer overgeven aan Gods beleid, maar zelf goed en kwaad kiezen (Genesis 2:17 en 3: 4).
Volgens sommige uitleggers zit er in de geschiedenis van de "zondeval" ook het element van volwassen worden en zelf verantwoordelijkheid nemen. De "zondeval" wordt daarmee een noodzakelijke stap in de ontwikkeling van de mens. Jeremias wil dit aspect van het verhaal niet ontkennen, maar houdt (daarnaast) vast aan het element van de menselijke schuld.
In Genesis 4 (Kain en Abel) zet de zondeval zich voort in sociale ongelijkheid, uitlopend op moord. Lamech is de mateloze mens die enkel leeft voor zijn eigen welzijn. Zó wordt de mensheid rijp voor de zondvloed.
De Bijbelschrijvers moeten het Babylonische zondvloedverhaal hebben gekend. Ook daarin zijn schepping en zondvloed met elkaar verbonden. Ook daarin is de zondvloed een éénmalig gebeuren, terwijl de wereld (sindsdien) van godswege wordt onderhouden. Maar er zijn twee fundamentele verschillen tussen het Babylonische en het Bijbelse verhaal:
- In het Babylonische verhaal is de aanleiding tot de zondvloed dat de goden geluidsoverlast ondervinden van de groeiende mensheid. In het Bijbelse verhaal is de oorzaak van de zondvloed de schuld van de mens.
- In het Babylonische verhaal spelen verschillende goden een rol. De éne god (Enlil) veroorzaakt de zondvloed en de andere godin (Enki / Ea) laat de ark bouwen om mensen en dieren te redden. In het Bijbelse verhaal moet God alles Zelf alleen doen: de mensheid straffen én redden.
Om op dat laatste door te gaan: zowel aan het begin als aan het eind gunt de verteller ons een blik in Gods hart. Dat is heel bijzonder, want hij vertelt ons niets over de gevoelens van de mensheid die ten onder gaat of van Noach die gered wordt. God is de hoofdpersoon van het verhaal.
* In Genesis 6: 5- 8 (vóór de zondvloed) heeft de HEER er spijt van dat Hij de mens heeft gemaakt: het smartte Hem in Zijn hart. Want alle gedachten van het hart van de mens zijn altijd enkel slecht (het verdrietige hart van de HEER en het slechte hart van de mens staan hier dus tegenover elkaar). Dit is de meest pessimistische uitspraak over de mens in het Oude Testament.
* In Genesis 8:20-22 (na de zondvloed) zegt de HEER in Zijn hart: Ik zal de aarde niet meer vervloeken en het leven niet meer vernietigen. - Na de zonvloed is de mens nog altijd even slecht. De zondvloed heeft niets geholpen. Het mensdom is niet veranderd. Maar God is veranderd. Vrijwillig beperkt Hij Zijn almacht omwille van de mens. Geen zondvloed meer - een bemoediging voor het Joodse volk in ballingschap!

B) In het Priesterlijke Geschrift wordt twee maal verteld over de wereld: de wereld zoals God ze heeft bedoeld (Genesis 1: 1- 2: 4a): en zie, het was zeer goed! (Genesis 1:31) - en de wereld zoals ze door de gewelddadigheid van de mens is geworden: en zie, ze was verdorven (Genesis 6:12); zoals ze na de zondvloed nog altijd is (Genesis 9). Omdat de mens heerst over de dieren (zie hieronder), sleept hij in zijn ondergang ook de dierenwereld mee (de zondvloed); na de zondvloed voert de mens een schrikbewind over de dierenwereld, die door God wordt ingeperkt (Genesis 9: 2- 6). - Nog een aantal opmerkingen over de schepping volgens het Priesterlijke Geschrift:
a) In den beginne is er een chaos met oervloed en duisternis. Die staan symbool voor het levensbedreigende aspect van de wereld. De Schepper houdt die dreiging onder controle door te scheiden  (Genesis 1: 4, 6, 7, 14 en 16): Hij scheidt het licht en de duisternis (Genesis 1: 4) en water en water (Genesis 1: 6- 7) en door te benoemen: het duister noemt Hij nacht (Genesis 1: 5) en het water noemt Hij zee (Genesis 1:10). Er zijn dus elementen in de schepping die niet van God afkomstig zijn, maar die Hij wel in de hand houdt. De enige échte bedreiging van de schepping is de mens.
b) In Babel werden zon, maan en sterren als goddelijk vereerd. In Genesis 1 komen ze pas kijken op de vierde dag, drie dagen ná de schepping van het licht; als functionele lampen.
c) Nog vóór zon, maan en sterren worden de planten geschapen: op de derde dag. Voor de Bijbelschrijver vormen planten en dieren verschillende kategorieën. Dieren en mensen horen bij elkaar. Specifiek voor hen wordt (na het opschrift Genesis 1: 1) het woord scheppen gebruikt: op de vijfde dag schept God de vogels en de vissen (Genesis 1:21); op de zesde dag (samen met de landdieren) de mensen (Genesis 1:27 driemaal). Vogels en vissen (Genesis 1:22) en mensen (Genesis 1:28) worden door de Schepper gezegend om zich te vermenigvuldigen en het leven door te geven.
d) Voor de schepping van de mens spreekt God in het meervoud: Laat ons mensen maken ... Het meervoud omvat God en de hemelse wereld - mogelijk om te voorkomen dat de Schepper en het schepsel (de mens) te dicht bij elkaar komen. God schept de mens naar Zijn beeld  - daar zijn bibliotheken over vol geschreven (inclusief diepzinnige gedachten over het onderscheid "in Gods beeld" en "naar Gods gelijkenis", waar Jeremias niet op ingaat). Jeremias geeft een heldere uitleg: in Mari, Babylonië en Egypte gold de koning als beeld van de godheid; dat betekende dat de koning de representant van de godheid op aarde was. Genesis 1 zegt: niet de koning, maar ieder mens (man en vrouw!) is representant van de Schepper, om te regeren over de wereld, in het bijzonder over de dieren. Dit is de allerhoogste kwalificatie die het Oude Testament geeft aan de mens. Ze vervult ons met verwondering (Psalm 8) maar ook met ontzetting (want de gewelddadige mens sleept ook de dierenwereld mee in de ondergang: de zondvloed).
e) Na de zondvloed perkt de Schepper het schrikbewind van de mens in: het bloed van dieren en mensen is heilig. En Hij neemt de verplichting op Zich de wereld (mensen en dieren) nooit meer te vernietigen (Genesis 9: 1-17). Dit verbond van God met Noach (Genesis 9) wijst heen naar Gods verbond met Abraham (Genesis 17). Daarmee werkt de Schepper aan een nieuwe mens, die waardig Zijn beelddrager zal zijn, in verantwoordelijk beheer van de wereld en van de dieren. Zoals de Schepper de verplichting op Zich neemt om onvoorwaardelijk Zijn schepping te onderhouden, zó is de mens geroepen om te zorgen voor de dieren. Het model is Noach, die in de ark alle soorten dieren redt. NB: Ik ken geen exegeet die zó veel schrijft over de dieren als Jeremias!

5. Gods Woord.

De schepping (zie hiervoor) is een werk van Gods Woord. Gods Woord is wezenlijk creatief, volgens het Priesterlijke Geschrift, Ezechiël, Deuterojesaja en de Psalmen.

a. Het omstreden Woord (ware en valse profetie).

Het begrip "Woord van God" komt uit de profetie. De profeten zeiden: Hoor het Woord des HEREN! (Jesaja 1:10 enz.). Het probleem van de profeten was, dat ze moeilijk konden bewijzen dat zij werkelijk het Woord van de HEER spraken. In tegenstelling tot de priesters konden ze zich niet beroepen op een (schriftelijke) traditie en waren ze vaak ook niet voor profeet opgeleid. Dat is niet enkel een Bijbels probleem. Ook in het koninkrijk Mari kende men profetie. In het koninklijke archief van Mari is correspondentie gevonden over het toetsen van de authenticiteit van profetische boodschappen.

Het probleem wordt nog groter als de éne profeet de andere tegenspreekt. Welke profeet spreekt het Woord van de HEER? In 1Koningen 22 staat een groep hofprofeten tegenover de dwarsligger Micha ben Jimla. Dit verhaal waarschuwt tegen de groepsgewijze profetie en tegen profetie die de klant naar de mond praat. De profeet Micha van het Bijbelboek Micha (een ander dus dan Micha ben Jimla) verwijt zijn collega-profeten dat ze zich laten beïnvloeden door betaling en door sympathie (Micha 3: 5- 7). Zulke invloeden kun je nooit helemaal uitsluiten, want het profetische woord gaat door mensen heen. Voor Micha is het kriterium voor echte profetie: gerechtigheid voor de zwakken in de samenleving. Voor Amos is een kriterium voor echte profetie dat Gods Woord een onweerstaanbare macht is: De leeuw brult - wie zou niet vrezen? De Heer HEER spreekt - wie zou niet profeteren? (Amos 3: 8). Het Woord van de HEER kan dwars ingaan tegen de gevoelens en belangen van de profeet zelf, maar hij móét het wel doorgeven (zoals Paulus schrijft in 1Corinthe 9:16-17: Wee mij, als ik het Evangelie niet verkondig!).

Een eeuw later staan Jeremia en zijn collega-profeten tegenover elkaar; zo in Jeremia 28 Jeremia en Hananja. Hananja verkondigt de liefdevolle en vergevende God, Jeremia zegt Jeruzalem Gods oordeel aan. Over en weer bestrijden ze dat de ander Gods Woord heeft ontvangen. Op vier manieren onderbouwt Jeremia dat hij Gods Woord spreekt:
a. In zijn biografie vertelt Jeremia hoe God hem dwingt een boodschap te brengen die hij zelf helemaal niet brengen wil. Jeremia gebruikt daarvoor krasse beelden zoals dronkenschap (Jeremia 23: 9) en verkrachting (Jeremia 20: 7).
b. Jeremia verafschuwt het optreden van zijn collega's. Zij verkondigen hun eigen wensen als Gods Woord ( Jeremia 23:16) en met hun boodschap van Gods goedheid stellen ze de boosdoeners gerust (Jeremia 23:17).
c. Jeremia maakt onderscheid tussen de droom en het Woord. Volgens de Bijbel, vóór en ná Jeremia, kan God spreken door dromen. Maar voor Jeremia is het verschil tussen openbarende dromen en wensdromen te vaag. Voor Jeremia is Gods Woord als een vuur of een hamer: het overwint alle weerstanden, allereerst de weerstand van de profeet zelf (Jeremia 23:25-29). Als die weerstand er niet is, dus als een profeet verkondigt wat hij graag wil verkondigen, is zijn boodschap niet te vertrouwen.
d. De andere profeten verkondigen een God van nabij: een liefdevolle en vergevende God. Jeremia verkondigt een God van verre: een vreemde en vreselijke God. Gods Woord weerspiegelt Gods wezen. Het is een Woord van verre. Daarom wordt het door de meeste mensen afgewezen (Jeremia 5- 6). En de brenger van het Woord moet ervoor lijden (Jeremia 26 en Jesaja 53).

b. Het betrouwbare Woord (Deuterojesaja en Deuteronomium).

De ondergang van Jeruzalem bevestigt het gelijk van profeten als Jeremia, en daarmee ook hun interpretatie van die ondergang als straf van God. Voor Deuterojesaja is het een soort Godsbewijs (het enige in het Oude Testament!): de gebleken betrouwbaarheid van de profetie weerspiegelt de betrouwbaarheid van God (Jesaja 41:21-29). Dus is ook de profetie van verlossing door middel van Cyrus betrouwbaar (Jesaja 44:24-28). Het voorheen omstreden profetische Woord wordt nu tot hét teken van Gods betrouwbaarheid. Dat zit niet in de inhoud. Jeremia kondigde Gods gericht aan en Deuterojesaja Gods verlossing. Maar allebei stuitten ze op ongeloof en afwijzing. De Knecht van de HEER wordt om zijn boodschap mishandeld (Jesaja 50: 4- 9). maar ongeacht de reactie van de hoorders: Gods Woord werkt: het brengt tot stand waartoe de HEER het zendt. Net als de regen schept het vruchtbaarheid en nieuw leven (Jesaja 55:10-11). Daarmee roept het een nieuwe werkelijkheid op. Door het horen en geloven van het profetische Woord kunnen mensen daar deel aan krijgen. Ze ontvangen nieuwe kracht (Jesaja 40:31), de kracht van de HEER Zelf (Jesaja 40:28).

Ook in de deuteronomistische theologie speelt de betrouwbaarheid van Gods Woord een centrale rol. Telkens wijzen de deuteronomistische geschiedschrijvers er op hoe elke profetie werkelijkheid wordt. Alles is voor u uitgekomen (Jozua 23:14). Van Gods goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Zijn knecht Mozes, is er niet één onvervuld gebleven (1Koningen 8:56).

c. Verwondering over Gods Woord.

... Gods goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Zijn knecht Mozes  ... De deuteronomistische theologen schrijven vol verwondering over het voorrecht dat God door Mozes heeft gesproken tot Zijn volk. In die traditie staan de profeten (Deuteronomium 18:16-18). Terwijl de volkeren rondom Israël zich moeten behelpen met waarzeggers en tovenaars, heeft Israël het profetische woord. Wat Deuterojesaja schrijft over het profetische Woord: het werkt en het geeft leven (Jesaja 55:10-11), schrijft Deuteronomium over de Tora van Mozes (Deuteronomium 32:47). Dat levengevende Woord is nabij, in uw mond en in uw hart, zodat ieder mens het makkelijk kan naleven (Deuteronomium 30:11-14).

d. Het scheppende Woord.

Van het werkzame Woord naar het scheppende Woord is maar een kleine stap. Zowel Gods handelen als Gods spreken zijn creatief (Jesaja 48:13). In Genesis 1 lezen we telkens: En God sprak ... en het was zo ... Dat zelfde scheppende Woord van God komt - volgens het Priesterlijke Geschrift - tot Abraham (Genesis 17) en tot Mozes (Exodus 6). In deze geest spreken ook verschillende Psalmen over Gods Woord: Hij sprak en het was er; Hij gebood en het stond er (Psalm 33: 9). Het scheppende woord van God uit den beginne gaat voort in Gods betrouwbare geboden en beloften (Psalm 33: 4- 9; Psalm 147:15-20; Psalm 148: 5).

Zo schrijft Jeremias uitvoerig over het Woord van God: Gods scheppende Woord: En God sprak: Er zij licht! (Genesis 1: 3 enz.) en Gods profetische Woord: Hoor het Woord van de HEER! (Jesaja 1:10 enz.). We kunnen daar nog aan toevoegen het spreken van de HEER tot Abram (Genesis 12: 1 enz.), tot Samuel (1Samuel 3) en vooral tot Mozes (Exodus 3: 4 enz. enz.). Maar al eerder in dit artikel schreef ik dat ik in deze uiteenzetting iets mis. Wat is precies het Woord van God? een hoorbare klank? een innerlijk gevoel? een treffend woord van een medemens? een conclusie uit de omstandigheden? - Dat probleem wordt versterkt als je het Woord waarmee de HEER de wereld heeft geschapen en de boodschap van bijvoorbeeld Jesaja op één noemer brengt: "Woord van God". Als christenen brengen we op die zelfde noemer dan ook nog de persoon van Jezus Christus (Johannes 1) en de Bijbel als boek (als predikant ben ik "dienaar des Woords"). Jeremias geeft de rijke inhoud van "Woord van God" in het Oude Testament goed weer, en ik voel geen enkele behoefte om hem tegen te spreken. Maar hij gaat niet in op de voor de hand liggende vraag van de argeloze Bijbellezer: "Dominee, wat hoorde Abram nou precies?".

C. Richtlijnen.

Na de ondergang van het Tienstammenrijk en het Tweestammenrijk moest het Joodse volk niet enkel nieuwe geloofszekerheid zoeken, maar ook zijn leefregels opnieuw formuleren. De prediking van Deuteronomium 6-11 wijst Israël op Gods onverdiende goedheid, maar ook op het antwoord van Israël dat daar tegenover moet staan. De toon is waarschuwend: neem u ervoor in acht ...(Deuteronomium 6:12 enz.). In het Duits heet dit hoofdstuk Orientierungen, ik heb gekozen voor de titel Richtlijnen. Jeremias behandelt hier leefregels en gebedsregels.

1. De Tien Geboden.

De Tien Geboden vormen de belangrijkste ethische maatstaf binnen het Oude Testament. Enkel de Tien Geboden worden door de HEER Zelf rechtstreeks tot het volk Israël gesproken. De HEER Zelf schrijft ze op twee stenen tafelen (Deuteronomium 5:22). In Exodus 20 vormen ze de inleiding tot het Bondboek (Exodus 21-23) en in Deuteronomium 5 tot de deuteronomische wetgeving: in de tijd na de ballingschap kon men zich geen van beide wetboeken voorstellen zonder deze fundamentele inleiding. De Tien Geboden vormen de samenvatting van Gods bindende wil:
1) In de Tien Geboden staan verschillende stijlvormen naast elkaar. In Exodus 20: 2- 6 spreekt de HEER in de Ik-vorm, daarna wordt over de HEER gesproken in de Hij-vorm. Twee geboden hebben een positieve formulering (gedenk de sabbatdag en eer uw vader en uw moeder), de volgende geboden zijn korte verboden. Jeremias gaat ervan uit dat de Tien Geboden in hun huidige vorm zijn samengesteld tijdens de ballingschap, maar dat de afzonderlijke geboden al veel langer bestonden. Zo verwijt Jeremia de tempelgangers van zijn tijd: Wat? stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baäls offers ontsteken en andere goden achterna lopen ...? (Jeremia 7: 9): zes van de ons bekende Tien Geboden, maar in een andere volgorde. De concretere oudere geboden krijgen binnen het kader van de Tien Geboden een bredere betekenis (zoals de Heidelbergse Catechismus in zondag 34-44 van elk gebod een bredere uitleg geeft).
2) De oudere geboden in het Oude Testament hebben de bedoeling te voorkomen dat de enkeling de gemeenschap in gevaar brengt (zie boven); daarom zijn het verboden: niet doodslaan, niet vreemdgaan, niet stelen, enz. - Later neemt de neiging toe om het dagelijkse leven te reguleren met positieve geboden, zoals het sabbatsgebod en de plicht om te zorgen voor je bejaarde ouders.
3) De verboden om andere goden en om beelden te vereren (Exodus 20: 2- 6) vormen samen de preambule voor de Tien Geboden als geheel, zoals de Tien Geboden op hun beurt de preambule vormen voor de volgende wetgeving. Enkel in deze eerste twee geboden spreekt de HEER Zelf in de Ik-vorm. De eerste twee geboden worden afgesloten met een sanctie (Exodus 20: 5b).

Het 1e gebod: Ik ben de HEER, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben (Exodus 20: 2- 3 NBG). Dit gebod is het hart van het Oude Testament. Het is veel ouder dan de Tien Geboden in hun huidige vorm. In andere religies kennen we er geen analogieën van. De meeste teksten van het Oude Testament zijn monolatrisch, dat wil zeggen: ze veronderstellen de verering van één God. Profeten als Elia, Hosea, Jeremia en Ezechiël streden vurig voor de verering van enkel en alleen de HEER. Die vurige strijd was nodig omdat vorst en volk veel soepeler omgingen met het vereren van verschillende goden naast elkaar (de gewonde koning Ahazia laat de god Baäl-Zebub raadplegen over zijn herstel - Elia vindt dat een motie van wantrouwen jegens de HEER, 2Koningen 1). Het Deuteronomistische Geschiedwerk beoordeelt de koningen van Israël en Juda achteraf aan de hand van het 1e gebod in een aangescherpte vorm, die die koningen zelf waarschijnlijk helemaal niet zo hebben gekend. Binnen het kader van de Tien Geboden trekt het 1e gebod de vanzelfsprekende conclusie uit Israëls bevrijding door de HEER. Naast of in plaats van deze bevrijdende God is er geen plaats voor andere goden. Zoals de HEER spreekt bij monde van Hosea: Ik ben de HEER, uw God, van het land Egypte af. Een God naast Mij kent u niet en een Verlosser buiten Mij is er niet (Hosea 13: 4). "Kennen" betekent dat Israël met de HEER een exclusieve, intieme relatie heeft. Hij is de énige God Die Israël in nood kan helpen.
In de Kleine Catechismus van Luther wordt het 1e gebod losgemaakt van Gods verlossing en daardoor wettisch uitgelegd: We moeten God boven alle dingen vrezen, liefhebben en vertrouwen. Positief is Jeremias over Luthers uitleg in zijn Grote Catechismus: waar je op vertrouwt, dat is je God. Het 1e gebod is geen theorie ("er bestaat maar één God"), maar een oproep om enkel te vertrouwen op de HEER. 
Deuterojesaja verwacht dat alle volkeren, in de geest van het 1e gebod, de HEER als de enige Helper zullen erkennen: Alleen in de HEER is redding! (Jesaja 45: 6 en 24). Na de ballingschap heeft het 1e gebod (als vanzelfsprekende consequentie van de bevrijding uit Egypte) een plek gekregen in de eredienst (Psalm 50 en 81).

Het 2e gebod: Geen beelden vereren. Ook het beeldenverbod kent geen analogieën in de religies rondom Israël. Algemeen was men van mening dat het beeld de voornaamste manier was waarop een godheid zich door mensen liet vereren. Dat betekende echt niet dat men meende dat de goden gebonden waren aan hun beelden. Dus het is niet dié gedachte waartegen het beeldenverbod zich keert. Achter het beeldenverbod zit een hele historische ontwikkeling.
1) In de oude Bijbelse verhalen is sprake van allerlei cultusvoorwerpen: opgericht stenen, de koperen slang (2Koningen 18:4), de efod, de terafim en het gesneden beeld (Richteren 18:20), enz. De stierenbeelden van Jerobeam in Dan en Bethel (1Koningen 12) waren waarschijnlijk bedoeld als voetstuk waarop de onzichtbare godheid troonde; maar Hosea bestreed het stierbeeld van Bethel als een afgodsbeeld (Hosea 8: 5- 6 en 10: 5- 6), omdat met dat beeld elementen van de Baälreligie in het geloof in de HEER werden overgebracht. Met heidense beelden haalde Israël heidense invloeden in huis. In die zin is het verbod van beelden een specificatie van het verbod van vreemde goden.
2) In Exodus 32 worden de stierenbeelden van Jerobeam (1Koningen 12) teruggeprojecteerd in de tijd van Mozes als de oerzonde van Israël. Het gouden kalf is een godheid naar eigen believen (binnen de oosterse religies oneerbiedig, want een godheid nam zelf het initiatief voor zijn of haar beeld). Israëls eredienst verwordt hier tot een dienst aan een altijd beschikbare god naar eigen wens.
3) Het 2e gebod van de Tien Geboden zegt dat niets in de schepping een beeld van God kan zijn. Er wordt een scherpe scheidslijn getrokken tussen de Schepper en de schepping (en bij de schepping hoort ook de hemelse wereld!). Deze scherpe scheidslijn heeft verstrekkende consequenties. De wereld wordt ontgoddelijkt, ze wordt profaan. Het creatuurlijke onderscheid mannelijk - vrouwelijk kan niet meer worden toegepast op de HEER. Voortekens raadplegen is niet meer mogelijk. Voorouders vereren of doden oproepen is niet meer toegestaan. Zon, maan en sterren kunnen geen beeld van de goden meer zijn. Zo wordt de God van Israël steeds transcendenter: Hij komt steeds verder van het dagelijkse leven en de ervaarbare wereld af te staan.
4) In Deuteronomium 4 stelt Mozes tegenover de afgodsbeelden van de andere volkeren (vers 16-19) de openbaring van de HEER door het Woord:
Toen sprak de HEER tot u uit het midden van het vuur;
een geluid van woorden hoordet gij,
maar een gestalte naamt gij niet waar,
er was alleen een stem.
En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden,
en Hij schreef ze op twee stenen tafelen (vers 12-13 NBG).
Niet in beelden, maar in Zijn geboden is de HEER Zijn volk nabij.
5) De jongste teksten over godenbeelden maken het vervaardigen en vereren van beelden belachelijk (bijvoorbeeld Jesaja 44: 9-20 en Psalm 115: 4- 7). Blijkbaar zijn de beelden geen acute verleiding voor het Joodse volk meer. Voor deze teksten en ook voor het 2e gebod geldt: het gaat in feite om het verbod van beelden van andere goden; het 2e gebod is een variant op het 1e gebod.

Aan het verbod om andere goden te dienen en beelden te vereren, voegt de HEER toe: Ik, de HEER, uw God, ben een naijverig God (Exodus 20: 5 NBG). De woorden "Ik, de HEER, uw God ..." vormen samen met het begin "Ik, de HEER, uw God, Die u bevrijd heb uit Egypte" een zogenaamde inclusie: ze omsluiten de tussenliggende zinnen. Het Oude Testament spreekt over God zelden met bijvoeglijke naamwoorden, daarom valt "naijverig" des te meer op. De bedoeling wordt goed weergegeven in de NBV: "Ik duld geen andere goden naast Mij". Gods "naijver" is de hartstocht van de liefde: God wil niet meer zonder Zijn volk zijn, maar Hij claimt ook Zijn volk helemaal. In Exodus 34: 7 staat eerst Gods liefde voor duizenden generaties en daarna pas Zijn dreiging tot in het derde en vierde geslacht - in Exodus 20: 5- 6 staat de dreiging markant voorop.

Het 3e gebod: Misbruik de naam van de HEER niet. Dit verbod was oorspronkelijk gericht tegen meineed. Binnen de Tien Geboden is deze thematiek verschoven naar het 9e gebod: niet vals getuigen. Het 3e gebod kreeg daardoor een algemenere betekenis: gericht tegen alle vormen van misbruik van Gods Naam. In Zijn Naam maakt God Zich kwetsbaar. Het 3e gebod wil Gods eer beschermen tegen menselijke manipulatie.

Het 4e gebod: Gedenk de sabbatdag. Al in de tijd voor de ballingschap kende Israël het verbod om te werken op de zevende dag van de week; maar nog zonder de term "sabbat" (deze stelling berust uiteraard op de datering van de verschillende teksten die Jeremias hanteert). In de ballingschap wordt de sabbat dé cultische uitdrukking van de Joodse identiteit. In Deuteronomium 5:12-15 wordt de sabbat sociaal gemotiveerd: ook personeel, vreemdelingen en dieren hebben een rustdag nodig. In Exodus 20:11 vloeit de sabbat voort uit Gods rust op de zevende scheppingsdag. Volgens Nehemia 9:14 is de sabbat het belangrijkste gebod.

Het 5e gebod: Eer je vader en je moeder. De familie is de kern van de samenleving. Daarom betreft het eerste intermenselijke gebod van de Tien Geboden de relatie tot de ouders. Oudere geboden veroordeelden het mishandelen en vervloeken van de ouders (Exodus 21:15 en 17; Spreuken 19:26 en 20:20). Het 5e gebod is positief: zorg voor je bejaarde ouders.

Het 6e gebod: Moord niet. Het hier gebruikte werkwoord ratsach duidt op het gewelddadig om het leven brengen van een persoonlijke vijand; dus - in strikte zin - niet op het doden uit noodweer, in de strijd of volgens de wet.

Het 7e gebod: Ga niet vreemd. Leviticus 20:10 (een man die overspel pleegt met de vrouw van een ander) kijkt enkel naar de man. De algemene formulering van het 7e gebod richt zich zowel tot de man als tot de vrouw (volgens Jeremias - grammaticaal gezien wordt overigens enkel de man aangesproken). Overspel is in het Oude Testament niet zozeer een moreel probleem, als wel een vergrijp tegen de geordende samenleving.

Het 8e gebod: Steel niet. Oorspronkelijk een verbod van het stelen van mensen (Exodus 21:16), al in het Verbondsboek ook toegepast op het stelen van vee (Exodus 21:37) en van geld (Exodus 22: 7). In het 8e gebod duidt "stelen" op alle vormen van diefstal.

Het 9e gebod: Geen vals getuigenis. Dit gebod heeft betrekking op valse getuigenverklaringen voor de rechter. De rechtspraak berust in belangrijke mate op getuigenverklaringen. Op een valse getuigenverklaring staat de doodstraf (Deuteronomium 19:16-21).

Het 10e gebod: Niet begeren. De vorige geboden betroffen strafbare handelingen. "Begeren" als zodanig is meer een term uit de wijsheid dan uit het strafrecht. Maar het Hebreeuwse werkwoord chamad is niet enkel innerlijk; het wijst op een begeerte die in daden wordt omgezet. Het verschil tussen stelen (8e gebod) en begeren (10e gebod) is dat "begeren" ook kan worden gebruikt voor wat naar de letter van de wet geen diefstal is, maar wel in strijd is met de geest van de wet. Zo "begeren" de grootgrondbezitters de akkers en huizen van de armen (Micha 2: 2): ze maken misbruik van hun eigen macht en van de armoede van de kleine boeren. De profeten veroordelen deze schijnbaar legitieme praktijken (Jesaja 5: 8). In het 10e gebod horen we dus de profetische kritiek als een tweede bron van recht, naast de oudere rechtsregels waaruit de eerdere geboden zijn geput. - Het voorwerp van het begeren is "het huis van de ander" in de zin van: zijn huishouden: zijn vrouw, zijn slaaf of slavin, enz. (Exodus 20:17) - In Deuteronomium 5:21 wordt de vrouw van de naaste als afzonderlijke "voorwerp" van begeren naar voren gehaald.

De jongste verzameling van geboden en verboden in het Oude Testament is de zogenaamde Heiligheidswet (Leviticus 17-26). De Heiligheidswet is geschreven in priesterlijke geest, onder invloed van de theologie van Ezechiel. De (moderne) term Heiligheidswet verwijst naar het thema van Gods heiligheid en de daaruit voortvloeiende eis tot heiliging van Israël: Heilig zult gij zijn, want Ik, de HEER, uw God, ben heilig (Leviticus 19: 2), of  vaker: Ik ben de HEER, Die u heilig (Leviticus 20: 8 enz.). Israël wordt door de HEER bestemd tot model voor de mensheid. Jeremias gaat op twee hoofdstukken nader in:
* Leviticus 19 herinnert sterk aan de Tien Geboden. Het begint met het gebod om ontzag te hebben voor moeder en vader - in die volgorde. Jeremias ziet hierin een afschaduwing van de maatschappelijke ontwikkeling waardoor de moeder een belangrijkere rol kreeg in de opvoeding (een andere uitleg is, dat in Leviticus 19: 3- 4 en 11-12 een kindercatechismus te vinden is). Het verbod van "liegen en bedriegen" verscherpt en verbreedt het 8e en het 9e gebod: niet stelen en geen valse getuigenis afleggen. Bovendien zien we in Levicitus 19 een verschuiving van verboden naar geboden: om te zorgen voor dagloners en gehandicapten, enz. Het hoogtepunt van de oudtestamentische ethiek is Levicitus 19:18b: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dat betekent: denk vanuit de ander (inclusief "de vreemdeling die bij u verblijft" - Levicitus 19:34).
* Leviticus 25 handelt over de sabbatsjaar en jubeljaar. In Exodus 23:10-11 was al sprake van het braak laten liggen van het land, ééns in de zeven jaar; de term sabbatsjaar wordt daar nog niet gebruikt. In Deuteronomium 15 wordt een kwijtschelding van schulden voorgeschreven, ééns in de zeven jaar. In Leviticus 25 worden beide gedachten gecombineerd tot het sabbatsjaar. De motivatie is sacraal: het land zal rusten, een sabbat voor de HEER, de werkelijke Eigenaar. - Het vijftigste jaar is het jubeljaar (genoemd naar de ramshoorn, die aan het begin van het jubeljaar wordt geblazen). Het jubeljaar wordt sociaal gemotiveerd: schulden worden kwijtgescholden, schuldslaven worden vrijgelaten, het land komt weer aan zijn oorspronkelijke eigenaars. Het is niet zeker of dit hoge ideaal ooit in praktijk is gebracht; ekonomisch levert het nogal wat complicaties op (Leviticus 25:14-17). Belangrijker is de theologische achtergrond: Het land is van Mij; gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij (Leviticus 25:23). Israël heeft het land alleen maar te leen. In diezelfde geest klinkt de verplichting om de arme te ondersteunen, opdat hij bij u in leven kan blijven (Leviticus 25:35-38). Gods zorg voor de Zijnen is de drijvende kracht achter alle sociale voorschriften in Levicitus 25.

2. Het gebed in de Psalmen.

In zijn hoofdstuk Orientierungen behandelt Jeremias na de geboden de gebeden, met name: de Psalmen als model-gebeden. Daarin doet dit hoofdstuk me denken aan de Heidelbergse Catechismus, die na de Tien Geboden (zondag 34-44) de beden van het Onze Vader (zondag 45-52) behandelt. Rond 1900 werden de Psalmen mis-verstaan als individuele getuigenissen vanuit bepaalde concrete situaties. De formgeschichtliche onderscheiding van verschillende genres was vaak veel te schematisch. Jeremias beschouwt de Psalmen als model-gebeden, te gebruiken door verschillende mensen in verschillende situaties (zoals wij dat nog altijd doen als we Psalmen lezen en zingen!). Bij wijze van voorbeeld behandelt Jeremias enkele Psalmen.

Psalm 13 dateert waarschijnlijk van vóór de ballingschap. De Psalm bestaat uit drie delen:
- Vers 2 -3: de klacht. De klacht zelf bestaat ook weer uit drie delen: Hoelang Gij ...? Hoelang ik ...? Hoelang mijn vijand ...? De volgorde is van belang. De bidder staat tussen twee veroorzakers van zijn nood: de HEER en de vijand. De eerste oorzaak van zijn nood ligt bij de HEER: Hoelang vergeet Gij mij? - de bedreiging van de kant van de vijand is daarvan enkel een uitvloeisel.
- Vers 4- 5: het gebed. De bidder confronteert de HEER met de consequenties als Hij niet ingrijpt: de dood (= het onleefbare leven) van de bidder en de overwinning van de vijand of vijanden (enkelvoud en meervoud wisselen elkaar af, want het gaat niet om een concrete persoon maar om vijandelijke machten die zich in mensen kunnen manifesteren).
- Vers 6: het vertrouwen. Ik vertrouw op Uw goedheid (twee centrale begrippen!), zodat de bidder nu al kan juichen en zingen. Het gebed berust op de overtuiging dat Gods goedheid reëler is dan de ervaring van Zijn zwijgen. Een ogenblik duurt Zijn toorn, een leven lang Zijn welbehagen (Psalm 30: 6).

Psalm 57 is volgens Jeremias veel jonger dan Psalm 13 (hij bedoelt waarschijnlijk: van ná de ballingschap). De hele Psalm staat in het teken van het geloofsvertrouwen. De Psalm is concentrisch opgebouwd. In het middelste gedeelte (vers 5- 9) staan de dreiging van de vijanden en gerustheid van de bidder tegenover elkaar. Daaromheen staan de verzen waarin de bidder vertelt over zijn eigen bidden (vers 3- 4: ik roep tot God) en danken (vers 10-11: ik zal U loven). Het eigenlijke gebed staat aan het begin (vers 2: wees mij genadig, o God) en aan het einde vers 12: verhef U boven de hemelen, o God). In de Psalm zit een beweging van persoonlijk (vers 2- 4) naar universeel (vers 10-12: onder de volken // onder de natiën ... over de ganse aarde). In Psalm 57 horen we niets over Gods verborgenheid (Psalm 13). Het geloofsvertrouwen wordt uitgedrukt met het prachtige beeld van het schuilen in de schaduw van Uw vleugels. Als reddende engelen zal God Zijn goedheid en waarheid zenden (vergelijk Psalm 43: 3). God hoeft niet op te treden tegen de "vijanden", want ze zullen in hun eigen kuil vallen (vers 7; vergelijk Spreuken 26:27; Psalm 7:16 en Psalm 9:16). Het centrum van de Psalm wordt gevormd door de belijdenis Vast is mijn hart, o God, vast is mijn hart (vers 8). Terwijl in de oudere hymnen de aarde vaststaat (Psalm 93: 1 enz.), wordt dat begrip hier toegepast op het hart van de bidder. In vers 9 klinkt het motief van "Gods hulp bij het aanbreken van de morgen". Niet enkel - zoals gebruikelijk - familieleden en vrienden,  maar alle volkeren worden uitgenodigd om de verlossing van de bidder te vieren (vers 10): zijn dank breidt zich wereldwijd en hemelhoog uit (vers 10-12).

Jeremias zet de verschillen tussen de jongere Psalm 57 en de oudere Psalm 13 op een rijtje:
1. Geen verwijtende vragen (waarom? hoe lang?) aan God.
2. Geen verborgenheid of zwijgen van God.
3. De vijanden gaan "vanzelf" te gronde.
4. Al in het lijden begint het loflied.
5. Uitnodiging aan alle volkeren om de redding van de bidder mee te vieren.
6. Verlangen naar de manifestatie van Gods glorie voor de hele wereld.
De éne Psalm is niet beter dan de andere. Ze staan naast elkaar in het Psalter. Maar het perspectief van Psalm 57 is breder en meer toekomst-hericht.

Psalm 23 is één belijdenis van vertrouwen, zonder enige klacht of vraag. In het begin (vers 1- 3 en vers 6) wordt de levenslange gemeenschap met God beleden. In het midden van de Psalm wordt biddend tot God gesproken (dus in de Gij-vorm): Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij ... (vers 4- 5). Gods goedheid overtreft de ergste nood. God is de Gastheer Die de bidder als eregast onthaalt, en Die hem dus vast en zeker zal beschermen.

Een heel bijzondere Psalm is Psalm 22:
a. De nood van de bidder (vers 2-22) omvat alle denkbare menselijke nood: Godverlatenheid, verachting, mishandeling, machteloosheid, dorst, gevangenschap.
b. Door de hele Psalm heen horen we uitingen van geloofsvertrouwen, te beginnen met het unieke dubbele mijn God, mijn God. Maar deze uitingen van vertrouwen verzachten de nood niet, maar verzwaren juist de nood.
c. Op de nood (vers 2-22) volgt het danklied (vers 23-27). Deze verbinding wordt verschillend uitgelegd: is het danklied een belofte van dank na toekomstige redding of is de nood een terugblik binnen het kader van het danklied? Misschien laat de Psalm beide mogelijkheden wel opzettelijk open.
d. In de NBG en de NBV is het slot van de klacht: U hebt mij geantwoord (vers 22b). Jeremias vertaalt hier (met de Septuaginta): mijn ellende. Hetzelfde woord "ellende"/ "ellendige" komt ook nog driemaal voor in het danklied: vers 25 en vers 27. De "ellendigen" of "armen" zijn de gelovigen die niets verwachten van zichzelf, maar alles van God. Voor hen is deze Psalm bestemd.
e. Later is het danklied uitgebreid met vers 28-32. De redding van de bidder is een teken van het wereldwijde Koninkrijk van God, teken van hoop voor alle mensen van alle tijden. Begrijpelijk dat het Nieuwe Testament in Psalm 22 de betekenis herkent van het lijden en sterven en van de opstanding van Jezus! Over Psalm 22 in het Nieuwe Testament schrijft ook de Joodse uitlegger Lapide.

Psalm 130 wordt in de middeleeuwse traditie gerekend tot de zeven boetepsalmen. Centraal in deze Psalmen staat geen klacht over nood of aanklacht jegens God, maar een belijdenis van eigen schuld en een gebed om vergeving. Dat gebed is in Psalm 130 teruggebracht tot de roep: Heer, hoor naar mijn stem! (vers 2). Daarmee is alles gezegd. Tegelijk spreekt uit Psalm 130 het besef dat alle mensen Gods vergeving nodig hebben: Als Gij de zonden gedenkt, HEER, wie zal bestaan?  (vers 3). Terwijl in de oudere Psalmen de gelovige rechtvaardig voor God mag staan, groeit het besef dat ieder mens enkel kan leven van vergeving. Heel het volk van God mag daar naar uitzien (vers 7- 8, volgens Jeremias een latere toevoeging).
In zijn vergelijking van "oudere" en "jongere" Psalmen wil Jeremias niet spreken van beter of slechter. Desondanks ziet hij in de ontwikkeling binnen het Psalter een leerschool van het bidden. In de jongere gebeden treden de verwijten jegens God en de klachten over de vijanden terug en komt het geloofsvertrouwen centraal te staan. Het gaat niet om onze uiterlijke omstandigheden, maar om onze relatie met God. Uw goedheid is beter dan het leven (Psalm 63: 4). Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn lichaam - de rots van mijn bestaan, al wat ik heb, is God, nu en altijd (Psalm 73: 26 NBV).

D. Verwachtingen.

In het Duits heet dit hoofdstuk: Hoffnungen. Jeremias behandelt hier de verschillende vormen van toekomstverwachting. In de theologie gebruikt men hierbij vaak het begrip "eschatologie". Dat begrip betekent in dit verband dat God Zijn heil doorzet, zonder zich door menselijke schuld te laten tegenhouden; en dat Zijn heil tenslotte compleet en definitief zal zijn. Daarbij staan verschillende aspecten naast elkaar.

1. Redding op de Dag van de HEER.

De "Dag van de HEER" komt uit het volksgeloof. Mensen verwachtten de blijde Dag van de HEER, waarop de schepping volmaakt zou worden. Maar de profeet Amos waarschuwt hen: Wee hen die verlangen naar de Dag van de HEER! Wat toch zal de dag van de HEER voor u zijn? Duisternis is hij, en geen licht! (Amos 5:18). Amos denkt daarbij concreet aan de aanstaande ondergang van het Tienstammenrijk. Zefanja past deze profetie toe op het Tweestammenrijk. Ook volgens Zefanja is de Dag van de HEER gruwelijk en nabij (Zefanja 1:14-16):
Nabij is de grote dag van de HEER, nabij en hij nadert haastig.
Hoort, de dag van de HEER;
bitter schreeuwt dan de held.
Die dag is een dag van verbolgenheid,
een dag van benauwdheid en van angst,
een dag van vernieling [Hebreeuws: shoa] en van vernietiging,
een dag van duisternis en van donkerheid,
een dag van wolken en van dikke duisternis,
een dag van bazuingeschal en van krijgsgeschreeuw
tegen de versterkte steden en tegen de hoge hoektorens.

Ná 587 voor Christus wordt de Dag van de HEER een aanduiding voor Gods oordeel over de volkeren die verantwoordelijk waren voor de ondergang van Jeruzalem en de ballingschap van de Joden (Ezechiël 30:3 en Obadja 15: Nabij is de dag van de HEER over alle volkeren). In Jesaja 13: 9-13 staat de profetie van de Dag van de HEER aan het begin van de profetieën tegen de heidense volkeren (Jesaja 13-21); de Dag van de HEER krijgt hier kosmische dimensies: zon, maan en sterren zullen doven en hemel en aarde zullen wankelen. De Dag des HEREN wordt tot Jongste Dag. Er is geen ontkomen aan. Enkel Zefanja 2: 3 noemt een kans op ontkomen:
Zoekt de HEER, alle ootmoedigen des lands, gij die Zijn verordening volbrengt;
zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed;
misschien ("wie weet ...") zult gij geborgen worden op de dag van de toorn van de HEER.

Na de ballingschap is de Dag van de HEER hét thema van het boek Joel. Joel richt zich tot zijn Joodse volksgenoten. Hij tekent de dag van de HEER met kosmische dimensies, als de Jongste Dag. Een meedogenloos apokalyptisch leger, onstuitbaar als een sprinkhanenzwerm, verwoest alles en iedereen - en de aanvoerder van dat leger is de HEER Zelf (Joel 2: 1-11). Maar Joel wijst een weg om aan de Dag van de HEER te ontkomen. Want tekenen der tijden zoals een sprinkhanenplaag (Joel 1) zijn voortekenen van de Dag van de HEER. Deze tekenen der tijden betekenen een oproep tot bekering (Joel 2:12-14: scheurt uw hart en niet uw kleren, en bekeert u tot de HEER, uw God) en tot een boeteviering (Joel 2:15-17). Daardoor wordt voorkomen dat de actuele nood (sprinkhanenplaag) uitgroeit tot de Dag van de HEER (Joel 2:18-27). God is voor Joel een mysterie. De Dag van de HEER is nabij en die Dag zal vreselijk zijn. Maar de HEER Zelf wijst de Zijnen de weg om ze voor Zijn Dag te behoeden. Want de HEER is genadig en barmhartig, langzaam tot toorn en groot van goedheid (de genadeformule van Exodus 34: 6), berouw hebbende over het onheil (Joel 2:13). Gods "berouw" is geen willekeur, maar Zijn vaste wil om af te zien van de straf die Hij zou moeten voltrekken. Maar wij mensen hebben deze goede afloop niet in de hand: wie weet (!) of Hij Zich zal bekeren en berouw hebben ... (Joel 2:14). - In Joel 2:28-32 NBG = Joel 3: 1- 5 NBV wordt daarnaast een individuele weg tot verlossing gewezen. De HEER zal Zijn Geest uitstorten op alle mensen van Zijn volk, zodat ze geen profeet als Joel meer nodig hebben maar zelf de tekenen van de Dag van de HEER kunnen onderkennen. Op Sion kunnen zij ontkomen, en ook de "ontkomenen" uit de volkeren (die laatste woorden worden verschillend uitgelegd).

2. De mens naar Gods wil.

De profeten vóór de ballingschap hadden telkens opnieuw de ervaring dat de mensen hun boodschap niet wilden aannemen. Jesaja ziet in deze onbekeerlijkheid van zijn volksgenoten een verborgen oordeel van de HEER (Jesaja 6: 9-10). Volgens Jeremia zijn zijn volksgenoten uit zichzelf niet in staat tot bekering (Jeremia 13:23). Dan is er maar één uitweg: dat de HEER Zelf Zijn volk verandert. Dat is het hart van het zogenaamde Troostboek Jeremia 30-31: de belofte van het nieuwe verbond van de HEER met Israël (Jeremia 31:31-34). Het verbond van de Sinai is door Israël verbroken, zodat de HEER Zijn volk wel moet straffen. Daarom zal de HEER een nieuw verbond met Zijn volk sluiten, dat zich fundamenteel van het oude verbond onderscheidt doordat de HEER Zijn wil in het hart van Zijn volk legt. Het "nieuwe" zit dus niet in de inhoud van het verbond; die blijft Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn (Jeremia 31:33). Het "nieuwe" zit hierin dat de HEER Zich een nieuwe verbondspartner creëert: mensen in wier hart de gehoorzaamheid aan Gods Wil al ingeprent is (Jeremia 31:33). In tegenstelling tot de sterk didaktische deuteronomistische theologie heeft deze nieuwe mens geen professioneel godsdienstig onderricht meer nodig, want allemaal, van klein tot groot, zullen ze Mij kennen   (Jeremia 31:34). De voorwaarde voor dit nieuwe verbond is Gods vergeving: ... want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken (Jeremia 31:34). - De profeet Ezechiël deelt zowel het negatieve mensbeeld als de positieve verwachting met Jeremia - hij overtreft die verwachting zelfs. Spreekt Jeremia 31 over het inplanten van Gods wil in het hart van mensen (implantatie), Ezechiël (11:19 en 36:26-27) spreekt over een nieuw hart voor mensen (transplantatie), zodat ze aanspreekbaar worden voor de HEER; en Hij zal Zijn Geest in hun binnenste geven, zodat ze Zijn wil blijven volbrengen (Ezechiël 36:27). Bij het nieuwe verbond van Jeremia 31 sluit Jezus aan als Hij de beker van het Avondmaal noemt "het nieuwe verbond in Mijn bloed" (1Corinthe 11:25 en Lucas 22:20). Als Paulus de mens in Christus een nieuwe schepping noemt (2Corinthe 5:17), doelt hij op de vervulling van Jeremia 31 en Ezechiël 36.

3. Het Koningschap van God.

In het oude Kanaän kende men de voorstelling van God (Baäl) als Koning van de wereld en van de goden, die de chaosmachten overwint. In de oude hymnen van Israël wordt dat beeld overgenomen. God is de Koning van de wereld. Hij overwint de dreigende machten (natuurrampen - vijandige volkeren - vijanden in het eigen volk). God heeft de wereld in handen. God is Koning vanouds en voor altijd (Psalm 93). Andere hymnen leggen de nadruk op God als Koning van Israël. Hij overwint de volkeren en geeft aan Israël het land. Waarschijnlijk werd dat gevierd met een feestelijke intocht van de Ark in de tempel (Psalm 47 en Psalm 24).

Met de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus raakt dit geloof in een diepe krisis. Deuterojesaja pakt het thema van Gods Koningschap weer op. Sinds de ondergang van Jeruzalem is Zijn Koningschap verborgen, maar Deuterojesaja kondigt de nieuwe doorbrak van Gods Koningschap aan. Hij zal opnieuw Zijn intocht houden in Zijn stad. Sinds het herstel van de tempel in 515 voor Christus wordt het Koningschap van God op twee manieren beleefd: als Gods in het heden ervaarbare heerschappij over de wereld én als een toekomstige werkelijkheid: God zal Koning zijn over alle volkeren. De komst van Gods Koningschap zal de voleinding van de geschiedenis betekenen: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jesaja 65:17 en 66:22). God zal Zijn gerechtigheid wereldwijd realiseren: Hij komt om de aarde te richten (Psalm 96 en 98): om een eind te maken aan alle onrecht en om recht te doen aan alle onderdrukten. Daartoe zullen alle aardse en hemelse machten gevangen worden genomen (Jesaja 24:21-23). Verrassend is dat in deze teksten opeens weer sprake is van "de goden" - blijkbaar vormen de heidense goden nu, na de ballingschap, voor het Joodse volk geen acute verleiding meer. De HEER stelt de goden aansprakelijk voor het onrecht in de wereld (Psalm 82). De HEER is Koning boven alle goden (Psalm 95, 96 en 97). Dit toekomstige Koningschap van de HEER is nu al in de kiem ervaarbaar. De HEER is Koning (het begin van Psalm 93, 97 en 99). In de toevoeging bij Psalm 22 (vers 23-27) bekeren alle volkeren zich tot de HEER, want het Koninkrijk is des HEREN (Psalm 22:29). Het Nieuwe Testament ziet herkent in deze Psalm de weg van Jezus.

In verschillende profetische teksten wordt Gods Koningschap verbonden met het beeld van God als de Herder van Israël, Die Zijn verstrooide volk verzamelt (Micha 2:12-13; Micha 4: 6-7 en Zefanja 3:19). In Psalm 95 is de belijdenis van de HEER als de grote Koning, boven alle goden (vers 3) en als de Herder van Israël (vers 7) verbonden met een ernstige vermaning om nú te luisteren naar Zijn stem. Uit teksten als deze hebben latere nabijbelse teksten de conclusie getrokken dat het uitblijven van Gods openbare Koningschap over de volkeren te wijten is aan gebrek aan gehoorzaamheid van Gods volk.

Samenvattend: het begrip Koningschap van God omvat zowel heden (de wereld als Gods Rijk) als toekomst (Gods komende Koninkrijk), het heil zowel voor Israël als voor de volkeren. Jeremias ziet die verscheidenheid weerspiegeld in de opbouw van het Psalter. De boeken I, II en III van het Psalter, omlijst door de Psalmen 2 en 89, stellen de komende aardse koning centraal - de boeken IV en V van het Psalter (met name de Psalmen 93-100) het Koninschap van God. - De dubbelheid van heden en toekomst doet me ook denken aan het "reeds" en het "nog niet" van Gods Koninkrijk, waarover mijn hoogleraar Nieuwe Testament Herman Ridderbos lang geleden schreef in zijn boek De komst van het Koninkrijk (2e druk 1972).

4. De Komende.

Tot de toekomstverwachting hoort ook de verwachting van de komst van de messias: een menselijke figuur die Gods heil brengt. De term messias (gezalfde) komt uit de oude hymnen van Jeruzalem, die de huidige koning prijzen als representant van God. Ook in Jesaja 45: 1 is de messias de huidige koning: de niet-Jood Cyrus! Na het einde van de staat (587 voor Christus) worden deze teksten uitdrukking van de verwachting van de komende koning. Volgens Psalm 2: 7 wordt de koning geadopteerd door de HEER: Ik heb je heden verwekt. De aardse koning verwijst naar de HEER. De koning deelt in de heerschappij van de HEER (Psalm 110: 1) en regeert namens de HEER. Daarom is de koning in principe heerser over de hele wereld (Psalm 2, 72 en 110). Zelfs de kosmische orde zoals de vruchtbaarheid van de aarde is afhankelijk van hem (Psalm 72). Maar vooral benoemt Psalm 72 de verantwoordelijkheid van de koning voor het recht, met name: het recht van de armen. Psalm 72: 1- 7 verbindt de begrippen recht, gerechtigheid en vrede / welzijn /  heil nauw met elkaar.

Maar de grote profeten zoals Jesaja en Jeremia constateren dat de koningen van Juda hopeloos tekort schieten in vertrouwen op de HEER en in zorg voor het recht. De deuteronomistische theologen stellen (terugkijkend) Gods Koningschap en menselijk koningschap tegenover elkaar (1Samuel 8-12). De messiaanse profetieën komen allemaal voort uit de grote teleurstelling over de feitelijke koningen. Jesaja 11: 1- 5 verwacht een nieuwe uitloper uit de tronk van Isaï. Dat betekent: de stamboom van David is omgehakt, er komt een nieuwe David: een totaal nieuw begin! Het doel van het koningschap blijft hetzelfde: hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken (Jesaja 11: 4). Maar dat zal de komende koning enkel danken aan Gods Geest (Jesaja 11: 2). Van de koningen uit de Bijbelse geschiedenis hebben alleen Saul en David Gods Geest ontvangen; maar enkel maar incidenteel: Saul verliest de Geest ook weer (1Samuel 16:14 - volgens mij suggereert de tijdsaanduiding in 1Samuel 16:13 vanaf die dag en verder bij David een meer continue begaafdheid met de Geest). Op de messias zal de Geest blijvend rusten (Jesaja 11: 2),
de Geest van wijsheid en verstand (zoals koning Salomo spreekwoordelijk wijs was)
de Geest van raad en sterkte (vergelijk Spreuken 8:14-15)
de Geest van kennis en vreze des Heren (waar het de koningen uit de Bijbelse geschiedenis aan ontbrak).
Andere accenten legt de andere (waarschijnlijk jongere) messiaanse profetie in Jesaja: Jesaja 9: 1- 6. De messias uit deze profetie staat meer in de lijn van de vroegere koningen en de oudoosterse koningstraditie. Een kind is ons geboren - dat kan slaan op zijn letterlijke geboorte of op zijn troonsbestijging (vergelijk Psalm 2: 7). De HEER zal een eind maken aan het oorlogsgeweld. Eindeloos zal de vrede zijn ... van nu aan tot in eeuwigheid (Jesaja 9: 6). Let op het onderscheid tussen het handelen van de HEER en van de messias: het is de HEER Die een eind maakt aan het oorlogsgeweld (vergelijk Psalm 46:10 en 76: 4) - de komende koning hoeft de vrede van God enkel maar te bewaren.
De messiaanse profetieën Jesaja 11 en Jesaja 9 vertonen verschillende overeenkomsten: ze beschrijven het heil van de messias in termen van de geschiedenis (niet van de natuur); ze verwachten de beslissende verlossing van de HEER; en ze vermijden de besmette titel "koning". Het verschil tussen beide profetieën is dat Jesaja 11 de nadrukt legt op recht en gerechtigheid, Jesaja 9 op vrede.
Een profetie in de geest van Jesaja 11 vinden we in Jeremia 23: 5- 6:
Zie, de dagen komen, luidt het woord van de HEER,
dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken;

die zal als koning regeren en verstandig handelen,
die zal recht en gerechtigheid doen in het land.
In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen;
en dit is zijn naam, waarmee men hem zal noemen: de HEER onze gerechtigheid.
De messiaanse profetie van Micha 5: 1 en 3- 4a combineert elementen uit Jesaja 11 (de discontinuïteit met de dynastie van David: de messias komt uit Bethlehem, hij is een nieuwe David) en Jesaja 9 (Micha 5: 4a: Hij zal vrede zijn). De messias zal groot zijn tot aan de einden der aarde: hij oefent Gods universele heerschappij uit.

De jongste messiaanse profetie is Zacharia 9: 9-10 (ik citeer de NBG):
Jubel luide, gij dochter van Sion;
juich, gij dochter van Jeruzalem!
Zie, uw koning komt tot u,
hij is rechtvaardig en zegevierend (zie opmerking 2),
nederig,
en rijdende op een ezel,
op een ezelshengst, een ezelinnejong.

Dan zal Ik de wagens uit Efraim en de paarden uit Jeruzalem tenietdoen,
ook de strijdboog wordt tenietgedaan;
en hij zal de volken vrede verkondigen,
en zijn heerschappij zal zich uitstrekken
van zee tot zee,
en van de Rivier tot de einden der aarde.
Enkele opmerkingen bij deze profetie:
1) De messias heet nederig oftewel arm. Dat betekent dat hij helemaal is aangewezen op God (zoals de armen [van geest] uit de eerste zaligspreking van Jezus).
2) Waar NBG vertaalt: zegevierend en NBV: bekleed ... met zege, staat in het Hebreeuws eigenlijk: "geholpen" of "verlost" (door God). De bedoeling is dat de messias volkomen afhankelijk is van God (// arm). De Septuaginta (Griekse vertaling) heeft dat niet begrepen en heeft de passieve vorm "geholpen" actief gemaakt: "helpend" (de messias als helper).
3) Degene die daadwerkelijk ingrijpt, is de HEER Zelf. Hij zal de wagens en de paarden tenietdoen: het oorlogstuig. Maar niet het oorlogstuig van de heidense en vijandelijke volkeren (zoals in Exodus 15:21); maar het wapentuig uit Efraim (het Tienstammenrijk) en uit Jeruzalem (het Tweestammenrijk)!
4) Zoals de vorsten van oudtijds (Richteren 5:10; 10: 4; 12:14) rijdt de messias op een ezel. Jeremias vermeldt niet dat Salomo bij zijn inhuldiging op een muildier reed (1Koningen 1:38).  Jeremias ziet in de ezel van de messias een teken van vrede (ezel in tegenstelling tot paard).
5) De heerschappij van de messias zal zich wereldwijd uitstrekken. Maar het is niet de heerschappij van het geweld maar van het woord: Hij zal de volkeren vrede verkondigen. De messias wordt een profeet (bijna een evangelist).

David speelt een rol in de messiaanse profetieën zoals Jesaja 11 en Micha 5 (zie boven). De verbinding van David met de toekomstverwachting heeft vooral twee wortels:
1) De profetie van Nathan in 2Samuel 7. God belooft David dat zijn nakomelingen voor altijd op de troon zullen zitten (2Samuel 7:16). Die profetie werd problematisch na de ondergang van Jeruzalem en daarmee van de dynastie van David. Nu was al in 2Samuel 7:14 de mogelijkheid genoemd dat de koning tekort zou schieten. In de latere Psalm 89:31-35 wordt deze mogelijkheid verder uitgewerkt in ongehoorzaamheid aan Gods geboden. In de nog jongere Psalm 132:12 wordt de voortzetting van de dynastie gebonden aan het houden van het verbond. Tegelijkertijd wordt Gods belofte steeds onverbrekelijker: God sluit met David een eeuwig verbond (2Samuel 23: 5; Psalm 89:29 en Jeremia 33:21) en bekrachtigt dat met een eed (Psalm 89: 4 enz. en Psalm 132:11). Volgens Psalm 78:70-72 loopt de hele geschiedenis van Israël uit op het koningschap van David.
2) De Davidisering van de Psalmen. In de oudere Psalmen (bijvoorbeeld Psalm 18) treedt David op als de strijder die met hulp van de HEER zijn vijanden overwint. In jongere Psalmen (bijvoorbeeld Psalm 144) is het meer de HEER Die de strijd voert (vers 10) en de koning die de vrede behoedt. In Psalm 132 is David vooral degene die de bouw van de tempel voorbereidt. Belangrijker nog is de toenemende vermelding van David in de opschriften van Psalmen (Davidisering). Aanvankelijk was "van David" de aanduiding van een soort Psalmen. Gaandeweg worden de Psalmen meer betrokken op concrete (nood)situaties in het leven van David (in de tweede bundel Davidspsalmen Psalm 51-72 hebben er maar liefst 8 een concrete verwijzing, zoals bijvoorbeeld boven Psalm 57: toen hij voor Saul in de spelonk vluchtte). David wordt de voorbeeldige bidder (voorbeeld voor ons bidden) en voorbidder (als koning voor zijn volk). Hij geldt steeds meer als de dichter van (bijna) alle Psalmen (volgens een Psalmenrol in Qumran heeft David 3600 Psalmen en in totaal 4050 liederen gedicht). Parallel met deze ontwikkeling worden de Psalmen steeds meer "Heilige Schrift": "Davidisering = canonisering".
Volgens Kronieken is David de voorbeeldige koning, vooral door zijn voorbereiding van de tempelbouw. Kronieken kent David niet als musicus of Psalmdichter, maar wel als organisator van de tempelzang en -muziek. Over de nood en het lijden van David zwijgen de Kronieken.
De tweede bundel Davidspsalmen Ps 51-72 eindigt met: De gebeden van David, de zoon van Isaï, zijn ten einde. Dat is de laatste regel van de "messiaanse" Psalm 72. Nog messiaanser worden de Psalmen als de eerste drie boeken der Psalmen worden begonnen met de messiaanse Psalm 2 en afgesloten met de messiaanse Psalm 89; aan het begin van Psalm 2 (vers 2) en aan het eind van Psalm 89 (vers 52) worden de HEER en Zijn gezalfde (messias) in één adem genoemd.

In een aantal Psalmen wordt David aangeduid als de Knecht van de HEER. Net zoals bij de Knecht van de HEER in de liederen van Deuterojesaja zitten er twee kanten aan deze titel: hoogwaardigheid (de knecht representeert zijn Heer) en nederigheid (de knecht is volkomen afhankelijk van zijn Heer). De afhankelijkheid van "David" is daarbij vooral voorbeeld voor het heden, de hoogwaardigheid van "David" verwachting voor de toekomst. Door de toevoeging van het vierde boek der Psalmen (Psalm 90-106) met centraal daarin de Psalmen over het Koningschap van de HEER (Psalm 93-100) verschuift het accent van het koningschap van "David" naar het wereldwijde Koninkrijk van de HEER. En tegen het einde van de vijfde bundel van de Psalmen (Psalm 107-150) vinden we een aantal Psalmen "van David" waarin David in zijn nood helemaal is aangewezen op de HEER (Psalm 138-145). Analoog aan de liederen over de Knecht van de HEER in Deuterojesaja wordt David steeds meer de Knecht die in zijn lijden afhankelijk is van de HEER.

Aardig in deze paragraaf vind ik dat Jeremias iets doet met (a) de opbouw van het Bijbelboek Psalmen en (b) de opschriften boven de Psalmen. Beide gegevens worden voor mijn gevoel soms verwaarloosd.

5. Het heil van de volkeren.

In de teksten van vóór de ballingschap zijn de andere volkeren vooral in beeld als vijanden van Israël. In de Sionspsalmen 46, 48, 76 enz. slaat de HEER de aanval van de vijandelijke volkeren af. In de profetieën tegen de volkeren worden volkeren met naam en toenaam en met hun wandaden genoemd (bijvoorbeeld Amos 1 en 2). Beide lijnen zien we doorlopen in de aankondigingen van het eindgericht tegen de volkeren. In Jesaja 17 en 29, Micha 4 en Zacharia 12 loopt de stormloop van de volkeren tegen Sion uit op hun eigen ondergang. Het gericht tegen Edom (Obadja en Jesaja 34) of Babel (Jesaja 13 en Joel 4) loopt uit op een algemeen gericht over de volkeren; daarbij horen we ook het motief van de Dag van de HEER tegen de volkeren (Obadja 15). - In Ezechiël volgt op de profetieën tegen de volkeren (Ezechiël 25-32 en 35-36) de profetie tegen "Gog uit Magog" (Ezechiël 38-39): de "laatste vijand" van de HEER en Zijn volk, die met een coalitie van de meest uiteenlopende verre volkeren (naar Genesis 10) Jeruzalem belaagt. Jeremias wijst er daarbij op dat sommige volkeren niet deelnemen aan de coalitie tegen Gods volk, getuigen worden van het gericht van de HEER over God en tot erkenning van de ware God komen (Ezechiël 39:21-24). Mijns inziens spreekt deze tekst sterker: "alle volkeren zullen het gericht zien ...".

Maar de eindverwachting van het Oude Testament kent ook een keerzijde: toenemende aandacht voor het heil voor alle volkeren. Een belangrijke impuls hiertoe is gegeven door Deuterojesaja. We krijgen de indruk dat dit besef in de loop van de werkzaamheid van Deuterojesaja is gerijpt. Volgens Jesaja 40: 5 en 52:10 zullen alle volkeren Gods heil zien (= er getuigen van zijn). Een stap verder gaat de profetie over de verlossing van Israël door het optreden van Cyrus, opdat de volkeren wereldwijd weten (= erkennen) dat er buiten Mij niemand is; Ik ben de HEER, en er is geen ander (Jesaja 45: 5- 6). Alle volkeren worden door de HEER opgeroepen om zich tot Hem te wenden en zich te laten verlossen (Jesaja 45:22). De eindverwachting is dat eenmaal alle knie zich voor de HEER zal buigen en alle tong bij Hem zal zweren (Jesaja 45:23, vergelijk Filippenzen 2:10). De HEER stelt Zijn Knecht tot een licht der volkeren, opdat Mijn heil zal reiken tot het einde der aarde (Jesaja 49: 6). Door het offer van zijn leven zal de Knecht van de HEER velen (inclusief!) rechtvaardig maken.

In het vervolg werkt Jeremias enkele aspecten nader uit.

a) De bedevaart van de volkeren naar Sion: Volgens de oudoosterse koningstraditie komen de volkeren van heinde en verre als teken van huldiging gaven brengen aan de koning. Dat beeld komt terug in de messiaanse Psalm 72: Mogen alle koningen zich voor hem neerbuigen, alle volkeren hem dienen (vers 8-11). In de Perzische koningstraditie (in de periode tijdens en na de ballingschap) komen "alle volkeren" naar Persepolis om de Perzische koning te huldigen. Maar volgens Jesaja 60 (vergelijk Jesaja 45:14 en 49:17-23) zullen de volkeren niet optrekken naar Persepolis, maar naar Jeruzalem. Volgens Haggaï 2: 7-10 komen de volkeren kostbaarheden aandragen voor de nieuwe tempel. Maar volgens Zacharia 8:20-23 komen de volkeren om de HEER van de heerscharen te zoeken.
De sterkste doorwerking heeft de profetie Jesaja 2: 2- 4 // Micha 4: 1- 3 gehad. De profetie speelt in elk van beide profetenboeken een markante rol. Het boek Jesaja als geheel wordt omsloten door Jesaja 2 en Jesaja 60. Micha 4: 1- 3 (de bedevaart van de volkeren naar Sion) vormt een sterk contrast met de direct voorafgaande profetie van Micha 3:12 (de komende ondergang van Sion).
In de Groot Nieuws Bijbel worden de hoofdstukken Micha 2- 5 opgevat als een debat tussen de valse profeten die heil beloven en Micha die onheil aankondigt. Binnen deze visie past het dat de heilsbelofte Micha 4: 1- 9 wordt toegeschreven aan de valse profeten. Blijkbaar deelt Jeremias deze uitleg niet.
De profetie van Jesaja 2 // Micha 4 ziet vooruit naar het laatste der dagen. In vier acten wisselen het handelen van de HEER en het handelen van de volkeren elkaar af:
1.  De HEER maakt de Sion tot de hoogste der bergen (vergelijk Psalm 48: 3 enz.).
2.  De volkeren komen naar Sion voor de priesterlijke Tora en het profetische Woord.
3.  De HEER spreekt recht over de volkeren (vergelijk Psalm 96 en 98) en lost daarmee hun geschillen op.
4.  De volkeren schaffen de oorlog af en smeden hun wapens om (vergelijk Psalm 46: 9-10).
Ook in individuele klaagliederen wordt vooruitgezien naar de bedevaart van de volkeren (Psalm 86: 9 en Psalm 102: 16 en 23). De profeten kondigen aan dat de volkeren van verre de verstrooide Joden zullen meebrengen (Jesaja 49:22 en 60: 4 en 9) en dat mensen uit de volkeren zullen worden gewijd tot priesters en levieten voor de tempel (Jesaja 66:18-24). Volgens Jesaja 25:6- 9 zullen de volkeren samen met Israël delen in het feestmaal van de verlossing op de Sion, waar de HEER de dood zal vernietigen en alle tranen zal afwissen (vergelijk Mattheus 8:11 en 22: 2-10; Lucas 13:29 en 14:15; en Openbaring 21: 1- 5).

b) De universele eredienst: In de tijd na de ballingschap toonden ook niet-Joden belangstelling voor de Joodse erediensten. In Psalm 96: 2-3 en 10 wordt het Joodse volk aangespoord om aan hen Gods wonderen te vertellen. De gasten van buiten worden opgeroepen om de HEER te eren, en wel met een variant op Psalm 29. Psalm 29 begint met:
Geef de HEER, gij hemelingen (hemelse machten, engelen),
geef de HEER heerlijkheid en sterkte.
Geef de HEER de heerlijkheid van Zijn Naam,
buigt u neer voor de HEER in heilige feestdos.
Psalm 96: 7- 9 past die regels toe op de volkeren:
Geef de HEER, gij geslachten der volkeren,
geef de HEER heerlijkheid en sterkte.
Geef de HEER de heerlijkheid van Zijn Naam, ...
buigt u neer voor de HEER in heilige feestdos.
Volgens Jesaja 19:19-22 zal heel Egypte zich bekeren tot de ware God. Volgens Psalm 47:10 zullen de edelen der volkeren deelnemen aan de eredienst van Israël. Psalm 100 (de afsluiting van de Psalmen 93-99 over het Koningschap van de HEER) past de formulering van Gods verbond met Israël uit Psalm 95: 7 toe op de ganse aarde (Psalm 100: 1- 3): Zijn volk, de schapen die Hij weidt. Deze zelfde verwachting spreekt uit profetische teksten als Zacharia 2:15 (NBG: 2:11), Jesaja 66:21, Zefanja 2:11 en 3: 9. Voor de eredienst aan de HEER hoeven de volkeren zelfs niet naar Jeruzalem te reizen: Van waar de zon opgaat tot waar zij ondergaat: overal worden er offers gebracht voor Mijn Naam, want groot is Mijn Naam onder de volkeren (Maleachi 1:11, vergelijk Jesaja 19:23-25). Volgens het slot van Psalm 22 (vers 28-29) zullen alle volkeren zich bekeren tot de HEER, want Zijn Koningschap is over alle volkeren.

c) De zegen van Abraham: Volgens Genesis 12: 2- 3 zegent de HEER Abram ter wille van de hele wereld: Ik zal zegenen die u zegenen ... In u zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden (NBG).
Deze laatste vertaling is omstreden. De NBV vertaalt: Alle volken op aarde zullen wensen gezegend te worden als jij.  Vanuit de Hebreeuwse tekst zijn beide vertalingen mogelijk. "Gezegend worden" betekent feitelijke zegen - "zullen wensen gezegend te worden als" maakt Abram tot voorbeeld van gezegend-worden. Gezien het verband (het voorafgaande Ik zal zegenen) kiest Jeremias voor de vertaling "gezegend worden" (zoals de NBG). Ik voeg daar nog aan toe dat ook de Septuaginta (een oer-oude Joodse vartaling in het Grieks) vertaalt: "gezegend worden".
In Genesis 1-11 roept de mensheid door haar zware schuld Gods vloek over zich af (Genesis 3:14 en 17; 4:11; 9:25). Genesis 12: 1- 3 markeert een nieuw begin: Gods geschiedenis met de aartsvaders, die in het teken zal staan van Zijn zegen, een zegen die zich vanuit Abraham en zijn nakomelingen zal uitbreiden: Ik zal zegenen wie jou zegenen, maar wie jou bespot zal Ik vervloeken. Volgens Jeremias is dit een variant op een oudere formule, die we vinden in Genesis 27:29b: Vervloekt wie jou vervloekt, gezegend wie jou zegent. Vergelijking tussen beide teksten geeft aan Genesis 12: 3 meer profiel:
1. In Genesis 12: 3 gaat de zegen voorop.
2. ...wie jou zegenen ... (meervoud: de regel) < > wie jou vervloekt ... (enkelvoud: de uitzondering).
3. Genesis 12: 3 bespotten is een aanscherping vergeleken bij Genesis 27:29 vervloeken.
4. Ik zal zegenen ... Ik zal vervloeken: de HEER Zelf handelt.
Alle volkeren worden uitgenodigd om te delen in de zegen van Abram. Daarbij zegt de HEER tegen Abram: Ik zal je naam groot maken - deze formulering herinnert aan de oudoosterse koningstraditie. De grote naam van een koning blijkt in zijn heerschappij over vreemde volkeren - het "koningschap" van Abram is de zegen voor alle volkeren. In de messiaanse Psalm 72 staat deze zegen voor de volkeren (Psalm 72:17) in het kader van recht en gerechtigheid (Psalm 72: 1), in het bijzonder voor de armen en hulpelozen (Psalm 72:12). Ook in Genesis 18:18; 22:18; 26: 4 en 28:14 wordt verwezen naar de zegen van Abram. Markant is Genesis 22:18, de afsluiting van de geschiedenis van het offer van Abraham: met uw nageslacht zullen alle volkeren der aarde gezegend worden, omdat gij naar Mijn stem hebt gehoord. De zegen van Abram zit niet in uiterlijke voorspoed, maar in het vertrouwen op de HEER, ook als wij Hem niet begrijpen.

d) Jona: Volgens het boekje Jona zouden de heidenen betere parners van God zijn, als ze Hem zouden kennen zoals Zijn eigen volk Hem kent. Na het bedaren van de storm bekeren de heidense matrozen zich tot de HEER (Jona 1:15). Ook Ninevé, de spreekwoordelijke stad van het kwaad, bekeert zich op de prediking van Jona. Terwijl de Judese koning Jojakim de profetieën van Jeremia in het vuur gooit (Jeremia 36), geeft de koning van Ninevé gehoor aan de prediking van Jona. Hij vermoedt het diepste geheim van het geloof van Israël: dat de HEER niets liever doet dan afzien van Zijn voornemen om mensen te straffen (Gods "berouw"). Zowel de kapitein ("misschien" - Jona 1: 6) als de koning ("wie weet"- Jona 3: 9) weten, mèt Israëls profeten (Joel 2:14; Amos 5: 5; Zefanja 2: 3) dat Gods vergeving nooit vanzelf spreekt, maar dat we er wel op mogen hopen. Als representant van Israël wordt Jona opgeroepen om Gods goedheid en "berouw" (Jona 4: 2) zelfs met Ninevé te delen. Zelfs als God aan de volkeren het gericht laat verkondigen, doelt Hij op hun redding. Jona is het enige Bijbelboek dat eindigt op een vraag - het antwoord is aan de lezers.

e) Gericht en heil: Andere late profetieën zien Gods gericht en Gods heil voor de volkeren als twee opéénvolgende stadia. Volgens Micha 4- 5 zal op korte termijn het verstrooide Joodse volk tot heil of onheil zijn voor de volkeren (Micha 5: 6- 7). Op middellange termijn - volgens Jeremias - zullen de volkeren zich te pletter lopen tegen Jeruzalem (Micha 4:11-13). In het laatste der dagen zullen de volkeren hun heil zoeken in Sion (Micha 4: 1- 3). Ook in Zefanja 3 volgen Gods gericht over de volkeren en Gods heil voor de volkeren op elkaar. Volgens Zacharia 14 verzamelt de HEER eerst de volkeren om het gericht te voltrekken aan Juda en Jeruzalem (vers 1- 2); dan volgt het gericht over deze volkeren (vers 3 en 12-13); maar wie het gericht overleven, zullen met het Joodse volk het Loofhuttenfeest meevieren en zo delen in Gods heil (vers 16). Volgens Jesaja 66 zal er eerst een scheiding binnen Gods volk plaatsvinden, daarna binnen de volkeren. De bedoeling van deze verschillende late teksten is om de uiteenlopende oudere profetieën in één systeem te combineren: als uitdrukking van het éne plan van God. Daarmee komen we al in de buurt van de apokalyptiek.

6. De apokalyptiek.

De apokalyptiek komt niet uit de lucht vallen. Een voorstadium van de apokalyptiek vinden we in de nachtgezichten van Zacharia (Zacharia 1- 6). Een uitleg-engel (angelus interpres) geeft toelichting bij de visioenen. De visioenen bieden een totaalbeeld van de komende gebeurtenissen. Er gaat een totaal nieuwe heilstijd aanbreken. Ook in Deuterojesaja vinden we al apokalyptische trekken: Gods zichtbare Koningschap vormt het doel van de geschiedenis en het onderscheid tussen "het vroegere" en "het latere" bereidt de apokalyptische leer van de twee eonen (werelden of tijdperken) voor. Ook Jesaja 24-27 bevat apokalyptische elementen: Gods overwinning over de mythische machten, een ommekeer met kosmische dimensies, vernietiging van de dood, de opstanding der doden en heil voor alle volkeren. Maar volgens de apokalyptiek gaat aan de komst van Gods Koninkrijk een ongekende nood vooraf. Ook dat horen we in Jesaja 24-27; en vooral in de profetie over Gog uit Magog in Ezechiël 38-39.

Het enige echt-apokalyptische boek in het Oude Testament is tevens het jongste boek van de Hebreeuwse Bijbel: Daniël. In zijn huidige vorm is het ontstaan tijdens onderdrukking van het Joodse volk onder koning Antiochus IV Epiphanes (Syrisch koning van 175-164 voor Christus); over deze zelfde periode verhalen de boeken der Makkabeeën. Volgens het boek Daniël vormt deze onderdrukking de grote nood van de eindtijd. Het zal dus niet lang meer duren voordat Gods Koninkrijk komt. Die bemoediging wordt bevestigd door de beide visioenen over de vier wereldrijken: Daniel 2 en Daniël 7. De vier wereldrijken hebben Bijbelse (de vier hoorns in het visioen van Zacharia 2: 1- 4) en buitenbijbelse (Hesiodus en Zarathustra) wortels. In Daniël 2 droomt Nebukadnezar van een beeld van goud, zilver, brons en ijzer met leem. In Daniël 7 zie Daniël vier dieren opkomen uit de zee: een leeuw, een beer, een panter en een "vreselijk dier". De nadruk ligt op het vierde materiaal (ijzer met leem) en het vierde dier ("vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk"): beeld van de barre tijd van heden. Maar dit vierde wereldrijk zal binnenkort ten onder gaan door "een steen, losgeraakt zonder toedoen van mensenhanden" (Daniël 2:34) en "iemand als een mensenzoon" (Daniël 7: 9-14). Deze boodschap is kenmerkend voor de apokalyptiek: nu de nood het hoogst is, is Gods Koninkrijk nabij. De visioenen in Daniël 8-12 worden steeds gedetailleerder in hun toespelingen op de concrete gebeurtenissen tot de tijd van Antiochus IV (de tijd van de eindredactie van het boek Daniël). Jeremias beschouwt deze visioenen als vaticinia ex eventu: profetieën achteraf geformuleerd op grond van de "vervulling". De boodschap is dat God de geschiedenis in de hand heeft. De visioenen hebben uitleg nodig; daarvoor zorgt de uitleg-engel (angelus interpres); die krijgt nu een naam: Gabriël. Kenmerkend is ook de "metahistorie" (geen term van Jeremias maar van dr. F. de Graaff): de engelen der volkeren strijden met elkaar, waarbij Michaël het volk van God beschermt (Daniël 12: 1). Volgens Jeremias zijn ook de speculaties over het tijdstip van de komst van Gods Rijk (zoals Daniël 7:25: een tijd, tijden en een halve tijd ) vooral bemoedigend bedoeld. In de latere apokalyptiek worden de berekenigen, met behulp van getallensymboliek, steeds ingewikkelder. - Veel apokalyptische geschriften zijn pseudoniem. De naam "Daniël" verwijst zowel naar de voorbeeldige gelovige uit de tijd van de ballingschap (Daniël 1- 6) als naar de legendarische rechtvaardige (Ezechiël 14:14 en 20 en 28: 3). Latere apokalypsen staan op naam van bijvoorbeeld Henoch of Adam.

Nog een opmerking over de voorbeeldige gelovige Daniël en zijn vrienden uit Daniël 1- 6. In deze verhalen is nog geen sprake van extreme nood of apokalyptische verwachtingen. Ze bieden voorbeelden voor het Joodse volk in de verstrooiing. Historisch kloppen ze niet helemaal: Belsazar was geen koning, maar enkel plaatsvervanger van zijn vader koning Nabonidus. Darius was niet de voorganger maar de opvolger van Cyrus. Blijkbaar zijn deze verhalen pas veel later (op)geschreven. Ze roepen de gelovigen op om ook in den vreemde trouw te blijven aan de HEER. Hij kan aan de Zijnen bijzondere wijsheid geven. Hij kan ze beschermen tegen de heidense machthebbers. Zo kunnen die zelfs er toe worden gebracht de ware God te erkennen (Daniël 3:28-29; 4:31-34; 6:26-28).

Volgens Daniël 9: 2 leest Daniël in de profetie van Jeremia (Jeremia 25:11-12 en 29:30) dat het 70 jaar zal duren tot de HEER Zijn volk zal verlossen. Volgens de uitleg-engel Gabriël staan deze 70 jaar voor 70 jaar-weken (Daniël 9:24), dus 490 jaar. Dit voorbeeld toont een markant verschil tussen profetie en apokalyptiek. Voor de ontsleuteling van de Heilige Schrift is volgens de apokalyptiek een afzonderlijke openbaring nodig. De diepere betekenis van de Schrift is enkel toegankelijk voor de ingewijde. Zulke ontcijferingen van de profetieën door ingewijden vinden we in de geschriften van Qumran. Dat betekent dus dat de profeten zelf de volle betekenis van hun profetieën nog niet begrepen. Volgens Jeremias markeert het boek Daniël daarmee de afsluiting van de profetische canon.
De vraag die Jeremias hier opwerpt blijft interessant. Verstonden de profeten inderdaad ten volle de betekenis van hun eigen profetieën? Die vraag wordt nog interessanter in verband met apokalyptische visioenen zoals het boek Openbaring. Heeft de visionair Johannes alles "begrepen" wat hij aanschouwde? Ik acht het denkbaar dat hij - voor zover hij er woorden voor kon vinden - heeft beschreven wat hij gezien heeft, maar dat hij zelf lang niet aan alle details een concrete betekenis kon verbinden.

7. De opstanding der doden.

In het laatste hoofdstuk van Daniël (12: 2) lezen we:
Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken,
dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.
Zijn die "velen" alle leden van Gods volk of maar een deel van hen? In elk geval is enkel hier in het Oude Testament sprake van een opstanding tot heil òf tot onheil. De bedoeling van deze profetie is om verdrukte gelovigen aan te moedigen om trouw te blijven; zoals Daniël zelf, tot wie de HEER zegt: gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen (Danieël 12:13).

Opmerkelijk is dat de verwachting van de opstanding in het Oude Testament pas zo laat doorbreekt. Het Babylonische Gilgamesj-epos vertelt over de zoektocht naar de onsterfelijkheid, maar het Oude Testament distantieert zich van deze gedachte: de boom des levens is onbereikbaar (Genesis 3:22); een tekst die Jeremias niet noemt is Genesis 6: 4, waar de HEER de maximale levensduur van de mens stelt op 120 jaar (Mozes bereikte volgens Deuteronomium 34: 7 deze maximale leeftijd; en nog steeds worden er nauwelijk mensen ouder dan 120 jaar). De algemene oud-oosterse voorstelling van het schemerige dodenrijk betekent voor het Oude Testament geen troost, want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk? (Psalm 6: 6 en vele andere teksten); dat is geen leven. Het Oude Testament wijst voorouderverering en spiritisme radicaal af (1Samuel 28 en Jesaja 8:19). Pas laat is, dankzij de profeten, het besef gegroeid dat de dood geen macht is buiten God, maar een (vaak onbegrijpelijke) daad van God (ein Handeln Gottes, schrijft Jeremias; een formulering die te denken geeft!).

Met name de Psalmen verwoorden verwachting ook voorbij de dood. Nu gebruiken de Psalmen de begrippen leven en dood kwalitatief. "Dood" is het leven dat geen leven meer mag heten vanwege eenzaamheid, ziekte, verachting, enz. De Psalmdichters schreeuwen tot de HEER om hen uit die dood te redden. Van daaruit is het geen grote stap naar redding uit de fysieke dood. De basis van die redding is de relatie met God. Die is eindeloos meer waard dan uiterlijke voorspoed en rijkdom, die met het sterven te loor gaan. Gods relatie met ons zal ook de dood overleven. Daarover spreken de wijsheidspsalmen 49 en 73. Ik citeert Psalm 73:23-26 NBG:
23 Nochtans zal ik bestendig bij U zijn,
Gij hebt mijn rechterhand gevat;
24 Gij zult mij leiden door uw raad,
en daarna mij in heerlijkheid opnemen.
25 Wie heb ik [nevens U] in de hemel?
Nevens U begeer ik niets op aarde;
26 Al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken,
mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig.
"Gij zult mij opnemen / wegnemen":  zoals in de oude verhalen wordt verteld over de grote gelovigen Henoch (Genesis 5:24) en Elia (2Koningen 2:11). Ook de "gewone gelovige" mag delen in dat voorrecht. Gods relatie met ons wordt zelfs door de dood niet afgebroken.

Naast deze persoonlijke verwachting voorbij de dood staan verwachtingen van collectieve opstanding. Ezechiël ziet in een visioen hoe een massa "dorre doodsbeenderen" tot leven worden gewekt. Dat visioen is een gelijkenis voor de "wederopstanding" van het volk Israël. Maar het is tegelijk een veelzeggend beeld: God overwint de dood. Ook in de kleine Jesaja-apokalyps (Jesaja 24-27) is tweemaal sprake van "opstanding uit de dood". Volgens Jeremias is Jesaja 26:19 in eerste instantie beeldspraak. Als het volk klaagt dat de bevolking zo terugloopt, klinkt er een stem:
Herleven zullen uw doden (ook mijn lijk), opstaan zullen zij.
Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof!
Want uw dauw is een dauw van licht;
en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven.
Maar Jesaja 25: 8 is zeker letterlijk bedoeld: Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de tranen van alle gezichten afwissen. Gelezen vanuit Jesaja 25: 8 krijgt ook Jesaja 26:19 een realistische betekenis.

E. Prangende vragen

In de late wijsheidsgeschriften van het Oude Testament worden kritische vragen gesteld naar de mogelijkheid om Gods handelen en bedoeling te kennen. Deze vragen worden hier veel kritischer gesteld dan elders binnen en buiten de Bijbel.

1. Het lijden van de rechtvaardige (Job).

Hoe is het met Gods gerechtigheid te rijmen dat het kwaad goede mensen treft? Op die vraag gaan ook verschillende Mesopotamische dichtwerken in, die qua verhaal sterk lijken op Job: een gelukkig en rechtvaardig mens wordt plotseling door groot onheil getroffen; hij bidt en klaagt tot de godheid en betuigt dat hij zich van geen grote schuld bewust is; en wordt tenslotte weer helemaal gelukkig. Deze Mesopotamische teksten bevestigen de logica van de wijsheid "wie goed doet, goed ontmoet": tenslotte wacht de rechtvaardige een happy end; ze willen ons leren om in onverdiende nood op de goede manier te bidden. In sommige van deze geschriften speelt ook een wijze vriend een rol, die de lijdende rechtvaardige erop wijst dat de voorspoed van de goddelozen maar van korte duur is en dat wij mensen de bedoeling van de goden niet helemaal kennen. - Het Bijbelse boek Job is veel radicaler dan de Mesopotamische parallellen:
- Job protesteert heftig tegen zijn lijden (het gedrag waartegen de veel vromere Mesopotamische dichtwerken ons juist waarschuwen).
- Job wordt te woord gestaan door maar liefst drie vrienden, die de verscheidenheid aan antwoorden op de vraag van het lijden representeren.
- Aan het eind geeft God de protesterende Job méér gelijk dan zijn wijze vrienden (Job 42: 7-10).
Op het probleem van het lijden van de rechtvaardige geeft het boek Job verschillende antwoorden. Ook God Zelf geeft in de laatste hoofdstukken (Job 38-41) niet hét verlossende antwoord, maar Hij biedt een kader aan waarbinnen deze vraag zinvol kan worden gesteld: dat Hij Zijn schepping zinvol heeft geordend en onderhoudt.

De dialoog tussen Job, zijn vrienden en de HEER is ingebed in een volksverhaal over een voorbeeldige Job, die ondanks alle ellende die hem treft vasthoudt aan God: De HEER heeft gegeven, de HEER heeft genomen - de Naam van de HEER zij geloofd (Job 1:21). Deze voorbeeldige Job, ook genoemd in Ezechiel 14:12-23, is geen Israëliet: hij belichaamt de algemeen menselijke vroomheid.

De vrienden van Job staan in de traditie van de wijze vriend uit de Mesopotamische parallellen van het boek Job (zie boven). We doen ze onrecht als we ze afdoen als starre traditionalisten. Met name de oudste vriend Elifas wordt getekend als een wijze raadgever en pastor. Als Job de dag van zijn geboorte vervloekt (Job 3: een bijna godslasterlijk hoofdstuk), wijst Elifas Job op de wijsheid waarmee Job zelf anderen heeft getroost (Job 4: 3- 5): lijden heeft voor de goddeloze een totaal andere betekenis dan voor de rechtvaardige; want de rechtvaardige mag hopen, de goddeloze niet. Jobs vrienden beroepen zich op de eeuwenlange ervaring dat mensen met God goed uitkomen, en zonder God niet. Dat is geen star schema; al was het alleen al omdat er voor Gods aangezicht geen absolute gerechtigheid bestaat (Job 4:17-21 enz.). Elifas beroept zich daarvoor zelfs op openbaring (Job 4:12-16). Jeremias tekent daarbij aan dat dit opmerkelijk is in een wijsheidsgeschrift (overigens spreekt ook Jobs vierde vriend Elihu in het begin van zijn betoog over rechtstreekse openbaring: Job 32:14-18). Elifas adviseert Job een "gerichtsdoxologie" uit te spreken (Job 5: 8-16): een liturgische tekst waarin een mens in zijn ellende buigt voor God en Gods gericht als rechtvaardig erkent. Elifas voegt daar een zaligspreking aan toe: Welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet (Job 5:17 - geciteerd in Hebreeën 12: 5- 6). Lijden kan ons dichter bij God brengen. Volgens Jeremias is dat één van de diepste gedachten zowel van de Babylonische religie (de Mesopotamische parallellen van het boek Job) als van de oudtestamentische wijsheid (verwoord door Elifas).

Maar Job is door zijn lijden het geloof in "wie goed doet, goed ontmoet" kwijtgeraakt. Hij ziet het menselijke leven als een zware dienst (slavendienst / krijgsdienst - Job 7: 1). Terwijl zijn vrienden geloven in God, Die de vromen verlost uit hun ellende, zie Job zijn ellende als het werk van God en gelooft hij maar in één verlossing: de dood. Tegelijk vraagt Job aan God ook om hem te gedenken = om hem genadig te zijn (Job 7: 7). We kunnen Jobs verlangen naar de dood daarom ook opvatten als een impliciete schreeuw om leven. In Job 7:17-21 geeft Job een parodie op Psalm 8: wat is de mens, dat U aan hem denkt? Job had liever dat God eens even niet aan hem dacht (Job 7:18-19). Het probleem van Job is niet Gods afwezigheid (zoals in veel Psalmen), maar Gods onverdraaglijke nabijheid.

In Job 9 bereikt de klacht van Job haar dieptepunt. Job beschuldigt God van willekeur, zelfs van kwaadwillendheid (Job 9:22-24 NBV):
Hij maakt geen onderscheid, en daarom zeg ik:
“Onschuldige of goddeloze, beiden vernietigt hij.”
Als plotseling een ramp verderf zaait,
spot Hij met de wanhoop van onschuldigen.
De aarde wordt gegeven aan de goddelozen,
het gezicht van haar rechters wordt bedekt.
Als niet Hij dit doet, wie dan?
Dit dieptepunt is tevens het keerpunt:
1) Job heeft ook de ervaringen van Gods liefdevolle bescherming (Job 10: 8-12).
2) Vanaf Job 9 wordt de klacht van Job gaandeweg een vraag om recht.
3) Job 9 voert het theologische sleutelbegrip van de toorn van God in (Job 9: 5 en 13 - over de toorn van God schreef Jeremias eerder in dit boek). Volgens de profeten is Gods toorn de meest intense reactie van God op extreme schuld van mensen. Maar Job is zich van geen zware schuld bewust. In Zijn toorn wordt God voor Job zijn vijand (Job 16: 9-17):
Zijn woede verscheurt me, Hij valt aan,
tandenknarsend staat Hij tegenover me,
mijn Vijand - Hij richt Zijn stekende blik op mij...
Maar Job kent ook Gods goedheid en vergeving. Daarom zoekt Job áchter de vertoornde God de goede God (Job 16:18-21):
Aarde, dek mijn bloed niet toe,
laat mijn jammerklacht geen rustplaats vinden.
Maar nog heb ik in de hemel mijn Getuige,
nog heb ik daar mijn Pleitbezorger.
Zijn mijn vrienden soms mijn voorspraak?
Nee, in tranen zien mijn ogen op naar God.
Laat Hij oordelen tussen mens en God,
zoals tussen een mens en zijn gelijke.
Driemaal doet Job hier een appèl op God tegen God:
1. op God als Bloedwreker die Jobs dood moet wreken aan zijn moordenaar (= God Zelf).
2. op God als Getuige van het Job aangedane onrecht.
3. op God als Rechter in het proces tussen Job en zijn vijand (= God Zelf).
Job maakt dus een scheiding tussen God en Zijn toorn (vergelijk Job 14:13 en 16: 9). Ook in Job 19:23-27 beroept Job zich op God. God is zijn "Losser": de naaste verwant die verplicht is om zijn familielid in nood te helpen. Job verwacht dat hij God zal aanschouwen, en niet een vreemde (Job 19:27 NBG) / ik, geen ander (Job 19:27 NBV). Jeremias betrekt deze laatste woorden op God: niet de "vreemde" vertoornde God, maar de vertrouwde liefdevolle God. Met dit beroep op God tegen God is het probleem niet "opgelost". Jobs klachten gaan verder. De vierde vriend Elihu pretendeert betere antwoorden te kunnen geven dan de drie andere (Job 32-37). God Zelf wijst Job op de door Hem onderhouden schepping (Job 38-41). Het boek Job geeft niet het laatste antwoord op de vraag naar het lijden van de rechtvaardige, maar laat bewust verschillende deel-antwoorden naast elkaar staan.

2. De vraag naar de zin van het leven (Prediker).

Prediker gaat frontaal in de aanval tegen de klassieke wijsheid van "wie goed doet, goed ontmoet":
er zijn rechtvaardigen, wie het gaat naar de verdienste der goddelozen
en er zijn goddelozen, wie het gaat naar de verdienste der rechtvaardigen (Prediker 8:14 NBG).
Gods rechtvaardige bestuur van de wereld is voor Prediker onkenbaar geworden. Ook zelf geeft Prediker geen consistente levensbeschouwing en geen panklare oplossingen. Hij wil zijn lezers uitdagen om zelfstandig te denken. In zijn bespreking van Prediker gaat Jeremias uit van de beide slotwoorden. In beide slotwoorden komt een uitgever van Predikers geschrift aan het woord. Allebei sluiten ze aan bij een aspect van het geschrift van Prediker: de zinloosheid (Prediker 12: 9-11) en de vreze voor God (Prediker 12:12-14).

In het eerste slotwoord (Prediker 12: 9-11) ziet Jeremias  - niet helemaal overtuigend - de invalshoek van de zinloosheid onderstreept. Alles is ijdelheid (NBG) / lucht en leegte (NBV), daar begint (Prediker 1: 2) en eindigt (Prediker 12: 8) het boek mee. Wat levert het zwoegen een mens op? En vooral: wat levert het zoeken naar wijsheid een mens op? De koningsfictie in Prediker 1:12-2:11 versterkt het gevoel van zinloosheid nog: zelfs al ben je zo rijk en zo wijs als Salomo: uiteindelijk levert het allemaal niks op. En het eind is voor alle mensen de dood (Prediker 9: 3). En wat is de dood waard? Een levende hond is beter dan een dode leeuw (Prediker 9: 4), want als je dood bent, heb je niets meer te verwachten. Maar de dood kan ook een verlossing zijn; want wie dood is of nooit geboren is, blijft de ellende van het leven bespaard (Prediker 4: 1- 3 en 6: 1- 6). Rijkdom maakt niet gelukkig, want wie heeft wil alsmaar meer (Prediker 5: 9). De wereld is vol onrecht en onderdrukking (Prediker 4: 1; 5: 7; 8: 9 en 8: 11). Wijsheid helpt weinig, want ze kan Gods beleid niet doorgronden (Prediker 3:12 en 11: 5) en ze kan niet in de toekomst kijken (Prediker 6:12); een mens weet zelfs niet of God hem liefheeft of niet (Prediker 9: 1 - deze tekst wordt ook anders uitgelegd). Maar wijsheid is beter dan kracht (Prediker 9:16) en macht (Prediker 7:19). Zo helpt wijsheid om te overleven onder een slechte vorst (Prediker 8: 5).

De tweede uitgever van het geschrift vat Prediker samen met: vrees God (Prediker 12:13). Voor Predikers oproep tot ontzag voor God wijst Jeremias  op drie passages.
* Prediker 3:10-15: God is de Schepper. Hij heeft alles mooi gemaakt (Prediker vermijdt het waardeoordeel "goed" uit Genesis 1). Maar wij mensen kunnen Gods beleid niet begrijpen. We kunnen enkel leven bij de dag. Dat advies geeft Prediker telkens opnieuw: Geniet dus op de goede dagen van het goede, maar zie op de slechte dagen in dat God naast de goede ook de slechte dagen heeft gemaakt. Geen mens kan in de toekomst zien (Prediker 7:14 NBV). We zijn afhankelijk van God en we kunnen Hem enkel dankbaar zijn voor goede dagen.
* Prediker 4:17- 5: 6 (de meest religieuze passage van Prediker): In de eredienst is luisteren beter dan offeren. Bid met weinig woorden. Vervul je belofte aan God zo spoedig mogelijk. Samengevat: vrees God (Prediker 5: 6). Wees eerbiedig, juist in je religie.
* Prediker 8:12-17: Gods handelen is ondoorgrondelijk en lijkt vaak oneerlijk. Het enige wat we kunnen doen, is God vrezen. De eerbied voor God blijft ons herinneren aan Gods komende oordeel (Prediker 3:17; 11: 9; 12:14).

De behandeling van Prediker door Jeremias valt me een beetje tegen. De bespreking van Prediker vanuit de beide slotbeschouwingen is origineel, maar niet helemaal overtuigend. Persoonlijk denk ik dat de Salomo-parodie verder doorwerkt dan Prediker 1:12- 2:11. En ik mis in het verhaal van Jeremias de (soms cynische) humor van Prediker.

PERSPECTIEF

In het Duits heet dit afsluitende hoofdstuk: Ausblick. Jeremias ziet er van af om ter afsluiting van zijn boek Oude Testament en Nieuwe Testament met elkaar te vergelijken, omdat hij daarbij ook de literatuur uit de periode tussen Oude en Nieuwe Testament, en de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) zou moeten betrekken. In plaats daarvan besluit Jeremias zijn boek met twee tendenzen in het Oude Testament die de weg banen naar het Nieuwe Testament: concentratie in het spreken over God en Gods beperking van Zichzelf.

1. Concentratie.

Het Oude Testament bevat vele uiteenlopende uitspraken over God. De latere schrijvers van het Oude Testament hebben die grote verscheidenheid geconcentreerd door aan bestaande teksten een programmatische inleiding toe te voegen. Jeremias geeft daar drie voorbeelden van.

a) De Tien Geboden: De oudste verzameling rechtsregels van Israël was het Verbondsboek (Exodus 21-23): een mengelmoes van allerlei verschillende soorten regels. De deuteronomistische theologen stelden een nieuwe verzameling rechtsregels samen: Deuteronomium 12-26. Typerend voor hun trouw aan de traditie is dat ze het oude "wetboek" niet vervingen door het nieuwe, maar beide naast elkaar lieten staan. Maar daardoor werd de juridische en ethische verwarring nog groter. Daarom werd als inleiding vóór beide wetboeken de Dekaloog (de Tien Geboden) geplaatst (Exodus 20 en Deuteronomium 5). Beide wetboeken kregen dus de zelfde "leeswijzer"! Die krijgt bovendien extra gewicht omdat enkel de Tien Geboden door God Zelf tot het volk zijn gesproken en door God Zelf op de stenen tafelen geschreven. Bovendien zijn de Tien Geboden zelf systematisch opgebouwd. Centraal staan de eerste twee verboden, als consequentie van de verlossing uit Egypte: geen afgoderij en geen beeldenverering (enkel in deze twee verboden spreekt de HEER Zelf in de Ik-vorm). Daarna volgen nog twee "theologische" geboden (heiliging van Gods Naam en van de sabbat). De volgende intermenselijke geboden hebben een logische volgorde. Zo vormen de Tien Geboden het kader voor het verstaan van alle geboden van het Oude Testament. Zo heeft ook Jezus ze gelezen (Lucas 18:18-23).

b) De oergeschiedenis: Vóór de geschiedenis van de aartsvaders en van het volk Israël staat de oergeschiedenis (Genesis 1-11): het begin van de geschiedenis van de mensheid. Daardoor komt de hele volgende Bijbelse geschiedenis in een universeel perspectief te staan. In de oergeschiedenis zijn de schepping en de zondvloed onverbrekelijk met elkaar verbonden. Door de schuld van de mensen is Gods goede schepping nog maar gedeeltelijk ervaarbaar. In de oudste vorm van de oergeschiedenis (Genesis 2- 4) dankt de mens aan zijn Schepper een in alle opzichten ideale situatie; maar doordat hij "als God wil zijn" raakt hij God kwijt, en daardoor wordt ook zijn relatie tot de arbeid en tot de dieren, en de relatie tussen partners en tussen broeders diepgaand verstoord. Volgens het Priesterlijke Geschrift schept God de mens als Zijn koninklijke representant op aarde (Genesis 1); maar de mens blijkt gewelddadig en sleept de hele schepping mee in de afgrond (Genesis 6). Na de zondvloed kan God enkel met de mensen verder omdat Hij, éénzijdig, Zijn verbond sluit met Noach (Genesis 9) en later met Abraham (Genesis 17). Het voortbestaan van de mensheid en de geschiedenis van Israël zijn enkel gebaseerd op de wil van God. Abraham en zijn volk zijn een model van de nieuwe mens(heid): in Abraham zullen alle volkeren gezegend worden (Genesis 12).

c) Het verbond: Na de ondergang van Jeruzalem (587 voor Christus) hebben Joodse profeten en theologen geworsteld met de vraag onder welke voorwaarde een relatie tussen de HEER en Zijn volk (weer) mogelijk zou zijn. Voor die relatie gebruikten ze het woord "verbond" (een term uit het internationale recht). Ze waren het er over eens dat het initiatief tot het verbond helemaal bij de HEER ligt. Ze waren het er niet over eens in hoeverre de menselijke verbondspartner(s) - het Joodse volk - medeverantwoordelijk is voor het verbond. Het Priesterlijke Geschrift vertelt over Gods verbond met Noach (Genesis 9) en met Abraham (Genesis 17); dat verbond bestaat uitsluitend uit een belofte van de HEER - van Noach en van Abraham wordt niets gevraagd. De verschillende deuteronomistische teksten benadrukken óók de medeverantwoordelijkheid van Israël voor het verbond. Voor het Oude Testament als geheel is van belang dat de priesterlijke teksten over Gods onvoorwaardelijke verbond met Noach en met Abraham staan vóór de deuteronomistische teksten over Gods verbond met Israël op de Sinai (inclusief de geboden waaraan Israël moet gehoorzamen). Door ongehoorzaamheid kan Israël het verbond van de Sinai ongedaan maken; maar niet Gods onvoorwaardelijke verbond met Jakob, Izaäk en Abraham (Leviticus 26:40-42).

2. Gods Zelf-beperking.

In de geschiedenis van het Oude Testament legt God Zichzelf in verschillende opzichten beperkingen op. Hij beperkt gaandeweg Zijn goddelijke Almacht. Daarvan 5 voorbeelden:

a) Gods eed: In de paragraaf hiervoor vermeldde Jeremias Gods onvoorwaardelijke verbond zoals het Priesterlijke Geschrift daarover schrijft; daarmee sluit God voor de toekomst bepaalde mogelijkheden voor Zichzelf uit. De deuteronomistische theologen drukten datzelfde besef uit door te zeggen dat God aan de aartsvaders Zijn beloften doet onder ede. Na de zonde van het gouden kalf is Gods eed aan de aartsvaders de basis voor Israëls voortbestaan (Exodus 32:13). Psalm 89: 4- 5 en 35-36 combineert het priesterlijke begrip "verbond" en het deuteronomistische begrip "eed" inzake Gods belofte aan David. Gods eed aan de aartsvaders impliceert Zijn blijvende bereidheid om de zonden van Zijn volk te vergeven (Micha 7:18-20).

b) Nooit meer zondvloed: Zowel in de oudoosterse mythen als in het Oude Testament is de zondvloed een éénmalig en onherhaalbaar gebeuren. In de mesopotamische mythen is de zondvloed het werk van de onberekenbare stormgod Enlil en de beslissing om nooit meer een zondvloed te brengen het werk van de wijsheidsgodin Ea. Volgens het Oude Testament is de zondvloed Gods onontkoombare reactie op de schuld van de mens(heid). De mensheid is onverbeterlijk slecht (Genesis 6: 5); daarom moet God wel schoon schip maken. Maar de tweede mensheid ná de zondvloed is geen haar beter dan de eerste (Genesis 8:21). Dat God niet opnieuw schoon schip maakt, is dus niet te danken aan de mens(heid), maar aan God. Door de zondvloed is niet de mens(heid) veranderd, maar God. Hij verandert Zijn beleid. Aan die veranderlijkheid van God dankt de mensheid haar voortbestaan. Dat is geen willekeur, maar veranderlijkheid ten gunste van de mens(heid). Ze is daarom geen opwelling voor een ogenblik, maar wordt vastgelegd in het eeuwige verbond van God met Noach (Genesis 9). Daarmee beperkt God Zijn almacht: Hij sluit voor de toekomst vrijwillig de mogelijkheid van een zondvloed uit.

c) Nooit meer Gods vijandschap: Jesaja 54: 7-10 grijpt terug op de zondvloed. Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen (vers 9 NBG). Zoals God oudtijds onder ede beloofd dat er nooit meer een zondvloed zal komen, zo belooft Hij nu dat Zijn volk nooit meer zal worden getroffen door Zijn toorn en vijandschap. Voor "dreigen" (NBV) / "bedreigen" (NBV) / "schelden" (Staten-Vertaling) staat een begrip dat duidt op agressieve vijandschap, die uit is op de vernietiging van de tegenstander. Die mogelijkheid sluit de HEER voor de toekomst uit.

d) Gods strijd tegen Zijn toorn: Al eerder in deze boekbespreking kwam Hosea 11: 8- 9 uitvoerig aan de orde. Daar gunt de HEER ons een blik in Zijn hart. in Gods hart worstelen twee krachten met elkaar: Gods toorn die ontbrandt om onrecht - en Gods "berouw" die de doorwerking van Gods toorn belet. In eerste instantie staat God aan de kant van Zijn terechte toorn. Maar dan keert Zijn hart zich om. Gods "berouw" wint het van Zijn toorn. De ommekeer is gebaseerd op de heiligheid van God (Ik ben God en geen mens, heilig in uw midden). Deze gedachte werkt verder door in het Oude Testament. Jeremias noemt drie voorbeelden:
- Volgens Exodus 32: 7-14 pleit Mozes voor zijn volk nadat zij het gouden kalf hebben gemaakt en aanbeden. God wil in Zijn toorn het volk vernietigen; maar niet zonder Mozes daarin te kennen. En Mozes pleit voor zijn volk, met argumenten die de lezer van het verhaal vertrouwen geven dat Gods "berouw" het wint van Gods toorn. Jeremias spreekt hier over een "christologische Mozes": tegelijk verbonden met de HEER en met Zijn volk, "een Middelaar Gods en der mensen".
- Joel 2 kondigt de onontkoombare Dag van de HEER aan. Maar (anders dan voor Zefanja) is de Dag van de HEER voor Joel géén dag van Gods toorn. Want God kan Zijn toorn bedwingen, als Israël zich bekeert: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de HEER, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft ... (Joel 2:12-14). Gods "berouw" is hier opgenomen in de genade-formule: de belangrijkste geloofsbelijdenis van het Oude Testament. Met "wie weet ..." geeft Joel aan dat God in vrijheid handelt.
- Ook in Jona 4: 2 is Gods "berouw" opgenomen in de genade-formule: Ach, HEER, heb ik dat niet gezegd, toen ik nog in mijn land was? Daarom heb ik het willen voorkomen door naar
Tarsis te vluchten, want ik wist, dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, traag tot toorn, groot van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad. Jona voelde het al aankomen, dat Gods "berouw" (Zijn afzien van Zijn gerechtvaardigde toorn) zelfs zou gelden voor het toppunt van het kwaad: Ninevé. Zoals de koning van Ninevé al hoopte: Wie weet, God mocht Zich omkeren en berouw krijgen en Zijn brandende toorn laten varen ... (Jona 3: 9 - met het profetische "wie weet").

e) God tegen God: Job voelt zich in zijn lijden getroffen door Gods willekeurige en ongerechtvaardigde toorn. In Job 16:18-22 en 19:23-27 doet hij een beroep op God tegen God: als God van het leven en God van het recht (zoals Job God kent uit de traditie en uit eigen vroegere ervaring) móét God optreden tegen Zijn eigen toorn. Luther noemt dit de vlucht van God (de verborgen God: Deus ipse of Deus absconditus) tot God (de God van het Evangelie: Deus revelatus of Deus incarnatus). Theologen kennen beide gestalten van God; maar preken kunnen we enkel de God van het Evangelie. Omdat God Zich heeft gebonden aan Zijn Woord, moet de christen zich houden aan de Schrift: Gods bindende Woord.

Evaluatie.

Zoals ik helemaal aan het begin schreef: het laatste deel van dit boek vond ik het beste (het interessantste en het stichtelijkste). Het eerste deel van het boek is in wezen een historisch verhaal. Jeremias begint bij de (volgens hem) oudste tekst uit het Oude Testament: het lied van Mirjam (Exodus 15:21 - pag. 27). Daarna kruipt hij door de ontstaansgeschiedenis van de verschillende teksten heen. De verschillende tekst-eenheden zelf wil Jeremias, net als een archeoloog, laag voor laag afgraven tot hij bij de onderste = oudste laag komt (pag. 131) - waarbij hij zelf toegeeft dat de diepere = oudere lagen steeds hypothetischer worden. Maar wat hebben we aan deze historische informatie voor de betekenis van de tekst binnen het geheel van de Bijbel, en voor de boodschap van de Bijbel als geheel? Hoe kom je van de historie bij de theologie? Met die vragen blijf je zitten aan het einde van dit eerste deel. Jeremias zelf komt van de historie bij de theologie met name in het tweede deel van zijn boek: over de verschillende stemmen met name in de periode van de ballingschap, die uitgaan van de ervaring van Gods toorn en vragen naar de mogelijkheid van een (herstelde) relatie met God. Dat is volgens Jeremias dé theologische vraagstelling van het Oude Testament. Zijn boek zou minder "historisch" geweest zijn als hij met die vraagstelling was begonnen. Pas aan het eind van het tweede deel en in het derde deel maakt Jeremias ook zijn toezegging uit de inleiding waar, dat hij het Oude Testament bestudeert als de éne helft van de Christelijke Bijbel. Als christelijke dominee ben ik natuurlijk blij met die benadering. Maar ik heb me afgevraagd hoe Jeremias' christelijke lezing van het Oude Testament zich zou verhouden tot Joodse lezingen.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA