Jörg
Jeremias, Theologie
des Alten Testaments, Göttingen, 2015, 502 pag.
Jörg
Jeremias
is geboren in 1939. Zijn vader, Joachim
Jeremias
(1900-1979), was een vooraanstaand nieuwtestamenticus. Zoon
Jörg
werd oudtestamenticus: hoogleraar te Marburg. In 2005 ging hij met
emeritaat. Dit dikke boek is de vrucht van zijn levenslange studie van
het Oude Testament. In dit artikel heb ik de
naam van de auteur
Jeremias blauw
gemaakt, om hem duidelijker te onderscheiden van de
oudtestamentische profeet Jeremia, die verderop aan de orde komt.
Het boek van
Jeremias bestaat uit drie delen:
I. De teksten van vóór de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus.
II. De nieuwe bezinning ná de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus.
III. Fundamentele thema's.
De delen I en II heten in het boek zelf anders; ik geef de bovengenoemde aanduidingen voor de duidelijkheid.
Vóór mijn bespreking van het boek van
Jeremias geef
ik beknopte leeswijzer. "Theologie van het Oude Testament" is een
studevak of in dit geval een studieboek dat een antwoord wil geven op
de vraag: wat zegt het Oude Testament over God? Volgens
Jeremias is de centrale vraagstelling van het Oude Testament zelf:
Wie is God voor ons (het volk Israël / het Joodse volk) na de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus?
Dié krisissituatie is hét kristallisatiepunt waaromheen
het Oude Testament in zijn huidige vorm is ontstaan. In het middendeel
van zijn boek (deel II) behandelt
Jeremias de verschillende belangrijke
concepten uit die tijd: Jeremia, Ezechiël, de deuteronomistische
en de priesterlijke theologie, en Deuterojesaja (Jesaja 40-55). In die
zin is dit deel II het hart van het boek van
Jeremias. Maar deze schrijvers uit de tijd van de ballingschap gebruikten een heleboel oudere teksten. Die behandelt
Jeremias in deel I van zijn boek; dit deel maakt een nogal historische indruk. In deel III behandelt
Jeremias
een aantal fundamentele thema's uit het Oude Testament. Omdat het Oude
Testament is ontstaan vanuit de krisis van de ondergang van Jeruzalem,
is het eerste thema: Gods toorn.
Jeremias laat verrassend zien dat dit een buitengewoon fundamenteel onderwerp is. Volgens
Jeremias is dé boodschap van het Oude Testament:
hoe de HEER Zijn gerechtvaardigde toorn gaandeweg beteugelt door Zijn goedheid. Zoals de HEER zegt in Hosea 11: 8- 9:
Mijn hart keert zich om in Mij; ten volle wordt Mijn erbarming opgewekt. Ik zal Mijn brandende toorn niet te uitvoer brengen. Persoonlijk vind ik deel III het interessantste en het stichtelijkste deel van het boek.
Ik citeer regelmatig de NBG-vertaling van 1951. Voor de bespreking van
Bijbelteksten blijkt die, ondanks het verouderde Nederlands, vaak bruikbaarder dan de NBV-vertaling van 2004.
Voorwoord en Inleiding.
Wat bedoelt Jeremias
met theologie
van het Oude Testament ? Dat blijkt uit Voorwoord en
Inleiding: een
samenhangend overzicht van de theologische uitspraken van het Oude
Testament.
De veronderstelling van dit boek is dus dat er zo'n samenhang bestaat.
Dat is niet vanzelfsprekend, want het Oude Testament bestaat uit heel
verschillende teksten (verhalen, wetten, spreuken, liederen, enz.) uit
een periode van vele eeuwen. In het Voorwoord noemt Jeremias al
direct
als argument, dat er al in de latere teksten van het Oude Testament
zelf een tendens tot systematiek valt waar te nemen (pag. vi
en
pag. 8).
Jongere teksten grijpen terug op oudere teksten (pag. 7). Binnen het
Oude Testament treden verschillende teksten met elkaar in gesprek (pag.
8). We zijn benieuwd of Jeremias
zijn uitgangspunt in het vervolg kan
onderbouwen. Te meer benieuwd omdat veel Joodse theologen niet geloven
in zo'n systematisering (pag. 2).
In het Voorwoord geeft
Jeremias
ook aan
dat hij zich beperkt tot de Hebreeuwse versie van het Oude Testament.
Hij gaat niet in op de theologische verschuivingen in de Griekse versie
van het Oude Testament (de Septuaginta). Daarvoor heeft hij enkel
praktische redenen (het zou te veel werk zijn en het boek mocht niet te
dik worden). Jammer vind ik dat wel, want de Septuaginta vind ik
bijzonder interessant.
Jeremias
leest het Oude Testament als het éne deel van de
christelijke Bijbel. Hij kan het Oude Testament dus niet los zien van
de boodschap van het Nieuwe Testament over Christus (pag 1). Ook hier
geldt: we zijn benieuwd hoe dat doorwerkt in het vervolg van dit boek.
De basis van alle theologische reflectie na de ballingschap is
de bezinning op de
continuïteit van God in de breuken van de geschiedenis (pag.
9-10). Tot aan de ballingschap draaide het geloof van Israël
om
drie grootheden: de tempel in Jeruzalem, de koning uit het huis van
David, en het land dat God aan Zijn volk had gegeven (pag. 14). Met de
ondergang van Jeruzalem (587/6 voor Christus) werden deze drie
grootheden
in één klap weggevaagd: de tempel verwoest, de
koning
gedeporteerd, het land bezet. Hoe kon het geloof overleven?
1) Israël wist van een tijd vóór de
tempel, de
koning en het land. Het land is pas bezit van Israël sinds
Jozua;
een koning is er pas ná Samuel; en de tempel is er pas sinds
Salomo. Deze drie grootheden zijn dus niet essentieel voor het geloof
van Israël.
Volgens oude teksten komt JHWH uit het zuiden (de Kenieten en de
Midianieten); Hij openbaart Zich aan Mozes op de Horeb = Sinai.
Mogelijk hebben de Rachelstammen het geloof in JHWH ingevoerd in
Israël. Zo staat JHWH soeverein tegenover land, koning en
tempel;
en zelfs tegenover Zijn eigen volk (pag. 15-17).
2) Al ver vóór de ondergang van land, tempel en
koning
hadden profeten als Amos en Hosea, Jesaja en Jeremia gewaarschuwd voor
de komende ondergang. In hun eigen tijd waren ze meestal weggehoond,
maar na de ondergang van land en volk werd hun gelijk erkend: de
uitkomst legitimeerde hen achteraf als ware profeten van de HEER.
Sindsdien is de profetische theologie
toon-aangevend (pag. 17-18).
In zijn inleiding zet Jeremias
ter verhelding twee studievakken naast
elkaar: de theologie van het Oude Testament (zoals hij die weergeeft in
dit boek) en de godsdienstgeschiedenis van Israël. De godsdienstgeschiedenis van
Israël
onderzoekt hoe het oudtestamentische geloof is ontstaan en zich heeft
ontwikkeld in wisselwerking met en als reactie op de religies in zijn
omgeving. De volkeren rond Israël kenden mythen over schepping
en
zondvloed. De Bijbelse verhalen over schepping en zondvloed moeten we
lezen als polemische teksten, die de strijd aangaan met de heidense
opvattingen (pag. 18-20). De theologie
van het Oude Testament
let vooral op het uitgekristalliseerde resultaat van deze ontwikkeling:
de rijpe en diepe theologische uitspraken uit de latere periode van het
Bijbelse Israël. Maar ook de oudere teksten hebben veel meer
theologische inhoud dan wel eens wordt gedacht (pag. 21).
I. DE CENTRALE
DENKVORMEN VAN HET GELOOF IN HET OUDE TESTAMENT
In dit eerste hoofddeel
van zijn boek
behandelt Jeremias
de teksten vóór de ondergang
van
Jeruzalem (587/6 voor Christus). Aansluitend bij Paul
Ricoeur en R. Smend (pag. 6) onderscheidt hij daarbij vijf
verschillende "denkvormen van het geloof": Psalmen, Wijsheid, Recht en
ethos, Oorsprongstradities en Profetie. De scheidslijn bij 586 voor
Christus heeft bijvoorbeeld als consequentie dat Jeremias het
boek
Ezechiël verdeelt: de teksten vóór 586
hier in
hoofddeel I (pag. 188-190), en de teksten ná 586 in
hoofddeel II (pag. 208-212)!
A. Psalmen.
1. De hymnen.
De lofprijzing is de primaire bron van alle theologie. Het Bijbelboek
Psalmen
heet dan ook tehillim
(afwijkende, mannelijke meervoudsvorm): lofliederen -
terwijl in het boek Psalmen de lofliederen getalsmatig in de minderheid
zijn. Leven is loven - de uitspraak De doden loven God niet
(tienmaal in het Oude Testament) zegt niet zozeer iets over de
gestorvenen, maar over de levenden: leven in de volle zin van het woord
is God loven.
In tegenstelling tot lofliederen bij de volkeren rondom Israël
zijn de
lofliederen van Israël terughoudend met uitspraken over Gods
wezen, maar primair gericht op Gods daden. Als oudste tekst uit het
Oude Testament wordt wel beschouwd het lied van Mirjam (Exodus 15:21): Zingt voor de HEER, want Hij is
hoog verheven: paard en strijdwagenstrijder wierp Hij in de zee!
Het loflied heeft de typerende vorm van een oproep tot lofprijzing: Zingt ...!
Het
lied van Mirjam veronderstelt de strijdwagen als - in die tijd -
geavanceerd wapentuig.
God wordt geprezen omdat Hij Zijn volk bij de Rietzee heeft verlost: de
moeder van alle verlossingen. Daarmee heeft Hij Zich verbonden aan
Israël.
Varianten op dit stramien:
* In Psalm 105 worden Gods verlossende daden uitgewerkt in een
uitvoerige "Bijbelse geschiedenis".
* In Psalm 136 gaat aan Gods verlossende daden in de geschiedenis de
schepping vooraf.
* In Psalm 117 worden alle
volkeren opgeroepen om de God van Israël te
prijzen.
* In Psalm 148 wordt de oproep zelfs uitgebreid tot alle schepselen.
* In Psalm 103 roept de gelovige zichzelf op om God te loven.
Slechts een klein aantal lofliederen in het Bijbelboek Psalmen dateert
van
vóór de
ballingschap. Vrijwel allemaal draaien die lofliederen om Jeruzalem:
van huis uit
een niet-Israëlitische stad. Misschien is dat de verklaring
van de vele
mythologische motieven in deze lofliederen. De Jeruzalem-hymnen zijn te
verdelen in drie
groepen:
a) Hymnen over het koningschap van de HEER (Psalm 47 en 93-100): Deze
hymnen bezingen de HEER als de Koning van de wereld, Die de stabiliteit
van de wereld garandeert. Sommige uitleggers vatten
deze Psalmen liturgisch op (troonbestijgingsfeest van de HEER), andere
uitleggers
eschatologisch (het komende Rijk van de HEER); deze twee
interpretaties vullen elkaar aan. Het geloof dat
God Koning van de wereld is, heeft Israël overgenomen van de
Kanaänieten; maar Israël heeft deze traditie
gedemythologiseerd: de goden uit de Kanaänitische mythen
worden in
deze Psalmen tot onpersoonlijke chaos-machten (de zee, de stromen),
waarboven de HEER soeverein verheven is (Psalm 93); en die symbool
kunnen staan voor de volkeren die Israël bedreigen, maar die
worden opgeroepen om de God van Israël te loven (Psalm 47).
b) Hymnen over de berg Sion als de woonplaats van de HEER (Psalm 46,
48, 76, 87): Omdat de HEER op de berg Sion woont (de tempel in
Jeruzalem),
krijgt deze betrekkelijk kleine berg mythologische proporties:
hij
wordt geprezen als de Safon (de hemelhoog oprijzende godenberg in het
noorden) en als een waterrijk paradijs (terwijl de omgeving
van Jeruzalem droog is). De vijandige volkeren lopen tegen
Sion
te
pletter. Kritische profeten (Micha en Jeremia) waarschuwen tegen de
valse zekerheid die hun tijdgenoten op
deze Sionstheologie baseren. Jesaja roept vanuit de
Sionstheologie op tot vertrouwen en gerechtigheid. In de latere
profetie wordt de Sionstheologie bron van eschatologische verwachting:
alle volkeren zullen optrekken naar Sion om van de HEER recht en vrede
te leren.
c) Hymnen over de koning als representant van de HEER (Psalm 2, 72 en
110): Namens de HEER handhaaft de koning recht en gerechtigheid. Zo
brengt hij heil en zegen over zijn volk. In de praktijk brachten de
koningen van Israël en Juda van dit ideaal weinig terecht.
Daardoor werden deze Psalmen steeds meer eschatologisch en messiaans
opgevat.
2. De gebeden.
Uit de nood roepen gelovigen tot God: als volk of individueel.
Collectieve klaaggebeden kunnen hun plaats hebben gehad op vastendagen.
Veel talrijker in het Bijbelboek Psalmen zijn de individuele
klaaggebeden, bedoeld als
voorbeeldgebeden voor mensen in persoonlijke nood.
Al deze
gebeden veronderstellen dat de nood daad van God is (pag. 37).
Exegetisch kan ik deze
uitspraak wel
plaatsen. Hetzelfde geldt voor een Bijbelboek als Job. Job verwijt God
dat Hij hem kapot maakt. Deze beleving staat niet ver af van ons
traditionele
voorzienigheidsgeloof (Heidelbergse Catechismus vraag 26: al het kwaad dat Hij mij laat
overkomen).
Maar ze staat wel ver af van de geloofsbeleving van veel moderne
christenen, die zich niet kunnen voorstellen dat God iets met lijden en
ellende te maken heeft.
God Die ons de nood laat overkomen, zal aan die nood ook spoedig een
eind maken. Dat geloofsvertrouwen is in de Psalmen realistischer dan de
ervaren nood. Een typerend voorbeeld is Psalm 13, met drie hoe lang?-vragen: Hoe lang vergeet Gij mij? Hoe
lang zal ik in de ellende zitten? Hoe lang zal mijn vijand de overhand
houden?
In het midden staat het lijdende subject ("ik"), met daarom heen de
twee oorzaken van de ellende: God en de vijand; daarbij veronderstelt
de bidder dat de vijand is opgenomen in Gods beleid. Daarom verwacht
hij van God de redding.
De meeste gebedspsalmen vertonen een overgang
van klacht naar dank. Hoe is die overgang te verklaren? Sommige
uitleggers denken aan een verlossend heils-orakel van de priester. We
kunnen ook denken aan een belofte om God te loven, wanneer Hij
verlossing zal hebben gebracht. Soms kunnen we denken aan een
dankzegging, waarin de klacht wordt geciteerd. Later kunnen Psalmen
zijn gedicht om de ambivalentie van verlatenheid en nabijheid
van
God te verwoorden. Hoe dan ook: klacht en dank horen in de
Psalmen bij elkaar. En bij het danklied hoort het dankoffer.
Een bijzondere groep gebedspsalmen zijn de gebeden van mensen die in de
tempel vragen om recht (Psalm 7, 17, 26, 27, 57 en 63). De bidder
betuigt zijn onschuld en spreekt zijn vertrouwen in Gods gerechtigheid
uit. Hij verlangt ernaar God te aanschouwen (Psalm 17, 27, 63) en nabij
God te zijn (Psalm 7, 57 en 63), te schuilen onder Gods vleugels (Ps
17, 36, 57): Uw
goedheid is beter dan het leven (Psalm 63: 4).
B. Wijsheid.
Wijsheid was en is internationaal en interreligieus. De wijsheid van
Israël vormde een onderdeel van de wijsheid
van
het hele oude midden-oosten. Deze wijsheid werd overgedragen in de
opleiding tot een hogere
functie of ambt. Het Oude Testament verbindt de Bijbelse wijsheid met
Salomo, de grondlegger van de staatsinrichting van Israël. Het
doel van de wijsheid is het goede en zinvolle leven, ook in het omgaan
met onheil en leed.
In de 20e eeuw werd de Bijbelse wijsheid soms negatief gewaardeerd. In
de jaren 1920 zag men de Bijbelse wijsheid als plagiaat van
buitenbijbelse wijsheidsgeschriften. En na de Tweede Wereldoorlog vond
men de wijsheid van de Spreuken te zeer gericht op persoonlijke succes
en geluk; geen teksten om over te preken. Tegenwoordig waarderen we de
Bijbelse wijsheid weer positiever.
De oudere Spreuken verwoorden levenservaring. Uit veel Spreuken spreekt
verrassing door onverwachte ervaringen, bijvoorbeeld Spreuken 11:24: Er zijn er die veel geven en
toch rijker worden - anderen houden veel vast en worden toch armer (deze
Spreuk wordt overigens zowel ekonomisch opgevat: durf te investeren!
als filantropisch: van geven aan de armen word je zelf enkel maar
rijker).
In deze verzameling van levenservaringen kunnen we (achteraf!) vier
niveaus onderscheiden:
1) Classificatie: Verschijnselen (zowel natuurlijke als zedelijke)
worden geordend in groepen. Salomo sprak Spreuken over bomen en
planten, over viervoeters en vogels en vissen (1Koningen 4:33 NBG). Bij
dit type rekent Jeremias
ook de getrapte getalspreuken (Spreuken
6:16-19 en Spreuken 30:15-31): Drie
hebben een voorname tred, vier schrijden statig voort: ...
2) Causaliteit: Oorzaken hebben gevolgen. Van slechtheid komt slechtheid
(1Samuel 24:14). Een
zachte tong verbreekt beenderen (Spreuken 25:15 - volgens
Jeremias
een pedagogisch pleidooi voor begripvolle opvoeding).
3) De ethische wereld-orde: Daden hebben gevolgen. Goede resp. slechte
daden brengen een heilzaam resp. heilloos proces te weeg (ik schreef
daarover eerder een artikel: Wie goed doet ...).
Jeremias
wijst op het begrip 'awon:
de verkeerde daad met zijn heilloze gevolgen. Die gevolgen komen
allereerst neer op de dader, maar werken ook door in diens
omgeving. In de zegen
der oprechten ligt de opkomst der stad, door de mond der schurken wordt
de stad afgebroken (Spreuken 11:11). Maar je mag niet
terugredeneren van gevolg (ellende) naar oorzaak (zonde) - zoals de
vrienden van Job en de leerlingen van Jezus (Johannes 9: 2)
doen. Het ongeluk van
de zondaar is een teken van Gods oordeel; maar het ongeluk
van de rechtvaardige
zal spoedig plaats maken voor geluk; en de ellende van de arme
is
een appèl tot barmhartigheid en gerechtigheid: Wie zich over de arme ontfermt,
eert diens Maker (Spreuken 14:31).
4) God is Heer óver de ethische wereld-orde. Het verband
tussen
daad en lot is een geschenk van God, maar God is groter dan Zijn
geschenk. Daarom hebben wij onze levensweg niet zelf in handen: De mens stippelt zijn weg uit,
maar de HEER bepaalt zijn richting
(Spreuken 16: 9). De geschiedenis van Jozef leert ons dat God ook de
slechte plannen van mensen (de broers van Jozef) ten goede kan
aanwenden (Genesis 50:20). God gaat menselijke wijsheid te boven: Wijsheid, inzicht, plannen -
niets houdt stand tegen de HEER (Spreuken 21:30). Daarom
is volgens de latere wijsheid de vreze des HEREN
het beginsel (begin en hoofdzaak) van alle kennis
(Spreuken 1: 7) en is het doel van de oudere wijsheid: vertrouwen op de HEER
(Spreuken 22:19).
C. Recht en ethos.
Het oude midden-oosten kende een eeuwenlange traditie van wetgeving.
Het
Oude Testament sluit daarbij aan. Met een markant verschil: in het oude
midden-oosten worden wetten uitgevaardigd door de koning, in
Israël
door
God.
We kunnen rechtsregels onderscheiden in casuïstische en
apodiktische rechtsregels.
- Casuïstische rechtsregels behandelen
bepaalde gevallen (casus): wanneer
... als zus, dan zó - en als zus, dan zó ...
(Exodus 21: 2-6).
- Apodiktische rechtsregels benoemen kortweg dader en (dood)straf: wie een ander zó
slaat dat deze sterft, moet ter dood gebracht worden
(Exodus 21:12).
Het apodiktische type is wel eens beschouwd als typisch
Israëlitisch, maar volgens Jeremias ten
onrechte. Wat is dan het
specifieke
van de apodiktische rechtsregels?
1. De korte apodiktische
rechtsregels
zijn waarschijnlijk oorspronkelijk mondeling overgeleverd - de
uitvoerige casuïstische rechtsregels schriftelijk.
2. Terwijl het in de casuïstische regels meer gaat om
passende vergoeding van aangerichte schade, betreffen de apodiktische
rechtsregels vergrijpen tegen de gemeenschap, tegen het leven, en
daarmee tegen God Zelf.
In ontwikkeling van het recht zien we een verschuiving van
casuïstisch naar apodiktisch; en hand in hand daarmee een
verschuiving van praktisch naar theologisch (pag. 59). Deze stelling is
overigens gebaseerd op een veronderstelde datering van de verschillende
(wets)teksten in het Oude Testament. Dat geldt evenzeer voor het
volgende betoog.
De oudste verzameling rechtsregels (Exodus 20:22-23:19) wordt naar
Exodus 24: 7 door uitleggers het Boek van het Verbond (Duits: Bundsbuch) genoemd.
De opbouw is globaal:
Exodus 20:22-23: regels die aansluiten
bij de Tien Geboden.
Exodus 20:24-26: de altaarwet
(structureel corresponderend met de regels voor de eredienst Exodus
23:10-19).
Exodus 21: 1-11: casuistische sociale
regels (vergelijk Exodus 22:20-26).
A. Exodus 21:12-22:19:
oude casuïstische regels ingekaderd door apodiktische regels:
Exodus 21:12-17: apodiktische bepalingen.
Exodus
21:18-22:16:
casuïstische bepalingen (de oudste kern van het Boek van het
Verbond!).
Exodus 22:17-19: apodiktische bepalingen.
B: Exodus 22:20-23:9:
apodiktische regels:
Exodus 22:20-26: zorg voor de zwakkeren
(vergelijk Exodus 21: 1-11).
Exodus 23: 1- 9: regels voor het recht.
Exodus 23:10-19: sabbatsjaar en regels
voor de eredienst (vergelijk de altaarwet Exodus 20:24-26).
We zien in deze indeling zowel formeel (apodiktisch -
casuïstisch)
als inhoudelijk (de cultische regels en de sociale regels) voorbeelden
van inclusie (de structuur a b a). Toch is de voornaamste indruk die
Jeremias
in dit hoofdstuk maakt: ingewikkeld. Jeremias ziet
in het Boek
van het Verbond de vroegste ontwikkeling van het recht in
Israël:
1) Het recht is begonnen met het vastleggen van gewoonterecht.
2) Dit recht wordt verdiept door het ethos van de apodiktische
verboden, ten bate van de zwakkeren en van de rechtspraak.
3) Het recht werd steeds meer: goddelijk recht.
In Deuteronomium vinden we een volgend stadium van
Israëlitisch recht. Jeremias
wijst op twee typerende trekken:
- In Exodus 23:10-11 wordt het sabbatsjaar voorgeschreven: elk zevende
jaar moet het land braak liggen. In Deuteronomium 15: 1- 11 wordt deze
agrarische bepaling overgedragen op kwijtschelding van schulden in het
zevende jaar. De oude regels worden geactualiseerd in een nieuwe
ekonomische
situatie.
- Exodus 21: 1- 6 geven regels voor de vrijlating van slaven
in
het zevende jaar. Die worden herhaald in Deuteronomium 15:12-18, maar
met de toevoeging dat de heer zijn Hebreeuwse slaaf een royale
vertrekbonus moet meegeven om een nieuw bestaan op te bouwen, want hij
is uw broeder.
Jeremias
spreekt van het broeder-ethos
van Deuteronomium.
De jongste verzameling rechtsregels in het Oude Testament is de
zogenaamde Heiligheidswet: Leviticus 17-26. Hier staat de heiligheid
van het volk van God en met name van de priesters centraal. De
hierboven genoemde lijnen worden doorgetrokken:
- Naast het sabbatsjaar (het zevende jaar) verschijnt het sabbatsjaar
in het kwadraat: het jubeljaar (het vijftigste jaar), waarin alle
oorspronkelijke bezitsverhoudingen weer worden hersteld (Leviticus 25).
- Een volksgenoot (broeder)
mag helemaal niet als een slaaf worden behandeld; een verarmde
volksgenoot kan tot het volgende jubeljaar als dagloner in dienst
worden genomen (Leviticus 25:39-46); want alle Israëlieten
zijn
knechten van de HEER (Leviticus 25: 42).
D. Oorsprongstradities.
De meest karakteristieke denkvorm van het Oude Testament is het
verhaal: hoe God op een bepaald moment in de geschiedenis handelde met
mensen en groepen. Dat heeft betekenis voor heel de mensheid. Daarom
gaat het universele verhaal Genesis 1-11 vooraf aan de verhalen over de
geschiedenis van Israël.
1. De verhalen over de aartsvaders.
We kunnen hier twee typen verhalen onderscheiden.
(1) Verhalen over conflicten tussen personen: Abraham <>
Lot,
Jakob <> Laban, Jakob <> Ezau. Ze
weerspiegelen de
conflicten tussen verschillend groepen en de oplossing daarvan.
(2) Verhalen over Godservaringen van de aartsvaders. Vaak legitimeren
ze de heiligheid van bepaalde heiligdommen zoals Bethel. Opmerkelijk
zijn onorthodoxe trekken in zulke verhalen, zoals de drie
goddelijke gasten uit Genesis 18 en de demonische figuur uit Genesis
32. Opmerkelijk is verder de verscheidenheid van Godsnamen: Elohim, El
Shaddaj, de God van mijn vader. Polemiek tegen andere (heidense) goden
ontbreekt
in deze verhalen.
De tradities over de aartsvaders moeten we van achteren naar voren
lezen. De eigenlijke aartsvader van Israël is Jakob =
Israël (Genesis 32:28).
Daarvóór zijn de verhalen over Izaäk
geplaatst.
Vervolgens zijn de verhalen over Abraham daar weer
vóór
geplaatst, en motieven uit de verhalen over Izaäk zijn
overgebracht
naar de verhalen over Abraham.
Jakob is een dubieuze figuur. In de verhalen over Jakob speelt bedrog
(bedriegen en bedrogen worden) een grote rol. Daarmee kijkt
Israël
in de spiegel. De verhalen van Jakob staan in het kader van twee
Godservaringen. In Genesis 28 verschijnt God aan Jakob in Bethel (de
trap naar de hemel herinnert aan de mesopotamische zikkurat).
De thematiek van dit verhaal is Gods bewaring en leiding (Genesis 28:
15 en 28). In Genesis 32 worstelt Jakob in de nacht met een demonische
tegenstander - hij overleef hinkend maar gezegend. Achteraf herkent
Jakob in zijn tegenstander God. Deze nachtelijke strijd is het
geboorte-uur van Israël.
In de Abraham-verhalen onderscheidt Jeremias 4
stadia:
1) In de oudste verhalen is Abraham een voorbeeld van wijsheid, met Lot
als tegenpool. Lot kiest voor rijkdom op korte termijn, Abraham wacht
op Gods tijd (Genesis 13). Abraham toont zich een voorbeeldige gastheer
voor zijn drie mysterieuze gasten, Lot gaat in tegen de raad van zijn
twee bezoekers. Ook de dochters van Lot nemen het heft in eigen hand;
daaraan
danken Israëls buurvolken Moab en Ammon hun dubieuze oorsprong
(Genesis 19).
2) Jongere verhalen staan kritisch tegenover Abraham (en houden daarmee
Israël een spiegel voor). Abram laat Sara zeggen dat ze zijn
zus
is (Genesis 12 - een motief overgenomen uit de Izaäk-verhalen:
Genesis
26). Abraham wil met gebruik van Hagar zelf nakomelingschap forceren
(Genesis 16 - Sara onderdrukt
Hagar zoals de Egyptenaren later de Israëlieten zullen onderdrukken). Sara
en Abraham lachen ongelovig om Gods belofte van een zoon (Genesis 18 en
Genesis 17).
3) In Genesis 20-22 wordt Abraham juist verontschuldigd. Opnieuw zegt
Abraham "ze is mijn zus" (Genesis 20: 2) - maar deze versie van het
verhaal loopt uit op de voorbede van Abraham (in dit geval voor de
heidense koning Abimelech); zoals Abraham ook bidt voor Sodom (Genesis
18). Israël is geroepen tot voorbede voor de volkeren. Genesis
21
en 22 moeten we lezen als twee pendanten. In beide gevallen bedreigt
God de zoon van Abraham: Ismaël (Genesis 21) en Izaäk
(Genesis 22). Op het allerlaatste moment grijpt de Engel van God
(Genesis 21:17) // de
Engel van de HEER (Genesis 22:11) - let op de nuance! - in
om de zoon
van Abraham te redden. Zo daagt de HEER Abraham uit (beproeven - Genesis
22: 1) tot de vreze des
HEREN (Genesis 22:12): vertrouwen op Gods
bedoeling ten goede - tegen alle barre ervaringen in.
4) In de verhalen over Abraham uit de tijd van en na de ballingschap
staan de thema's verbond en geloof centraal. Juist in deze tijd putten
de Joden moed uit Gods belofte van Zijn blijvende verbondenheid met
Zijn volk, van een talrijke nakomelingschap en van het bezit van het
land Kanaän. Abraham waagt het met de belofte
van
God: Abraham geloofde
God (Genesis 15: 6) - uitgangspunt van het betoog van
Paulus in Romeinen 4.
Jozef is een onberispelijke figuur. Als jongen niet
sympathiek, maar als volwassene bestand tegen alle verleiding, een
bestuurder met visie en beleid, en bereid zijn broers te vergeven.
Jozef representeert de stammen Efraïm en Manasse, de
belangrijkste
stammen van het Tienstammenrijk. Opvallend is in deze verhalen de
aandacht voor de emoties van de betrokkenen. De boodschap is dat God
zelfs het kwaad van mensen ten goede kan wenden (Genesis 50:20).
Daarbij is het wel nodig dat de schuldigen (in dit verhaal: de broers
van Jozef) hun schuld inzien en erkennen.
2. Mozes.
De Bijbelboeken Exodus - Leviticus - Numeri - Deuteronomium lijken een
complete biografie
van Mozes te bieden: van zijn geboorte tot zijn dood. Het kritische
onderzoek acht maar twee gegevens zeker historisch: Mozes had een
Egyptische naam en een buitenlandse vrouw (vanuit de redenering: zoiets
verzin je niet over je "vader des vaderlands"). De boodschap van de
boeken
van Mozes: de geboden van Israël gaan, via Mozes, terug op God
Zelf. De beslissende Godservaringen en de beslissende leefregels
ontvangt Israël onder het leiderschap van Mozes. In de
verhalen
over Mozes gaat het daarom niet om verschillende groepen of stammen,
maar om Israël als geheel.
De verhalen rond de uittocht uit Egypte (Exodus 1-15) zijn gegroeid van
achteren naar voren.
1) De oer-ervaring van Gods zorg voor Zijn volk is de redding van
Israël bij de Rietzee (Exodus 14-15). Sindsdien stelt God Zich
voor als Ik ben de
HEER, uw God, van Egypteland af (Hosea 12:10 en 13: 4)
en Ik ben de
HEER, uw God, Die u heb bevrijd uit het diensthuis Egypteland
(Exodus 20:2). Daardoor heeft de HEER Zich aan het volk Israël
verbonden en heeft uitsluitend Hij recht op de verering van
Israël. De redding bij de Rietzee is een wonder: een
verlossing in
een volkomen uitzichtsloze situatie. In verschillende Psalmen (77, 89,
106, 114) wordt de redding bij de Rietzee beschreven als de
strijd van God tegen de chaosmacht Zee. De oudste tekst over de
uittocht is wellicht het lied van Mirjam (Exodus 15:21): Zingt voor de HEER, want Hij is
hoog verheven: paard en strijdwagenstrijder wierp Hij in de zee. Uit
wat de HEER gedaan heeft (de redding bij de Rietzee) blijkt hoe de HEER
is (hoog verheven).
In Exodus 14 wordt dit verhaal verteld als de "oorlog des HEREN" bij
uitstek. In het oudste prozaverhaal brengt de schrik voor God de
Egyptenaren in paniek, zodat ze hun ondergang tegemoet gaan (Exodus
14:24). In jongere prozateksten is ook de tegenstand opgenomen in Gods
beleid (de verharding van de farao). Het Lied van Mozes (Exodus 15) is
volgens Jeremias
de jongste versie van het verhaal, naar het model van
de Ugaritische mythe over het koningschap van Baäl (echt
overtuigend vind ik dit betoog niet).
2) In Exodus 7-13 wordt verteld over het ontstaan van Pesach: het enige
feest dat in het Oude Testament van meet aan verbonden is met een
historische ervaring: de uittocht uit Egypte - dit in tegenstelling tot
de drie grote bedevaartsfeesten Ongezuurde Broden, Weken en Loofhutten,
die van huis uit oogstfeesten zijn. Pesach heeft tot doel het gedenken
(zkr) van de bevrijding uit Egypte. In het gedenken zijn de volgende
generaties gelijktijdig met de generatie van de uittocht ("de HEER
heeft ons
bevrijd uit
Egypte"). Het gedenken van de uittocht maakt het onmogelijk om van
andere machten dan de HEER hulp te verwachten; en het geeft
oog voor de nood van de vreemdelingen, want jullie zijn zelf
vreemdelingen geweest in het land Egypte (Exodus 22:20).
Pesach wordt
met een volksetymologie opgevat als "voorbijgaan, sparen": de
doodsengel gaat voorbij aan de huizen met bloed aan de deurposten. Aan
dit goddelijke "sparen" dankt Israël zijn bestaan.
3) De roeping van Mozes (Exodus 3, 4 en 6): Bij zijn roeping wordt aan
Mozes de naam JHWH geopenbaard. Volgens Genesis 4:26 werd die Naam al
lang "aangeroepen", maar volgens Exodus 6: 1- 2 kenden de aartsvaders
die naam nog niet. In de priesterlijke traditie werd de godsopenbaring
als volgt geschematiseerd:
- in de oergeschiedenis van de mensheid het algemene godsbegrip Elohim
= God;
- ten tijde van de aartsvaders de naam El Shaddaj = God de Almachtige
(NBG) of Ontzagwekkende (NBV);
- sinds Mozes de naam JHWH = HEER.
Wie Gods Naam kent, kan tot Hem roepen (bidden). Deuteronomium
definieert de
tempel (in Jeruzalem) als de
plaats die de HEER heeft uitgekozen om daar zijn Naam te laten wonen:
waar in andere godsdiensten een godenbeeld staat, woont in
Israël
de NAAM. Maar in Zijn Naam maakt de HEER Zich ook kwetsbaar. Op
verschillende manieren kunnen mensen Gods NAAM misbruiken (Exodus 20:
7). Vandaar het latere Joodse gebruik om uit eerbied de NAAM te
vermijden (de Septuaginta vertaalt de NAAM daarom met kurios = Heer). In
Exodus 3:14 wordt de NAAM uitgelegd als Ik zal zijn Die Ik zal zijn
- volgens Jeremias
uitdrukking van Gods trouw en betrouwbaarheid (pag.
98). In de oudste teksten over de roeping van Mozes draait het om Gods
belofte dat Hij Israël zal redden, omdat Hij hun nood heeft
gezien. Jongere teksten leggen de nadruk op de roeping van Mozes, als
een profeet: door God geroepen, protesterend tegen zijn roeping, van
zijn roeping verzekerd. Mozes is vanuit zichzelf helemaal niet geschikt
voor zijn taak, hij heeft de assistentie van Aäron nodig
(Mozes is
dus allesbehalve een heldenfiguur). In Exodus 6 wordt de lijn van Gods
verbond met de aartsvaders doorgetrokken in de situatie van Mozes: Ik zal jullie aannemen als Mijn
volk, en Ik zal jullie God zijn (Exodus 6: 7).
4) De verhalen over de jeugd van Mozes (Exodus 1- 2) zijn de jongste
verhalen over Mozes (al is ons geen stadium van de Mozes-traditie
bekend waarin deze verhalen ontbreken). In deze verhalen gaat het om
Gods verlossing van het hele volk Israël. De
Israëlieten
hebben te lijden onder zowel dwangarbeid van de mannen als vermoorden
van de jongetjes (volgens Jeremias
een onlogische combinatie). Exodus 2
legt uit hoe het komt dat Mozes, vader des vaderlands van
Israël,
een buitenlandse (Egyptische) naam heeft. Verder ziet Jeremias in
Exodus 2 een confrontatie met de Akkadische Sargon-legende. In het
verhaal zelf is Mozes de tegenhanger van farao.
De Sinai-traditie omvat Exodus 19 tot en met Numeri 10:10. Hier wordt
de
bijzondere relatie tussen God en Israël theologisch
gefundeerd. De
kern wordt gevormd door Exodus 19, 20 en 24. Daaromheen zijn allerlei
oudere en jongere voorschriften gegroepeerd en door de verbinding met
Gods openbaring op de Sinai gelegitimeerd. Op de Sinai openbaart de
HEER Zich als de Heilige. Hij is ongenaakbaar: mens noch dier mogen de
berg Sinai zelfs maar aanraken (Exodus 19: 12). Het wonder van de Sinai
is dat mensen bij deze levensgevaarlijke ontmoeting met God worden
gespaard. De HEER gaat
aan Mozes voorbij (Exodus 34: 6) in de zin van: de HEER
komt vlak bij Mozes zonder hem te vernietigen. Tegen de 70 oudsten strekte Hij Zijn hand niet uit,
ze mogen de HEER zelfs aanschouwen (Exodus 24:11). De oudste
beschrijving van Gods openbaring op de Sinai vinden we in Exodus
19:10-19; 20:18-21; en 24: 3- 5. Op de gevaarlijke ontmoeting met de
HEER moet het volk zich zorgvuldig en eerbieding voorbereiden. De
verschijning van de HEER gaat gepaard met verschijnselen als van onweer
en vulkaanuitbarsting, samen met steeds indringender bazuingeschal.
Opvallend kort wordt het gesprek van God met Mozes verteld: Mozes sprak, en God antwoordde
hem in de donder
(Exodus 19:19): blijkbaar spreekt Mozes hier namens het volk tot God.
De verschijning van de HEER roept bij het volk angst en paniek op, maar
Mozes keert die ervaring ten goede: Vreest niet, want God is gekomen
om u op de proef te stellen en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat
gij niet zondigt (Exodus 20:20 NBG). Geen vrees in de zin
van paniek, maar vreze
des HEREN in de zin van ontzag en vertrouwen. Opdat gij niet zondigt door
u te houden aan de Tien Geboden. De elementen om u op de proef te stellen,
de derde dag en de vreze
des HEREN
herinneren aan Genesis 22 (het offer van Abraham / de binding van
Izaäk). Gelezen vanuit Genesis 22 betekent Exodus 20 dat
Israël de HEER ook dan kan vertrouwen, wanneer er van Zijn
goedheid en nabijheid niets meer te bespeuren valt. Het Evangelie in
deze teksten is het wonder dat de ongenaakbare God Mozes en
Israël
tot Zich laat naderen en daarmee Israël aan Zich verbindt.
Vóór en ná Gods openbaring op de Sinai
staan
verhalen over Israël in de woestijn. Het thema is vaak het morren
(StatenVertaling: murmureren)
van het volk. Opvallend is dat een aantal verhalen twee keer wordt
verteld: vóór de Sinai
(vóór Exodus 19) en
ná de Sinai (vanaf Numeri 10). Eén van de vele
voorbeelden: Mozes slaat op de rots om aan het volk water te geven
(Exodus 17 en Numeri 20). Vóór de Sinai gaat het
vooral
om concrete nood (dorst enz.). Het gemor van het volk wordt dan nog
niet bestraft. Zolang het volk de Wet nog niet heeft ontvangen,
verkeert het als het ware nog in het stadium van de onschuld.
Ná
de Sinai verschuift het accent naar wantrouwen jegens God en verzet
tegen Mozes. In Zijn toorn dreigt de HEER Zijn volk te vernietigen,
maar Mozes pleit voor zijn volk. Dit verschil tussen
vóór
de Sinai en ná de Sinai doet me denken aan het woord van
Paulus:
wet doet zonde kennen
(Romeinen 3:20 en 7: 7- 8). - Een oude tekst over de woestijntijd is
waarschijnlijk het verhaal over de twaalf verspieders (Numeri 13-14).
Ook hier mort het volk tegen Mozes en Aäron (Numeri 14: 2) en
daarmee tegen de HEER. De woestijnverhalen getuigen in alle toonaarden
van het gebrek aan geloof en vertrouwen van Israël.
Historisch gezien zijn de verschillende stammen en groepen van
Israël waarschijnlijk op heel verschillende tijden en manieren
in
Kanaän terecht gekomen. Maar het boek Jozua stelt de intocht
in
Kanaän voor als een gezamenlijke onderneming van alle twaalf
stammen van Israël (expliciet: Jozua 1:12-15). Daarmee wil het
boek Jozua belijden dat
God
dit land aan Zijn volk (als geheel) heeft geschonken. Het land
Kanaän is
het
grootste geschenk van de HEER aan Zijn volk, maar het blijft ten
diepste eigendom van de HEER (Leviticus 25:23). Dat wordt tot
uitdrukking gebracht in het sabbatsjaar, waarin het land braak moet
blijven liggen (Exodus 23:10-12): oorspronkelijk religieus gemotiveerd
(het land is van de HEER), later ook sociaal gemotiveerd (opdat de armen ervan kunnen eten).
Omdat de HEER het land gegeven heeft, kan Hij het ook weer nemen. Zo
konden de profeten de ondergang van 722 en 587/6 voor Christus
begrijpen
en in deze uitzichtsloze situatie nieuwe hoop bieden.
3. David.
Ook de verhalen over David zijn gegroeid van achteren naar voren.
Het oudste verhaal is de geschiedenis van de troonopvolging van David
(2Samuel 9-20 en 1Koningen 1-2). Deze geschiedenis is zó
gedetailleerd beschreven, dat ze wel kort na dato op
schrift moet zijn gesteld. God wordt slechts drie keer genoemd:
- 2Samuel 11:27: (Davids overspel met Batseba en moord op Uria) was kwaad in de ogen van de HEER.
- 2Samuel 12:24-25: De
HEER had hem (= Salomo) lief en gaf hem bij monde van de profeet Natan
de naam Jedidja: Lieveling van de HEER.
- 2Samuel 17:14: De HEER verijdelt de toeleg van Achitofel.
Maar ongenoemd wordt Gods allesbepalende bestiering voortdurend
verondersteld.
In deze verhalen wordt David over het algemeen getekend als een
sympathiek mens, maar ook als een zwakke vader. Met zijn overspel met
Batseba en moord op Uria laadt David een zware schuld op zich.
Ook
Salomo wordt tegenstrijdig beschreven: enerzijds de Lieveling van de HEER
(2Samuel 12:24-25), anderzijds op dubieuze wijze met behulp van
politieke moorden op de troon gekomen (1Koningen 1-2).
De verhalen over David en Saul (1Samuel 16 - 2 Samuel 5) geven een
éénduidig positief beeld van David. In de oudere
teksten
is David een vrijbuiter, maar "een vrijbuiter naast God": de HEER was met hem;
en telkens zoekt David het contact met God, door priesterlijk of
profetisch orakel. Deze verhalen pleiten David vrij van de dood van
Saul en zijn zonen, en van bedenkelijke samenwerking met de
Filistijnen. Drie jongere verhalen introduceren David elk op hun eigen
manier. In 1Samuel 16:14-23 brengt David met zijn muziek Saul
verlichting wanneer die door een boze geest des HEREN wordt gekweld;
David is hier in alle opzichten de ideale hoveling. In 1Samuel 17
overwint David in de Naam van de HEER de vechtmachine Goliat, en is
daarmee een toonbeeld van vertrouwen op God. En in 1Samuel 16: 1-13 is
David de uitverkoren gezalfde van de HEER.
Maar zal het koningschap van David duurzaam zijn? Op die vraag geeft de
dynastie-belofte (2Samuel 7) antwoord. Dit verhaal vormt een contrast
met koningsverhalen uit Mesopotamië en Klein-Azië,
waarin het
toppunt van de vroomheid van de koning de bouw van een tempel was. Ook
David wil een woonplaats voor de Ark bouwen, en de profeet Natan vindt
dat een goed idee. Maar de HEER keert de rollen om: Niet David zal een
huis (tempel) voor de HEER bouwen, maar de HEER zal een huis (dynastie)
voor David bouwen. Die belofte is geen verdienste van David, maar
genade van de HEER. De verbondsformule (Ik zal hun tot God zijn, zij
zullen Mij tot volk zijn) wordt overgebracht op de koning:
Ik zal hem tot vader
zijn, hij zal mij tot zoon zijn.
Die adoptie (de koning als zoon van God) is in Psalm 2 uitdrukking van
het gezag van de koning van Israël, maar in 2Samuel 7
uitdrukking
van de verantwoording die de koning schuldig is aan God. De koningen
uit het huis van David kunnen dus ook tekortschieten (2Samuel 7:14: wanneer hij zondigt, zal Ik hem
kastijden met stok- en zweepslagen, zoals een vader doet);
maar ook dan zal God het huis van David niet verwerpen.
E. Profetie.
Het eigen karakter van het geloof van
Israël komt vooral voort uit de profetie. Maar het begrip
"profetie" omvat - vooral aanvankelijk -
een grote verscheidenheid aan verschijningsvormen.
Vóór de ballingschap kende Israël
beroepsprofeten
(mannen en vrouwen), die in groepen en individueel optraden.
Profetengroepen ontmoeten we in 1Samuel 10 (Saul en de profeten die
zichzelf door muziek in ekstase brengen), 1Koningen 22 (de hofprofeten
van Achab),
2Koningen 2 en volgende (de groepen profeten rond Elisa), en mogelijk
de Psalmen (tempelprofeten). Profeten die individueel optreden zijn Gad
en Nathan (aan het hof), Ahia en Samuel. Profeten treden op als
middelaars tussen God en mens: mensen raadplegen God door bemiddeling
van een profeet en vragen de profeet om zijn voorbede - maar de profeet
kan ook ongevraagd Gods boodschap aan mensen overbrengen.
In 12Samuel en 12Koningen staan profeten en koningen vaak tegenover
elkaar. Het koningschap was in Israël een nieuw verschijnsel.
De
profeten voelden zich geroepen het koningschap te meten aan de maatstaf
van de aloude religieuze tradities. Dat leidde regelmatig tot
conflicten.
Bijvoorbeeld inzake oorlog en vrede. De koning had de profeet nodig om
via hem God te raadplegen over zijn oorlogsplannen. Maar dan kon de
profeet ook een ongewenste boodschap brengen (Samuel in
1Samuel 15
en Micha in
1Koningen 22). In 2Samuel 24 wil David een volkstelling houden - de
profeet God veroordeelt deze onderneming. Overigens is het allereerst
generaal Joab die bezwaar maakt tegen de volkstelling, maar vervolgens
gezagsgetrouw de koning gehoorzaamt - de profeet Gad zegt pas
achteraf David Gods oordeel aan. Volgens Jeremias zit
er
achter deze tekst het conflict tussen twee visies op het leger:
ongeregelde groep boeren onder een charismatische leider
versus beroepsleger. - De koning kon niet door een
plaatselijke rechtbank ("de oudsten in de poort") ter verantwoording
worden geroepen. Daardoor kon de koning het gevoel krijgen boven de wet
te
staan. Maar de profeten houden de koningen aan de Wet van de HEER:
Nathan David in 2Samuel 12 (inzake diens overspel met Batseba
en moord op
Uria) en Elia Achab in 1Koningen 21 (inzake de moord op Naboth). In het
Tienstammenrijk is het in verschillende gevallen de profeet die de
nieuwe koning zalft (bijvoorbeeld 2Koningen 9: Jehu wordt gezalfd in
opdracht
van Elisa) èn die de koning het oordeel aanzegt (1Koningen
14).
De Joodse traditie onderscheidt de vroegere profeten (de verhalen
óver de profeten in Jozua, Richteren, 12Samuel en
12Koningen) en de latere profeten (de profetische Bijbelboeken). Van
huis uit
is profetie mondeling: de profeten krijgen een boodschap van God en
brengen die mondeling over. Maar vaak moesten de profeten aan vorst en
volk Gods
oordeel aanzeggen. Die boodschap vond meestal geen gehoor. Dat leidde
er toe dat de profeten die boodschap gingen opschrijven (zoals Jeremia
in Jeremia 36). Kenmerkend voor de profetische boeken is dat ze
grotendeels bestemd zijn voor het volk als geheel (in tegenstelling tot
de profeten uit de verhalen, die zich persoonlijk tot
bijvoorbeeld de
koning richtten); en dat ze het volk Gods oordeel aanzeggen omdat het
niet voldoet aan God hoge maatstaven (de profetische Bijbelboeken
bestaan grotendeels uit oordeelsprofetieën).
De profetische Bijbelboeken zijn uniek; in de andere oud-oosterse
culturen zijn er geen analogieën. Het ontstaan van de
profetische
boeken hangt historisch gezien samen met de ondergang van het
Tienstammenrijk (Samaria) in 722 voor Christus. In de periode
daarvóór
hadden de profeten Amos en Hosea voor de naderende ondergang
gewaarschuwd. Toen het volk niet wilde luisteren en het onheil zich
inderdaad voltrok, werden Amos en Hosea daardoor achteraf gelegitimeerd
als ware profeten. De ondergang van Samaria kon daardoor worden
geïnterpreteerd als Gods oordeel over de schuld van het volk.
Volgelingen van Amos en Hosea gingen hun woorden schriftelijk
vastleggen. Die woorden kregen daardoor goddelijke en universele
autoriteit. De profetieën in latere profetische Bijbelboeken
(Obadja en Zacharia 9-14) hebben mogelijk nooit in mondelinge vorm
bestaan, ze zijn direct opgeschreven. In later tijd gaat men de
verschillende profetieën steeds meer zien als de uitdrukking
van
de éne Wil van God (elders spreekt Jeremias over
een tendens
tot
theologische systematisering, pag. vi).
Sommige profetische boeken hebben een gecompliceerde
ontstaansgeschiedenis. Aan het Bijbelboek Jesaja is meer dan 500 jaar
gewerkt. Volgens Jeremias
moet een uitlegger, net als een archeoloog,
de tekst laag voor laag afgraven (pag. 131).
Bij die benadering heb ik
vragen. Wat
levert deze archeologische benadering nu inhoudelijk op? Waar ik als
theoloog / preker mee te maken heb, is de Bijbeltekst zoals die voor
ons ligt Met een theologische kreet: R = Rabbenu: R = de
Redactor,
degene die de tekst zó heeft samengesteld als die voor ons
ligt
- dát is onze Leermeester. In schaaktermen: je kunt er
eindeloos over
piekeren hoe de huidige stand op het bord gekomen is, maar daar schiet
je niets mee op: vanuit déze stand moet je verder spelen.
Bovendien
moet Jeremias
erkennen: hoe verder je teruggaat in de geschiedenis van
de tekst, hoe hypothetischer de reconstructies worden.
Dat geldt zeker voor de oorspronkelijke mondelinge profetie. Toch acht
Jeremias
juist die van groot theologisch belang. Want het Woord is
gesproken in een concrete historische situatie. Daarom zijn veel
profetieën ook nauwkeurig gedateerd en geadresseerd. Tegelijk
zijn
ze in nieuwe situaties telkens weer actueel. In die opmerking (pag.
131) zit natuurlijk een grote spanning. Hoe concreter je een bepaalde
profetie verbindt met een concrete historische situatie, hoe moeilijker
het wordt om de betekenis voor ons (in totaal andere omstandigheden)
uit te leggen.
1. JHWH of Baäl (Elia en Hosea).
In elk geval de groepen rond Elia (9e eeuw voor Christus) en Hosea (8e
eeuw voor Christus) waren overtuigd van de absolute tegenstelling
tussen JHWH en Baäl. Niet toevallig traden Elia en Hosea in
het
Tienstammenrijk op, waar de Kanaänieten een veel groter deel
van
de bevolking uitmaakten en het risico van religie-vermenging dus groter
was.
Elia is de eerste voorvechter van het zuivere JHWH-geloof. Een
voorbeeld van dit conflict biedt 2Koningen 1. Koning Ahasia heeft een
ongeluk gehad. Hij stuurt afgezanten naar de bekende genezingsgod
Baäl-Zebul in Ekron om daar te vragen om genezing. Uit niets
blijkt dat Ahasia van zijn geloof in JHWH is afgevallen. Maar voor het
besef van Ahasia kun je op verschillende terreinen van het leven
verschillende goden vereren; voor genezing moet je bij
Baäl-Zebul zijn. Voor Elia is het leven
één geheel -
en dat hele leven wordt bepaald door de HEER. Het is alles of niets. De
formulering van Jeremias
doet me denken aan de beroemde uitspraak van
Abraham Kuyper: Geen
duimbreed
is er op heel ‘t erf van ons menselijk leven, waarvan de
Christus, die aller Souverein is, niet roept:
‘Mijn!’ - Elia spreekt over Ahasia het
doodvonnis uit: u zult
zeker sterven
(in de stijl van het apodiktische recht). - Zoals Elia in 2Koningen 1
(de afgezanten van) de koning te woord staat, zo staat hij in 1Koningen
18 het hele volk te woord op de Karmel. Hij stelt zijn volk voor het
dilemma: JHWH of Baäl. Ook hier is het een zaak van leven of
dood
- de Baälsprofeten worden dan ook afgeslacht. Deze
geschiedenis is
tevens het oudste voorbeeld van de éne ware profeet
tegenover de
vele valse profeten. In dit geval zijn het Baälsprofeten. In
andere verhalen zijn het JHWH-profeten, die collectief de koning
(1Koningen 22) of het volk (Micha 3) naar de mond praten. De
profetische teksten verwoorden een diep wantrouwen tegen zulke
collectieve profetie - volgens Deuteronomium 18:15 en 18 heeft Mozes
telkens maar één profeet tegelijk als opvolger. -
De
confrontatie op de Karmel heeft als achtergrond de langdurige droogte
(volgens Josephus één jaar, volgens Lucas 4:25
drie en
een half jaar) van 1Koningen 17-18. De Baälvereerders
geloofden
dat Baäl de wisseling van droogte en regen bewerkte door
zijn
cyclus van dood en wederopstanding, die in de Baälsfeesten
werd
gevierd. Elia verkondigt dat enkel JHWH soeverein regeert over droogte
en regen. Elia doet dat met groot zelfbewustzijn; op hem wordt in
2Koningen 2:12 reeds de eretitel van Elisa (2Koningen 13:14) toegepast:
Mijn vader, mijn vader!
wagens en ruiters van Israël!
Net als Elia streed, een eeuw later, de profeet Hosea tegen het
syncretisme (versmelting van religies). Tussen Elia en Hosea ziet
Jeremias
geen doorgaande lijn qua taal. Tussen hen beiden in staat de
revolutie van Jehu (841/840 voor Christus). In de lijn van Elia
(1Koningen 19:16) laat Elisa (2Koningen 9: 1- 3) Jehu zalven tot koning
over Israël. In zijn ijver
voor de HEER
(2Koningen 10:16) roeit Jehu alle Baälvereerders uit. Volgens
Jeremias
wekt hij juist daardoor bij het volk de indruk dat JHWHisme en
Baälisme op het zelfde neerkomen (volgens 2Koningen 10:28 was
de
fout van Jehu dat hij ondanks zijn radicale JHWHisme de kalverdienst in
Dan en Bethel liet voortbestaan). In elk geval neemt Hosea afstand van
Jehu's bloedige optreden (Hosea 1: 4). Hosea heeft het nog moeilijker
gehad dan Elia. Elia had tenminste nog zijn tijdelijke triomf op de
Karmel - Hosea heeft nooit resultaat gezien. Maar de doorwerking van
zijn boodschap in het vervolg van het Oude Testament is groot: in de
prediking van Jeremia, in de deuteronomistische theologie, en in het 1e
gebod: geen andere
goden!
De tijd van Hosea is ogenschijnlijk een bloeitijd: de ekonomie bloeit
(in de lange periode van vrede tijdens Jerobeam II) en de godsdienst
bloeit: nieuwe tempels, nieuwe priesters, grootse offerfeesten. Maar
Hosea vindt deze verering van de HEER hoererij:
Israël zoekt op deze manier in wezen niet de HEER, maar zijn
eigen
religiositeit. De offerfeesten worden gevierd in de stijl van de
Baäls-feesten. Maar de priesters onthouden het volk de kennis van God
(Hosea 4: 6), die bestaat in de (schriftelijke) geboden van de HEER
(Hosea 8:12) en het gedenken van de heilsgeschiedenis (Hosea 12:10 en
13: 4: Ik ben de HEER,
uw God, van het land Egypte af). De HEER is de enige echte
Verlosser. Maar Zijn volk vergeet Hem telkens weer.
Israël vergeet de HEER ook in de buitenlandse
politiek: de Syro-Efraimitische Oorlog (733/732
voor Christus) tussen het Tienstammenrijk en Aram (Syrië)
enerzijds en het Tweestammenrijk en Assur anderzijds. Volgens Hosea is
de oorlog als een levensbedreigende ziekte, waarin God Zijn volk
tegemoet treedt, met de bedoeling dat ze hun toevlucht zullen zoeken
bij Hem als Geneesheer. Maar als Zijn volk God niet als reddende
Geneesheer zoekt, komt het Hem tegen als verscheurende leeuw (Hosea
5:11-15). Maar vóór God Zijn volk verscheurt,
stuurt Hij
nog Zijn profeten in een uiterste poging Zijn volk te redden van de
ondergang (Hosea 6: 5). De profetische boodschap kernachtig samengevat
(Hosea 6: 6):
Liefde wil Ik, geen slachtoffers,
Kennis van God, geen brandoffers.
Zowel in de godsdienst als in de politiek verlangt de HEER naar een
levend contact met Zijn volk. Zie voor de inhoud van liefde // kennis van
God de vorige alinea: het gedenken van Gods verlossende daden en het
leven naar Zijn geboden. Maar als Israël daartoe niet in staat
en
bereid is? - In Hosea 11 beschrijft de HEER Zijn relatie met Zijn volk
als die van een ouder tot haar / zijn kind. Daarom kán Hij
Zijn
volk niet vernietigen. Hosea beschrijft het als een conflict binnen
God: een conflict tussen Zijn toorn en Zijn liefde. God kan Zijn volk
wel straffen, maar
niet vernietigen. Daarbij gebruikt Hosea het woord nhm = berouw
hebben (Hosea 11: 8); NBG erbarming
- NBV: barmhartigheid;
andere vertalingen: troost.
Hosea bedoelt dat God afziet van Zijn (gerechtvaardigde) voornemen om
Zijn volk te vernietigen.
Gods berouw in Hosea 11:
8 en in Amos 7: 3 en 6: Het
berouwde de HEER ... vindt zijn tegenhanger in Jona 3:10: Toen kreeg God berouw over het
kwaad dat Hij had aangekondigd hun (de Ninevieten) te zullen aandoen,
en Hij deed het niet.
Waar God in Hosea en Amos afziet van Zijn gerechtvaardigde
oordeel
over Israël, ziet Hij in het boek Jona af van Zijn
gerechtvaardigde
oordeel over Ninevé. Een schokkende tekst omdat
Ninevé symbool staat voor het toppunt van kwaad en
geweld.
2. Recht en gerechtigheid (Amos, Jesaja en Micha).
Volgens Amos (7:7-8 en 8:1-2) is de schuld van Israël
zó groot dat God geen berouw meer kan hebben. Amos is de
oudste
Schriftprofeet: één à twee decennia
vóór Hosea. Amos is afkomstig uit het
Tweestammenrijk,
maar trad op in het Tienstammenrijk. Zijn optreden duurde maar kort
(minder dan twee jaar). Amos was geen beroepsprofeet, maar veehouder en
moerbeivijgenkweker. Tegen wil en dank preekt hij Gods onverbiddelijke
gericht. In zijn vijf visioenen (Amos 7- 9) zit een eskalatie. In het
eerste (sprinkhanen) en tweede (vuur) visioen pleit de profeet voor
Zijn volk en heeft God berouw van Zijn voornemen Zijn volk te straffen.
Maar in het derde (lood) en vierde (ooft) visioen heeft voorbede geen
zin meer, want God zal Zijn volk niet meer sparen. De schuld van Gods
volk overtreft de schuld van de andere volkeren. In Amos 1 en 2 zegt
Amos Gods oordeel aan aan de nabuurvolkeren van Israël, maar
noemt
bij elk van hen (en ook bij Juda: Amos 2: 4- 5) slechts
één zonde. Maar bij Israël (het
Tienstammenrijk)
noemt Amos vier zonden. Terwijl de nabuurvolkeren buitenlanders geweld
aandoen, worden in Israël de eigen armen onderdrukt (Amos 2:
6-
8). Israël ziet zijn verbondenheid met God als een voorrecht,
terwijl het juist een verantwoordelijkheid betekent. Instellingen die
bedoeld zijn om de armen te beschermen (de schuldslavernij, het
pandrecht, vergoedingen en heffingen) worden door de rijken juist
misbruikt om de armen uit te buiten. De luxe van Samaria is gebaseerd
op onderdrukking en onrecht.
Amos is een kunstig samengesteld boek:
- Amos 1- 2: de aanklacht tegen de volkeren (uitlopend op de aanklacht
tegen Juda en Israël).
- Amos 3- 4: woorden van de HEER: Hoor
het woord dat de HEER over u spreekt ...
- Amos 5- 6: woorden van de profeet: Hoor het woord dat ik over u
aanhef (NBG: Ik = God - volgens
Jeremias:
ik = Amos).
- Amos 7- 9: de vijf visioenen.
Amos 5- 6 heeft als centraal thema: recht en gerechtigheid. Recht en
gerechtigheid zijn gaven van God, maar ze worden door mensen vertrapt
(Amos 5: 7,10-12). Recht
is de rechtspraak in de poort (Amos 5:10, 12 en 15). Als het recht niet
functioneert, kunnen de zwakkeren rechteloos onderdrukt worden en gaat
de samenleving te gronde. Gerechtigheid
is een relationeel begrip: de goede houding jegens God en medemensen
(waarbij het lot van armen en afhankelijken het ijkpunt is). Vanuit het
kriterium van recht en gerechtigheid veroordeelt Amos de religie van
zijn tijd: liturgie en maatschappij staan los van elkaar. Van zulke
godsdienst is God niet gediend (Amos 5:21). De uiterste consequentie
wordt zichtbaar in het vijfde visioen: God zal Zijn tempel verwoesten
(Amos 9). In de oorsponkelijke tekst van Amos is er maar
één hoopgevende uitspraak (Amos 5:15): Haat
het kwade en heb het goede lief, en houd het recht hoog in de poort -
misschien (!) zal de HEER, de God der heerscharen, Jozefs rest (=
de overlevenden na de ondergang van het Tienstammenrijk in 722 voor
Christus) genadig zijn.
Ook voor Jesaja (met name Jesaja 1- 5) hangt alles af van recht en
gerechtigheid. Beroemd is zijn lied van de wijngaard (Jesaja 5: 1- 7)
met als conclusie: De HEER verwachtte
goed bestuur, maar het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar het
was rechtsverkrachting (Jesaja 5: 7 NBG). Jesaja was een
ontwikkelde inwoner van de stad Jeruzalem. Dat blijkt uit een tweede
term voor gerechtigheid:
naast de
term sedaqa van
Amos gebruikt Jesaja ook de term sedeq
:
een bijna metafysische grootheid die Jesaja specifiek gebruikt in
verband met Jeruzalem. In de voor-bijbelse traditie schijnt in
Jeruzalem een god Sedeq
vereerd te zijn: Gerechtigheid
(vergelijk namen als Adoni-zedek en Melchi-zedek). Jesaja gebruikt die
oude term als hij spreekt over Jeruzalem waar Gerechtigheid overnachtte
- daar is nu corruptie en onrecht aan de orde van de dag (Jesaja
1:21-23). Maar God belooft dat Hij door het gericht heen Jeruzalem weer
zal maken tot de stad
van Gerechtigheid (sedeq) (Jesaja 1:26).
Was Jesaja een bewoner van Jeruzalem - Micha kwam van het Judese
platteland. Als eerste profeet heeft Micha het gewaagd Jeruzalem de
ondergang aan te zeggen. Volgens de moderne exegeten bevat enkel Micha
1- 3 woorden uit de tijd van Micha zelf. Evenals bij Amos uit Micha
sociale kritiek en kritiek op de rechtspleging.
- Micha 2 bevat de sociale kritiek van Micha. Hij veroordeelt de
grootgrondbezitters, die de arme boeren beroven van het hun door God
gegeven erfdeel (vgl. 1Koningen 21: Naboth wordt vermoord omdat hij
weigert zijn erfdeel af te staan aan koning Achab). God zal hun met
gelijke munt terugbetalen. Maar de grootgrondbezitters werpen tegen 1)
dat God Israël heeft uitverkoren (zodat Hij hen zeker
niet
zal straffen); 2) dat God lankmoedig is (een citaat uit de bekendste
geloofsbelijdenis uit het Oude Testament: Exodus 34: 6- 7 en Psalm 103:
8); en 3) dat hun handelswijze juridisch correct is.
- In Micha 3 veroordeelt Micha de rechtspleging in Jeruzalem. Hij
spreekt met name de politici aan, die bloedschuld op zich laden. Maar
het allerergste zijn de profeten: wiens brood zij eten, diens woord zij
spreken (Micha 3: 5). Daarom schieten ze tekort in het
oproepen
tot gerechtigheid en het ontmaskeren van onrecht. Dat is waartoe Micha
zelf, als profeet, zich geroepen weet: om Jakob zijn overtreding aan te
zeggen, Israël zijn zonde (Micha 3: 8).
3. De afgewezen redding (Jesaja).
In deze paragraaf behandelt Jeremias
Jesaja 6: 1- 8:18 en Jesaja 28-31.
In beide gevallen brengt Jesaja een boodschap van redding. Maar zijn
hoorders wijzen die boodschap af, omdat ze religie en politiek
gescheiden willen houden; in de politiek willen ze hun handen vrij
houden. Die negatieve reactie is in het verhaal verwerkt. De huidige
vorm is dus achteraf te boek gesteld.
Jesaja 6: 1- 8:18 vormt één geheel, door Duitse
exegeten het Denkschrift
Jesajas
genoemd (ik begrijp de bedoeling, maar weet zo gauw geen goed
Nederlands woord). De hoofdstukken 6 en 8 zijn in de ik-vorm, hoofdstuk
7 is in de hij-vorm geschreven. Jesaja 7 verhaalt van Jesaja's gesprek
met de koning,
Jesaja 8 van Jesaja's gesprek met het volk. In
de Syro-Efraimitische
Oorlog (733/732
voor Christus) wordt Jeruzalem bedreigd door de coalitie van het
Tienstammenrijk en Aram. Jesaja bemoedigt koning Achaz: de vijandelijke
coalitie zal ten onder gaan. Maar Jesaja voegt aan die bemoediging een
waarschuwing toe (Jesaja 7: 9): Indien
gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd (NBG)
/ Alleen als jullie
vertrouwen hebben, houden jullie stand (NBV).
Voor bevestigd
worden / standhouden staat er in het Hebreeuws een vorm
van het werkwoord 'mn.
Volgens Jeremias
is dat een verwijzing naar 2Samuel 7:16: de belofte
van Natan dat het koningshuis van David voor immer bestendig zal
zijn (NBG) / eeuwig zal voortbestaan (met
dezelfde vorm van het werkwoord 'mn). Tegen Achaz,
koning uit het huis van David, zegt Jesaja dus nu: die belofte geldt
enkel als jullie geloven
(NBG) / vertrouwen
hebben (NBV) - en daar staat een andere vorm van hetzelfde
werkwoord 'mn.
Voor zover wij kunnen nagaan, is Jesaja de eerste geweest die voor het
vertrouwen op Gods belofte het begrip "geloof" ('mn)
heeft gebruikt. Hij doet dat om te waarschuwen tegen de
verschrikkelijke mogelijkheid van het ongeloof (Jesaja 7: 1-
9).
- In Jesaja 7:10-16 moet Jesaja opnieuw een boodschap van de HEER
overbrengen aan koning Achaz (dat het hier om een tweede bezoek van
Jesaja gaat, is in NBG en NBV niet zo duidelijk zichtbaar). Jesaja moet
aan koning Achaz een teken aanbieden om zijn geloof te versterken. Maar
koning Achaz wil geen teken: Ik zal de HEER niet op de proef
stellen.
Dat klinkt vroom, maar zo vat Jesaja het niet op. Koning Achaz wil
godsdienst en politiek graag gescheiden houden, om in de politiek zijn
handen vrij te houden voor zijn eigen beleid. Maar ongevraagd geeft God
tóch een teken: de geboorte van een kind, dat door zijn naam
een
teken van hoop zal zijn: Immanuel
- God met ons (Jesaja 7:14 - het meest besproken vers van
het Oude Testament - met tal van verschillende interpretaties).
Maar met ons
geldt niet voor koning Achaz, die Gods belofte niet
gelooft. Omdat dit volk
de zacht vloeiende wateren van Siloach versmaadt (de
bescherming van God), zal God hen laten overstromen door de geweldige watermassa's van de
Eufraat
(de Assyriërs). Ook het geweld van de Assyriërs is
het werk
van God - aan Hem valt niet te ontkomen, goedschiks of kwaadschiks
(Jesaja 8: 5- 8).
De teksten over het ongeloof van vorst en volk (Jesaja 7 en 8) staan in
het kader van teksten over de verharding van Israël (Jesaja 6)
en
de verborgenheid van God (Jesaja 8:16-18).
- In Jesaja 6 vertelt de profeet zijn roepingsvisioen. Jeremias legt
dit visioen uitgesproken onheilspellend uit (veel onheilspellender dan
we meestal gewend zijn!): de serafs die Gods troon omringen, zijn
gevleugelde demonische slangen-wezens; hun Heilig, heilig, heilig
is een dreigend gezang; en de rook die de tempel vervult, is symbool
van
Gods toorn. De profeet wordt dan ook geroepen tot een afschuwelijke
opdracht: dóór zijn boodschap moet hij zijn volk
verharden, zodat ze zich niet bekeren en gered worden (Jesaja 6: 9-10);
totdat stad en land helemaal verwoest zijn (Jesaja 9:11-12).
Deze verharding van
Godswege komt ook voor in andere Bijbelgedeelten:
* 1Koningen 22:19-23: ook daar een visioen van God op Zijn
hemelse
troon, die een geest uitzendt om de profeten van Achab te misleiden en
daardoor Achab te verharden.
* Exodus 7- 11: De verharding van de farao.
* 2Samuel 24: God zet David aan tot een rampzalige volkstelling (in
1Kronieken 21 is het de satan die David aanzet tot de volkstelling).
* 1Koningen 12:15: De HEER laat Rehabeam een beslissing nemen die leidt
tot de scheuring van het rijk.
* 1Samuel 16, 18 en 19: Saul wordt door een slechte geest van God in
het ongeluk gestort.
We moeten Jesaja 6 lezen vanuit de volgende ervaringen van Jesaja.
Jesaja bracht (in het kader van het oorlog van 733/732) aan vorst en
volk een boodschap van redding. Maar vorst en volk wezen hun redding
af! Deze afwijzing was voor Jesaja en de zijnen zó
onbegrijpelijk, dat ze haar niet binnen menselijke kaders konden
verstaan; de afwijzing van Gods redding moest wel het werk zijn van God
Zelf. Dat besef wordt teruggeprojecteerd in de beschrijving van
Jesaja's roeping: geroepen om de boodschap van heil te brengen tot
onheil van zijn hoorders.
- Ondanks de ontoegankelijkheid van God in de eredienst en de
verharding van Israël spreekt Jesaja van persoonlijke hoop: ik stel mijn vertrouwen op de
HEER, hoewel Hij Zich verborgen houdt voor het volk van Jakob. Want
het getuigenis van Gods redding blijft "verzegeld" in de kring van de
leerlingen van Jesaja; en de HEER blijft Hij die troont op de Sion
(Jesaja 8:16-18).
In 705-701 voor Christus komt koning Hizkia van Juda in opstand tegen
de Assyriërs. Opnieuw waarschuwt Jesaja tegen de scheiding van
religie en politiek: aan de religie optimisme ontlenen ("God staat aan
onze kant") maar in de politiek met God niet rekenen. Jesaja ziet
daarin een afwijzing van God. Maar wie Gods eigen werk (Zijn redding)
afwijst, krijgt te maken met Gods vreemde werk (Zijn gericht). Vreemd zal Zijn werk zijn (Jesaja
28:21 NBG) - de gedachte van het gericht als "Gods vreemde werk" komt
terug bij Luther;
maar die gebruikte dan ook nog niet de NBV: iets bijzonders.
Voor deze ambivalentie van Gods redding en gericht gebruikt Jesaja in
deze tijd de Godsbenaming De
Heilige Israëls:
God is verbonden met Zijn volk, maar Zijn Heiligheid heeft twee kanten:
voor Israël ten goede óf ten kwade. Mensen kunnen plannen maken ('êtsa -
een begrip dat Jesaja vaak gebruikt) mét of tégen
God; maar een plan zonder God is een plan tégen Hem.
Zo'n plan "zonder God" is het zoeken van hulp tegen Assyrië
bij
Egypte (Jesaja 30: 1- 5 en 31: 1- 3). Voor Jesaja betekent dat het
verafgoden
van Egypte: zonde tegen het eerste gebod ("geen andere goden"). Hulp
zoeken bij Egypte is een fatale vergissing, want de Egyptenaren zijn mensen en
geen God, hun paarden zijn vlees en geen geest
(Jesaja 31: 3). Hier staan twee dimensies tegenover elkaar: "vlees" is
de mens in zijn vergankelijkheid - "geest" is de macht van de Schepper,
die ook in mensen kan werken.
Maar de HEER laat Zich Sion niet ontnemen (Jesaja 31: 4; vgl.
28:16-17); Hij blijft het Die
troont op Sion
(Jesaja 8:16-18 - zie boven). Terwijl Micha (Judeeër van het
platteland) de ondergang van Sion aankondigt (Micha 3:12), kan Jesaja
(inwoner van Jeruzalem) zich de ondergang van Jeruzalem maar moeilijk
voorstellen; hoewel Jesaja 32: 9-14 daar toch mee rekent.
4. "Ware" en "valse" profetie (Jeremia en Ezechiël).
De profetische activiteit
van Jesaja
eindigt rond 701 voor Christus. Daarna horen we in de Bijbel tientallen
jaren lang
geen profeten, tot de periode rond de ondergang van Assyrië
(609
voor Christus). In die ondergang ziet de profeet Nahum Gods
gerechtigheid aan het werk. De profeet Zefanja zegt het onverbeterlijke
Jeruzalem de vreselijke Dag van de HEER aan. Rond de val van Jeruzalem
(587/6 voor Christus) treden de profeten Jeremia en Ezechiël
op.
In hoofddeel I behandelt Jeremias
enkel hun boodschap tót de
val
van Jeruzalem.
Het Bijbelboek Jeremia bevat niet enkel woorden van de profeet, maar
ook verhalen over zijn wederwaardigheden. Zijn boodschap krijgt niet
enkel gestalte in zijn woorden, maar ook in zijn leven. Als
boodschapper van God lijdt hij mee met het lijden van God aan Zijn
volk.
Boodschap en boodschapper zijn niet te scheiden. Dat spreekt ook uit
zijn zogenaamde
confessiones
(teksten waarin de profeet met God worstelt over zijn taak). Volgens
Jeremia 1: 2 begint de werkzaamheid van Jeremia in het dertiende jaar
van de regering van koning Josia van Juda (rond 628
vóór
Christus), maar die datering is omstreden.
Jeremia 2- 6 vormen een samenhangend gedeelte: profetieën uit
het
begin van het optreden van Jeremia.
In Jeremia 2- 3verwijt
de
profeet
zijn volk dat ze God verlaten hebben: zowel religieus als politiek,
niet in enkele opzichten maar totaal. Daarmee handelt het volk dwaas:
hoe kunnen ze de bron van levend water verlaten voor gebroken, lege
drinkbakken (Jeremia 2:13)? hoe kunnen ze als een overspelige vrouw de
HEER verlaten: de liefdevolle echtgenoot van Zijn volk? Het volk voelt
zich onschuldig (Jeremia 2:23 en 35) omdat het meent de verering van de
HEER en van afgoden zonder problemen te kunnen combineren. In de
beeldspraak van de overspelige echtgenote volgt Jeremia de profeet
Hosea, die een eeuw eerder in het Tienstammenrijk leefde. Jeremias
veronderstelt dat na de ondergang van Samaria (722 voor Christus)
vluchtelingen uit het Tienstammenrijk zich hebben gevestigd in
Jeruzalem, en dat zij de traditie van Hosea hebben meegebracht. Maar
Jeremia past de beelden van Hosea toe in een nieuwe situatie:
- Baäl is voor Hosea een bedreiging van de eredienst. Jeremia
ziet
Baäl aan het werk in de valse profeten (Jeremia 2: 8; 23: 13
en
27).
- Hosea spreekt van het huwelijk van de HEER met Zijn volk en met het
land als een realiteit. Voor Jeremia is de ontrouw van de echtgenote
enkel beeldspraak voor de schuld van Israël tegenover de Heer
(Jeremia 3: 1- 5 en 20).
- Israëls overspel op
elke hoge heuvel en onder elke groene boom slaat
bij Hosea op cultische praktijken op de hoogten. Jeremia
gebruikt
deze uitdrukking als beeld voor onrecht tegen de zwakken in de
samenleving (Jeremia 2:20; 3: 6; 3:13).
Aan Jeremia 4- 6 ligt
een cyclus van vijf strofen ten grondslag. Daarin wordt het
vijandelijke gevaar steeds dreigender. Achter die vijand staat God
Zelf. In het centrum van deze cyclus (Jeremia 4:19-21) staat een
hartstochtelijke klacht van de profeet. Hij lijdt zelf lijfelijk aan
het oordeel dat hij moet aanzeggen. Van hieruit loopt de lijn door naar
de profetische handelingen van Jeremia en Ezechiël. In de
cyclus
zijn vier dialogische teksten verwerkt, waarin God de profeet aanstelt
tot toetser / keurmeester
(Jeremia 6:27 NBG). God zoekt of Hij in Jeruzalem nog
één
rechtvaardige kan vinden; dan zou Hij de stad sparen - maar Hij vindt
er geen. De schuld is algemeen. Jeremia kan Jeruzalem nog waarschuwen
(Jeremia 6: 8), maar wij weten achteraf dat die waarschuwing tevergeefs
was: de mensen kunnen
niet luisteren (Jeremia 6:10). Daarom is de profeet vervuld van de
vernietigende toorn van de HEER (Jeremia 6:11).
In Jeremia 7 en in het verhalende Jeremia 26 vinden we de
tempelprediking van Jeremia. Onder koning Josia was de eredienst van
Israël gecentraliseerd in Jeruzalem. De tempel in Jeruzalem
was
daardoor theologisch nog belangrijker geworden. Gods aanwezigheid in de
tempel gaf de bewoners van Jeruzalem een gevoel van zekerheid en
onkwetsbaarheid. Dat gevoel ging gepaard met een ethisch libertinisme.
In het dagelijks leven kon en mocht alles. Zo werd de tempel tot een
rovershol (Jeremia 7:11, geciteerd in Mattheus 21: 7). Deze prediking
kwetste het vrome gevoel van de hoorders diep. Eén van
Jeremia's
medestanders, de profeet Uria, werd geëxecuteerd (Jeremia
26:23);
en Jeremia ontkwam maar tenauwernood aan het zelfde lot.
Verspreid over Jeremia 11-20 staan zijn zogenaamde confessiones:
gesprekken van de profeet met de HEER. Lange tijd werden deze teksten
psychologisch opgevat (als typering van de gevoelens van de profeet).
Sinds de jaren 1970 werden ze opgevat als exemplarisch voor de lijdende
rechtvaardige. Volgens Jeremias
moeten we ze opvatten als typering van
de positie van de profeet voor God (Jeremia 15:19). De klacht van de
profeet (bijvoorbeeld Jeremia 12: 1- 6) en de klacht van de HEER
(bijvoorbeeld Jeremia 12: 7-17) zijn met elkaar verbonden. Het lijden
van God en van zijn profeet hangen nauw met elkaar samen. Typerend voor
de confessiones
is dat het Ik
van God en het ik van de profeet hier duidelijk onderscheiden
zijn. In andere passages spreekt Jeremia namens God: Zo spreekt de
HEER!
- hier worstelt de profeet met God, totdat hij zelfs de dag van zijn
geboorte vervloekt (Jeremia 20:14-18). Een korte typering van enkele confessiones:
* In Jeremia 11:18-23 vertrouwt Jeremia zijn geding met zijn
tegenstanders toe aan de HEER.
* Maar in Jeremia 12: 1- 6 gaat de profeet het geding aan met de HEER
Zelf, vanwege Diens geduld met zijn tegenstanders.
* In Jeremia 15:10-21 verwijt Jeremia de HEER (de bron van levend water
uit Jeremia 2:13), dat Hij voor hem Zelf een uitdrogende beek
is geworden. Jeremia heeft namens de HEER de boodschap van onheil
overgebracht, die tegen hem zelf ingaat - maar de HEER brengt Zijn
Woord niet in praktijk, zodat Jeremia een valse profeet lijkt te zijn.
* In Jeremia 20: 7-13 dient Jeremia bij de HEER Zijn ontslag in als
profeet, maar de HEER weigert hem uit Zijn dienst te ontslaan.
* Tenslotte vervloekt Jeremia de dag van zijn geboorte (Jeremia
20:14-18).
Zo lijdt de profeet mee met Gods lijden aan Zijn volk. Bij de confessiones van
Jeremia sluiten de liederen over de Knecht des HEREN van Deutero-Jesaja
aan.
Tweemaal werd Jeruzalem veroverd door de Babyloniërs: in 597
en in
587/6 voor Christus. In deze periode staat Jeremia tegenover
collega-profeten met een tegenovergestelde boodschap: in Zijn
onveranderlijke trouw zal de HEER Jeruzalem beschermen. Als profeet
tegenover profeet staat: wie heeft er gelijk? wat is een ware profeet?
- In het Oude Testament staat de éne ware profeet vaak
tegenover
de grote groep valse profeten. De gedachte is dat de enkeling stevig in
zijn schoenen moet staan om in te gaan tegen de meerderheid (bij de
term groepsdruk
van Jeremias
moet ik denken aan de oude dramatische film 12 angry man).
In 1Koningen 22 staat Micha tegenover 400 profeten die koning Achab
vertellen wat hij graag wil horen. Ze menen wat ze zeggen, maar toch is
hun boodschap misleidend. Overigens voelen de koningen Achab en Josafat
blijkbaar wel aan dat ze worden misleid.
- In Micha 3: 5- 8 verwijt Micha zijn collega's, dat ze het woord
spreken van hen wier brood zij eten; nauwkeuriger: dat ze het woord dat
ze van de HEER ontvangen, aanpassen aan de wensen van hun broodheren.
God spreekt altijd door mensen; en elk mensenwoord staat bloot aan
vervalsing.
- In Deuteronomium 18:20-22 worden twee kriteria voor valse profetie
genoemd:
(a) wie spreekt in de naam van een vreemde God, is een valse
profeet; vergelijk Deuteronomium 13: 2- 6;
(b) als een profetie niet in
vervulling gaat, is het - achteraf gezien - blijkbaar een valse
profetie.
Positief zijn aan deze teksten kriteria voor ware profetie te ontlenen:
(A) Een echte profeet is onafhankelijk (van collega's, van geldgevers,
van machthebbers).
(B) Een echte profeet komt op voor het recht van God, waarvan de
toetssteen het lot van de armen en afhankelijken is.
De confessiones
van Jeremia
waren oorspronkelijk gesprekken tussen de profeet en zijn God.
Opgeschreven, vormen ze de rechtvaardiging voor de prediking van
Jeremia
tegenover de prediking van zijn mede-profeten. Die konden zich baseren
op Gods verkiezing van Israël en Gods
bescherming
van Jeruzalem. In de confrontatie met hen ontdekt Jeremia de volgende
merktekens van valse profetie:
(1) Valse profetie dient enkel tot zelfbevestiging van de hoorder. Ze
sust het geweten van de mensen in slaap. Ze roept hen niet op tot
gerechtigheid.
(2a) Bij valse profetie is de wens de vader van de gedachte. Valse
profeten vertellen wat ze zelf graag willen vertellen - terwijl Jeremia
het Woord van God moest aanzeggen, dat dwars tegen zijn eigen gevoel
inging.
(2b) Jeremia stelt de droom als legitieme openbaring van God ter
discussie. Dat is uniek in het Oude Testament. Doorgaans gelden dromen
als een manier waarop God tot mensen kan spreken (Job 33:15). Profetie
en droom gelden doorgaans als gelijkwaardig (Deuteronomium 13:2). Maar
volgens Jeremia kunnen dromen bedrog zijn, omdat goddelijk Woord en
menselijke wensen door elkaar lopen (Jeremia 23:25-29). Een tekst
die Jeremias
niet noemt is Prediker 5: 2 (dromen
komen door veel bezigheid)
- een tekst die getuigt van Predikers nuchtere kijk op dromen.
(3) Ben Ik een God van
nabij, luidt het woord van de HEER? en niet een God van verre? (Jeremia
23:23). De valse profeten preken de God van nabij:
de liefdevolle, vergevende, beschermende God, Die het ons verder niet
moeilijk maakt (dus de God die in het midden van de Protestantse Kerk
zondag aan zondag wordt gepreekt). Jeremia heeft God leren kennen als
de God van verre:
de God Die
onbegrijpelijk kan zijn, die Zich voor ons kan verbergen; en Die recht
en gerechtigheid eist om wille van de zwakken in de samenleving.
Na de ondergang van Jeruzalem is Jeremia achteraf als ware profeet
erkend, terwijl zijn tegenstanders valse profeten bleken te zijn, want zij hebben uw ongerechtigheid
niet aan de kaak gesteld, om uw lot nog te keren
(Klaagliederen 2:14).
Ezechiël behoort tot de vooraanstaande Judeeërs die
in 597
voor Christus werden gedeporteerd naar Babylonië. Zijn
profetische
werkzaamheid ligt zowel voor als na de ondergang van Jeruzalem (587/6
voor Christus); daarom behandelt Jeremias
Ezechiël zowel in
deel I
als in deel II van zijn boek. Net als Jeremia raakt Ezechiël
in
conflict met valse profeten, die aan de gedeporteerde Judeeërs
valse hoop voorspiegelen: ze verkondigen vrede, zonder dat er vrede is
(Ezechiël 13 - met vrede
zullen die profeten bedoelen dat de HEER Jeruzalem zeker zal redden van
de
ondergang). In zijn symbolische handelingen draagt Ezechiël
Gods
Woord ook lijfelijk uit. Zelfs de plotselinge dood van zijn vrouw wordt
tot symbolische handeling: Ezechiël mag om haar geen rouw
bedrijven (Ezechiël 24). In tegenstelling tot Jeremia geeft
Ezechiël geen blijk van bewogenheid met zijn geslagen volk,
noch
pleit hij voor zijn volk bij de HEER (Jeremias noemt
niet Ezechiël 11:13 NBG: Ach
Here HERE, wilt Gij een einde maken aan het overblijfsel van
Israël?). Ezechiël identificeert
zich
volledig met de boodschap die hij moet brengen: hij eet de boekrol,
beschreven met klaagliederen,
gezucht en gejammer op
(Ezechiël 3: 1- 2). Zijn enorme verscheidenheid aan
stijlvormen, beelden en
allegorieën geeft een vervreemdings-effect à la
Bertold
Brecht. - Ezechiël werd profeet, maar hij was van geboorte
priester. Dat maakt begrijpelijk dat hij bijzonder ontdaan is over de
cultische verontreiniging van de tempel met heidense symbolen en
rituelen. In een visioen ziet hij hoe Gods Aanwezigheid (NBG: de heerlijkheid des HEREN)
Zich verheft en de tempel verlaat (Ezechiël 8 - 11) - een
buitengewoon dramatische passage. Bijzonder voor Ezechiël zijn
voorts zijn uitvoerige terugblikken op de geschiedenis
(Ezechiël
16, 20 en 23). Volgens Ezechiël is de relatie tussen de HEER
en
Israël van meet aan nooit goed geweest. De geschiedenis van
Israël is begonnen met Gods verkiezing en verlossing van Zijn
volk, maar al vanaf Egypte beantwoordde Israël de liefde van
de
HEER met ontrouw en overspel. Het is enkel een wonder dat de HEER Zijn
ontrouwe partner nog zó lang heeft gespaard. Maar in
Ezechiël 24 is Gods geduld ten einde (Ezechiël
24:14). Jeruzalem valt.
Hoofdstuk E over de
profetie heb ik met
belangstelling gelezen. Ook voor een dominee zijn de boeken van de
profeten minder bekende stof. Dus je leert al gauw wat bij. En Jeremias
trekt bij de behandeling van Jesaja, Jeremia en Ezechiël een
aantal heldere lijnen. Maar hij laat wel een intrigerende vraag
onbeantwoord. Wat
gebeurt er precies als een profeet het Woord van de HEER ontvangt? Op
pag. 186
vergelijkt Jeremias
(naar aanleiding van Jeremia 23:28) de droom en het
Woord. Wat een droom is, weten de meeste mensen uit ervaring. Maar wat
is het Woord? Theologen zoals Jeremias
en dominees op de preekstoel
doen gemakshalve of de meeste mensen dat ook wel weten. Maar dat valt
tegen. Regelmatig wordt ons (predikanten) daarnaar gevraagd;
bijvoorbeeld in verband met de
roeping van Abram: De
HEER zei tot Abram ...(Genesis
12: 1). Hoorde Abram een hemelse stem (en kon Sara die stem ook
horen)? Of had Abram een bepaald gevoel? Of zei Sara tegen haar man dat
ze wilde verhuizen? Of waren
er omstandigheden die
achteraf zijn geduid als stem van de HEER? Jeremias
schrijft er hier en
daar wel iets over (bijvoorbeeld dat de profeet geen trechter is waar
Gods Woord onveranderd doorheen loopt, pag. 179). Maar dan nog doet
Jeremias
of voor iedereen duidelijk is wat "Gods Woord" inhoudt.
II. DE GROTE NIEUWE
CONCEPTEN
De eerste grote breuk in de geloofsgeschiedenis van Israël is
de ondergang van het Tienstammenrijk in 722 voor Christus. Na de val
van Samaria vluchtten inwoners van het Tienstammenrijk Israël
naar het Tweestammenrijk Juda. Zij brachten het inzicht mee dat
boeteprofeten als Hosea en Amos gelijk hadden gehad. Hun volgelingen en
leerlingen bewaarden hun profetieën in schriftelijke vorm: de
eerste profetische Bijbelboeken. Deze profetieën vormden een
aanzet tot het profetische programma van Deuteronomium (tegen het einde
van de 7e eeuw voor Christus in het Tweestammenrijk). De concepten
ná Deuteronomium zijn allemaal een reflectie op de
ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus.
A. Deuteronomium.
Kort
vóór de ondergang van Jeruzalem vond er onder
koning Josia een
reformatie plaats. Oudere tradities van het geloof in de HEER, uit het
Tienstammenrijk (zie hierboven) en uit het Tweestammenrijk, werden
samengevat en geconcentreerd rond de begrippen verbond en verkiezing. Het
manifest van deze reformatie vinden we in Deuteronomium 6-28.
1. De eenheid van God.
Het manifest Deuteronomium 6-28 bestaat uit drie delen:
* Deuteronomium 6-11: oproep tot gehoorzaamheid aan
de HEER.
* Deuteronomium 12-26: het nieuwe verbondsboek (actualisering
en vervanging van Exodus 21-23).
* Deuteronomium (27-)28: zegen en vloek.
Dit manifest begint dus met het programmatische Deuteronomium 6: 4: Hoor Israël, de HEER
(is) onze God, de HEER is Eén. Jeremias ziet
deze proclamatie gericht tegen drie fronten:
- de goddelijke pretenties van de koning van Assyrié over
zijn vazalstaten (die doen denken aan de goddelijke pretenties van de
latere Romeinse keizers).
- het heidense veelgodendom van de Kanaänieten.
- de eredienst voor de HEER in vele locale heiligdommen verspreid over
het land.
Tegenover de éne God (de HEER) staat Zijn éne
volk. In Deuteromium gaat het niet over stammen en groepen, maar over
"heel Israël". Binnen het éne Israël zijn
allen broeders van elkaar. Dat geeft aan Deuteronomium een sterk
sociale
inslag. De éne God kan enkel worden vereerd in
één heiligdom: de tempel in Jeruzalem. De locale
heiligdommen werden gesloten (2Koningen 23). Deze concentratie van de
cultus had ingrijpende gevolgen.
1) Tot nu toe was het slachten van dieren een sacraal gebeuren: dieren
werden geslacht in het locale heiligdom. Nu werd in de regio het
slachten van dieren een profaan gebeuren (afgezien van het verbod om
bloed te eten). De tempel op afstand betekent het begin van
secularisatie.
2) In de regio, ver van de tempel in Jeruzalem, werd de geloofsbeleving
individueler en persoonlijker.
3) De werkloze priesters van de locale heiligdommen zochten werk in de
centrale tempel in Jeruzalem. Ondanks het sociale plan uit
Deuteronomium 18: 6- 8 vormden ze daar in de praktijk een tweederangs clerus minor.
4) Tot nu toe werd het Pascha in familiekring gevierd (naar Exodus 12).
Maar nu sacraal slachten buiten Jeruzalem verboden werd, kon het Pascha
enkel in Jeruzalem worden gevierd. Zo werd het Pascha tot een
bedevaarsfeest, verbonden met het Feest van de Ongezuurde Broden dat
altijd al een bedevaartsfeest was geweest (Deuteronomium 16). Joden van
het platteland moesten ervoor naar Jeruzalem reizen (zoals Galilese
Joden als Jezus: Lucas 2:41-51 en Lucas 22: 1-20).
5) De tempel in Jeruzalem gold nu als de plaats waar de HEER Zijn Naam
doet wonen. Deze formulering drukt Gods transcendentie uit
(God Zelf is te groot om in een gebouw te wonen, maar Hij kiest een
gebouw uit om Zijn Naam er te laten wonen). Tijdens de ballingschap kon
in deze formulering een tegenstelling tussen God Zelf en Zijn Naam
worden gehoord - ook ver van de inmiddels verwoeste tempel is God Zelf
toegankelijk in het gebed. In het gebed van Salomo bij de opening van
de tempel (1Koningen 8 NBG) staat het zó: 27 Zou God dan waarlijk op aarde
wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten,
hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. ... 47 Wanneer zij het dan
ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren,
en tot U smeken in het land van wie hen weggevoerd hebben en zeggen:
wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld
... 48 en wanneer zij tot U bidden in de richting van het land dat Gij
hun vaderen gegeven hebt, van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit
huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb, 49 hoor dan in de hemel, de vaste
plaats Uwer woning, naar hun gebed en smeking en verschaf hun recht.
2. De liefde van God.
Hosea had voor Gods relatie met Israël het beeld gebruikt van
de liefde van een vader voor zijn zoon (Hosea 11) en van een man voor
zijn vrouw (Hosea 2). In Deuteronomium heeft Gods liefde het karakter
van verkiezing. Israël is Gods uitverkoren volk. Dat betekent
enerzijds dat Israël zich nergens op kan beroemen
(Deuteronomium 7: 6- 8); anderzijds dat Israël een grote
verantwoordelijkheid draagt om de HEER lief te hebben en Zijn geboden
te gehoorzamen (Deuteronomium 6). Israël is heilig
(indicatief), daarom moet het heilig zijn (imperatief). De prediking
van Deuteronomium heeft een grote ernst: Deuteronomium 28
bevat meer vloek dan zegen. In Deuteronomium 26:16 wordt
Israël opgeroepen om "heden" (dit begrip komt in
Deuteronomium herhaaldelijk voor) de HEER te gehoorzamen; daarop volgt
een verrassende wederkerigheid: gij
hebt heden het woord van de HEER aanvaard dat Hij u tot een God zal
zijn ... en de HEER heeft heden uw woord aanvaard, dat gij Zijn eigen
volk zult zijn ... (Deuteronomium 26:17-18 NBG): de
oorsprong van de oudtestamentische verbondstheologie, later (!
volgens Jeremias)
verwoord in Exodus 19: 3b- 8.
B. Ondergang en nieuw
begin.
Tot nu toe vond Israël de garanties voor zijn geloof in de
koning, de tempel en het land. Na de ondergang van Jeruzalem waren ze
dat allemaal kwijt. Waar was de HEER nu? Godsdiensthistorisch gezien is
het een wonder dat het geloof van Israël deze krisis heeft
overleefd. Daarbij hebben de klassieke profeten een beslissende rol
gespeeld. Toen ze de ondergang van Samaria en Jeruzalem aankondigden,
werden ze afgewezen door de meerderheid van het volk. Nu hun woorden
waren bewaarheid, werden ze kanoniek; en daarmee fundamenteel voor alle
nieuwe geloofsconcepten.
1. Jeremia en Ezechiël.
Jeremia nodigde namens de HEER het volk uit om schuld te
erkennen en
opnieuw met Hem te beginnen. In eerste instantie gold deze prediking de
bewoners van het voormalige Tienstammenrijk (in de geest van Hosea).
Maar als Jeruzalem wordt belegerd, laat de HEER Jeremia een akker
kopen, als belofte dat de bewoners van Juda en Jeruzalem ooit weer
akkers zullen bezitten (Jeremia 32). En na de eerste inname van
Jeruzalem (596 voor Christus) schrijft Jeremia een brief aan de
ballingen in Babel (Jeremia 29). Ze zullen daar langer moeten blijven
dan de "valse profeten" hun voorspiegelen. Daarom roept Jeremia hen op
te bidden voor het welzijn van Babel. Dat betekent dat de HEER ook
benaderbaar en actief is in den vreemde. En het betekent ook een oproep
om te bidden voor de vijanden (die Jeruzalem hadden ingenomen en hen
hadden gedeproteerd!). Jeremia roept de Joden in Babel ook op om te
trouwen (Jeremia 29: 6), volgens Jeremias:
met Babylonische vrouwen en
mannen. Dat laatste staat er niet expliciet bij; volgens
andere
uitleggers spreekt het vanzelf dat de Joden in Babel onderling moesten
trouwen. Jeremias
ziet in deze tekst de aanzet voor een universalistisch geloofsconcept.
Ezechiël
ziet in zijn
roepingsvisioen (Ezechiël 1) de HEER als Koning van de wereld.
De
HEER troont op een wagen met vier wielen: Hij is mobiel, niet
meer
gebonden aan tempel of land. Hij schept voor Zijn volk een nieuwe
toekomst. Het visioen van het dal van de dorre doodsbeenderen die
herleven (Ezechiël 37) zegt dat de HEER nieuwe mensen schept
voor
een nieuw verbond, omwille
van Zijn heilige Naam
(Ezechiël 36:22-23). Na de ondergang van Jeruzalem treedt
Ezechiël op in een nieuwe dubbele rol. Ezechiël wordt
(1)
pastor, enerzijds voor mensen die de ondergang van Israël
beschouwen als een noodlot, de schuld van de vorige generaties; en
anderzijds voor mensen die zó gebukt gaan onder hun schuld
dat
ze niet meer geloven in een nieuwe toekomst. Zijn boodschap is: De HEER
heeft geen welbehagen aan de dood van de schuldige, maar aan zijn
bekering zodat hij leeft! (Ezechiël 33:11). De HEER roept de
dorre
doodsbeenderen tot leven, en het onmogelijke gebeurt: ze geven gehoor
en staan op! (Jeremias
wijst op de analogie met Filippenzen 2:12-13: bewerk je eigen zaligheid, want
God bewerkt in jullie het willen en het werken).
Ook wordt Ezechël (2) wachter: hij moet de mensen persoonlijk
waarschuwen voor het gevaar dat zij lopen: waarschuwen voor God (!) Die
Zijn oproep
tot bekering serieus meent.
2. Exodus 32-34: De verwerping van God en Zijn verbond.
Kan er na 587 voor Christus nog een relatie tussen God en
Israël
zijn, en zo ja: hoe dan? Een eigen antwoord op die vragen geeft Exodus
32-34, bekend als de geschiedenis van het gouden kalf. Dit verhaal zegt
dat Israël al vanaf het allereerste begin (aan de voet van de
berg
Sinai) God heeft verworpen. Het gouden kalf doet denken aan de gouden
stierenbeelden die koning Jerobeam I in Dan en Bethel liet oprichten.
Jerobeam bedoelde die beelden als legitieme symbolen voor de HEER, maar
vanuit Juda gezien waren het afgodsbeelden (1Koningen 12). In Exodus 32
worden de stierenbeelden van Jerobeam teruggeprojecteerd naar het begin
van Israëls geschiedenis. Mozes weet uitstel van de straf te
bewerkstelligen (Exodus 32:34) - uitstel tot de ondergang van het
Tienstammenrijk! Maar het geheel van Exodus 32-34 spreekt van de schuld
van héél Israël (Tienstammenrijk
én
Tweestammenrijk) van meet aan. Van meet aan dient Israël
liever
een god van eigen maaksel. Daarom wil de HEER in Zijn toorn
Israël
vernietigen (Exodus 32: 7-14). Hij wil dat niet doen buiten Mozes
om. Maar Mozes pleit voor zijn volk: de HEER kan het niet maken om
Israël te laten vallen. Die boodschap is bestemd voor de
lezers
van het verhaal:
het Joodse volk in ballingschap. De HEER kán zijn volk niet
vernietigen, maar krijgt berouw over het kwaad dat Hij Israël
gezegd had aan te zullen doen (Exodus 32:14 - vgl. Amos 7 en Hosea 11,
zie boven). Gods berouw is Zijn innerlijke rem op Zijn
(gerechtvaardigde) toorn.
De geschiedenis van het
gouden kalf wordt nogmaals verteld in Deuteronomium 9:7-10:10 (volgens
Jeremias
pag. 218 is dit één van de weinige teksten die in
twee
vormen wordt overgeleverd - zelf denk ik dat heel veel verhalen in
meerdere vormen worden verteld, zie mijn artikel
Dubbel). In deze versie van het
verhaal worden zowel de schuld van het volk als de voorbede van Mozes
nog geïntensiveerd.
Op welke manier kan de HEER Zijn schuldige volk nog nabij zijn en
blijven? Volgens Exodus 33: 1- 6 zal Zijn Engel met
Israël meegaan: Zijn gepersonifieerde goedheid. Volgens Exodus
33:12-17 zal Zijn
Aangezicht met Israël meegaan (zo terecht de
Staten-Vertaling; in de NBG-1951 en NBV-2004 staat: "Ik Zelf" - waarmee
het
punt van Jeremias wordt
gemist). Engel en Aangezicht betekenen: de HEER
Zelf, maar dan zonder
Zijn toorn die Zijn volk vernietigt als ze Hem
afwijzen.
Met Israël zoals het zijn ware aard heeft getoond in de
afgoderij
met het gouden kalf, kan de HEER enkel verder als Hij hun schuld
vergeeft en met hen Zijn verbond sluit. Zo openbaart Hij Zich aan Mozes
(Exodus 34: 6- 7a NBG):
HEER, HEER, God, barmhartig en
genadig,
lankmoedig (=
traag tot toorn), groot
van goedertierenheid en trouw,
Die goedertierenheid
bestendigt aan duizenden,
die ongerechtigheid,
overtreding en zonde vergeeft;
maar [de schuldige]
houdt Hij zeker niet onschuldig,
de ongerechtigheid der
vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen,
aan het derde en vierde
geslacht.
In tegenstelling tot oudere uitspraken over God (zie boven),
wordt God
hier omschreven in Zijn blijvende, wezenlijke eigenschappen. De meeste
wezenlijke staan in de eerste regel: barmhartig en genadig.
In de
volgende regels staan de tegengestelde begrippen toorn en goedheid,
straf en vergeving; maar Gods goedheid overtreft Zijn toorn, en Zijn
vergeving de straf.
Omdat Israël een afvallig volk is, is er voor de relatie
tussen de
HEER en Israël een regeling nodig: Gods verbond. Dit verbond
is
geen overeenkomst tussen twee gelijkwaardige partners, maar het wordt
éénzijdig gesloten door de HEER (Exodus 34:10 en
27). Het
verbond heeft (om de klassieke dogmatische termen te gebruiken) twee
zijden: belofte (Exodus 34:10) en eis (Exodus 34:11-27). De hier
genoemde geboden zijn niet ethisch maar uitsluitend cultisch (als
tegenhanger van
de cultus van het gouden kalf). Ze corresponderen met geboden in het
Verbondsboek (Exodus 21-23). In het kader van het Oude Testament als
geheel wordt het verbond al gesloten in Exodus 19-24; dan wordt het
verbond in Exodus 34 vernieuwd.
Het is me niet duidelijk
of Jeremias
het verhaal van het gouden kalf uit Exodus 32-34 (enkel) beschouwt als
een terugprojectie van de stierenbeelden van Jerobeam of van de
problematiek van de ballingschap. Het zou dan helemaal een literaire
fictie zijn. Zelf ga ik er vanuit dat het verhaal een historische kern
heeft, en dat de huidige verwoording getuigt van de relevantie in
latere
situaties.
C. De deuteronomistische
theologie.
Zoals de meeste oudtestamentici onderscheidt Jeremias de
theologie van het boek Deuteronomium (zie boven); de deuteronomistische
theologie die daarvan een uitwerking en actualisering vormt; en het
Deuteronomistische Geschiedwerk dat bestaat uit de Bijbelboeken
Deuteronomium, Jozua, Richteren, 12 Samuel en 12 Koningen. In het
Deuteronomistische Geschiedwerk worden bestaande verhalen enz. in een
theologisch kader gezet, met name door evaluerende hoofdstukken als
inleiding of afsluiting van een bepaald tijdperk. Waarschijnlijk is het
Deuteronomistische Geschiedwerk het product van een groep
auteurs.
1. De schuld van de koningen (de vroeg-deuteronomistische theologie).
Jeremias gaat
ervan
uit dat er al vóór de ondergang van Jeruzalem in
587 voor
Christus een geschiedwerk van de koningen van Israël en Juda
heeft
bestaan. De verschillende koningen worden daarin gemeten aan de normen
van het boek Deuteronomium, namelijk of ze deden wat goed was in de
ogen van de HEER, en of ze de HEER met een volkomen hart waren
toegewijd. Alle koningen van het Tienstammenrijk blijven beneden deze
maat (behalve de radicale Jehu die de Baälsdienst uitroeit en
het
oordeel voltrekt aan de dynastie van Achab): ze gaan voort in de zonde
van Jerobeam I (de cultus van de stierenbeelden in Dan en Bethel). De
meeste koningen van het Tweestammenrijk Juda doen het beter. Het grote
voorbeeld is David. Asa, Josafat, Joahaz, Amazia, Azarja en Jotam doen
wat goed is in de ogen van de HEER; maar ze tolereren wel de cultus op
de
hoogten (de locale heiligdommen die in Deuteronomium illegaal worden
verklaard). Hizkia en vooral Josia worden geprezen, omdat zij optreden
tegen de lokale heiligdommen. De slechtste koning van Juda was Manasse,
die overigens wel 55 jaar regeert en in vrede sterft (2Koningen 21) -
volgens 2Kronieken 33 omdat Manasse later zijn leven heeft gebeterd.
Volgens Jeremias
was de
bedoeling van dit geschiedwerk van de koningen: de ondergang van het
Tienstammenrijk verklaren en de reformatie van Hizkia en Josia
ondersteunen.
2. De schuld van Israël (het Deuteronomistische Geschiedwerk).
Het is een gewedlige prestatie geweest van de deuteronomistische
theologen in de ballingschap om, met gebruik van bestaande materiaal,
een omvattend geschiedwerk te scheppen van Mozes tot hun eigen tijd.
Daarmee gaven ze hun tijdgenoten greep op het onbegrijpelijke raadsel
van de ondergang van Juda en Jeruzalem. Ze interpreteerden de
geschiedenis met kategorieën ontleend aan de profeten.
Hét
kriterium daarbij was het eerste
gebod: "geen andere goden" (actueel in de ballingschap tegenover de
verleiding van de Babylonische afgoden). Ze beschreven de geschiedenis
als een wisselwerking tussen de goedheid van God en de schuld van Zijn
volk (niet enkel van de koningen, maar van het hele volk). De goedheid
van God is gebleken in de uittocht uit Egypte, de gave van het land, de
verkiezing van Jeruzalem en de verkiezing van David. Tegenover de
goedheid van God staat al van meet aan de schuld van het volk. Al in de
woestijn twijfelt het volk na de terugkeer van de twaalf verspieders
aan de belofte van het land (Deuteronomium 1). In de tijd van de
Richteren doet het volk telkens opnieuw wat kwaad is in de ogen van de
HEER. In tegenstelling tot zijn bronnen, die het koningschap positief
beoordeelden, ziet het Deuteronomistische Geschiedwerk in het
koningschap een wereldgelijkvormige afwijzing van de HEER als de enige
Koning van Zijn volk (1Samuel 8). Zelfs goede koningen als David en
Josia konden deze principiële zonde niet goedmaken. In het
Deuteronomistische Geschiedwerk speelt de profetie van Nathan (2Samuel
7) slechts een opvallend geringe rol. De zonde van Jerobeam wordt
aanzienlijk scherper afgewezen dan in de oudere teksten: zijn
stierenbeelden in Dan en Bethel zijn afgoden en gegoten beelden
(1Koningen 14: 9), dus overtreding van het eerste en tweede gebod. De
schuld van de koningen en van het volk van het Tienstammenrijk
Israël vormen één geheel (2Koningen 17:
7-23). Is
het Tweestammenrijk Juda minder schuldig? Volgens de oudere teksten
wel. Maar het Deuteronomistische Geschiedwerk verklaart ook Juda
schuldig
(2Koningen 17:13 en 19). Bij koning Manasse is (voor het eerst!) ook in
de geschiedenis van Juda sprake van de toorn van de HEER (NBG: hij krenkte de HEER,
2Koningen 21: 6). En de toorn van de HEER is vernietigend.
Maar in deze geschiedenis van de schuld van het volk zijn er allerlei
verborgen tekenen van hoop. In feite worden Israël en Juda
niet
(totaal) vernietigd. Koning Jojachin krijgt gratie (2Koningen
25:27-30). En al
bij de inwijding van de tempel bad Salomo om vergeving voor het volk in
ballingschap (1Koningen 8:44-53). De preken van Jozua (Jozua 23) en
Samuel (1Samuel 12) willen de lezers van het Deuteronomistische
Geschiedwerk aanspreken. Over de verovering en verdeling van het
beloofde land wordt in Jozua hoopgevend verteld. De geschiedenissen van
David, Hizkia en Josia zijn niet enkel van historisch belang, maar ook
wegwijzend voor de toekomst, tijdens en na de ballingschap.
3. Deuteronomistische toekomstverwachtingen.
Jongere deuteronomistische stemmen vragen zich af onder welke
voorwaarden een betere toekomst mogelijk zal zijn. Voor redding is een
radicale ommekeer (sjoev)
nodig: een afwending van de zonde (met name
die tegen het eerste gebod) en een toewending tot de HEER. Deze oproep
tot bekering is verwoord in de afscheidstoespraken van Jozua (Jozua 24)
en Samuël (1Samuel 12). Wie deze oproep tot bekering in de
wind
slaat, roept het definitieve oordeel over zich af.
1) Wat omkeer / bekering inhoudt, hebben oudere deuteronomistische
theologen tot uitdrukking gebracht in het gebed van Salomo bij de
inwijding van de tempel (1Koningen 8): lofprijzing van Gods
rechtvaardig oordeel; belijdenis van schuld; en gebed om vergeving met
toewending tot God met
heel het hart, heel de ziel en alle kracht.
2) Voor de deuteronomistische theologen is ook de profetie oproep tot
bekering. De schuld van Israël en Juda ligt vooral in de
weigering
om gehoor te geven aan de profeten. De oordeelprediking van de profeten
is in wezen uitdrukking van Gods verlangen om Zijn volk te redden van
de ondergang (Jona 4: 1- 2). In deze geest roept de huidige,
deuteronomistische bewerking van het Bijbelboek Amos op tot lofprijzing
van Gods gerechtigheid, erkenning van eigen schuld en bereidheid het
leven te beteren.
3) Het Bijbelboek Jeremia gaat verder: het belooft in allerlei
toonaarden verlossing. God verlangt ernaar aan Israël Zijn
goedheid te (be)tonen: Zijn berouw (mit
dem sich Gott vom ungeliebten Strafen als fremdem Werk abkehrt and zu
den ihm eigentlich gemässen Heilshandeln aus Güte und
Zuneigung hinwendet, pag. 239: ik kan het niet laten deze
mooie
formulering in de geest van Luther letterlijk te citeren - de
uitdrukking vreemd werk
verwijst naar Jesaja 28:21) en Zijn vergeving (als mensen zich bekeren,
maakt God met hen een nieuw begin). In de ontstaansgeschiedenis van het
boek Jeremia zien we een ontwikkelling van concreet (aanleg van akkers
in het verwoeste land, terugkeer van de ballingen uit Babel) naar
algemeen (terugkeer van de hele diaspora) en theologisch: God schenkt
Zijn mensen een nieuw hart (Jeremia 32:36-41), Hij sluit met hen een
nieuw verbond (Jeremia 31:31-34). Bij deze heilsverwachting sluiten
Deuteronomium 4 en 30 zich aan.
4) Na de ballingschap is de ommekeer / bekering vooral geconcretiseerd
als gehoorzaamheid aan de Wet (van Deuteronomium): "de Tora" in het
enkelvoud. De afscheidstoespraak van Jozua (Jozua 23) verbindt het heil
van Israël aan naleving van de Wet, met nadruk op het verbod
van
huwelijken met heidenen en het gebod om de heidense heiligdommen te
verwoesten. We moeten zulke onverdraagzame teksten dus lezen tegen de
achtergrond van de
kwetsbare groep Joden na de ballingschap!
5) In de tijd na de ballingschap werden Genesis - Exodus - Leviticus -
Numeri verbonden met het Deuteronomistische Geschiedwerk tot
één grote historie van schepping tot
ballingschap. Voor
de kleine en kwetsbare groep Joden waren Gods beloften aan de
aartsvaders (van een groot volk in een eigen land) van het grootste
belang; benadrukt werd dat God ze met een eed heeft
bekrachtigd (Genesis
22:15-18 en 26: 3- 5). God kán Zijn verbond niet verbreken
(Richteren 2: 1 en 2Koningen 13:23).
Een markante rol speelt
hierbij de
geschiedenis van het gouden kalf in Deuteronomium 9-10 (de enige
verhalende tekst in Deuteronomium 6-11). Hierboven kwam de versie van
Exodus 32-34 al aan de orde.
- In de oudste versie van het verhaal gaat het om de straf van God. De
voorbede van Mozes bewerkt niet dat deze straf wordt weggenomen, de
straf
wordt enkel uitgesteld: ten
dage van Mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken
(Exodus 32:30-34) - namelijk bij de ondergang van Samaria en later van
Jeruzalem.
- In de jongere versie gaat het om de
toorn van God. Gods toorn is
vernietigend, maar Mozes bidt voor zijn volk en wendt (voorgoed) Gods
vernietigende toorn af (Exodus 32: 7-14). De ondergang van Jeruzalem is
dus géén blijk van Gods toorn!
- In Deuteronomium 9-10 worden deze gedachten algemeen-geldend
gemaakt.
Enerzijds is Israël wezenlijk opstandig tegen God (een tijd
van
onschuld heeft Israël nooit gehad). Anderzijds bidt Mozes
telkens
opnieuw voor zijn volk om Gods toorn af te wenden, en telkens opnieuw
verhoort God hem. De Joden tijdens en na de ballingschap mochten er
zeker van zijn dat, dankzij de voorbede van Mozes, God Zijn volk niet
zou verwerpen.
6) Voor hen lag er ook een bemoediging in de belofte van de HEER aan
David en zijn nakomelingen. De HEER zal nakomelingen van David die zich
misdragen, hard straffen, maar niet voorgoed verwerpen (2Samuel
7:14-15). De HEER bekrachtigt die belofte met een eed (Psalm 89: 4- 5).
Over Deuteronomium en de
deuteronomistische Bijbelschrijvers geeft Jeremias een
stichtelijk (in de goede zin van het woord) overzicht.
Maar het staat of valt wel met de datering van de verschillende
teksten, lagen en bewerkingen in bijvoorbeeld Deuteromium en Jeremia.
Dat heeft het gevaar van een cirkelredenering: bepaalde opvattingen
destilleren uit teksten uit een bepaalde periode (voor, tijdens of na
de ballingsschap) en die teksten dateren op grond van de opvattingen
waarvan ze getuigen. - Dat gevoel heb ik nog sterker bij het volgende
hoofdstuk over het priesterlijke geschrift en de verschillende
priesterlijke schrijvers. Met vele oudtestamentici gaat Jeremias uit
van een priesterlijk geschrift (P) dat verwerkt is in de Bijbelboeken
Genesis tot en met Numeri, en van verschillende latere priesterlijke
auteurs die in de zelfde geest de oudere teksten hebben bewerkt. De
desbetreffende passages en teksten worden op grond van stilistische en
inhoudelijke kenmerken toegeschreven aan de verschillende auteurs van
de "priesterlijke school", die wordt gedateerd tijdens en na de
ballingschap. Jeremias
zegt eerlijke dat verschillende exegeten elkaar hierbij soms
tegenspreken. Het geheel maakt hier en daar een speculatieve indruk.
Vooral komt de vraag boven: wat hebben we aan deze historische analyse
voor de
uitleg van de teksten in hun huidige verband: het Oude Testament? de
Bijbel als geheel?
D. Het Priesterlijke Geschrift (P).
Het Priesterlijke Geschrift heeft de bedoeling het begin van de wereld
en het begin van het volk Israël opnieuw te vertellen. De
radicaalste wijziging vinden we in het verhaal over Gods openbaring op
de Sinai; die krijgt een cultisch doel: de bouw van de tabernakel. Pas
door de latere toevoeging van de Heiligheidswet (Leviticus 17-26)
krijgt de relatie met God weer een ethische kant. In het Priesterlijke
Geschrift ligt alle nadruk op de beloften van God, die altijd blijven
gelden. God belooft aan Zijn volk Zijn onvoorwaardelijke nabijheid. Het
Priesterlijke Geschrift heeft een zakelijke en bijna wetenschappelijke
stijl: exacte maten van de ark van Noach en van de tabernakel, exacte
chronologische gegevens.
Het Priesterlijke Geschrift heeft verschillende overeenkomsten met het
Deuteronomistische Geschiedwerk:
- Allebei bieden ze een omvattend historisch concept. Het Priesterlijke
Geschrift verhaalt de geschiedenis van de schepping tot de dood van
Mozes.
- Binnen dat concept plaatsen ze allebei de oudere verhalen en teksten.
Het Priesterlijke Geschrift kiest daarbij bepaalde teksten uit en
formuleert ze opnieuw.
- In beide gevallen kunnen we spreken van een "school" (de
deuteronomistische school en de priesterlijke school) met een eigen
stijl en theologie: een stroming die tientallen jaren heeft
voortbestaan.
- In beide gevallen is het einde niet helemaal duidelijk. Geleerden
verschillen van mening over de vraag of de intocht in het beloofde land
nog behoort tot de priesterlijke geschiedschrijving.
1. De dubbele voorgeschiedenis van Israël.
Het Priesterlijke Geschrift markeert in de geschiedenis tot aan Mozes
verschillende periodes:
- door het onderscheid in de Godsnamen: in de voorgeschiedenis Elohim (God),
in de geschiedenis van de aartsvaders El Sjaddai (God de
Almachtige) en vanaf Mozes JHWH
(HEER).
- door de teledot-formule
in Genesis 2:4, (5: 1,) 6: 9, 10: 1, 11:10,
11:27, 25:12, 25:19, 36: 1, 36: 9 en 37: 2 (toledot =
geslachtsregister, maar het wordt in Genesis 2: 4 ook toegepast op
hemel en aarde).
Bij Mozes begint een nieuwe tijd: die van het volk van God. Die wordt
gestructureerd aan de hand van de verblijfplaatsen tijdens de tocht
door de
woestijn.
Typerend voor het Priesterlijke Geschrift is het universele
perspectief: het geeft niet enkel de geschiedenis van het ontstaan van
het volk Israël, maar van de hele mensheid en de hele wereld.
Genesis 1 biedt de beschrijving van de wereld sub specie Dei
(van God uit gezien). Enkel God spreekt en handelt; en God beoordeelt
Zijn werk als (zeer)
goed (Genesis
1:31). Maar de tegenhanger van de
schepping is de zondvloed. Door het geweld van het mensdom wordt de
wereld verdorven (Genesis 6:12). Door het geweld van de mensheid gaat
de schepping ten onder. Maar over de zondvloed vertelt het
Priesterlijke Geschrift enkel omdat hij voor de toekomst uitgesloten is
(het verbond van God met Noach: Genesis 9: 8-17). Voor de blijvende
gewelddadigheid van de mensen creëert God een noodklep
(Genesis
9): mensen mogen vlees eten; maar zonder het bloed (de zetel van het
leven:
Leviticus 17: 11 en 14); het menselijk leven blijft
onaantastbaar,
omdat de mens het beeld van God is en blijft (Genesis 9: 4- 6). Gods
verbond met Noach wijst weer vooruit naar Gods verbond met Abraham
(Genesis 17). God belooft aan Abraham nakomelingschap en land. Beide
verbonden zijn eeuwig en onvoorwaardelijk. Wel verbindt God aan het
verbond met Abraham het gebod van de besnijdenis en van de toewijding
(Genesis 17: 1), maar dat dubbele gebod heeft niet het karakter van een
ontbindende voorwaarde.
2. Het begin van de geschiedenis van Israël.
De belofte van een grote nakomelingschap is vervuld in Exodus 1: 7: ze waren vruchtbaar en breidden
zich snel uit.
Nu verneemt het volk via Mozes Gods Naam JHWH en daarmee Zijn diepste
geheim (Exodus 6: 2- 3). De HEER actualiseert Zijn verbond met de
aartsvaders: Ik zal
jullie aannemen
als Mijn volk en Ik zal jullie tot God zijn, opdat jullie weten dat Ik,
de HEER, jullie God, het ben Die jullie uit de slavernij bevrijd (Exodus
6: 6). De betekenis van de bevrijding van de
Israëlieten uit
Egypte is voor het Priesterlijke Geschrift vooral religieus: God blijkt
sterker dan de hoogste macht van mensen (Farao) en goden (de goden van
Egypte). Op weg van Egypte naar de Sinai mort het volk Israël
in
de woestijn (Exodus 16). Dan openbaart de HEER in een
wolk Zijn
heerlijkheid (kavood:
Exodus 16: 7-10) - die in het vervolg zo'n grote
rol zal spelen. De HEER toont Zijn goedheid door het volk te voeden met
manna en kwakkels (Exodus 16:11-18). Tevens geeft de HEER aan Zijn volk
de sabbath (Exodus 16:23-30) - een verband met de zevende dag van het
scheppingsgeschiedenis. Die zevende dag komt terug in de geschiedenis
van de Sinai: op de zevende dag roept de HEER Mozes tot Zich (Exodus
24:16). Het hoogtepunt van de geschiedenis van de wereld en van
Israël is de openbaring van de Heerlijkheid (kavood)
van de HEER
op de Sinai. Die wordt beschreven als een zichtbaar lichtverschijnsel.
De Heerlijkheid van de HEER verschijnt op de Sinai (Exodus 24:15b-18)
en boven en in de nieuwgebouwde tabernakel (Exodus 40:34). Daartussen
liggen Gods opdracht tot het bouwen van de tabernakel (Exodus 25-31) en
de exacte uitvoering van deze opdracht (Exodus 35-40). Door de
tabernakel creëert de HEER voor Zichzelf de mogelijkheid om te
wonen te midden van Zijn volk en voor het volk de mogelijkheid de HEER
te kennen als hun Bevrijder
(Exodus 29:45-46). Omdat de tabernakel een mobiel heiligdom is, blijft
de HEER zo te midden van Zijn volk (Exodus 40:36-38). Maar de
tabernakel heeft ook universele betekenis, suggereert het Priesterlijke
Geschrift door parallellen tussen de verhalen van de zondvloed en van
de tabernakel. De zondvloed duurde een jaar - de bouw van de tabernakel
duurde een jaar. Er zijn analogieën tussen de Ark van Noach en
de
tabernakel (Jeremias
zegt
niet precies welke). Gods verbond met Noach en Gods verbond met Abraham
zijn
zijde en keerzijde van Gods bedoeling met de mensheid.
In het Priesterlijke Geschrift resteert dan nog de vervulling van de
belofte van het land. Maar het Geschrift kent enkel het verhaal van een
mislukte poging om het land Kanaän in bezit te nemen: de
geschiedenis van de twaalf verspieders (Numeri 13-14). Omdat de
Israëlieten (behalve Jozua en Kaleb) Gods belofte niet
geloven,
sterven ze allemaal in de woestijn, zelfs Aäron en Mozes. Het
Priesterlijke Geschrift heeft dus een open einde. De HEER
hééft het
land al aan Zijn volk gegeven (Genesis 28: 4 en 35:12; Numeri 20:12 en
27:12) - in juridische zin is Israël al eigenaar van
Kanaän.
Maar Israël heeft Kanaän nog niet in bezit genomen.
Dat
suggereert dat het Priesterlijke Geschrift is samengesteld tijdens de
ballingschap: als belofte van het land waarin ze (opnieuw) zullen wonen
om daar de volle gemeenschap met God te beleven.
3. De doorwerking.
De priesterlijke teksten in de eerste vijf Bijbelboeken zijn later
verder uitgewerkt. De tempel in Jeruzalem is dan inmiddels herbouwd en
de liturgie wordt er gevierd. De rituelen van de herbouwde tempel
worden teruggeprojecteerd in de openbaring van de Sinai (bijvoorbeeld
in de offerwetten van Leviticus 1- 7). Tevens wordt een opvallende
leemte (het ontbreken van ethische regels) opgevuld met de
Heiligheidswet (Leviticus 17-26). De latere priesterlijke teksten
bedoelen in verschillende opzichten de oudere priesterlijke teksten te
corrigeren:
1) De tabernakel krijgt een voorhof en wordt opgeslagen buiten het
legerkamp (Exodus 33: 7-11): de afstand tussen de HEER en Zijn volk
wordt daarmee vergroot.
2) De HEER woont
niet langer continu in de tabernakel, maar verschijnt er van tijd tot
tijd (Exodus 33: 7-11, Numeri 11:25 enz.).
3) Het sabbatsgebod wordt verscherpt - op overtreding staat de
doodstraf (Exodus 31:12-17 en 35: 1- 3; Numeri 15:32-36).
E. Deuterojesaja.
Het Priesterlijke Geschrift en Deuterojesaja (Jesaja 40-55) zijn
ongeveer in de zelfde tijd geschreven en vertonen verschillende
overeenkomsten: de thematiek van schepping en herschepping (met het
typerende begrip bara' =
scheppen) en de openbaring van de Heerlijkheid van de HEER. Maar
Deuterojesaja is expliciet gericht op de toekomst. Ook onder de
profeten neemt Deuterojesaja een unieke plaats in.
Jeremias maakt
dat duidelijk aan de hand van het begin van Deuterojesaja. Bij eerdere
profeten zou dat bijvoorbeeld luiden: Zo spreekt de HEER: Ga heen,
troost Mijn volk en zeg tot hen .... Maar Jesaja 40: 1
luidt: Troost, troost
Mijn volk, zegt jullie God, spreekt tot ... Jeremias wijst
op vier verschillen:
1) De oproep tot verkondiging staat aan het begin en wordt herhaald,
zó dringend is deze boodschap.
2) Deze oproep staat in het meervoud: troost ... spreekt ...
: een menigte boodschappers in hemel en op aarde moet deze boodschap
uitdragen. Daarom blijft Deuterojesaja zelf anoniem; hij is slechts
één van de vele boodschappers.
3) Deze boodschap geldt niet enkel voor de actuele situatie, maar is
blijvend geldig (daarom staat er in het Hebreeuws het
imperfectum).
4) Jullie God: God
is weer de God van Israël, Israël is weer Gods volk.
Zijn troost
brengt niet enkel een betere stemming, maar een nieuwe situatie:
herschepping!
De boodschap van Deuterojesaja heeft als inhoud het wereldomvattende
plan van God. Alle volkeren zien het gebeuren en krijgen er deel aan. Alle vlees
zal Gods Heerlijkheid zien (Jesaja 40: 5 - terwijl volgens Jesaja 6: 2
zelfs de serafs Gods Heerlijkheid niet kunnen aanschouwen!).
Deuterojesaja moet deze boodschap verdedigen tegen tegenwerpingen van
zijn volksgenoten. Zij geloven niet meer in herstel van
Israël.
Hun
vieringen zijn klaagvieringen. Daarom sluit
Deuterojesaja qua vormgeving van zijn boodschap aan
bij de
klachten van individu en volk (zie
hieronder). Tegen de klachten van zijn volksgenoten
brengt Deuterojesaja allerlei argumenten in.
Globaal kunnen we Deuterojesaja verdelen in twee delen.
- In Jesaja 40-48 spreekt de HEER tot een mannelijk enkelvoud: Jakob /
Israël: de Joden in ballingschap.
- In Jesaja 49-55 spreekt de HEER overwegend tot een vrouwelijk
enkelboud: Sion / Jeruzalem dat uitziet naar de terugkerende ballingen.
1. De heilsboodschap.
Op de klacht van een individu gaat een priester of profeet in met de
drieslag bemoediging (Vrees
niet), gebedsverhoring (Ik ben met u), en
belofte (bijvoorbeeld Uw
vijanden zullen wijken). Op de klacht van het individu
"Jakob / Israël" gaat Deuterojesaja in met het zogenaamde heilsorakel.
Daarvoor zijn er ook parallellen te vinden in de nieuw-assyrische
koningsorakels; die beginnen met een zelfvoorstelling van de sprekende
godheid (noodzakelijk in een polytheïstische contekst). Van
hieruit analyseert Jeremias Jesaja
43: 1- 4: Nu
zegt de HEER, uw Schepper, o Jakob en uw Formeerder, o Israël:
Vrees niet, want Ik heb u verlost... Ik, de HEER, ben uw God, de
Heilige Israëls, uw Verlosser ... Jeremias maakt
daar vier opmerkingen bij:
1) Analoog aan de zelfvoorstelling van de godheid in de Assyrische
koningsorakels zegt de HEER Wie Hij is. Aan Hem dankt Israël
zijn
bestaan. Hij is de Heilige
Israëls (een term die herinnert aan Jesaja!) -
Hij kan de zonde
van Zijn volk niet verdragen, maar blijft wel onverbrekelijk met Zijn
volk verbonden.
2) Gods heilshandelen wordt aangeduid met (ver)lossen (g' l):
zoals verarmde mensen door hun naaste familielid moeten worden
vrijgekocht uit de slavernij, zo is de HEER Israëls naaste
familielid, verplicht om Zijn volk te bevrijden. Daarbij gebruikt het
Hebreeuws een perfectum: de verlossing is in wezen al gerealiseerd!
3) Dit verlossende handelen van de HEER heeft een wereldwijde dimensie.
4) Het doel van Gods verlossend handelen is de manifestatie van Zijn
Heerlijkheid (Jesaja 43: 7) en Zijn lofprijzing (Jesaja 43: 21).
In een kleiner aantal teksten antwoordt Deuterojesaja in een heilsaankondiging
op een klacht van het volk. De HEER belooft een nieuwe schepping. Hij
maakt alles nieuw om Zijn blinde volk de ogen te openen en hen te
brengen tot erkenning van Zijn grootheid (Jesaja 43:21).
De vormen van heilsorakel en heilsaankondiging lopen soms door elkaar,
zoals in Jesaja 43:16-19. Denk
niet meer terug aan wat vroeger was (de zonde van het
volk die tot ondergang heeft geleid), want Ik schep iets nieuws (nieuwe
schepping!); het spruit
al uit, merken jullie het niet? De profeet wil zijn
tijdgenoten nu al een bevrijdend nieuw perspectief bieden.
2. De discussie en het proces.
De volksgenoten van Deuterojesaja hadden alle moed verloren.
Daarom wil hij hun weer de eerste beginselen van de kennis van God
bijbrengen. God is de Schepper. Tegenover Zijn grootheid zijn de
volkeren slechts een
druppel aan de emmer en een stofje aan de
weegschaal (Jesaja 40:12-17). Ook zon, maan en sterren
(in Babylonië
bestudeerd in de astronomie en vereerd in de astrologie) zijn enkel
maar schepselen van de HEER (Jesaja 40:25-26). Wie zijn vertrouwen
stelt op de machtige Schepper, ontvangt van Hem nieuwe kracht (Jesaja
40:27-31). Deuterojesaja weerspreekt de blijkbaar onder zijn
volksgenoten levende
gedachte dat Israël vóór de ondergang
van Jeruzalem de cultus toch
altijd correct heeft gevierd, en dus de ballingschap niet heeft
verdiend. Israël dankt zijn bestaan niet aan zijn correcte
cultus,
maar uitsluitend aan de vergeving van de HEER (Jesaja 43:22-28).
Tussen 550 en 540 voor Christus breidde de perzische koning Cyrus op
adembenemende wijze zijn macht uit. Daarop reageert Deuterojesaja op
twee manieren.
1) Midden in de eerste helft van zijn profetieën (Jesaja
40-48) staat het
Cyrus-orakel
Jesaja 45: 1- 4. Cyrus is het werktuig van de HEER om Israël
te
bevrijden uit de ballingschap. Deze heilsbelofte is ingekaderd door
discussies tegen twee fronten.
- In Jesaja 44:24-28 keert Deuterojesaja zich tegen de Babylonische
waarzeggers die de opmars van Cyrus claimen als een prestatie van de
Babylonische goden. In dat verband wordt het monotheïsme van
Deuterojesaja verwoord: Ik
ben de HEER, Die alles gemaakt heb; die de hemel heb uitgespannen, Ik
alleen; Die de aarde uitgebreid heb door eigen kracht ...
Omdat de opmars van Cyrus het werk is van de HEER en van niemand
anders, kan Israël ook absoluut zeker zijn van verlossing en
herstel.
- Volgens Jesaja 45: 1 noemt de HEER Cyrus Zijn gezalfde. Die titel was
tot dusverre gereserveerd voor de koningen uit het huis van David. Dat
nu een heiden die zelf de HEER niet kent (Jesaja 45: 4 en 5) gezalfde
wordft genoemd, betekent negatief dat een herstel van het huis van
David uit het zicht raakt; en positief dat het lot van de volkeren en
het lot van Israël met elkaar worden verbonden. Alle volkeren
zullen de HEER leren kennen (Jesaja 45: 6) en erkennen (Jesaja
45:23-24), dat wil zeggen: delen in Zijn heil. Volgens Jeremias is
het hier voor het eerst in het Oude Testament dat het heil voor alle
volkeren in beeld komt. Maar ook al in Jesaja 2: 1- 5 vinden we dit
wereldwijde perspectief.
Dat alleen de HEER God is,
brengt Deuterojesaja vervolgens tot de uitspraak:
Ik ben de HEER, en er is geen
ander,
Die het licht formeer en
de duisternis schep,
Die het heil bewerk en
het onheil schep;
Ik, de HEER, doe dit
alles (Jesaja 45: 6).
De parallellie
licht -
duisternis // heil - onheil
maakt duidelijk dat het hier om veel meer gaat dan om de schepping van
het licht als elektromagnetische golf. Tegenover Jesaja 45: 7 staat
Genesis 1: 3- 5, waar God enkel het licht schept (en uitdrukkelijk
niet
de duisternis). Deze tekst uit het Priesterlijke Geschrift en de tekst
uit Deuterojesaja zijn ontstaan in dezelfde tijd. Blijkbaar reageert de
éne tekst op de andere; maar wij weten niet welke de oudste
is.
Volgens
Jeremias is
Jesaja 45: 7 meer concreet op ervaringen van heil en onheil in de
geschiedenis gericht. Zelf schreef ik over dit opmerkelijke tweetal
teksten in mijn artikel
Dubbel.
2) In Jesaja 41:21-29 beschrijft Deuterojesaja een fictief hemels
gerechtshof. De Babylonische (af)goden claimen god te zijn. De HEER
pretendeert dat Hij alleen God is. De proef op de som is de duiding van
"het verleden" en van "de toekomst" (volgens Jeremias komen
deze abstracte begrippen hier voor het eerst zó voor in het
Oude
Testament). De afgoden laten het afweten, zij zijn Israëls
vertrouwen niet waard. De HEER voert als kroongetuige Cyrus aan. Zoals
in
het verleden het profetische woord geldig is gebleken (bijvoorbeeld in
Jeremia's aankondiging van de ondergang van Jeruzalem), zo is ook nu
het profetische woord geldig voor de toekomst, als Deuterojesaja Cyrus
aanduidt als werktuig in de hand van de HEER om Israël te
verlossen. Zo wordt het profetische woord tot een soort Godsbewijs: een
bewijs van de waarheid en werkzaamheid van de HEER. Waar in de
geschiedenis van Gods volk heil en onheil elkaar afwisselen, daar vormt
het
profetische woord de doorgaande lijn. - In het geding tussen God en de
afgoden worden de volkeren en Israël opgeroepen als getuigen.
Maar
Israël blijkt telkens weer doof en blind ...
3. De liederen over de Knecht des HEREN.
Het door God uitverkoren maar vaak blinde Israël wordt door de
HEER regelmatig "Mijn knecht" genoemd (Jesaja 42:19 en 43:10). Maar in
een viertal tekstgedeelten (Jesaja 42: 1- 4; 49: 1-6; 50: 4- 9; en
52:13-53:12), vaak "liederen" genoemd, is sprake van een bijzondere
Knecht van de HEER. Hij is
meer een individu en speelt een veel actievere rol, zowel naar
Israël als naar de volkeren. Maar Hij moet Zijn werk bekopen
met
smaad en lijden. Veel uitleggers gaan ervan uit dat deze vier liederen
oorspronkelijk één zelfstandig geheel hebben
gevormd.
Vaak is geprobeerd om de Knecht des HEREN te identificeren met een
figuur uit de Bijbelse geschiedenis: Mozes? Jeremia? maar deze pogingen
waren nooit overtuigend. De Knecht des HEREN heeft trekken van Mozes,
van een koning en van een profeet; maar hij is meer dan dat. De titel
Knecht combineert hoogheid (de knecht van de koning representeert de
koning zelf) en nederigheid (de knecht is afhankelijk van en
gehoorzaam aan zijn heer).
De vier liederen kunnen we op twee manieren ordenen.
* In het eerste (Jesaja 42) en vierde (Jesaja 53) lied spreekt de HEER.
In het tweede (Jesaja 49) en derde (Jesaja 50) spreekt de Knecht zelf;
deze twee liederen klinken het meest (auto)biografisch, naar Jeremias veronderstelt:
vanuit de persoonlijke ervaringen van Deuterojesaja zelf.
* In het eerste (Jesaja 42) en tweede (Jesaja 49) lied is de Knecht een
koninklijke gestalte met een wereldwijde roeping. In het derde (Jesaja
50) en vierde (Jesaja 53) lied is de knecht meer een profetische
gestalte, die een lijdensweg gaat.
Over de afzonderlijke liederen:
1) Jesaja 42: 1- 4: De Knecht wordt geroepen om het recht te brengen,
en wel naar twee richtingen: aan de volkeren zal Hij, als een nieuwe
wereldwijde Mozes, de Tora leren - aan Israël zal hij genade
brengen (het geknakte
riet niet verbreken).
2) Jesaja 49: 1- 6: Ook hier zien we beide genoemde richtingen (naar
Israël en naar de volkeren), maar nu in een temporeel en
causaal
verband. Nadat zijn werk voor Israël is mislukt, wordt de
functie
van de Knecht wereldwijd: hij wordt tot licht voor de volkeren, zodat
alle volkeren deel krijgen aan Gods heil.
3) Jesaja 50: 4- 9: De Knecht wijdt zich volkomen aan Gods Woord, maar
wordt om Gods Woord vijandig en vernederend behandeld. Deze tekst
herinnert aan de "confessiones" van Jeremia, met dit verschil: Jeremia
werd afgewezen vanwege zijn aankondiging van het oordeel - de Knecht
vanwege zijn boodschap van heil.
4) Jesaja 52:13-53:12 zien terug op het lijden van de Knecht en vooruit
op zijn komende verhoging. Vanuit de komende verhoging wordt aan het
lijden van de Knecht in twee opzichten betekenis gegeven. Een groep wij erkent dat de
Knecht
plaatsvervangend voor hen heeft geleden (om onze overtredingen werd hij
doorboord). En de HEER Zelf zegt: Om de overtreding van Mijn volk
is de plaag op hem geweest (NB: Jeremias vat
"mijn volk" blijkbaar op in de zin van: het volk van God - er zijn ook
andere interpretaties) ...
door zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig
maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen (NB:
"velen" in inclusieve zin: een schare die niemand tellen kan).
De liederen over de Knecht des HEREN zijn uniek. Al binnen het
Jodendom is er van meet aan discussie over de vraag of we de Knecht
collectief of individueel moeten opvatten (in mijn artikel over een boekje van Pinchas Lapide
staan verschillende Joodse interpretaties op een rijtje). Geen enkele
opvatting is volledig bevredigend. Jeremias
maakt drie opmerkingen.
a) Waar Israël als knecht van de HEER
faalt, treedt de Knecht des HEREN op als licht voor alle volkeren.
b)
In de koninklijke traditie belichaamt de Knecht des HEREN het ware
Israël.
c) In de profetische traditie ervaart de Knecht de
afwijzing van zijn volk, NB juist om zijn boodschap van heil!
In dat
laatste opzicht kunnen persoonlijke ervaringen van Deuterojesaja zelf
doorklinken. Maar de vier liederen als geheel gaan een puur
(auto)biografische uitleg te boven: de Knecht wordt getekend als een
nieuwe Mozes voor alle volkeren; en de Knecht lijdt plaatsvervangend
tot heil van "velen". Zijn plaatsvervangend lijden is niet enkel de
consequentie van zijn (heils)boodschap, maar de inhoud ervan.
III. DE FUNDAMENTELE
THEMA'S
A. Gods
toorn en Gods goedheid.
Wat betekenen onze ervaringen van heil en onheil in het licht van God?
Elke religie bezint zich op die vraag. Hoe verhouden zich Gods goedheid
tot Zijn straf en Zijn oordeel? In de Bijbel is het ergste wat ons van
Godswege kan treffen: Zijn toorn.
Sinds de theologen Schleiermacher (circa 1800) en
Ritschl (circa 1860) bestaat
de gedachte dat Gods toorn geen plaats heeft binnen de christelijke
theologie. In de oudtestamentische theologieën krijgt Gods
toorn
dan ook weinig aandacht. Het is in elk geval origineel en gedurfd dat Jeremias zijn
hoofdstuk over de fundamentele thema's in het Oude Testament inzet
juist bij de toorn van God!
Voor Gods toorn kent het
Oude Testament wel een dozijn verschillende begrippen. Gods toorn is
niet hetzelfde als Zijn straf. Gods toorn is
als een verterend vuur, dat geen mens kan overleven. Het tegendeel van
Gods toorn is in het Oude Testament niet (zoals in het Nieuwe
Testament) Zijn genade, maar Zijn goedheid.
Genade en goedheid zijn
begrippen die
ook in de verhouding tussen mensen worden gebruikt. Daar blijkt ook het
verschil tussen beide begrippen:
- Genade
is de positieve houding van een superieur (bijvoorbeeld de koning)
jegens zijn ondergeschikten.
- Goedheid
of gunst
(a) veronderstelt tussen mensen een relatie, (b) waarin de
één jegens de ander verrassend vriendelijk
handelt.
Oude en Nieuwe Testament spreken over Gods toorn in een verschillend
kader:
- In het Nieuwe Testament overheerst de ervaring van Gods genade in (de
dood en opstanding van) Christus.
- In het Oude Testament overheerst de ervaring van Gods toorn in de
ondergang van Jeruzalem en de ballingschap van een groep Joden.
1. De vernietigende macht van Gods toorn.
Tot de tijd van Nehemia (rond 445 voor Christus) werd het leven van de
Joden - voor hun gevoel - bepaald door Gods toorn. Tempel, koning en
land waren ze kwijt.
Daarmee was de grond onder hun geloof weggevallen. De Klaagliederen
verwoorden die stemming van het volk. Het (waarschijnlijk) oudste
Klaaglied, Klaagliederen 2, spreekt (nog) niet over de schuld van
Israël, maar puur over de ervaring van Gods toorn. De
Babyloniërs waren daarvan enkel maar de uitvoerders.
Dé
Vijand van Israël is de HEER Zelf. Maar zelfs de meest
vertwijfelde teksten beseffen dat Gods toorn in tijd begrensd is: de
HEER kan Zijn volk niet definitief verstoten. De jongere Klaagliederen
leggen (in de geest van Jeremia en Ezechiël) het verband
tussen
Gods toorn en eigen schuld. Dat betekende ook dat de ondergang van
Jeruzalem niet een bewijs was van de superioriteit van de Babylonische
goden, maar van de macht van de HEER.
2. Gods goedheid is groter dan Zijn toorn.
Tegenover Gods toorn staat Gods goedheid. Maar die twee zijn niet
gelijkwaardig. Gods toorn is in tijd begrensd - Gods goedheid is
blijvend (Psalm 136: Zijn
goedheid duurt in eeuwigheid). Zijn toorn duurt een ogenblik -
levenslang Zijn goedheid! (Psalm 30: 6). Gods toorn is
voor Hem een vreemd werk
(Jesaja 28:21) - goed is God wezenlijk. Dit fundamentele onderscheid
tussen Gods toorn en Gods goedheid vormt de grondslag van de
belangrijksste geloofsbelijdenis van het Oude Testament. Ze komt in
verschillende vormen voor in alle drie delen van de Joodse canon. Jeremias gaat
uit van de formulering van Exodus 34: 6- 7, waar de HEER Zelf Zich
voorstelt als:
HEER, HEER: een
barmhartig en
genadig God,
langzaam tot toorn maar rijk in goedheid en trouw;
Die goedheid betoont aan duizenden - Die schuld, misdaad en zonde
vergeeft,
maar helemaal ongestraft laat Hij niet ...
Een aantal opmerkingen bij
deze belangrijke tekst:
1) Terwijl de oudste
teksten (zoals Exodus 15:21) primair
spreken
over Gods daden, spreekt deze tekst primair over Gods eigenschappen.
2) Centraal staat de uitspraak over de verhouding tussen Gods toorn en
Gods goedheid. Daarom is het belangrijk om "langzaam tot toorn"
letterlijk te vertalen, en niet te vervangen door lankmoedig (NBG) of
geduldig
(NBV). God is wezenlijk goed en trouw, maar Hij stelt Zijn toorn zo
lang mogelijk uit.
3) Gods goedheid blijkt in Zijn bereidheid om onze schuld te vergeven.
Maar die bereidheid heeft een grens. Als mensen over die grens gaan,
dan moet God wel straffen; dan kan zelfs Zijn toorn ontbranden (hoewel
God Zelf dat het liefst voorkomt).
De grens van Gods
vergeving is een
belangrijk thema in het boek Amos. In de situatie van Amos is vergeving
al een gepasseerd station. In eerste instantie bereikt Amos met zijn
voorbede nog Gods "berouw" (Hij ziet af van Zijn oordeel). In tweede
instantie is zelfs Gods berouw een gepasseerd station.
4) De tekst gaat verder met
... maar Hij bezoekt de schuld van
de vaders aan de kinderen en kleinkinderen
tot het derde en vierde geslacht.
Volgens Exodus 34 straft
God dus bij
schuld die te groot is om te vergeven, de dader èn diens hele familie.
Jeremia (Jeremia 31) en Ezechiël (Ezechiël 18) keren
zich
tegen deze collectieve aansprakelijkheid: ieder is enkel verantwoordelijk
voor zijn eigen daden. Ook Deuteronomium 24:16 wijst deze collectieve
aansprakelijkheid af: ieder
zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden. En
Deuteronomium 7: 9-10 stelt tegenover Gods goedheid jegens wie Hem
liefhebben tot in
duizend geslachten
Gods oordeel over ieder persoonlijk die Hem haten (dus niet hun
nakomelingen!). In de Tien Geboden (Exodus 20: 5- 6 // Deuteronomium 5:
9-10) ziet Jeremias een
combinatie van beide gedachten: wel Gods oordeel tot in het derde en
vierde geslacht, maar enkel als
ze Mij haten (de kinderen en kleinkinderen worden dus
gestraft voor hun eigen schuld).
5) Vóór de twee tegenstellingen Gods toorn
<> Gods
goedheid en straf <> vergeving noemt Exodus 34: 6- 7 twee
eigenschappen van de HEER zonder tegendeel: barmhartig en genadig.
De Joodse gemeente die de ondergang van Jeruzalem heeft beleefd, zegt
toch: de HEER wezenlijk en blijvend barmhartig en genadig.
- Barmhartigheid
spreekt van
sterke emotionele betrokkenheid, zoals van ouders bij hun kinderen (het
woord is verwant met het woord voor moederschoot). Gods barmhartigheid
betekent dat Hij Zijn volk niet kán loslaten. Ik denk
hierbij
aan de gelijkenis van de vader van de verloren zoon (Lucas 15).
- Genade is
in de
intermenselijke verhoudingen een term voor de vrije gunst die een
superieur aan zijn ondergeschikte bewijst. Ik denk hierbij aan de
gelijkenis van de koning die zijn knecht een gigantische schuld zomaar
kwijtscheldt (Mattheus 18).
De belijdenis van Gods wezen begint met
Zijn barmhartigheid en genade. Enkel vandaaruit mogen we spreken over
Zijn toorn en Zijn straf.
6) In Psalm 103 wordt deze belijdenis verder uitgewerkt. Het thema van
de straf wordt helemaal weggelaten. Gods vergeving straat centraal.
Vanaf vers 10 verwoordt de gemeente haar eigen ervaring daarmee: Hij heeft ons niet gedaan naar
onze zonden (Jeremias
hecht er dan ook aan deze verzen in de verleden tijd te vertalen
<> NBG en NBV).
7) In Joel 2 en Jona 3- 4 wordt deze belijdenis gecombineerd met Gods
bereidheid tot "berouw": afzien van het aangezegde oordeel.
- In Joel 2:12-14 wordt uit deze belijdenis geconcludeerd tot de
mogelijkheid (wie weet
...) dat als Israël zich bekeert, het de
vreselijke Dag van de HEER kan overleven.
- Ook de Ninevieten hopen op de mogelijkheid (wie weet...) dat
God afziet van het aangezegde oordeel (Jona 3: 9). Jona had het vooruit
al geweten: Ik
wist wel, dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig, groot
van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad (Jona
4: 2).
8) Tegen Gods genade voor Ninevé in Jona staat Gods oordeel
over
Ninevé in Nahum. Ook Nahum citeert Exodus 34: 6- 7, maar met
een
wijziging: De HEER is
langzaam tot toorn, maar groot van kracht (Nahum 1: 3) Gods goedheid uit
Exodus 34 wordt hier vervangen door Gods kracht.
- De spanning tussen Jona en Nahum is uitdrukking van het conflict in
God Zelf tussen Zijn liefde voor gerechtigheid en Zijn verlangen om te
vergeven.
9) Direct vóór Nahum 1 staat Micha 7:18-20. Ook
daar
wordt Exodus 34 geciteerd: een loflied van Israël op Gods
vergeving, in de geest van Psalm 103.
3. De begrenzing en overwinning van Gods toorn.
Gods toorn is dodelijk. Maar God heeft Zijn toorn onder controle. God
kán Zijn volk niet vernietigen. Eén van de oudste
teksten
hierover is Hosea 11. Ik
kan mijn brandende toorn niet voltrekken (Hosea 11: 9). Mijn hart keert zich om in Mij (Hosea
11: 8). Omkeren
wordt gebruikt voor Gods oordeel over de goddeloze steden Sodom en
Gomorra, Adma en Zeboïm (Hosea 11: 8) en Ninevé (Jona 3: 4). Nu gebuikt God omkeren
voor Zijn eigen hart: Hij wordt innerlijk verscheurd door het conflict
tussen Zijn toorn en Zijn "berouw". Juist in de terughouding van Zijn
toorn bewijst Hij dat Hij God is: Want
Ik ben God en geen mens, heilig in uw midden, en Ik zal niet komen in
toorngloed
(Hosea 11: 9). Gods heiligheid, traditioneel verbonden met Zijn
brandende toorn over de zonde, verbindt Hosea met Gods terughouding van Zijn toorn!
In de geschiedenis van het gouden kalf (Exodus 32) wordt Gods toorn
niet met emoties, maar met argumenten ingeperkt. In de (volgens Jeremias!)
oudste laag van dit verhaal weet Mozes enkel uitstel van de straf te
bewerken (Exodus 32:30-34) - uitstel tot de ondergang van Samaria en
van Jeruzalem. Maar hieraan vóóraf is (volgens Jeremias!)
later Exodus 32: 7-14 toegevoegd. Hier is geen sprake van straf, maar
van Gods vernietigende toorn. Maar vóór Hij in
Zijn toorn
het volk vernietigt, geeft God Mozes inspraak: Nu dan, laat Mij begaan, dat
Mijn toorn tegen hen ontbrandt en Ik hen vernietig (Exodus
32:10 - het feit dat God tegen Mozes zegt: laat Mij begaan,
is voor mij al een bewijs dat God Zelf Zijn toorn wil inperken. Als Hij
werkelijk Zijn volk had willen vernietigen, had Hij dat gewoon gedaan.
Nu roept Hij Zelf de voorbede van Mozes op). Met drie argumenten weet
Mozes de HEER te bewegen af te zien van Zijn toorn (Exodus 32:14: De HEER kreeg berouw over het
kwaad dat Hij gezegd had Zijn volk te zullen aandoen):
1. Israëls vernietiging zou de mislukking van Gods
geschiedenis met Zijn volk betekenen.
2. God zou Zichzelf ongeloofwaardig maken tegenover de hele mensheid.
3. God zou Zijn belofte en zelfs Zijn eed breken.
Die drie argumenten willen de latere lezers van het verhaal ervan
overtuigen, dat God Zijn toorn nooit de vrije loop zal laten.
In de versie van dit verhaal in Deuteronomium 9-10 wordt deze zekerheid
nog groter. Ten minste drie maal doet Mozes voorbede voor zijn volk,
met 40 dagen bidden en vasten. Hij komt met dezelfde drie argumenten,
en nooit wordt hij door God afgewezen. Zijn voorbede leidt tot een
blijvend geldig resultaat: De
HEER wilde u niet vernietigen (Deuteronomium 10:10).
De meeste gedurfde uitspraak over de inperking van Gods toorn vinden we
in Jesaja 54: 7-10:
Een kort ogenblik heb Ik u
verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen;
In een uitstorting van
toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen,
maar met eeuwige
goedheid heb Ik Mij over u ontfermd,
zegt uw Losser, de HEER.
Hier staan Gods korte toorn tegenover Gods eeuwige goedheid (zoals in
Psalm 30: 6). Daarna vergelijkt Deuterojesaja Gods toorn met de
zondvloed (Jesaja 54: 9-10). Zoals God gezworen heeft nooit meer een zondvloed over de
aarde te brengen, zó belooft Hij nu onder ede nooit meer vertoornd te zullen zijn op Zijn volk:
Dit is Mij als in de dagen van
Noach:
zoals Ik gezworen heb,
dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen,
zo heb Ik gezworen, dat
Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen (= vijandig behandelen).
Want bergen mogen wijken
en heuvelen wankelen,
maar mijn
goedertierenheid zal van u niet wijken
en Mijn vredesverbond
zal niet wankelen,
zegt uw Ontfermer, de
HEER.
God perkt Zelf Zijn almacht vrijwillig in. Niet vanwege bekering van
Zijn volk (daarover wordt niet gesproken), maar vanwege Zijn vredesverbond.
B. Zekerheden.
Jeremias schrijft
een redelijk helder Duits, maar goed vertalen is niet altijd zo simpel.
Dit hoofdstuk over het verbond, de Sion, de eredienst, de schepping en
Gods Woord heet in het Duits Vergewisserungen. Jeremias bedoelt
dat de Joden tijdens en na de ballingschap voor hun
geloof houvast vonden in het verbond enz.
1. Gods verbond met Zijn volk.
Hosea, Jeremia en Ezechiël gebruiken voor de relatie tussen de
HEER en Zijn volk het beeld van het huwelijk; maar dat beeld brengt de associaties
mee van ontrouw en overspel. Met name tijdens en na de ballingschap wordt
daarom een ander begrip gebruikt voor de relatie tussen de HEER en Zijn
volk: verbond. Nu doet dit Nederlandse woord denken aan een
overeenkomst van gelijkwaardige partners. Het Hebreeuwse woord berit
betekent oorspronkelijk "verplichting". God legt het verbond op van
Zijn kant. Maar het éne begrip "verbond" wordt op
verschillende
manieren gebruikt. Jeremias
geeft een schematisch overzicht (pag. 302-303) dat hij vervolgens
uitwerkt. De grote lijn is volgens Jeremias dat
de teksten over Gods verbond steeds sterker benadrukken dat alles hangt
aan Gods belofte en niet aan de gehoorzaamheid van mensen. Die
conclusie is wel gebaseerd op zijn datering van de verschillende
teksten (bijvoorbeeld in het boek Exodus). Dus niet op de volgorde
waarin ze nu in de Bijbel staan, maar op het ontstaansproces van de
Bijbelboeken dat Jeremias veronderstelt.
a. Verbondsbreuk.
Een beperkt aantal oudere deuteronomistische teksten uit de tijd van de
ballingschap gebruikt het begrip "verbond" om terug te zien.
Waarom zijn Samaria en Jeruzalem ten onder gegaan? Omdat ze de inzettingen van de HEER
en Zijn verbond dat de Hij met hun vaderen gesloten had, hebben veracht
(2Koningen 17:15). Hier ligt dus (terugkijkend) alle nadruk op de
verplichtingen die Israël niet is nagekomen.
b. Het Sinai-verbond in
de deuteronomistische theologie.
Jongere deuteronomistische teksten over Gods verbond kijken vooruit:
naar de relatie tussen de HEER en Zijn volk in de toekomst. Ze doen dat
door de manier waarop ze Gods openbaring op de Sinai beschrijven.
Daarbij verschuift het zwaartepunt van de gehoorzaamheid van
Israël naar Gods verkiezing van Zijn volk.
Het hoogtepunt van Gods openbaring op de Sinai is voor de
deuteronomistische theologen Gods verbondssluiting met Israël
(Exodus 24). Daaraan vooraf gaan Gods geboden in de vorm van de Tien
Geboden (Exodus 20) en het Verbondsboek (Exodus 21-23). Om Gods geboden
heen staan drie teksten waarin Israël zichzelf verplicht tot
gehoorzaamheid aan Gods geboden: Alles
wat de HEER gesproken heeft, zullen wij doen (
Exodus 19: 8; 24: 3 en 24: 7). In deze laatste tekst (Exodus 24: 7)
belooft Israël gehoorzaamheid aan wat geschreven staat
in het boek van
het verbond, dat Mozes hen heeft voorgelezen. Het begrip
"boek van het verbond" komt - volgens Jeremias -
uit 2Koningen 23: 2 en 21, waar koning Josia en het volk plechtig
gehoorzaamheid beloven aan "oer-deuteronomium". Het "boek" wordt het
juridische document van het verbond. Met zijn belofte van
gehoorzaamheid aanvaardt Israël bij de Sinai zijn
uitverkiezing
die de HEER onder woorden brengt: Jullie
zullen uit alle volkeren Mij ten eigendom zijn, want de hele aarde
behoort Mij. Jullie zullen Mij een koninkrijk van priesters zijn en een
heilig volk (Exodus 19: 5- 6). "Koninkrijk van priesters"
betekent: een rijk waarvan God de Koning is en waarvan alle burgers
priester zijn, dus een rechtstreekse relatie tot de HEER hebben. Een
analoge gedachte vinden we in Jesaja 61: 5- 6: buitenlanders zullen het
landwerk doen, zodat de Joden vrij zijn om priesters van de
HEER
te zijn. - Na deze belofte van de HEER en het drievoudige Alles wat de HEER gesproken
heeft, zullen wij doen,
volgt in Exodus 24: 6- 8 de verbondssluiting. De helft van het bloed
van de offerdieren wordt over het altaar gesprenkeld (dus aan Gods
kant), de andere helft over het volk: Zie, het bloed van het verbond
dat de HEER met jullie sluit
(Exodus 24: 8). De ceremonie is dus wederzijds. Slechts
één andere tekst spreekt van een wederzijdse
aanvaarding
van het verbond: Deuteronomium 26:17-18: Gij hebt heden van de HEER het
woord aanvaard, dat Hij u tot een God
zal zijn ... En de HEER heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij
Zijn eigen volk zult zijn ...
Ook in Exodus 34 sluit de HEER een verbond met Israël (Exodus
34:10 en
27). In het kader van de huidige verhaallijn van Exodus is dit een
vernieuwing van het verbond van Exodus 24, noodzakelijk geworden na de
zonde van het volk met het gouden kalf (Exodus 32). Maar volgens Jeremias is
het verhaal van Exodus 34 ouder dan dat van Exodus 24. Dan gaat het
hier dus niet om het herstel van het verbroken verbond, maar om de
oorspronkelijke verbondssluiting. Gods verbond is in Exodus 34 het
antwoord op de schuld van Israël (het gouden kalf van Exodus
32).
Gods verbond is dus gebaseerd op Gods bereidheid om te vergeven (de
genadeformule: barmhartig
en genadig is de HEER
- zie boven). De inhoud van het verbond wordt gevormd door cultische regels (Exodus
34:11-26 - ze worden wel eens de "Cultische Tien Geboden" genoemd, maar
ten onrechte: de Tien
Woorden
uit Exodus 34:28 zijn niet deze cultische regels, maar de Tien Geboden
uit Exodus 20). Maar al vóór die regels sluit God
het
verbond met Israël (Exodus 34:10 - Jeremias
zegt het met een dogmatische formulering: het Evangelie gaat vooraf aan
de Wet). God belooft aan Mozes en Israël "wonderen" van
verlossing
(een duidelijke belofte voor de Joden in ballingschap, in de geest van
Deuterojesaja). Exodus 34 vermijdt de indruk dat het verbond wederzijds
zou zijn: het verbond berust enkel en alleen op Gods belofte en vergeving.
c. Gods verbond in het
Priesterlijke Geschrift.
Deuterojesaja trekt een vergelijking tussen zijn tijd en die van Noach,
toen de HEER gezworen heeft dat er nooit meer een zondvloed over de
aarde zou komen. Zó
zal Ik niet meer vertoornd op u zijn ... want Mijn vredesverbond zal niet
wankelen
(Jesaja
54: 9-10). Het verbond is enkel en alleen gegrond in de HEER.
In diezelfde geest gebruikt het Priesterlijke Geschrift het woord
"verbond": God sluit Zijn verbond met mensen onvoorwaardelijk, dus
onafhankelijk van de menselijke gehoorzaamheid. Het Priesterlijke
Geschrift kent twee van zulke verbonden: Gods verbond met Noach
(Genesis
9) en Gods verbond met Abraham (Genesis 17). Gods verbond met Noach is
negatief: de HEER zal de mensheid niet meer verdelgen met een zondvloed
- Gods verbond met Abraham is positief: nakomelingschap en land. Beide
verbonden hebben een teken: de regenboog (Genesis 9) en de besnijdenis
(Genesis 17).
- Het verbond met Noach (Genesis 9) verzekert de mensheid dat God de
aarde niet meer door een zondvloed zal verwoesten. Mensen zijn en
blijven gewelddadig. Daarmee storten ze de hele schepping met zich mee in de
ondergang (de zondvloed). De Noachitische geboden (Genesis 9: 1- 6)
verbeteren de mens niet, maar kanaliseren enkel zijn gewelddadigheid.
Maar God besluit eenzijdig en vrijwillig voor de toekomst af te zien
van de vernietiging van de mensheid. Het teken van de regenboog dient
om God aan Zijn belofte te herinneren. Al vóór de
zondvloed belooft God dit verbond (Genesis 6:18). Voor de Joodse lezers
tijdens de ballingschap betekent dit de verzekering dat de ballingschap
een tijdelijke straf is, geen definitieve verstoting.
- Het verbond met Abraham (Genesis 17) wordt gemarkeerd door een nieuwe
Godsnaam: El Sjaddai (Genesis 17: 1). Dit verbond concentreert zich op
Abraham en zijn nakomelingen, maar het wereldwijde perspectief blijft.
Daarom verbindt het Priesterlijke Geschrift het verbond met Abraham en
dat met Noach zo nauw met elkaar. In Gods verbond met Abraham staan
Gods beloften centraal, niet de menselijke gehoorzaamheid. Ook de
besnijdenis is geen menselijke (tegen)prestatie, maar (tijdens de
ballingschap) een onderscheidend teken in een wereld die de besnijdenis
niet praktiseerde. Ook wees
onberispelijk (NBG) / leid een onberispelijk leven
(NBV) (Genesis 17: 1) is volgens Jeremias geen
voorwaarde, maar een levensperspectief dat Abraham verbindt met Noach
(Genesis 6: 9).
Ook in Genesis 15 wordt verhaald over een verbondssluiting van God met
Abraham. Volgens Jeremias
gaat het hier om een jongere versie van het verhaal, waarbij
nóg
meer alle nadruk valt op Gods belofte. In een nachtelijk ritueel gaat
God midden tussen in tweeën gesneden dieren door. Dat ritueel
is
een voorwaardelijke zelfvervloekng (vergelijk Jeremia 34:18): wie het
verbond verbreekt, zal het vergaan als deze dieren. Maar enkel God gaat
tussen de dieren door, niet Abraham - die is in diepe slaap verzonken.
Ook is de belofte hier concreter: het beloofde land strekt zich uit van
de Nijl tot de Eufraat (Genesis 15:18). Met de zelfverplichting van God
correspondeert het geloof van Abraham (Genesis 15: 6): geen Abraham die
ongelovig lacht (Genesis 17:17 - naar het ongelovige lachen van Sara
in Genesis 18:11-15), maar een Abraham die volledig vertrouwt op Gods
belofte.
d. Het verbond met
Abraham en het verband van de Sinai (Leviticus 26 en Deuteronomium 4).
Volgens Jeremias
is
het spannende in het begrip "verbond" de verhouding tussen
Gods
belofte en geboden, dogmatisch uitgedrukt: tussen Evangelie en Wet. In
de jongste teksten van de Pentateuch (de vijf boeken van Mozes) ziet Jeremias alle
nadruk verschuiven naar Gods belofte, en daarmee naar het
onvoorwaardelijke verbond met Abraham. Hij illustreert die ontwikkeling
in de (hypothetische) ontstaansgeschiedenis van Deuteronomium 7 en
vooral van Leviticus 26. Dit laatste hoofdstuk vormt de afsluiting van
de zogenaamde Heiligheidswet. Net zoals in Deuteronomium 28 staan zegen
(bij gehoorzaamheid) en vloek (bij ongehoorzaamheid) tegenover elkaar.
Het vloekdeel (Leviticus 26:14-33) is twee keer zo lang als het
zegendeel (Leviticus 26: 3-13), want de Joden in ballingschap kenden de
vloek uit eigen ervaring. Het zegendeel is meer geformuleerd in de
feest van het Priesterlijke Geschrift - het vloekdeel klinkt meer
deuteronomistisch. Na zegen en vloek richt Leviticus 26:36-45 zich op hen die van u zijn overgebleven,
in de landen van hun vijanden (lees: de ballingen in
Babel). Deze overgeblevenen
hoeven geen
vergeving meer te vragen of ontvangen, want door de ballingschap is hun
schuld betaald (Jesaja 40: 2). Ze hoeven enkel hun schuld te erkennen.
Zij ontvangen een onvoorwaardelijke belofte van de HEER, omdat Hij Zijn (onvoorwaardelijke!)
verbond met Jakob, Izaak en Abraham gedenkt (Leviticus 26:42).
In Deuteronomium 4 vinden we een analoge logika. Driemaal is er sprake
van Gods verbond. In vers 13 en 23 is dat het verbond van de Sinai, dat
eisen stelt aan Israël. Mozes gaat er vanuit, dat
Israël aan
die eisen niet zal voldoen, en dat daarom de HEER hen zal verstrooien
onder de volkeren (vers 27). Maar als ze daar in de ballingschap de
HEER zoeken en zich tot Hem bekeren, zal de HEER barmhartig zijn:
vanwege het verbond met
uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft
(vers 31): het onvoorwaardelijke verbond met Abraham, dat God heeft
bevestigd met een eed. In het begrip "verbond" verschuift dus de nadruk
naar Gods belofte. Gods geboden wordt nu samengevat als Tora (vers 8);
maar die is geen voorwaarde voor het verbond, maar een vorm van
wijsheid (vers 6).
2. De Sion.
De oude Sionspsalmen hadden het wonder bezongen dat God op de Sion
woont te midden van Zijn volk. Maar de profeten hadden gewaarschuwd
daar geen valse zekerheid aan te ontlenen (Micha 3 en Jeremia 7): wie
roept: "Des HEREN tempel is dit, dus wij zijn geborgen!" en ondertussen
rooft en moordt, houdt zichzelf voor de gek. En sinds 587 voor Christus
lag de tempel tientallen jaren in puin. Maar na 515 voor Christus was
de tempel gerestaureerd, en de profeten Haggai en Zacharia verbonden
aan de wederopbouw van de tempel beloften van een nieuwe toekomst. Er
werden nieuwe Sionspsalmen gedicht: Psalm 76, 84 en 87; en aan oude
Psalmen werden nieuwe strofen toegevoegd (Psalm 46: 9-12). Direct na de
profetie van de ondergang van de tempel (Micha 3:12) volgen in Micha 4
en 5 veelbelovende latere profetieën over een ongedachte
toekomst: Sion wordt het centrum van de wereld, waarheen de volkeren komen
om de wet van de HEER te leren om in vrede met elkaar samen te leven
(Micha 4: 1- 3). Sion zal te klein zijn voor zijn grote aantal bewoners
(Jesaja 49:19). De HEER zal Sion als een vurige muur omgeven (Zacharia
2: 8- 9). Sion zal een stad van louter vreugde zijn (Jesaja 51:11), een
stad als een paradijs (Jesaja 51: 3; Ezechiël 47). Vijandige
volkeren lopen zich tegen Sion te pletter (o.a. Jesaja 17:12-14); 's
morgens zijn ze verdwenen (het motief van "Gods hulp in de morgen", zoals
ook in Psalm 46: 6). Sion is ook dé plek van de
gerechtigheid,
waar de schuldigen worden gestraft en het kwaad wordt uitgebannen
(Zacharia 5). Dat betekent dat Gods heil voor Sion nooit vanzelf
spreekt. Jesaja 29: 1- 8 spreekt van Gods oordeel over Sion in
de
vorm van de belegering door de Assyriërs. Maar het is tegelijk
God
Zelf die deze vijanden zal verdrijven (het motief van "Gods
hulp
in de morgen"). Centraal in deze profetie (Jesaja 29: 6) staat dat de
HEER Sion zal bezoeken
(Hebreeuws: paqad).
Oorspronkelijk duidt dit woord op een officiële inspectie, die
zowel tot beloning als tot bestraffing kan leiden. God wil en belooft
het heil voor Sion, maar dat is nooit een vanzelfsprekende garantie.
3. De (nieuwe) eredienst.
Ook de eredienst in de tempel is nooit een vanzelfsprekende garantie
van Gods zegen geweest. De vroegere profeten waarschuwden dat God geen
offers accepteert die gepaard gaan met onrecht en geweld (Hosea 8 en
Amos 5). Maar na de ballingschap werd in de herbouwde tempel de
eredienst voortgezet. Zoals in alle oude culturen was de eredienst
primair offerdienst. Voor ons is het lastige dat de bedoeling en de
betekenis van de verschillende offers niet specifiek wordt benoemd. In
het algemeen hadden de offers in de tijd vóór de
ballingschap drie betekenissen. De brandoffers, waarbij de offerdieren
in hun geheel werden verbrand, waren vooral gave aan God. De
plantaardige spijsoffers waren vooral uitdrukking van dankbaarheid en
verering. De slachtoffers, die gepaard gingen met een gezamenlijke
maaltijd "voor Gods aangezicht", drukten de gemeenshcap met God en met
elkaar uit.
Ná de ballingschap treden vooral de schuldoffers en
zondoffers
op de voorgrond, gepaard met verschillende bloed-rituelen. Het doel van
de eredienst wordt vooral de verzoening met God. Door handoplegging
verenigt de offeraar of de gemeente zich met het offerdier; door het
bloed van het offerdier wordt de schuld van de mens(en) verzoend; maar
enkel voor onbewuste zonden! Van de verzoeninghandeling is de priester
het grammaticale onderwerp, maar in feite is het God die de verzoening
bewerkt. Door de zondoffers en schuldoffers wordt de gemeente ervan
verzekerd dat God Zich met hen verzoent. In schuldbelijdenis,
kyriegebed en genadeverkondiging heeft de christelijke eredienst deze
gedachte overgenomen.
Alle verzoeningsrituelen zijn betrokken op de Grote Verzoendag
(Leviticus 16). Dan, éénmaal in het jaar, kwam de
hogepriesters in het Allerheiligste van de tempel, om bloed te
sprenkelen op het verzoendeksel. Nooit kon een mens dichter bij de HEER
komen dan op dat moment. Door dit ritueel werd alle schuld verzoend
(niet enkel van de onbewuste zonden!). Het ritueel van de zondebok (dat
oorspronkelijk los stond van het ritueel in het heiligdom) gaf de
zekerheid dat werkelijk alle schuld was uitgedelgd. Volgens Jeremias diende Gods
levensgevaarlijke aanwezigheid in het Allerheiligste enkel en alleen de
verzoening en vergeving van de schuld van Israël.
4. Gods schepping.
Misschien verrassend: ook het thema van de schepping behandelt Jeremias hier
in zijn hoofdstuk over de Vergewisserungen.
Afgezien van Genesis 2- 3 zijn de Bijbelteksten over de schepping
vrijwel allemaal jong: pas uit de tijd van of na de ballingschap. Dat
is opvallend, want in het oude oosten wemelde het van oude
scheppingsmythen. Die hadden de bedoeling om mensen te helpen de
scheppingsordening te respecteren en de goddelijke krachten in de
schepping te benutten. Het oude Israël heeft deze mythen niet
overgenomen. Pas na de ondergang van het Tienstammenrijk en het
Tweestammenrijk werd het blijkbaar relevant om te schrijven over het
ontstaan van de wereld en de mens. Daarbij zien we verschillende
invalshoeken.
a. Schepping en
geschiedenis (Deuterojesaja).
In de onzekerheid van de Joodse ballingen in Babel is volgens
Deuterojesaja de belijdenis van God de Schepper een geweldige
bemoediging. In zijn discussies met twijfelende en mismoedige
volksgenoten is een gedeelde overtuiging van de profeet en zijn
gesprekspartners dat God de Schepper is (
Is het jullie niet van den
beginne verkondigd? Jesaja
40:21). Daaruit trekt de profeet de conclusie dat tegenover deze
geweldige Schepper de schijnbaar onoverwinnelijke macht van Babel niets
voorstelt:
een druppel
aan de emmer en een stofje aan de weegschaal
(Jesaja 40:15). Daarom moeten de Joden in Babel niet bang zijn voor de
macht van Babel (Jesaja 51:12-13) en niet protesteren tegen Gods beleid
(Jesaja 45: 9-10). De opzienbarende opmars van Cyrus is niet het werk
van de Babylonische god Mardoek, maar van de HEER:
Ik ben het Die alles bewerkt!
(Jesaja 44:24):
Ik
schep het licht en de duisternis, het heil en het onheil; Ik, de HEER,
bewerk dit alles!
(Jesaja 45: 6- 7 - over deze tekst in relatie tot Genesis 1: 3- 5 zie
boven). De bedoeling van Deuterojesaja is hierbij pastoraal: de hele
geschiedenis is in Gods hand (dus even pastoraal als de veelgesmade
uitleg van de voorzienigheid Gods in de Heidelbergse Catechismus zondag
10). Door het geloof in deze machtige Schepper (
een eeuwig God is de HEER,
Schepper van hemel en aarde; Hij wordt noch moede, noch mat ...
Jesaja 40:28 NBG) mogen moedeloze en machteloze mensen delen in Zijn
kracht:
Wie
de HEER verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen
als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar
worden niet mat (Jesaja 40:31 NBG).
In verschillende zogenaamde heilsorakels spreekt de HEER als Schepper;
maar niet als Schepper van de wereld, maar als Schepper van
Israël. Het begrip van de schepping wordt dus overgedragen op
de
geschiedenis.
Jeremias bespreekt
als voorbeeld Jesaja 43: 1:
Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israel:
Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn (NBG).
Het schepsel is volledig aangewezen op zijn Schepper, maar de Schepper kan ook Zijn schepsel nooit aan zijn lot overlaten.
Jij (Israël) behoort Mij toe! Daarom horen de schepping en verlossing van Israël ook onverbrekelijk samen. Voor "verlossen" staat in het Hebreeuws
ga'al,
een begrip uit het burgerlijk gewoonterecht. De losser (bekend uit het
boek Ruth) is het naaste familielid die verplicht is zijn verwant in
nood te helpen. De HEER is het naaste familielid van Israël, en
daarom is Hij verplicht om Zijn volk te redden.
In zijn heilsaankondigingen spreekt Deuterojesaja over de komende
verlossing als over een nieuwe schepping. Daarmee bedoelt hij niet een
herschapen natuur (dat begrip kende men toen niet), maar een
herschepping van de woestijn (de vijandige wereld) tot een leefbare
aarde. Jongere teksten in Jesaja spreken zelfs van een
nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jesaja 65:17 en 66:22) - een verwachting die doorwerkt in het Nieuwe Testament (2Petrus 3:13 en Openbaring 21: 1).
b. Het getuigenis van de schepping (Psalmen en Wijsheid).
Terwijl Deuterojesaja de schepping verbindt met de geschiedenis, zoeken
de Psalmen en de Wijsheidsgeschriften sporen van de schepping in het
dagelijkse leven. De geschapen wereld wordt door de Schepper van dag
tot dag onderhouden. Daarvoor wordt God geprezen in de enige zuivere
scheppingshymne in de Bijbel: Psalm 104 (geïnspireerd door de
zonnehymne van farao Amenophis IV Echnaton). De Schepper garandeert de
stabiliteit van de wereld (vers 5:
Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd, zodat zij nimmermeer wankelt).
De Psalmist verwondert zich over de rijke verscheidenheid van de
dierenwereld; en al die dieren worden door de HEER verzorgd! Ook de
leeuwen, in de hymne van Echnaton behorend tot de gevaarlijke chaos van
de nacht, worden gevoed door de HEER (vers 21)! En de oude chaosdraak
Leviathan is gedegradeerd tot speelgoed van de HEER (vers. 26). Zelfs
de dood is enkel de keerzijde van het ontstaan van nieuw leven (vers
29-30). Zo spreekt uit de hele schepping de goedheid van de Schepper.
In Job 38-41 antwoordt de HEER (eindelijk) op de uitvoerige klachten
van Job. Maar het lijkt of de HEER niet op die klachten ingaat. Hij
geeft geen verklaring van het lijden van Job. Maar met een lange reeks
van vragen (
Waar waart gij toen Ik de aarde grondvestte ...?
Job 38-39) benadrukt de HEER de afstand tussen de Schepper en
Zijn schepsel. Het persoonlijke leed en lijden van Job maakt deel uit
van Gods weldoordachte en stabiele (Job 38: 4- 6) ordening van de
wereld. Ook alle bedreigingen van die orde (belichaamd door de
Leviathan en de Behemoth uit Job 40-41) heeft de HEER onder controle.
Zo verwijst de schepping zowel met haar lichte als met haar donkere
kanten naar de Schepper. In de hand van die Schepper is ons
persoonlijke levenslot geborgen. Aan Hem mogen we ons leven overgeven.
Psalm 104 en Job 38-41 gaan ervan uit dat het getuigenis van de
schepping voor ons mensen verstaanbaar is. Ook Psalm 19 spreekt van het
getuigenis van de schepping:
De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk van Zijn handen
(vers 2), en dat gaat door van dag tot dag en van nacht tot nacht
(vers. 3). Maar mensen horen dat getuigenis niet, het zijn voor ons
geen verstaanbare woorden (vers 4). Maar dat manco wordt rijkelijk goed
gemaakt door de Tora (vers 8-11). Sommige uitleggers gaan ervan uit dat
Psalm 19 oorspronkelijk uit twee delen bestaat: vers 2- 7 over de
schepping (met de Godsnaam
El), en vers 8-15 over de Tora (met de Godsnaam
JHWH)
. Maar volgens
Jeremias vormt de Psalm een éénheid.
Volgens Job 28 kan enkel de wijsheid het geheim van de schepping
doorgronden. Maar de mens kan die wijsheid niet vinden. Goud, ijzer,
koper en edelstenen kunnen mensen opdelven uit de bodem (Job 28: 1-11 -
een fascinerende beschrijving van mijnbouw in de oudheid!), maar de
grootste schat: de wijsheid, die kunnen we niet vinden. Enkel God weet
haar te vinden (vers 23). Maar net als in Psalm 19 is er voor ons
mensen een alternatief:
Tot de mens heeft God gezegd: De vreze des HEREN - dat is wijsheid; en wijken van het kwaad - dat is inzicht (vers 28).
In Spreuken 8 (en Sirach 24) is de voor mensen ontoegankelijke
wijsheid gepersonifieerd als Vrouwe Wijsheid. Net als in de tweede
helft van Psalm 19 en in Job 28:28 is ze te vinden voor wie haar zoeken
(vers 17) in de vreze des HEREN en in het afwijzen van het kwaad (vers
13). Deze Wijsheid was het eerste schepsel van de HEER (vers 22-26).
Zij heeft Hem geïnspireerd bij de schepping; ze was voor Hem een
voortdurende bron van vreugde; maar zelf vond ze haar vreugde in de
mensen (vers 27-31 -
ik was blij met alle mensen
vers 31 NBV). De zinvolheid van de wereld en de praktische
levenswijsheid zijn allebei aspecten van het éne geheim van de schepping.
c. Schepping en zondvloed (de oergeschiedenis).
Meestal associëren we het thema "schepping" met de eerste
hoofdstukken van de Bijbel. Daar vinden we het scheppingverhaal in twee
versies. Genesis 1: 1- 2:4a wordt gerekend tot het Priesterlijke
Geschrift, uit de tijd van en kort na de ballingschap. Genesis 2: 4b- 3
wordt toegeschreven aan de "jahwistische" auteur of school (J); deze
versie wordt heel verschillend gedateerd, maar
Jeremias
houdt haar voor ouder dan Genesis 1. Wat echter beide versies gemeen
hebben: de schepping en de zondvloed horen bij elkaar. Er is nooit een
zelfstandig verhaal over de ideale schepping geweest - beide verhalen spreken in
één adem ook over de schuld van de mensen.
De wereld is altijd ambivalent: goed wat God betreft en slecht wat ons
betreft. Maar na de zondvloed heeft God Zichzelf ertoe verplicht de
ambivalente wereld ondanks de schuld van de mens te verdragen en te
onderhouden. - Beide versies van het scheppingsverhaal lopen door in
Gods geschiedenis met Israël. Maar van meet aan is de hele wereld
en de hele mensheid in beeld - maar dan wel een wereld en mensheid die
beladen zijn met schuld en die verlossing nodig hebben.
Beide versies van het scheppingsverhaal zitten vol polemiek tegen het wereldbeeld van de Babyloniërs. Enkele voorbeelden:
- De oertoestand van Genesis 1: 2 is niet goddelijk, maar chaotisch.
- Zon, maan en sterren zijn geen goddelijke machten, maar enkel functionele lampen.
- Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen Schepper en schepselen.
- De mens heeft geen spoortje goddelijkheid, maar is stof; de mens leeft enkel zolang God hem de levensgeest geeft.
Een verschil tussen beide versies van het scheppingsverhaal:
= Genesis 2 is anthropocentrisch en denkt in relaties: de verhouding
van de mens tot God, tot de dieren, tot de arbeid en de relatie tussen
man en vrouw.
= Genesis 1 is kosmologisch: pas als het universum is geschapen,
verschijnt de mens als beeld van God om over de aarde te heersen.
Hierna gaat
Jeremias nader op beide versies in:
A) Het Jahwistische scheppingsverhaal: Genesis 2- 4 vormen één geheel van schepping, paradijs en
zondeval. De ellende in de wereld is niet de schuld van de goede
Schepper, maar van de slechte mens. Volgens Genesis 2 geeft de Schepper
de mens alles wat hij nodig heeft: ideale arbeid in een vruchtbare
tuin, dieren en een partner die bij hem past.
Wat Jeremias niet
noemt, maar wat voor mijn besef tot een wezenlijk aspect van het
"paradijs" behoort: God geeft de mens een gebod (Genesis 2:16). De
vreugde van het paradijs is de Vreugde der Wet!
Aan het eind van Genesis 3 zijn al deze goede gaven van de Schepper
gebroken - zoals wij ze in onze werkelijkheid kennen. Vooral de relatie
tussen man en vrouw is beschadigd: de door de Schepper bedoelde
gelijkwaardigheid heeft plaatsgemaakt voor ongelijkheid, en de harmonie
is verworden tot schaamte. De mens wil zich niet meer overgeven aan
Gods beleid, maar zelf goed en kwaad kiezen (Genesis 2:17 en 3: 4).
Volgens sommige uitleggers zit er in de
geschiedenis van de "zondeval" ook het element van volwassen worden en
zelf verantwoordelijkheid nemen. De "zondeval" wordt daarmee een
noodzakelijke stap in de ontwikkeling van de mens. Jeremias wil dit aspect van het verhaal niet ontkennen, maar houdt (daarnaast) vast aan het element van de menselijke schuld.
In Genesis 4 (Kain en Abel) zet de zondeval zich voort in sociale
ongelijkheid, uitlopend op moord. Lamech is de mateloze mens die enkel
leeft voor zijn eigen welzijn. Zó wordt de mensheid rijp voor de
zondvloed.
De Bijbelschrijvers moeten het
Babylonische zondvloedverhaal hebben gekend. Ook daarin zijn schepping
en zondvloed met elkaar verbonden. Ook daarin is de zondvloed een
éénmalig gebeuren, terwijl de wereld (sindsdien) van
godswege wordt onderhouden. Maar er zijn twee fundamentele verschillen
tussen het Babylonische en het Bijbelse verhaal:
- In het Babylonische verhaal is de aanleiding tot de zondvloed dat de
goden geluidsoverlast ondervinden van de groeiende mensheid. In het
Bijbelse verhaal is de oorzaak van de zondvloed de schuld van de mens.
- In het Babylonische verhaal spelen verschillende goden een rol. De
éne god (Enlil) veroorzaakt de zondvloed en de andere godin (Enki
/ Ea) laat de ark bouwen om mensen en dieren te redden. In het Bijbelse
verhaal moet God alles Zelf alleen doen: de mensheid straffen én
redden.
Om op dat laatste door te gaan: zowel
aan het begin als aan het eind gunt de verteller ons een blik in Gods
hart. Dat is heel bijzonder, want hij vertelt ons niets over de
gevoelens van de mensheid die ten onder gaat of van Noach die gered
wordt. God is de hoofdpersoon van het verhaal.
* In Genesis 6: 5- 8 (vóór de zondvloed) heeft de HEER er spijt van dat Hij de mens heeft gemaakt: het smartte Hem in Zijn hart. Want alle gedachten van het hart van de mens zijn altijd enkel slecht (het
verdrietige hart van de HEER en het slechte hart van de mens staan hier
dus tegenover elkaar). Dit is de meest pessimistische uitspraak over de
mens in het Oude Testament.
* In Genesis 8:20-22 (na de zondvloed) zegt de HEER in Zijn hart:
Ik zal de aarde niet meer vervloeken en het leven niet meer
vernietigen. - Na de zonvloed is de mens nog altijd even slecht. De
zondvloed heeft niets geholpen. Het mensdom is niet veranderd. Maar God
is veranderd. Vrijwillig beperkt Hij Zijn almacht omwille van de mens.
Geen zondvloed meer - een bemoediging voor het Joodse volk in
ballingschap!
B) In het Priesterlijke Geschrift wordt twee maal verteld over de wereld:
de wereld zoals God ze heeft bedoeld (Genesis 1: 1- 2: 4a): en zie, het was zeer goed! (Genesis 1:31) - en de wereld zoals ze door de gewelddadigheid van de mens is geworden: en zie, ze was verdorven (Genesis
6:12); zoals ze na de zondvloed nog altijd is (Genesis 9). Omdat de
mens heerst over de dieren (zie hieronder), sleept hij in zijn
ondergang ook de dierenwereld mee (de zondvloed); na de zondvloed voert
de mens een schrikbewind over de dierenwereld, die door God wordt
ingeperkt (Genesis 9: 2- 6). - Nog een aantal opmerkingen over de
schepping volgens het Priesterlijke Geschrift:
a) In den beginne is er een chaos met oervloed en duisternis. Die staan
symbool voor het levensbedreigende aspect van de wereld. De Schepper
houdt die dreiging onder controle door te scheiden
(Genesis 1: 4, 6, 7, 14 en 16): Hij scheidt het licht en de duisternis
(Genesis 1: 4) en water en water (Genesis 1: 6- 7) en door te benoemen:
het duister noemt Hij nacht (Genesis 1: 5) en het water noemt Hij zee
(Genesis 1:10). Er zijn dus elementen in de schepping die niet van God
afkomstig zijn, maar die Hij wel in de hand houdt. De enige
échte bedreiging van de schepping is de mens.
b) In Babel werden zon, maan en sterren als goddelijk vereerd. In
Genesis 1 komen ze pas kijken op de vierde dag, drie dagen ná de
schepping van het licht; als functionele lampen.
c) Nog vóór zon, maan en sterren worden de planten
geschapen: op de derde dag. Voor de Bijbelschrijver vormen planten en
dieren verschillende kategorieën. Dieren en mensen horen bij
elkaar. Specifiek voor hen wordt (na het opschrift Genesis 1: 1) het
woord scheppen gebruikt: op
de vijfde dag schept God de vogels en de vissen (Genesis 1:21); op de
zesde dag (samen met de landdieren) de mensen (Genesis 1:27
driemaal). Vogels en vissen (Genesis 1:22) en mensen (Genesis 1:28)
worden door de Schepper gezegend om zich te vermenigvuldigen en het
leven door te geven.
d) Voor de schepping van de mens spreekt God in het meervoud: Laat ons mensen maken ...
Het meervoud omvat God en de hemelse wereld - mogelijk om te voorkomen
dat de Schepper en het schepsel (de mens) te dicht bij elkaar komen.
God schept de mens naar Zijn beeld - daar zijn bibliotheken over vol geschreven (inclusief diepzinnige gedachten over het onderscheid "in Gods beeld" en "naar Gods gelijkenis", waar Jeremias niet op ingaat). Jeremias geeft
een heldere uitleg: in Mari, Babylonië en Egypte gold de koning als
beeld van de godheid; dat betekende dat de koning de representant van
de godheid op aarde was. Genesis 1 zegt: niet de koning, maar ieder
mens (man en vrouw!) is representant van de Schepper, om te regeren
over de wereld, in het bijzonder over de dieren. Dit is de allerhoogste
kwalificatie die het Oude Testament geeft aan de mens. Ze vervult ons
met verwondering (Psalm 8) maar ook met ontzetting (want de
gewelddadige mens sleept ook de dierenwereld mee in de ondergang: de
zondvloed).
e) Na de zondvloed perkt de Schepper het schrikbewind van de mens in:
het bloed van dieren en mensen is heilig. En Hij neemt de verplichting
op Zich de wereld (mensen en dieren) nooit meer te vernietigen (Genesis
9: 1-17). Dit verbond van God met Noach (Genesis 9) wijst heen naar
Gods verbond met Abraham (Genesis 17). Daarmee werkt de Schepper aan
een nieuwe mens, die waardig Zijn beelddrager zal zijn, in
verantwoordelijk beheer van de wereld en van de dieren. Zoals de
Schepper de verplichting op Zich neemt om onvoorwaardelijk Zijn
schepping te onderhouden, zó is de mens geroepen om te zorgen
voor de dieren. Het model is Noach, die in de ark alle soorten dieren
redt. NB: Ik ken geen exegeet die zó veel schrijft over de
dieren als Jeremias!
5. Gods Woord.
De schepping (zie hiervoor) is een werk van Gods Woord. Gods Woord is
wezenlijk creatief, volgens het Priesterlijke Geschrift, Ezechiël,
Deuterojesaja en de Psalmen.
a. Het omstreden Woord (ware en valse profetie).
Het begrip "Woord van God" komt uit de
profetie. De profeten zeiden: Hoor het Woord des HEREN!
(Jesaja 1:10 enz.). Het probleem van de profeten was, dat ze moeilijk
konden bewijzen dat zij werkelijk het Woord van de HEER spraken. In
tegenstelling tot de priesters konden ze zich niet beroepen op een
(schriftelijke) traditie en waren ze vaak ook niet voor profeet
opgeleid. Dat is niet enkel een Bijbels probleem. Ook in het koninkrijk
Mari kende men profetie. In het koninklijke archief van Mari is
correspondentie gevonden over het toetsen van de authenticiteit van
profetische boodschappen.
Het probleem wordt nog groter als de éne profeet de andere
tegenspreekt. Welke profeet spreekt het Woord van de HEER? In 1Koningen
22 staat een groep hofprofeten tegenover de dwarsligger Micha ben
Jimla. Dit verhaal waarschuwt tegen de groepsgewijze profetie en tegen
profetie die de klant naar de mond praat. De profeet Micha van het
Bijbelboek Micha (een ander dus dan Micha ben Jimla) verwijt zijn
collega-profeten dat ze zich laten beïnvloeden door betaling en
door sympathie (Micha 3: 5- 7). Zulke invloeden kun je nooit helemaal
uitsluiten, want het profetische woord gaat door mensen heen. Voor
Micha is het kriterium voor echte profetie: gerechtigheid voor de
zwakken in de samenleving. Voor Amos is een kriterium voor echte
profetie dat Gods Woord een onweerstaanbare macht is: De leeuw brult - wie zou niet vrezen? De Heer HEER spreekt - wie zou niet profeteren?
(Amos 3: 8). Het Woord van de HEER kan dwars ingaan tegen de gevoelens
en belangen van de profeet zelf, maar hij móét het wel
doorgeven (zoals Paulus schrijft in 1Corinthe 9:16-17: Wee mij, als ik het Evangelie niet verkondig!).
Een eeuw later staan Jeremia en zijn
collega-profeten tegenover elkaar; zo in Jeremia 28 Jeremia en
Hananja. Hananja verkondigt de liefdevolle en vergevende God,
Jeremia zegt Jeruzalem Gods oordeel aan. Over en weer bestrijden ze dat
de ander Gods Woord heeft ontvangen. Op vier manieren onderbouwt
Jeremia dat hij
Gods Woord spreekt:
a. In zijn biografie vertelt Jeremia hoe God hem dwingt een boodschap
te brengen die hij zelf helemaal niet brengen wil. Jeremia gebruikt daarvoor krasse
beelden zoals dronkenschap (Jeremia 23: 9) en verkrachting (Jeremia 20:
7).
b. Jeremia verafschuwt het optreden van zijn collega's. Zij verkondigen
hun eigen wensen als Gods Woord ( Jeremia 23:16) en met hun boodschap
van Gods goedheid stellen ze de boosdoeners gerust (Jeremia 23:17).
c. Jeremia maakt onderscheid tussen de droom en het Woord. Volgens de
Bijbel, vóór en ná Jeremia, kan God spreken door
dromen. Maar voor Jeremia is het verschil tussen openbarende dromen en
wensdromen te vaag. Voor Jeremia is Gods Woord als een vuur of een
hamer: het overwint alle weerstanden, allereerst de weerstand van de
profeet zelf (Jeremia 23:25-29). Als die weerstand er niet is, dus als
een profeet verkondigt wat hij graag wil verkondigen, is zijn boodschap
niet te vertrouwen.
d. De andere profeten verkondigen een God van nabij: een liefdevolle en vergevende God. Jeremia verkondigt een God van verre:
een vreemde en vreselijke God. Gods Woord weerspiegelt Gods wezen. Het
is een Woord van verre. Daarom wordt het door de meeste mensen
afgewezen (Jeremia 5- 6). En de brenger van het Woord moet ervoor
lijden (Jeremia 26 en Jesaja 53).
b. Het betrouwbare Woord (Deuterojesaja en Deuteronomium).
De ondergang van Jeruzalem bevestigt het gelijk van profeten als
Jeremia, en daarmee ook hun interpretatie van die ondergang als straf
van God. Voor Deuterojesaja is het een soort Godsbewijs (het enige in
het Oude Testament!): de gebleken betrouwbaarheid van de profetie
weerspiegelt de betrouwbaarheid van God (Jesaja 41:21-29). Dus is ook
de profetie van verlossing door middel van Cyrus betrouwbaar (Jesaja
44:24-28). Het voorheen omstreden profetische Woord wordt nu tot
hét teken van Gods betrouwbaarheid. Dat zit niet in de inhoud.
Jeremia kondigde Gods gericht aan en Deuterojesaja Gods verlossing.
Maar allebei stuitten ze op ongeloof en afwijzing. De Knecht van de
HEER wordt om zijn boodschap mishandeld (Jesaja 50: 4- 9). maar
ongeacht de reactie van de hoorders: Gods Woord werkt: het brengt tot
stand waartoe de HEER het zendt. Net als de regen schept het
vruchtbaarheid en nieuw leven (Jesaja 55:10-11). Daarmee roept het een
nieuwe werkelijkheid op. Door het horen en geloven van het profetische
Woord kunnen mensen daar deel aan krijgen. Ze ontvangen nieuwe kracht
(Jesaja 40:31), de kracht van de HEER Zelf (Jesaja 40:28).
Ook in de deuteronomistische theologie speelt de betrouwbaarheid van
Gods Woord een centrale rol. Telkens wijzen de deuteronomistische
geschiedschrijvers er op hoe elke profetie werkelijkheid wordt. Alles is voor u uitgekomen (Jozua 23:14). Van
Gods goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Zijn
knecht Mozes, is er niet één onvervuld gebleven (1Koningen 8:56).
c. Verwondering over Gods Woord.
... Gods goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Zijn knecht Mozes
... De deuteronomistische theologen schrijven vol verwondering
over het voorrecht dat God door Mozes heeft gesproken tot Zijn volk. In
die traditie staan de profeten (Deuteronomium 18:16-18). Terwijl de
volkeren rondom Israël zich moeten behelpen met waarzeggers en
tovenaars, heeft Israël het profetische woord. Wat Deuterojesaja
schrijft over het profetische Woord: het werkt en het geeft leven
(Jesaja 55:10-11), schrijft Deuteronomium over de Tora van Mozes
(Deuteronomium 32:47). Dat levengevende Woord is nabij, in uw mond en in uw hart, zodat ieder mens het makkelijk kan naleven (Deuteronomium 30:11-14).
d. Het scheppende Woord.
Van het werkzame Woord naar het scheppende Woord is maar een kleine
stap. Zowel Gods handelen als Gods spreken zijn creatief (Jesaja
48:13). In Genesis 1 lezen we telkens: En God sprak ... en het was zo ... Dat zelfde scheppende Woord van God komt - volgens het Priesterlijke Geschrift - tot Abraham (Genesis
17) en tot Mozes (Exodus 6). In deze geest spreken ook verschillende
Psalmen over Gods Woord: Hij sprak en het was er; Hij gebood en het stond er (Psalm 33: 9). Het scheppende woord van God uit den beginne gaat voort in Gods
betrouwbare geboden en beloften (Psalm 33: 4- 9; Psalm 147:15-20; Psalm 148:
5).
Zo schrijft Jeremias uitvoerig over het Woord van God: Gods scheppende Woord: En God sprak: Er zij licht! (Genesis 1: 3 enz.) en Gods profetische Woord: Hoor het Woord van de HEER! (Jesaja
1:10 enz.). We kunnen daar nog aan toevoegen het spreken van de HEER
tot Abram (Genesis 12: 1 enz.), tot Samuel (1Samuel 3) en vooral tot
Mozes (Exodus 3: 4 enz. enz.). Maar al eerder in dit artikel schreef ik
dat ik in deze uiteenzetting iets mis. Wat is precies het Woord van
God? een hoorbare klank? een innerlijk gevoel? een treffend woord van
een medemens? een conclusie uit de omstandigheden? - Dat probleem wordt
versterkt als je het Woord waarmee de HEER de wereld heeft geschapen en
de boodschap van bijvoorbeeld Jesaja op één noemer
brengt: "Woord van God". Als christenen brengen we op die zelfde noemer
dan ook nog de persoon van Jezus Christus (Johannes 1) en de Bijbel als
boek (als predikant ben ik "dienaar des Woords"). Jeremias geeft
de rijke inhoud van "Woord van God" in het Oude Testament goed weer, en
ik voel geen enkele behoefte om hem tegen te spreken. Maar hij gaat
niet in op de voor de hand liggende vraag van de argeloze Bijbellezer:
"Dominee, wat hoorde Abram nou precies?".
C. Richtlijnen.
Na de ondergang van het Tienstammenrijk en het Tweestammenrijk
moest het Joodse volk niet enkel nieuwe geloofszekerheid zoeken, maar
ook zijn leefregels opnieuw formuleren. De prediking van Deuteronomium
6-11 wijst Israël op Gods onverdiende goedheid, maar ook op het
antwoord van Israël dat daar tegenover moet staan. De toon is
waarschuwend: neem u ervoor in acht ...(Deuteronomium 6:12 enz.). In het Duits heet dit hoofdstuk Orientierungen, ik heb gekozen voor de titel Richtlijnen. Jeremias behandelt hier leefregels en gebedsregels.
1. De Tien Geboden.
De Tien Geboden vormen de belangrijkste ethische maatstaf binnen het
Oude Testament. Enkel de Tien Geboden worden door de HEER Zelf
rechtstreeks tot het volk Israël gesproken. De HEER Zelf schrijft
ze op twee stenen tafelen (Deuteronomium 5:22). In Exodus 20 vormen ze
de inleiding tot het Bondboek (Exodus 21-23) en in Deuteronomium 5 tot de
deuteronomische wetgeving: in de tijd na de ballingschap kon men zich geen
van beide wetboeken voorstellen zonder deze fundamentele inleiding. De
Tien Geboden vormen de samenvatting van Gods bindende wil:
1) In de Tien Geboden staan verschillende stijlvormen naast elkaar. In
Exodus 20: 2- 6 spreekt de HEER in de Ik-vorm, daarna wordt over de
HEER gesproken in de Hij-vorm. Twee geboden hebben een positieve
formulering (gedenk de sabbatdag en eer uw vader en uw moeder), de volgende geboden zijn korte verboden. Jeremias gaat
ervan uit dat de Tien Geboden in hun huidige vorm zijn samengesteld
tijdens de ballingschap, maar dat de afzonderlijke geboden al veel
langer bestonden. Zo verwijt Jeremia de tempelgangers van zijn tijd: Wat? stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baäls offers ontsteken en andere goden achterna lopen ...? (Jeremia
7: 9): zes van de ons bekende Tien Geboden, maar in een andere
volgorde. De concretere oudere geboden krijgen binnen het kader van de
Tien Geboden een bredere betekenis (zoals de Heidelbergse Catechismus in zondag 34-44 van elk gebod een bredere uitleg
geeft).
2) De oudere geboden in het Oude Testament hebben de bedoeling te
voorkomen dat de enkeling de gemeenschap in gevaar brengt (zie boven);
daarom zijn het verboden: niet doodslaan, niet vreemdgaan, niet stelen,
enz. - Later neemt de neiging toe om het dagelijkse leven te reguleren
met positieve geboden, zoals het sabbatsgebod en de plicht om te zorgen
voor je bejaarde ouders.
3) De verboden om andere goden en om beelden te vereren (Exodus 20: 2-
6) vormen samen de preambule voor de Tien Geboden als geheel, zoals de Tien
Geboden op hun beurt de preambule vormen voor de volgende wetgeving. Enkel in
deze eerste twee geboden spreekt de HEER Zelf in de Ik-vorm. De eerste twee geboden worden
afgesloten met een sanctie (Exodus 20: 5b).
Het 1e gebod: Ik ben de HEER, uw God,
Die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij
zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben (Exodus 20:
2- 3 NBG). Dit gebod is het hart van het Oude Testament. Het is veel ouder dan de
Tien Geboden in hun huidige vorm. In andere religies kennen we er geen
analogieën van. De meeste teksten van het Oude Testament zijn
monolatrisch, dat wil zeggen: ze veronderstellen de verering van
één God. Profeten als Elia, Hosea, Jeremia en
Ezechiël streden vurig voor de verering van enkel en alleen de
HEER. Die vurige strijd was nodig omdat vorst en volk veel
soepeler omgingen met het vereren van verschillende goden naast elkaar
(de gewonde koning Ahazia laat de god Baäl-Zebub raadplegen over zijn
herstel - Elia vindt dat een motie van wantrouwen jegens de HEER,
2Koningen 1). Het Deuteronomistische Geschiedwerk beoordeelt de
koningen van Israël en Juda achteraf aan de hand van het 1e gebod
in een aangescherpte vorm, die die koningen zelf waarschijnlijk
helemaal niet zo hebben gekend. Binnen het kader van de Tien Geboden
trekt het 1e gebod de vanzelfsprekende conclusie uit Israëls
bevrijding door de HEER. Naast of in plaats van deze bevrijdende God is
er geen plaats voor andere goden. Zoals de HEER spreekt bij monde van
Hosea: Ik ben de HEER, uw God, van het land Egypte af. Een God naast Mij kent u niet en een Verlosser buiten Mij is er niet
(Hosea 13: 4). "Kennen" betekent dat Israël met de HEER een
exclusieve, intieme relatie heeft. Hij is de énige God Die
Israël in nood kan helpen.
In de Kleine Catechismus van Luther wordt het 1e gebod losgemaakt van Gods verlossing en daardoor wettisch uitgelegd: We moeten God boven alle dingen vrezen, liefhebben en vertrouwen. Positief is Jeremias over
Luthers uitleg in zijn Grote Catechismus: waar je op vertrouwt, dat is
je God. Het 1e gebod is geen theorie ("er bestaat maar één
God"), maar een oproep om enkel te vertrouwen op de HEER.
Deuterojesaja verwacht dat alle volkeren, in de geest van het 1e gebod,
de HEER als de enige Helper zullen erkennen: Alleen in de HEER is
redding! (Jesaja 45: 6 en 24). Na de ballingschap heeft het 1e gebod
(als vanzelfsprekende consequentie van de bevrijding uit Egypte) een
plek gekregen in de eredienst (Psalm 50 en 81).
Het 2e gebod: Geen beelden vereren. Ook het beeldenverbod kent geen analogieën in de religies rondom
Israël. Algemeen was men van mening dat het beeld de voornaamste
manier was waarop een godheid zich door mensen liet vereren. Dat
betekende echt niet dat men meende dat de goden gebonden waren aan hun
beelden. Dus het is niet dié gedachte waartegen het
beeldenverbod zich keert. Achter het beeldenverbod zit een hele
historische ontwikkeling.
1) In de oude Bijbelse verhalen is sprake van allerlei
cultusvoorwerpen: opgericht stenen, de koperen slang (2Koningen 18:4), de efod, de terafim en het gesneden beeld
(Richteren 18:20), enz. De stierenbeelden van Jerobeam in Dan en Bethel
(1Koningen 12) waren waarschijnlijk bedoeld als voetstuk waarop de
onzichtbare godheid troonde; maar Hosea bestreed het stierbeeld van
Bethel als een afgodsbeeld (Hosea 8: 5- 6 en 10: 5- 6), omdat met dat
beeld elementen van de Baälreligie in het geloof in de HEER werden
overgebracht. Met heidense beelden haalde Israël heidense
invloeden in huis. In die zin is het verbod van beelden een
specificatie van het verbod van vreemde goden.
2) In Exodus 32 worden de stierenbeelden van Jerobeam (1Koningen 12)
teruggeprojecteerd in de tijd van Mozes als de oerzonde van
Israël. Het gouden kalf is een godheid naar eigen believen (binnen
de oosterse religies oneerbiedig, want een godheid nam zelf het
initiatief voor zijn of haar beeld). Israëls eredienst verwordt
hier tot een dienst aan een altijd beschikbare god naar eigen wens.
3) Het 2e gebod van de Tien Geboden zegt dat niets in de schepping een
beeld van God kan zijn. Er wordt een scherpe scheidslijn getrokken
tussen de Schepper en de schepping (en bij de schepping hoort ook de
hemelse wereld!). Deze scherpe scheidslijn heeft verstrekkende
consequenties. De wereld wordt ontgoddelijkt, ze wordt profaan. Het
creatuurlijke onderscheid mannelijk - vrouwelijk kan niet meer worden
toegepast op de HEER. Voortekens raadplegen is niet meer mogelijk.
Voorouders vereren of doden oproepen is niet meer toegestaan. Zon, maan
en sterren kunnen geen beeld van de goden meer zijn. Zo wordt de
God van Israël steeds transcendenter: Hij komt steeds verder van
het dagelijkse leven en de ervaarbare wereld af te staan.
4) In Deuteronomium 4 stelt Mozes tegenover de afgodsbeelden van de
andere volkeren (vers 16-19) de openbaring van de HEER door het Woord:
Toen sprak de HEER tot u uit het midden van het vuur;
een geluid van woorden hoordet gij,
maar een gestalte naamt gij niet waar,
er was alleen een stem.
En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden,
en Hij schreef ze op twee stenen tafelen (vers 12-13 NBG).
Niet in beelden, maar in Zijn geboden is de HEER Zijn volk nabij.
5) De jongste teksten over godenbeelden maken het vervaardigen en
vereren van beelden belachelijk (bijvoorbeeld Jesaja 44: 9-20 en Psalm
115: 4- 7). Blijkbaar zijn de beelden geen acute verleiding voor het
Joodse volk meer. Voor deze teksten en ook voor het 2e gebod geldt: het
gaat in feite om het verbod van beelden van andere goden; het 2e gebod
is een variant op het 1e gebod.
Aan het verbod om andere goden te dienen en beelden te vereren, voegt de HEER toe: Ik, de HEER, uw God, ben een naijverig God
(Exodus 20: 5 NBG). De woorden "Ik, de HEER, uw God ..." vormen samen
met het begin "Ik, de HEER, uw God, Die u bevrijd heb uit Egypte" een
zogenaamde inclusie: ze omsluiten de tussenliggende zinnen. Het Oude
Testament spreekt over God zelden met bijvoeglijke naamwoorden, daarom
valt "naijverig" des te meer op. De bedoeling wordt goed weergegeven in
de NBV: "Ik duld geen andere goden naast Mij". Gods "naijver" is de
hartstocht van de liefde: God wil niet meer zonder Zijn volk zijn, maar
Hij claimt ook Zijn volk helemaal. In Exodus 34: 7 staat eerst Gods liefde voor
duizenden generaties en daarna pas Zijn dreiging tot in het derde en
vierde geslacht - in Exodus 20: 5- 6 staat de dreiging markant voorop.
Het 3e gebod: Misbruik de naam van de HEER niet. Dit verbod was oorspronkelijk gericht tegen meineed. Binnen de Tien Geboden is deze thematiek verschoven naar het 9e gebod: niet vals getuigen.
Het 3e gebod kreeg daardoor een algemenere betekenis: gericht tegen
alle vormen van misbruik van Gods Naam. In Zijn Naam maakt God Zich
kwetsbaar. Het 3e gebod wil Gods eer beschermen tegen menselijke
manipulatie.
Het 4e gebod: Gedenk de sabbatdag.
Al in de tijd voor de ballingschap kende Israël het verbod om te
werken op de zevende dag van de week; maar nog zonder de term "sabbat"
(deze stelling berust uiteraard op de datering van de verschillende
teksten die Jeremias hanteert).
In de ballingschap wordt de sabbat dé cultische uitdrukking van
de Joodse identiteit. In Deuteronomium 5:12-15 wordt de sabbat
sociaal gemotiveerd: ook personeel, vreemdelingen en dieren hebben een
rustdag nodig. In Exodus 20:11 vloeit de sabbat voort uit Gods rust op
de zevende scheppingsdag. Volgens Nehemia 9:14 is de sabbat het
belangrijkste gebod.
Het 5e gebod: Eer je vader en je moeder.
De familie is de kern van de samenleving. Daarom betreft het eerste
intermenselijke gebod van de Tien Geboden de relatie tot de ouders.
Oudere geboden veroordeelden het mishandelen en vervloeken van de
ouders (Exodus 21:15 en 17; Spreuken 19:26 en 20:20). Het 5e gebod is
positief: zorg voor je bejaarde ouders.
Het 6e gebod: Moord niet. Het hier gebruikte werkwoord ratsach duidt
op het gewelddadig om het leven brengen van een persoonlijke vijand;
dus - in strikte zin - niet op het doden uit noodweer, in de strijd of
volgens de wet.
Het 7e gebod: Ga niet vreemd. Leviticus 20:10 (een man die overspel pleegt met de vrouw van een ander)
kijkt enkel naar de man. De algemene formulering van het 7e gebod
richt zich zowel tot de man als tot de vrouw (volgens Jeremias - grammaticaal gezien wordt overigens enkel de man aangesproken). Overspel is in het Oude
Testament niet zozeer een moreel probleem, als wel een vergrijp tegen
de geordende samenleving.
Het 8e gebod: Steel niet.
Oorspronkelijk een verbod van het stelen van mensen (Exodus 21:16), al
in het Verbondsboek ook toegepast op het stelen van vee (Exodus 21:37) en
van geld (Exodus 22: 7). In het 8e gebod duidt "stelen" op alle vormen
van diefstal.
Het 9e gebod: Geen vals getuigenis.
Dit gebod heeft betrekking op valse getuigenverklaringen voor de
rechter. De rechtspraak berust in belangrijke mate op
getuigenverklaringen. Op een valse getuigenverklaring staat de
doodstraf (Deuteronomium 19:16-21).
Het 10e gebod: Niet begeren.
De vorige geboden betroffen strafbare handelingen. "Begeren" als
zodanig is meer een term uit de wijsheid dan uit het strafrecht. Maar
het Hebreeuwse werkwoord chamad
is niet enkel innerlijk; het wijst op een begeerte die in daden wordt
omgezet. Het verschil tussen stelen (8e gebod) en begeren (10e gebod)
is dat "begeren" ook kan worden gebruikt voor wat naar de letter van de wet geen
diefstal is, maar wel in strijd is met de geest van de wet. Zo
"begeren" de grootgrondbezitters de akkers en huizen van de armen
(Micha 2: 2): ze maken misbruik van hun eigen macht en van de armoede
van de kleine boeren. De profeten veroordelen deze schijnbaar legitieme
praktijken (Jesaja 5: 8). In het 10e gebod horen we dus de profetische
kritiek als een tweede bron van recht, naast de oudere rechtsregels
waaruit de eerdere geboden zijn geput. - Het voorwerp van het begeren is
"het huis van de ander" in de zin van: zijn huishouden: zijn vrouw,
zijn slaaf of slavin, enz. (Exodus 20:17) - In Deuteronomium 5:21 wordt
de vrouw van de naaste als afzonderlijke "voorwerp" van begeren naar
voren gehaald.
De jongste verzameling van geboden en verboden in het Oude Testament is
de zogenaamde Heiligheidswet (Leviticus 17-26). De Heiligheidswet is
geschreven in priesterlijke geest, onder invloed van de theologie van
Ezechiel. De (moderne) term Heiligheidswet verwijst naar het thema van
Gods heiligheid en de daaruit voortvloeiende eis tot heiliging van
Israël: Heilig zult gij zijn, want Ik, de HEER, uw God, ben heilig (Leviticus 19: 2), of vaker: Ik ben de HEER, Die u heilig (Leviticus 20: 8 enz.). Israël wordt door de HEER bestemd tot model voor de mensheid. Jeremias gaat op twee hoofdstukken nader in:
* Leviticus 19 herinnert sterk aan de Tien Geboden. Het begint met het
gebod om ontzag te hebben voor moeder en vader - in die volgorde. Jeremias ziet
hierin een afschaduwing van de maatschappelijke ontwikkeling waardoor
de moeder een belangrijkere rol kreeg in de opvoeding (een andere
uitleg is, dat in Leviticus 19: 3- 4 en 11-12 een kindercatechismus te
vinden is). Het verbod van "liegen en bedriegen" verscherpt en
verbreedt het 8e en het 9e gebod: niet stelen en geen valse getuigenis
afleggen. Bovendien zien we in Levicitus 19 een verschuiving van
verboden naar geboden: om te zorgen voor dagloners en gehandicapten,
enz. Het hoogtepunt van de oudtestamentische ethiek is Levicitus
19:18b: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dat betekent: denk vanuit de ander (inclusief "de vreemdeling die bij u verblijft" - Levicitus 19:34).
* Leviticus 25 handelt over de sabbatsjaar en jubeljaar. In Exodus
23:10-11 was al sprake van het braak laten liggen van het land,
ééns in de zeven jaar; de term sabbatsjaar wordt daar nog
niet gebruikt. In Deuteronomium 15 wordt een kwijtschelding van
schulden voorgeschreven, ééns in de zeven jaar. In
Leviticus 25 worden beide gedachten gecombineerd tot het sabbatsjaar.
De motivatie is sacraal: het land zal rusten, een sabbat voor de HEER, de
werkelijke Eigenaar. - Het vijftigste jaar is het jubeljaar (genoemd
naar de ramshoorn, die aan het begin van het jubeljaar wordt geblazen).
Het jubeljaar wordt sociaal gemotiveerd: schulden worden
kwijtgescholden, schuldslaven worden vrijgelaten, het land komt weer
aan zijn oorspronkelijke eigenaars. Het is niet zeker of dit hoge
ideaal ooit in praktijk is gebracht; ekonomisch levert het nogal wat
complicaties op (Leviticus 25:14-17). Belangrijker is de theologische
achtergrond: Het land is van Mij; gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij (Leviticus 25:23). Israël heeft het land alleen maar te leen. In diezelfde geest klinkt de verplichting om de arme te ondersteunen, opdat hij bij u in leven kan blijven (Leviticus 25:35-38). Gods zorg voor de Zijnen is de drijvende kracht achter alle sociale voorschriften in Levicitus 25.
2. Het gebed in de Psalmen.
In zijn hoofdstuk Orientierungen behandelt Jeremias
na de geboden de gebeden, met name: de Psalmen als model-gebeden.
Daarin doet dit hoofdstuk me denken aan de Heidelbergse Catechismus,
die na de Tien Geboden (zondag 34-44) de beden van het Onze Vader
(zondag 45-52) behandelt. Rond 1900 werden de Psalmen mis-verstaan als
individuele getuigenissen vanuit bepaalde concrete situaties. De formgeschichtliche onderscheiding van verschillende genres was vaak veel te schematisch. Jeremias beschouwt
de Psalmen als model-gebeden, te gebruiken door verschillende mensen in
verschillende situaties (zoals wij dat nog altijd doen als we Psalmen
lezen en zingen!). Bij wijze van voorbeeld behandelt Jeremias enkele Psalmen.
Psalm 13 dateert waarschijnlijk van vóór de ballingschap. De Psalm bestaat uit drie delen:
- Vers 2 -3: de klacht. De klacht zelf bestaat ook weer uit drie delen: Hoelang Gij ...? Hoelang ik ...? Hoelang mijn vijand ...? De
volgorde is van belang. De bidder staat tussen twee veroorzakers van
zijn nood: de HEER en de vijand. De eerste oorzaak van zijn nood ligt
bij de HEER: Hoelang vergeet Gij mij? - de bedreiging van de kant van de vijand is daarvan enkel een uitvloeisel.
- Vers 4- 5: het gebed. De bidder confronteert de HEER met de
consequenties als Hij niet ingrijpt: de dood (= het onleefbare leven)
van de bidder en de overwinning van de vijand of vijanden (enkelvoud en
meervoud wisselen elkaar af, want het gaat niet om een concrete persoon
maar om vijandelijke machten die zich in mensen kunnen
manifesteren).
- Vers 6: het vertrouwen. Ik vertrouw op Uw goedheid
(twee centrale begrippen!), zodat de bidder nu al kan juichen en
zingen. Het gebed berust op de overtuiging dat Gods goedheid
reëler is dan de ervaring van Zijn zwijgen. Een ogenblik duurt Zijn toorn, een leven lang Zijn welbehagen (Psalm 30: 6).
Psalm 57 is volgens Jeremias
veel jonger dan Psalm 13 (hij bedoelt waarschijnlijk: van ná de
ballingschap). De hele Psalm staat in het teken van het
geloofsvertrouwen. De Psalm is concentrisch opgebouwd. In het middelste
gedeelte (vers 5- 9) staan de dreiging van de vijanden en gerustheid
van de bidder tegenover elkaar. Daaromheen staan de verzen waarin de
bidder vertelt over zijn eigen bidden (vers 3- 4: ik roep tot God) en danken (vers 10-11: ik zal U loven). Het eigenlijke gebed staat aan het begin (vers 2: wees mij genadig, o God) en aan het einde vers 12: verhef U boven de hemelen, o God). In de Psalm zit een beweging van persoonlijk (vers 2- 4) naar universeel (vers 10-12: onder de volken // onder de natiën ... over de ganse aarde).
In Psalm 57 horen we niets over Gods verborgenheid (Psalm 13). Het
geloofsvertrouwen wordt uitgedrukt met het prachtige beeld van het schuilen in de schaduw van Uw vleugels.
Als reddende engelen zal God Zijn goedheid en waarheid zenden
(vergelijk Psalm 43: 3). God hoeft niet op te treden tegen de
"vijanden", want ze zullen in hun eigen kuil vallen (vers 7; vergelijk
Spreuken 26:27; Psalm 7:16 en Psalm 9:16). Het centrum van de Psalm
wordt gevormd door de belijdenis Vast is mijn hart, o God, vast is mijn hart (vers
8). Terwijl in de oudere hymnen de aarde vaststaat (Psalm 93: 1 enz.),
wordt dat begrip hier toegepast op het hart van de bidder. In vers 9
klinkt het motief van "Gods hulp bij het aanbreken van de morgen". Niet
enkel - zoals gebruikelijk - familieleden en vrienden, maar alle
volkeren worden uitgenodigd om de verlossing van de bidder te vieren
(vers 10): zijn dank breidt zich wereldwijd en hemelhoog uit (vers
10-12).
Jeremias zet de verschillen tussen de jongere Psalm 57 en de oudere Psalm 13 op een rijtje:
1. Geen verwijtende vragen (waarom? hoe lang?) aan God.
2. Geen verborgenheid of zwijgen van God.
3. De vijanden gaan "vanzelf" te gronde.
4. Al in het lijden begint het loflied.
5. Uitnodiging aan alle volkeren om de redding van de bidder mee te vieren.
6. Verlangen naar de manifestatie van Gods glorie voor de hele wereld.
De éne Psalm is niet beter dan de andere. Ze staan naast elkaar
in het Psalter. Maar het perspectief van Psalm 57 is breder en meer
toekomst-hericht.
Psalm 23 is één belijdenis van vertrouwen, zonder enige
klacht of vraag. In het begin (vers 1- 3 en vers 6) wordt de
levenslange gemeenschap met God beleden. In het midden van de Psalm
wordt biddend tot God gesproken (dus in de Gij-vorm): Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij ... (vers 4- 5). Gods goedheid
overtreft de ergste nood. God is de Gastheer Die de bidder als eregast
onthaalt, en Die hem dus vast en zeker zal beschermen.
Een heel bijzondere Psalm is Psalm 22:
a. De nood van de bidder (vers 2-22) omvat alle denkbare menselijke
nood: Godverlatenheid, verachting, mishandeling, machteloosheid, dorst,
gevangenschap.
b. Door de hele Psalm heen horen we uitingen van geloofsvertrouwen, te beginnen met het unieke dubbele mijn God, mijn God. Maar deze uitingen van vertrouwen verzachten de nood niet, maar verzwaren juist de nood.
c. Op de nood (vers 2-22) volgt het danklied (vers 23-27). Deze
verbinding wordt verschillend uitgelegd: is het danklied een belofte
van dank na toekomstige redding of is de nood een terugblik binnen het kader van
het danklied? Misschien laat de Psalm beide mogelijkheden wel
opzettelijk open.
d. In de NBG en de NBV is het slot van de klacht: U hebt mij geantwoord (vers 22b). Jeremias vertaalt hier (met de Septuaginta): mijn ellende.
Hetzelfde woord "ellende"/ "ellendige" komt ook nog driemaal voor in
het danklied: vers 25 en vers 27. De "ellendigen" of "armen" zijn de
gelovigen die niets verwachten van zichzelf, maar alles van God. Voor
hen is deze Psalm bestemd.
e. Later is het danklied uitgebreid met vers 28-32. De redding van de
bidder is een teken van het wereldwijde Koninkrijk van God, teken van
hoop voor alle mensen van alle tijden. Begrijpelijk dat het Nieuwe
Testament in Psalm 22 de betekenis herkent van het lijden en sterven
en van de opstanding van Jezus! Over Psalm 22 in het Nieuwe Testament schrijft ook de Joodse uitlegger Lapide.
Psalm 130 wordt in de middeleeuwse traditie gerekend tot de zeven
boetepsalmen. Centraal in deze Psalmen staat geen klacht over nood of
aanklacht jegens God, maar een belijdenis van eigen schuld en een gebed
om vergeving. Dat gebed is in Psalm 130 teruggebracht tot de roep: Heer, hoor naar mijn stem!
(vers 2). Daarmee is alles gezegd. Tegelijk spreekt uit Psalm 130 het
besef dat alle mensen Gods vergeving nodig hebben: Als Gij de zonden gedenkt, HEER, wie zal bestaan? (vers
3). Terwijl in de oudere Psalmen de gelovige rechtvaardig voor God mag
staan, groeit het besef dat ieder mens enkel kan leven van vergeving.
Heel het volk van God mag daar naar uitzien (vers 7- 8, volgens Jeremias een latere toevoeging).
In zijn vergelijking van "oudere" en "jongere" Psalmen wil Jeremias niet
spreken van beter of slechter. Desondanks ziet hij in de ontwikkeling
binnen het Psalter een leerschool van het bidden. In de jongere gebeden
treden de verwijten jegens God en de klachten over de vijanden terug en
komt het geloofsvertrouwen centraal te staan. Het gaat niet om onze
uiterlijke omstandigheden, maar om onze relatie met God. Uw goedheid is beter dan het leven (Psalm 63: 4). Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn lichaam - de rots van mijn bestaan, al wat ik heb, is God, nu en altijd (Psalm 73: 26 NBV).
D. Verwachtingen.
In het Duits heet dit hoofdstuk: Hoffnungen. Jeremias behandelt
hier de verschillende vormen van toekomstverwachting. In de theologie
gebruikt men hierbij vaak het begrip "eschatologie". Dat begrip
betekent in dit verband dat God Zijn heil doorzet, zonder zich door
menselijke schuld te laten tegenhouden; en dat Zijn heil tenslotte compleet en
definitief zal zijn. Daarbij staan verschillende aspecten naast elkaar.
1. Redding op de Dag van de HEER.
De "Dag van de HEER" komt uit het volksgeloof. Mensen verwachtten de
blijde Dag van de HEER, waarop de schepping volmaakt zou worden. Maar
de profeet Amos waarschuwt hen: Wee hen die verlangen naar de Dag van de HEER! Wat toch zal de dag van de HEER voor u zijn? Duisternis is hij, en geen licht! (Amos
5:18). Amos denkt daarbij concreet aan de aanstaande ondergang van het
Tienstammenrijk. Zefanja past deze profetie toe op het Tweestammenrijk.
Ook volgens Zefanja is de Dag van de HEER gruwelijk en nabij (Zefanja
1:14-16):
Nabij is de grote dag van de HEER, nabij en hij nadert haastig.
Hoort, de dag van de HEER;
bitter schreeuwt dan de held.
Die dag is een dag van verbolgenheid,
een dag van benauwdheid en van angst,
een dag van vernieling [Hebreeuws: shoa] en van vernietiging,
een dag van duisternis en van donkerheid,
een dag van wolken en van dikke duisternis,
een dag van bazuingeschal en van krijgsgeschreeuw
tegen de versterkte steden en tegen de hoge hoektorens.
Ná 587 voor Christus wordt de Dag van de HEER een
aanduiding voor Gods oordeel over de volkeren die verantwoordelijk
waren voor de ondergang van Jeruzalem en de ballingschap van de Joden (Ezechiël
30:3 en Obadja 15: Nabij is de dag van de HEER over alle volkeren).
In Jesaja 13: 9-13 staat de profetie van de Dag van de HEER aan het
begin van de profetieën tegen de heidense volkeren (Jesaja 13-21);
de Dag van de HEER krijgt hier kosmische dimensies: zon, maan en
sterren zullen doven en hemel en aarde zullen wankelen. De Dag des
HEREN wordt tot Jongste Dag. Er is geen ontkomen aan. Enkel Zefanja 2:
3 noemt een kans op ontkomen:
Zoekt de HEER, alle ootmoedigen des lands, gij die Zijn verordening volbrengt;
zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed;
misschien ("wie weet ...") zult gij geborgen worden op de dag van de toorn van de HEER.
Na de ballingschap is de Dag van de HEER hét thema van het boek
Joel. Joel richt zich tot zijn Joodse volksgenoten. Hij tekent de dag
van de HEER met kosmische dimensies, als de Jongste Dag. Een
meedogenloos apokalyptisch leger, onstuitbaar als een sprinkhanenzwerm,
verwoest alles en iedereen - en de aanvoerder van dat leger is de HEER
Zelf (Joel 2: 1-11). Maar Joel wijst een weg om aan de Dag van de
HEER te ontkomen. Want tekenen der tijden zoals een sprinkhanenplaag
(Joel 1) zijn voortekenen van de Dag van de HEER. Deze tekenen der
tijden betekenen een oproep tot bekering (Joel 2:12-14: scheurt uw hart en niet uw kleren, en bekeert u tot de HEER, uw God) en
tot een boeteviering (Joel 2:15-17). Daardoor wordt voorkomen dat de
actuele nood (sprinkhanenplaag) uitgroeit tot de Dag van de HEER (Joel
2:18-27). God is voor Joel een mysterie. De Dag van de HEER is nabij en
die Dag zal vreselijk zijn. Maar de HEER Zelf wijst de Zijnen de weg om
ze voor Zijn Dag te behoeden. Want de HEER is genadig en barmhartig, langzaam tot toorn en groot van goedheid (de genadeformule van Exodus 34: 6), berouw hebbende over het onheil
(Joel 2:13). Gods "berouw" is geen willekeur, maar Zijn vaste wil om af
te zien van de straf die Hij zou moeten voltrekken. Maar wij mensen
hebben deze goede afloop niet in de hand: wie weet (!) of Hij Zich zal bekeren en berouw hebben ...
(Joel 2:14). - In Joel 2:28-32 NBG = Joel 3: 1- 5 NBV wordt daarnaast
een individuele weg tot verlossing gewezen. De HEER zal Zijn Geest
uitstorten op alle mensen van Zijn volk, zodat ze geen profeet als Joel
meer nodig hebben maar zelf de tekenen van de Dag van de HEER kunnen
onderkennen. Op Sion kunnen zij ontkomen, en ook de "ontkomenen" uit de
volkeren (die laatste woorden worden verschillend uitgelegd).
2. De mens naar Gods wil.
De profeten vóór de ballingschap hadden telkens opnieuw
de ervaring dat de mensen hun boodschap niet wilden aannemen. Jesaja
ziet in deze onbekeerlijkheid van zijn volksgenoten een verborgen
oordeel van de HEER (Jesaja 6: 9-10). Volgens Jeremia zijn zijn
volksgenoten uit zichzelf niet in staat tot bekering (Jeremia 13:23).
Dan is er maar één uitweg: dat de HEER Zelf Zijn volk
verandert. Dat is het hart van het zogenaamde Troostboek Jeremia 30-31:
de belofte van het nieuwe verbond van de HEER met Israël (Jeremia
31:31-34). Het verbond van de Sinai is door Israël verbroken,
zodat de HEER Zijn volk wel moet straffen. Daarom zal de HEER een nieuw
verbond met Zijn volk sluiten, dat zich fundamenteel van het oude
verbond onderscheidt doordat de HEER Zijn wil in het hart van Zijn volk
legt. Het "nieuwe" zit dus niet in de inhoud van het verbond; die
blijft Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn
(Jeremia 31:33). Het "nieuwe" zit hierin dat de HEER Zich een nieuwe
verbondspartner creëert: mensen in wier hart de gehoorzaamheid aan
Gods Wil al ingeprent is (Jeremia 31:33). In tegenstelling tot de sterk
didaktische deuteronomistische theologie heeft deze nieuwe mens geen
professioneel godsdienstig onderricht meer nodig, want allemaal, van klein tot groot, zullen ze Mij kennen (Jeremia 31:34). De voorwaarde voor dit nieuwe verbond is Gods vergeving: ... want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken (Jeremia
31:34). - De profeet Ezechiël deelt zowel het negatieve mensbeeld
als de positieve verwachting met Jeremia - hij overtreft die
verwachting zelfs. Spreekt Jeremia 31 over het inplanten van Gods wil
in het hart van mensen (implantatie), Ezechiël (11:19 en 36:26-27)
spreekt over een nieuw hart voor mensen (transplantatie), zodat ze
aanspreekbaar worden voor de HEER; en Hij zal Zijn Geest in hun
binnenste geven, zodat ze Zijn wil blijven volbrengen (Ezechiël 36:27).
Bij het nieuwe verbond van Jeremia 31 sluit Jezus aan als Hij de beker
van het Avondmaal noemt "het nieuwe verbond in Mijn bloed" (1Corinthe
11:25 en Lucas 22:20). Als Paulus de mens in Christus een nieuwe
schepping noemt (2Corinthe 5:17), doelt hij op de vervulling van
Jeremia 31 en Ezechiël 36.
3. Het Koningschap van God.
In het oude Kanaän kende men de voorstelling van God (Baäl)
als Koning van de wereld en van de goden, die de chaosmachten overwint.
In de oude hymnen van Israël wordt dat beeld overgenomen. God
is de Koning van de wereld. Hij overwint de dreigende machten
(natuurrampen - vijandige volkeren - vijanden in het eigen volk). God
heeft de wereld in handen. God is Koning vanouds en voor altijd (Psalm
93). Andere hymnen leggen de nadruk op God als Koning van Israël.
Hij overwint de volkeren en geeft aan Israël het land.
Waarschijnlijk werd dat gevierd met een feestelijke intocht van de Ark
in de tempel (Psalm 47 en Psalm 24).
Met de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus raakt dit geloof in
een diepe krisis. Deuterojesaja pakt het thema van Gods Koningschap
weer op. Sinds de ondergang van Jeruzalem is Zijn Koningschap
verborgen, maar Deuterojesaja kondigt de nieuwe doorbrak van Gods
Koningschap aan. Hij zal opnieuw Zijn intocht houden in Zijn stad.
Sinds het herstel van de tempel in 515 voor Christus wordt het
Koningschap van God op twee manieren beleefd: als Gods in het heden
ervaarbare heerschappij over de wereld én als een toekomstige
werkelijkheid: God zal Koning zijn over alle volkeren. De komst van
Gods Koningschap zal de voleinding van de geschiedenis betekenen: een
nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jesaja 65:17 en 66:22). God zal Zijn
gerechtigheid wereldwijd realiseren: Hij komt om de aarde te richten (Psalm
96 en 98): om een eind te maken aan alle onrecht en om recht te doen
aan alle onderdrukten. Daartoe zullen alle aardse en hemelse machten
gevangen worden genomen (Jesaja 24:21-23). Verrassend is dat in deze
teksten opeens weer sprake is van "de goden" - blijkbaar vormen de
heidense goden nu, na de ballingschap, voor het Joodse volk geen acute
verleiding meer. De HEER stelt de goden aansprakelijk voor het onrecht
in de wereld (Psalm 82). De HEER is Koning boven alle goden (Psalm 95,
96 en 97). Dit toekomstige Koningschap van de HEER is nu al in de kiem
ervaarbaar. De HEER is Koning (het begin van Psalm 93, 97 en 99). In de toevoeging bij Psalm 22 (vers 23-27) bekeren alle volkeren zich tot de HEER, want het Koninkrijk is des HEREN (Psalm 22:29). Het Nieuwe Testament ziet herkent in deze Psalm de weg van Jezus.
In verschillende profetische teksten wordt Gods Koningschap verbonden
met het beeld van God als de Herder van Israël, Die Zijn
verstrooide volk verzamelt (Micha 2:12-13; Micha 4: 6-7 en Zefanja
3:19). In Psalm 95 is de belijdenis van de HEER als de grote Koning, boven alle goden
(vers 3) en als de Herder van Israël (vers 7) verbonden met een
ernstige vermaning om nú te luisteren naar Zijn stem. Uit
teksten als deze hebben latere nabijbelse teksten de conclusie
getrokken dat het uitblijven van Gods openbare Koningschap over de
volkeren te wijten is aan gebrek aan gehoorzaamheid van Gods volk.
Samenvattend: het begrip Koningschap van God omvat zowel heden (de
wereld als Gods Rijk) als toekomst (Gods komende Koninkrijk), het heil
zowel voor Israël als voor de volkeren. Jeremias ziet
die verscheidenheid weerspiegeld in de opbouw van het Psalter. De
boeken I, II en III van het Psalter, omlijst door de Psalmen 2 en 89,
stellen de komende aardse koning centraal - de boeken IV en V van het
Psalter (met name de Psalmen 93-100) het Koninschap van God. - De
dubbelheid van heden en toekomst doet me ook denken aan het "reeds" en
het "nog niet" van Gods Koninkrijk, waarover mijn hoogleraar Nieuwe
Testament Herman Ridderbos lang geleden schreef in zijn boek De komst van het Koninkrijk (2e druk 1972).
4. De Komende.
Tot de toekomstverwachting hoort ook de verwachting van de komst van de
messias: een menselijke figuur die Gods heil brengt. De term messias
(gezalfde) komt uit de oude hymnen van Jeruzalem, die de huidige koning
prijzen als representant van God. Ook in Jesaja 45: 1 is de messias de
huidige koning: de niet-Jood Cyrus! Na het einde van de staat (587 voor
Christus) worden deze teksten uitdrukking van de verwachting van de
komende koning. Volgens Psalm 2: 7 wordt de koning geadopteerd door de
HEER: Ik heb je heden verwekt.
De aardse koning verwijst naar de HEER. De koning deelt in de
heerschappij van de HEER (Psalm 110: 1) en regeert namens de HEER.
Daarom is de koning in principe heerser over de hele wereld (Psalm 2,
72 en 110). Zelfs de kosmische orde zoals de vruchtbaarheid van de
aarde is afhankelijk van hem (Psalm 72). Maar vooral benoemt Psalm 72
de verantwoordelijkheid van de koning voor het recht, met name: het
recht van de armen. Psalm 72: 1- 7 verbindt de begrippen recht, gerechtigheid en vrede / welzijn / heil nauw met elkaar.
Maar de grote profeten zoals Jesaja en Jeremia constateren dat de koningen
van Juda hopeloos tekort schieten in vertrouwen op de HEER en in zorg
voor het recht. De deuteronomistische theologen stellen (terugkijkend)
Gods Koningschap en menselijk koningschap tegenover elkaar (1Samuel
8-12). De messiaanse profetieën komen allemaal voort uit de grote
teleurstelling over de feitelijke koningen. Jesaja 11: 1- 5 verwacht
een nieuwe uitloper uit de tronk van Isaï. Dat betekent: de
stamboom van David is omgehakt, er komt een nieuwe David: een totaal nieuw begin! Het doel van het koningschap
blijft hetzelfde: hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken
(Jesaja 11: 4). Maar dat zal de komende koning enkel danken aan Gods
Geest (Jesaja 11: 2). Van de koningen uit de Bijbelse geschiedenis
hebben alleen Saul en David Gods Geest ontvangen; maar enkel maar
incidenteel: Saul verliest de Geest ook weer (1Samuel 16:14 - volgens
mij suggereert de tijdsaanduiding in 1Samuel 16:13 vanaf die dag en verder bij David een meer continue begaafdheid met de Geest). Op de messias zal de Geest blijvend rusten (Jesaja 11: 2),
de Geest van wijsheid en verstand (zoals koning Salomo spreekwoordelijk wijs was)
de Geest van raad en sterkte (vergelijk Spreuken 8:14-15)
de Geest van kennis en vreze des Heren (waar het de koningen uit de Bijbelse geschiedenis aan ontbrak).
Andere accenten legt de andere (waarschijnlijk jongere) messiaanse
profetie in Jesaja: Jesaja 9: 1- 6. De messias uit deze profetie staat
meer in de lijn van de vroegere koningen en de oudoosterse
koningstraditie. Een kind is ons geboren -
dat kan slaan op zijn letterlijke geboorte of op zijn troonsbestijging
(vergelijk Psalm 2: 7). De HEER zal een eind maken aan het
oorlogsgeweld. Eindeloos zal de vrede zijn ... van nu aan tot in eeuwigheid (Jesaja
9: 6). Let op het onderscheid tussen het handelen van de HEER en van de
messias: het is de HEER Die een eind maakt aan het oorlogsgeweld
(vergelijk Psalm 46:10 en 76: 4) - de komende koning hoeft de vrede van
God enkel maar te bewaren.
De messiaanse profetieën Jesaja 11 en Jesaja 9 vertonen
verschillende overeenkomsten: ze beschrijven het heil van de messias in
termen van de geschiedenis (niet van de natuur); ze verwachten de
beslissende verlossing van de HEER; en ze vermijden de besmette titel
"koning". Het verschil tussen beide profetieën is dat Jesaja 11 de
nadrukt legt op recht en gerechtigheid, Jesaja 9 op vrede.
Een profetie in de geest van Jesaja 11 vinden we in Jeremia 23: 5- 6:
Zie, de dagen komen, luidt het woord van de HEER,
dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken;
die zal als koning regeren en verstandig handelen,
die zal recht en gerechtigheid doen in het land.
In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen;
en dit is zijn naam, waarmee men hem zal noemen: de HEER onze gerechtigheid.
De messiaanse profetie van Micha 5: 1 en 3- 4a combineert elementen uit
Jesaja 11 (de discontinuïteit met de dynastie van David: de
messias komt uit Bethlehem, hij is een nieuwe David) en Jesaja 9 (Micha
5: 4a: Hij zal vrede zijn). De messias zal groot zijn tot aan de einden der aarde: hij oefent Gods universele heerschappij uit.
De jongste messiaanse profetie is Zacharia 9: 9-10 (ik citeer de NBG):
Jubel luide, gij dochter van Sion;
juich, gij dochter van Jeruzalem!
Zie, uw koning komt tot u,
hij is rechtvaardig en zegevierend (zie opmerking 2),
nederig, en rijdende op een ezel,
op een ezelshengst, een ezelinnejong.
Dan zal Ik de wagens uit Efraim en de paarden uit Jeruzalem tenietdoen,
ook de strijdboog wordt tenietgedaan;
en hij zal de volken vrede verkondigen,
en zijn heerschappij zal zich uitstrekken
van zee tot zee,
en van de Rivier tot de einden der aarde.
Enkele opmerkingen bij deze profetie:
1) De messias heet nederig oftewel arm. Dat betekent dat hij helemaal is aangewezen op God (zoals de armen [van geest] uit de eerste zaligspreking van Jezus).
2) Waar NBG vertaalt: zegevierend en NBV: bekleed ... met zege,
staat in het Hebreeuws eigenlijk: "geholpen" of "verlost" (door God).
De bedoeling is dat de messias volkomen afhankelijk is van God (// arm).
De Septuaginta (Griekse vertaling) heeft dat niet begrepen en heeft de passieve vorm
"geholpen" actief gemaakt: "helpend" (de messias als helper).
3) Degene die daadwerkelijk ingrijpt, is de HEER Zelf. Hij zal de
wagens en de paarden tenietdoen: het oorlogstuig. Maar niet het
oorlogstuig van de heidense en vijandelijke volkeren (zoals in Exodus
15:21); maar het wapentuig uit Efraim (het Tienstammenrijk) en uit
Jeruzalem (het Tweestammenrijk)!
4) Zoals de vorsten van oudtijds (Richteren 5:10; 10: 4; 12:14) rijdt de messias op een ezel. Jeremias vermeldt niet dat Salomo bij zijn inhuldiging op een muildier reed (1Koningen 1:38). Jeremias ziet in de ezel van de messias een teken van vrede (ezel in tegenstelling tot paard).
5) De heerschappij van de messias zal zich wereldwijd uitstrekken. Maar
het is niet de heerschappij van het geweld maar van het woord: Hij zal de volkeren vrede verkondigen. De messias wordt een profeet (bijna een evangelist).
David speelt een rol in de messiaanse profetieën zoals Jesaja 11
en Micha 5 (zie boven). De verbinding van David met de
toekomstverwachting heeft vooral twee wortels:
1) De profetie van Nathan in 2Samuel 7. God belooft David dat zijn
nakomelingen voor altijd op de troon zullen zitten (2Samuel 7:16). Die
profetie werd problematisch na de ondergang van Jeruzalem en daarmee
van de dynastie van David. Nu was al in 2Samuel 7:14 de mogelijkheid
genoemd dat de koning tekort zou schieten. In de latere Psalm 89:31-35
wordt deze mogelijkheid verder uitgewerkt in ongehoorzaamheid aan Gods
geboden. In de nog jongere Psalm 132:12 wordt de voortzetting van de
dynastie gebonden aan het houden van het verbond. Tegelijkertijd wordt
Gods belofte steeds onverbrekelijker: God sluit met David een eeuwig
verbond (2Samuel 23: 5; Psalm 89:29 en Jeremia 33:21) en bekrachtigt
dat met een eed (Psalm 89: 4 enz. en Psalm 132:11). Volgens Psalm
78:70-72 loopt de hele geschiedenis van Israël uit op het
koningschap van David.
2) De Davidisering van de Psalmen. In de oudere Psalmen (bijvoorbeeld
Psalm 18) treedt David op als de strijder die met hulp van de HEER zijn
vijanden overwint. In jongere Psalmen (bijvoorbeeld Psalm 144) is het
meer de HEER Die de strijd voert (vers 10) en de koning die de vrede
behoedt. In Psalm 132 is David vooral degene die de bouw van de tempel
voorbereidt. Belangrijker nog is de toenemende vermelding van David in
de opschriften van Psalmen (Davidisering). Aanvankelijk was "van David"
de aanduiding van een soort Psalmen. Gaandeweg worden de Psalmen meer
betrokken op concrete (nood)situaties in het leven van David (in de
tweede bundel Davidspsalmen Psalm 51-72 hebben er maar liefst 8 een
concrete verwijzing, zoals bijvoorbeeld boven Psalm 57: toen hij voor Saul in de spelonk vluchtte).
David wordt de voorbeeldige bidder (voorbeeld voor ons bidden) en
voorbidder (als koning voor zijn volk). Hij geldt steeds meer als de
dichter van (bijna) alle Psalmen (volgens een Psalmenrol in Qumran
heeft David 3600 Psalmen en in totaal 4050 liederen gedicht). Parallel
met deze ontwikkeling worden de Psalmen steeds meer "Heilige Schrift":
"Davidisering = canonisering".
Volgens Kronieken is David de
voorbeeldige koning, vooral door zijn voorbereiding van de tempelbouw.
Kronieken kent David niet als musicus of Psalmdichter, maar wel als
organisator van de tempelzang en -muziek. Over de nood en het lijden
van David zwijgen de Kronieken.
De tweede bundel Davidspsalmen Ps 51-72 eindigt met: De gebeden van David, de zoon van Isaï, zijn ten einde.
Dat is de laatste regel van de "messiaanse" Psalm 72. Nog messiaanser
worden de Psalmen als de eerste drie boeken der Psalmen worden begonnen
met de messiaanse Psalm 2 en afgesloten met de messiaanse Psalm 89; aan
het begin van Psalm 2 (vers 2) en aan het eind van Psalm 89 (vers 52)
worden de HEER en Zijn gezalfde (messias) in één adem
genoemd.
In een aantal Psalmen wordt David aangeduid als de Knecht van de HEER.
Net zoals bij de Knecht van de HEER in de liederen van Deuterojesaja
zitten er twee kanten aan deze titel: hoogwaardigheid (de knecht
representeert zijn Heer) en nederigheid (de knecht is volkomen
afhankelijk van zijn Heer). De afhankelijkheid van "David" is daarbij
vooral voorbeeld voor het heden, de hoogwaardigheid van "David"
verwachting voor de toekomst. Door de toevoeging van het vierde boek
der Psalmen (Psalm 90-106) met centraal daarin de Psalmen over het
Koningschap van de HEER (Psalm 93-100) verschuift het accent van het
koningschap van "David" naar het wereldwijde Koninkrijk van de
HEER. En tegen het einde van de vijfde bundel van de Psalmen (Psalm
107-150) vinden we een aantal Psalmen "van David" waarin David in zijn
nood helemaal is aangewezen op de HEER (Psalm 138-145). Analoog aan de
liederen over de Knecht van de HEER in Deuterojesaja wordt David steeds
meer de Knecht die in zijn lijden afhankelijk is van de HEER.
Aardig in deze paragraaf vind ik dat Jeremias iets
doet met (a) de opbouw van het Bijbelboek Psalmen en (b) de opschriften
boven de Psalmen. Beide gegevens worden voor mijn gevoel soms verwaarloosd.
5. Het heil van de volkeren.
In de teksten van
vóór de ballingschap zijn de andere volkeren vooral in
beeld als vijanden van Israël. In de Sionspsalmen 46, 48, 76 enz.
slaat de HEER de aanval van de vijandelijke volkeren af. In de
profetieën tegen de volkeren worden volkeren met naam en toenaam
en met hun wandaden genoemd (bijvoorbeeld Amos 1 en 2). Beide lijnen
zien we doorlopen in de aankondigingen van het eindgericht tegen de
volkeren. In Jesaja 17 en 29, Micha 4 en Zacharia 12 loopt de stormloop
van de volkeren tegen Sion uit op hun eigen ondergang. Het gericht
tegen Edom (Obadja en Jesaja 34) of Babel (Jesaja 13 en Joel 4) loopt
uit op een algemeen gericht over de volkeren; daarbij horen we ook het
motief van de Dag van de HEER tegen de volkeren (Obadja 15). - In Ezechiël
volgt op de profetieën tegen de volkeren (Ezechiël 25-32 en
35-36) de profetie tegen "Gog uit Magog" (Ezechiël 38-39): de
"laatste vijand" van de HEER en Zijn volk, die met een coalitie van de
meest uiteenlopende verre volkeren (naar Genesis 10) Jeruzalem belaagt.
Jeremias wijst er daarbij
op dat sommige volkeren niet deelnemen aan de coalitie tegen Gods volk,
getuigen worden van het gericht van de HEER over God en tot erkenning
van de ware God komen (Ezechiël 39:21-24). Mijns inziens spreekt
deze tekst sterker: "alle volkeren zullen het gericht zien ...".
Maar de eindverwachting van het Oude Testament kent ook een keerzijde:
toenemende aandacht voor het heil voor alle volkeren. Een belangrijke
impuls hiertoe is gegeven door Deuterojesaja. We krijgen de indruk dat
dit besef in de loop van de werkzaamheid van Deuterojesaja is gerijpt.
Volgens Jesaja 40: 5 en 52:10 zullen alle volkeren Gods heil zien (= er
getuigen van zijn). Een stap verder gaat de profetie over de verlossing
van Israël door het optreden van Cyrus, opdat de volkeren wereldwijd weten (= erkennen) dat er buiten Mij niemand is; Ik ben de HEER, en er is geen ander
(Jesaja 45: 5- 6). Alle volkeren worden door de HEER opgeroepen om zich
tot Hem te wenden en zich te laten verlossen (Jesaja 45:22). De
eindverwachting is dat eenmaal alle knie zich voor de HEER zal buigen
en alle tong bij Hem zal zweren (Jesaja 45:23, vergelijk Filippenzen
2:10). De HEER stelt Zijn Knecht tot een licht der volkeren, opdat Mijn heil zal reiken tot het einde der aarde (Jesaja 49: 6). Door het offer van zijn leven zal de Knecht van de HEER velen (inclusief!) rechtvaardig maken.
In het vervolg werkt Jeremias enkele aspecten nader uit.
a) De bedevaart van de volkeren naar Sion: Volgens de oudoosterse
koningstraditie komen de volkeren van heinde en verre als teken van
huldiging gaven brengen aan de koning. Dat beeld komt terug in de
messiaanse Psalm 72: Mogen alle koningen zich voor hem neerbuigen, alle volkeren hem dienen
(vers 8-11). In de Perzische koningstraditie (in de periode tijdens en
na de ballingschap) komen "alle volkeren" naar Persepolis om de
Perzische koning te huldigen. Maar volgens Jesaja 60 (vergelijk Jesaja
45:14 en 49:17-23) zullen de volkeren niet optrekken naar Persepolis,
maar naar Jeruzalem. Volgens Haggaï 2: 7-10 komen de volkeren
kostbaarheden aandragen voor de nieuwe tempel. Maar volgens Zacharia
8:20-23 komen de volkeren om de HEER van de heerscharen te zoeken.
De sterkste doorwerking heeft de profetie Jesaja 2: 2- 4 // Micha 4: 1-
3 gehad. De profetie speelt in elk van beide profetenboeken een
markante rol. Het boek Jesaja als geheel wordt omsloten door Jesaja 2
en Jesaja 60. Micha 4: 1- 3 (de bedevaart van de volkeren naar Sion)
vormt een sterk contrast met de direct voorafgaande profetie van Micha
3:12 (de komende ondergang van Sion).
In de Groot Nieuws Bijbel worden de
hoofdstukken Micha 2- 5 opgevat als een debat tussen de valse profeten
die heil beloven en Micha die onheil aankondigt. Binnen deze visie past
het dat de heilsbelofte Micha 4: 1- 9 wordt toegeschreven aan de valse
profeten. Blijkbaar deelt Jeremias deze uitleg niet.
De profetie van Jesaja 2 // Micha 4 ziet vooruit naar het laatste der dagen. In vier acten wisselen het handelen van de HEER en het handelen van de volkeren elkaar af:
1. De HEER maakt de Sion tot de hoogste der bergen (vergelijk Psalm 48: 3 enz.).
2. De volkeren komen naar Sion voor de priesterlijke Tora en het profetische Woord.
3. De HEER spreekt recht over de volkeren (vergelijk Psalm 96 en 98) en lost daarmee hun geschillen op.
4. De volkeren schaffen de oorlog af en smeden hun wapens om (vergelijk Psalm 46: 9-10).
Ook in individuele klaagliederen wordt vooruitgezien naar de bedevaart
van de volkeren (Psalm 86: 9 en Psalm 102: 16 en 23). De profeten
kondigen aan dat de volkeren van verre de verstrooide Joden zullen
meebrengen (Jesaja 49:22 en 60: 4 en 9) en dat mensen uit de volkeren
zullen worden gewijd tot priesters en levieten voor de tempel (Jesaja
66:18-24). Volgens Jesaja 25:6- 9 zullen de volkeren samen met
Israël delen in het feestmaal van de verlossing op de Sion, waar
de HEER de dood zal vernietigen en alle tranen zal afwissen (vergelijk
Mattheus 8:11 en 22: 2-10; Lucas 13:29 en 14:15; en Openbaring 21: 1-
5).
b) De universele eredienst: In de tijd na de ballingschap toonden ook
niet-Joden belangstelling voor de Joodse erediensten. In Psalm 96: 2-3
en 10 wordt het Joodse volk aangespoord om aan hen Gods wonderen te
vertellen. De gasten van buiten worden opgeroepen om de HEER te eren,
en wel met een variant op Psalm 29. Psalm 29 begint met:
Geef de HEER, gij hemelingen (hemelse machten, engelen),
geef de HEER heerlijkheid en sterkte.
Geef de HEER de heerlijkheid van Zijn Naam,
buigt u neer voor de HEER in heilige feestdos.
Psalm 96: 7- 9 past die regels toe op de volkeren:
Geef de HEER, gij geslachten der volkeren,
geef de HEER heerlijkheid en sterkte.
Geef de HEER de heerlijkheid van Zijn Naam, ...
buigt u neer voor de HEER in heilige feestdos.
Volgens Jesaja 19:19-22 zal heel Egypte zich bekeren tot de ware God.
Volgens Psalm 47:10 zullen de edelen der volkeren deelnemen aan de
eredienst van Israël. Psalm 100 (de afsluiting van de Psalmen
93-99 over het Koningschap van de HEER) past de formulering van Gods
verbond met Israël uit Psalm 95: 7 toe op de ganse aarde (Psalm 100: 1- 3): Zijn volk, de schapen die Hij weidt. Deze
zelfde verwachting spreekt uit profetische teksten als Zacharia 2:15
(NBG: 2:11), Jesaja 66:21, Zefanja 2:11 en 3: 9. Voor de eredienst aan
de HEER hoeven de volkeren zelfs niet naar Jeruzalem te reizen: Van
waar de zon opgaat tot waar zij ondergaat: overal worden er offers
gebracht voor Mijn Naam, want groot is Mijn Naam onder de volkeren
(Maleachi 1:11, vergelijk Jesaja 19:23-25). Volgens het slot van Psalm
22 (vers 28-29) zullen alle volkeren zich bekeren tot de HEER, want
Zijn Koningschap is over alle volkeren.
c) De zegen van Abraham: Volgens Genesis 12: 2- 3 zegent de HEER Abram ter wille van de hele wereld: Ik zal zegenen die u zegenen ... In u zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden (NBG).
Deze laatste vertaling is omstreden. De NBV vertaalt: Alle volken op aarde zullen wensen gezegend te worden als jij. Vanuit
de Hebreeuwse tekst zijn beide vertalingen mogelijk. "Gezegend worden"
betekent feitelijke zegen - "zullen wensen gezegend te worden als"
maakt Abram tot voorbeeld van gezegend-worden. Gezien het verband (het
voorafgaande Ik zal zegenen) kiest Jeremias voor
de vertaling "gezegend worden" (zoals de NBG). Ik voeg daar nog aan toe
dat ook de Septuaginta (een oer-oude Joodse vartaling in het Grieks)
vertaalt: "gezegend worden".
In Genesis 1-11 roept de mensheid door haar zware schuld Gods vloek
over zich af (Genesis 3:14 en 17; 4:11; 9:25). Genesis 12: 1- 3
markeert een nieuw begin: Gods geschiedenis met de aartsvaders, die in
het teken zal staan van Zijn zegen, een zegen die zich vanuit Abraham en
zijn nakomelingen zal uitbreiden: Ik zal zegenen wie jou zegenen, maar wie jou bespot zal Ik vervloeken. Volgens Jeremias is dit een variant op een oudere formule, die we vinden in Genesis 27:29b: Vervloekt wie jou vervloekt, gezegend wie jou zegent. Vergelijking tussen beide teksten geeft aan Genesis 12: 3 meer profiel:
1. In Genesis 12: 3 gaat de zegen voorop.
2. ...wie jou zegenen ... (meervoud: de regel) < > wie jou vervloekt ... (enkelvoud: de uitzondering).
3. Genesis 12: 3 bespotten is een aanscherping vergeleken bij Genesis 27:29 vervloeken.
4. Ik zal zegenen ... Ik zal vervloeken: de HEER Zelf handelt.
Alle volkeren worden uitgenodigd om te delen in de zegen van Abram. Daarbij zegt de HEER tegen Abram: Ik zal je naam groot maken
- deze formulering herinnert aan de oudoosterse koningstraditie. De
grote naam van een koning blijkt in zijn heerschappij over vreemde
volkeren - het "koningschap" van Abram is de zegen voor alle volkeren.
In de messiaanse Psalm 72 staat deze zegen voor de volkeren (Psalm
72:17) in het kader van recht en gerechtigheid (Psalm 72: 1), in het
bijzonder voor de armen en hulpelozen (Psalm 72:12). Ook in Genesis
18:18; 22:18; 26: 4 en 28:14 wordt verwezen naar de zegen van Abram.
Markant is Genesis 22:18, de afsluiting van de geschiedenis van het
offer van Abraham: met uw nageslacht zullen alle volkeren der aarde gezegend worden, omdat gij naar Mijn stem hebt gehoord. De zegen van Abram zit niet in uiterlijke voorspoed, maar in het vertrouwen op de HEER, ook als wij Hem niet begrijpen.
d) Jona: Volgens het boekje Jona zouden de heidenen betere parners van
God zijn, als ze Hem zouden kennen zoals Zijn eigen volk Hem kent. Na
het bedaren van de storm bekeren de heidense matrozen zich tot de HEER
(Jona 1:15). Ook Ninevé, de spreekwoordelijke stad van het
kwaad, bekeert zich op de prediking van Jona. Terwijl de Judese koning
Jojakim de profetieën van Jeremia in het vuur gooit (Jeremia 36),
geeft de koning van Ninevé gehoor aan de prediking van Jona. Hij
vermoedt het diepste geheim van het geloof van Israël: dat de HEER
niets liever doet dan afzien van Zijn voornemen om mensen te straffen
(Gods "berouw"). Zowel de kapitein ("misschien" - Jona 1: 6) als de
koning ("wie weet"- Jona 3: 9) weten, mèt Israëls profeten
(Joel 2:14; Amos 5: 5; Zefanja 2: 3) dat Gods vergeving nooit vanzelf
spreekt, maar dat we er wel op mogen hopen. Als representant van
Israël wordt Jona opgeroepen om Gods goedheid en "berouw" (Jona 4:
2) zelfs met Ninevé te delen. Zelfs als God aan de volkeren het
gericht laat verkondigen, doelt Hij op hun redding. Jona is het enige
Bijbelboek dat eindigt op een vraag - het antwoord is aan de lezers.
e) Gericht en heil: Andere late profetieën zien Gods gericht en
Gods heil voor de volkeren als twee opéénvolgende stadia.
Volgens Micha 4- 5 zal op korte termijn het verstrooide Joodse volk tot
heil of onheil zijn voor de volkeren (Micha 5: 6- 7). Op middellange
termijn - volgens Jeremias -
zullen de volkeren zich te pletter lopen tegen Jeruzalem (Micha
4:11-13). In het laatste der dagen zullen de volkeren hun heil zoeken
in Sion (Micha 4: 1- 3). Ook in Zefanja 3 volgen Gods gericht over de
volkeren en Gods heil voor de volkeren op elkaar. Volgens Zacharia 14
verzamelt de HEER eerst de volkeren om het gericht te voltrekken aan
Juda en Jeruzalem (vers 1- 2); dan volgt het gericht over deze volkeren
(vers 3 en 12-13); maar wie het gericht overleven, zullen met het
Joodse volk het Loofhuttenfeest meevieren en zo delen in Gods heil
(vers 16). Volgens Jesaja 66 zal er eerst een scheiding binnen Gods
volk plaatsvinden, daarna binnen de volkeren. De bedoeling van deze
verschillende late teksten is om de uiteenlopende oudere
profetieën in één systeem te combineren: als
uitdrukking van het éne plan van God. Daarmee komen we al in de
buurt van de apokalyptiek.
6. De apokalyptiek.
De apokalyptiek komt niet uit de lucht vallen. Een voorstadium van de
apokalyptiek vinden we in de nachtgezichten van Zacharia (Zacharia 1-
6). Een uitleg-engel (angelus interpres)
geeft toelichting bij de visioenen. De visioenen bieden een totaalbeeld
van de komende gebeurtenissen. Er gaat een totaal nieuwe heilstijd
aanbreken. Ook in Deuterojesaja vinden we al apokalyptische trekken:
Gods zichtbare Koningschap vormt het doel van de geschiedenis en het
onderscheid tussen "het vroegere" en "het latere" bereidt de
apokalyptische leer van de twee eonen (werelden of tijdperken) voor. Ook Jesaja 24-27 bevat
apokalyptische elementen: Gods overwinning over de mythische machten,
een ommekeer met kosmische dimensies, vernietiging van de dood, de
opstanding der doden en heil voor alle volkeren. Maar volgens de
apokalyptiek gaat aan de komst van Gods Koninkrijk een ongekende nood
vooraf. Ook dat horen we in Jesaja 24-27; en vooral in de profetie over
Gog uit Magog in Ezechiël 38-39.
Het enige echt-apokalyptische boek in het Oude Testament is tevens het
jongste boek van de Hebreeuwse Bijbel: Daniël. In zijn huidige
vorm is het ontstaan tijdens onderdrukking van het Joodse volk onder
koning Antiochus IV Epiphanes (Syrisch koning van 175-164 voor
Christus); over deze zelfde periode verhalen de boeken der
Makkabeeën. Volgens het boek Daniël vormt deze onderdrukking de
grote nood van de eindtijd. Het zal dus niet lang meer duren voordat
Gods Koninkrijk komt. Die bemoediging wordt bevestigd door de beide
visioenen over de vier wereldrijken: Daniel 2 en Daniël 7. De vier
wereldrijken hebben Bijbelse (de vier hoorns in het visioen van
Zacharia 2: 1- 4) en buitenbijbelse (Hesiodus en Zarathustra) wortels.
In Daniël 2 droomt Nebukadnezar van een beeld van goud, zilver,
brons en ijzer met leem. In Daniël 7 zie Daniël vier dieren opkomen uit
de zee: een leeuw, een beer, een panter en een "vreselijk dier". De
nadruk ligt op het vierde materiaal (ijzer met leem) en het vierde dier
("vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk"): beeld van de barre tijd
van heden. Maar dit vierde wereldrijk zal binnenkort ten onder gaan
door "een steen, losgeraakt zonder toedoen van mensenhanden"
(Daniël 2:34) en "iemand als een mensenzoon" (Daniël 7:
9-14). Deze boodschap is kenmerkend voor de apokalyptiek: nu de nood
het hoogst is, is Gods Koninkrijk nabij. De visioenen in Daniël
8-12 worden steeds gedetailleerder in hun toespelingen op de concrete
gebeurtenissen tot de tijd van Antiochus IV (de tijd van de eindredactie van het boek Daniël). Jeremias beschouwt deze visioenen als vaticinia ex eventu: profetieën achteraf geformuleerd op grond van de "vervulling". De boodschap is dat God de geschiedenis in de hand
heeft. De visioenen hebben uitleg nodig; daarvoor zorgt de uitleg-engel (angelus interpres); die krijgt nu een naam: Gabriël. Kenmerkend is ook de "metahistorie" (geen term van Jeremias maar
van dr. F. de Graaff): de engelen der volkeren strijden met elkaar,
waarbij Michaël het volk van God beschermt (Daniël 12: 1).
Volgens Jeremias zijn ook de speculaties over het tijdstip van de komst van Gods Rijk (zoals Daniël 7:25: een tijd, tijden en een halve tijd
) vooral bemoedigend bedoeld. In de latere apokalyptiek worden de
berekenigen, met behulp van getallensymboliek, steeds ingewikkelder.
- Veel apokalyptische geschriften zijn pseudoniem. De naam
"Daniël" verwijst zowel naar de voorbeeldige gelovige uit de tijd
van de ballingschap (Daniël 1- 6) als naar de legendarische
rechtvaardige (Ezechiël 14:14 en 20 en 28: 3). Latere apokalypsen
staan op naam van bijvoorbeeld Henoch of Adam.
Nog een opmerking over de voorbeeldige
gelovige Daniël en zijn vrienden uit Daniël 1- 6. In deze
verhalen is nog geen sprake van extreme nood of apokalyptische
verwachtingen. Ze bieden voorbeelden voor het Joodse volk in de
verstrooiing. Historisch kloppen ze niet helemaal: Belsazar was geen
koning, maar enkel plaatsvervanger van zijn vader koning Nabonidus.
Darius was niet de voorganger maar de opvolger van Cyrus. Blijkbaar
zijn deze verhalen pas veel later (op)geschreven. Ze roepen de
gelovigen op om ook in den vreemde trouw te blijven aan de HEER. Hij kan aan de Zijnen bijzondere wijsheid geven.
Hij kan ze beschermen tegen de heidense machthebbers. Zo kunnen die
zelfs er toe worden gebracht de ware God te erkennen (Daniël
3:28-29; 4:31-34; 6:26-28).
Volgens Daniël 9: 2 leest Daniël in de profetie
van Jeremia (Jeremia 25:11-12 en 29:30) dat het 70 jaar zal duren tot de HEER
Zijn volk zal verlossen. Volgens de uitleg-engel Gabriël
staan deze 70 jaar voor 70 jaar-weken (Daniël 9:24), dus 490 jaar.
Dit voorbeeld toont een markant verschil tussen profetie en
apokalyptiek. Voor de ontsleuteling van de Heilige Schrift is volgens
de apokalyptiek een afzonderlijke openbaring nodig. De diepere
betekenis van de Schrift is enkel toegankelijk voor de ingewijde. Zulke
ontcijferingen van de profetieën door ingewijden vinden we in de
geschriften van Qumran. Dat betekent dus dat de profeten zelf de volle
betekenis van hun profetieën nog niet begrepen. Volgens Jeremias markeert het boek Daniël daarmee de afsluiting van de profetische canon.
De vraag die Jeremias hier opwerpt
blijft interessant. Verstonden de profeten inderdaad ten volle de
betekenis van hun eigen profetieën? Die vraag wordt nog interessanter in
verband met apokalyptische visioenen zoals het boek Openbaring. Heeft
de visionair Johannes alles "begrepen" wat hij aanschouwde? Ik acht het
denkbaar dat hij - voor zover hij er woorden voor kon vinden - heeft
beschreven wat hij gezien heeft, maar dat hij zelf lang niet aan alle
details een concrete betekenis kon verbinden.
7. De opstanding der doden.
In het laatste hoofdstuk van Daniël (12: 2) lezen we:
Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken,
dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.
Zijn die "velen" alle leden van Gods volk of maar een deel van hen? In
elk geval is enkel hier in het Oude Testament sprake van een opstanding
tot heil òf tot onheil. De bedoeling van deze profetie is om
verdrukte gelovigen aan te moedigen om trouw te blijven; zoals
Daniël zelf, tot wie de HEER zegt: gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen (Danieël 12:13).
Opmerkelijk is dat de verwachting van de opstanding in het Oude
Testament pas zo laat doorbreekt. Het Babylonische Gilgamesj-epos
vertelt over de zoektocht naar de onsterfelijkheid, maar het Oude
Testament distantieert zich van deze gedachte: de boom des levens is
onbereikbaar (Genesis 3:22); een tekst die Jeremias niet
noemt is Genesis 6: 4, waar de HEER de maximale levensduur van de mens
stelt op 120 jaar (Mozes bereikte volgens Deuteronomium 34: 7 deze
maximale leeftijd; en nog steeds worden er nauwelijk mensen ouder dan 120 jaar). De algemene oud-oosterse
voorstelling van het schemerige dodenrijk betekent voor het Oude
Testament geen troost, want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk? (Psalm
6: 6 en vele andere teksten); dat is geen leven. Het Oude Testament
wijst voorouderverering en spiritisme radicaal af (1Samuel 28 en Jesaja
8:19). Pas laat is, dankzij de profeten, het besef gegroeid dat de dood
geen macht is buiten God, maar een (vaak onbegrijpelijke) daad van God (ein Handeln Gottes, schrijft Jeremias; een formulering die te denken geeft!).
Met name de Psalmen verwoorden verwachting ook voorbij de dood. Nu
gebruiken de Psalmen de begrippen leven en dood kwalitatief. "Dood" is
het leven dat geen leven meer mag heten vanwege eenzaamheid, ziekte,
verachting, enz. De Psalmdichters schreeuwen tot de HEER om hen uit die
dood te redden. Van daaruit is het geen grote stap naar redding uit de
fysieke dood. De basis van die redding is de relatie met God. Die is
eindeloos meer waard dan uiterlijke voorspoed en rijkdom, die met het
sterven te loor gaan. Gods relatie met ons zal ook de dood overleven.
Daarover spreken de wijsheidspsalmen 49 en 73. Ik citeert Psalm
73:23-26 NBG:
23 Nochtans zal ik bestendig bij U zijn,
Gij hebt mijn rechterhand gevat;
24 Gij zult mij leiden door uw raad,
en daarna mij in heerlijkheid opnemen.
25 Wie heb ik [nevens U] in de hemel?
Nevens U begeer ik niets op aarde;
26 Al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken,
mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig.
"Gij zult mij opnemen / wegnemen": zoals in de oude verhalen
wordt verteld over de grote gelovigen Henoch (Genesis 5:24) en Elia
(2Koningen 2:11). Ook de "gewone gelovige" mag delen in dat voorrecht.
Gods relatie met ons wordt zelfs door de dood niet afgebroken.
Naast deze persoonlijke verwachting voorbij de dood staan verwachtingen
van collectieve opstanding. Ezechiël ziet in een visioen hoe een
massa "dorre doodsbeenderen" tot leven worden gewekt. Dat visioen is
een gelijkenis voor de "wederopstanding" van het volk Israël. Maar
het is tegelijk een veelzeggend beeld: God overwint de dood. Ook in de
kleine Jesaja-apokalyps (Jesaja 24-27) is tweemaal sprake van
"opstanding uit de dood". Volgens Jeremias is Jesaja 26:19 in eerste instantie beeldspraak. Als het volk klaagt dat de bevolking zo terugloopt, klinkt er een stem:
Herleven zullen uw doden (ook mijn lijk), opstaan zullen zij.
Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof!
Want uw dauw is een dauw van licht;
en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven.
Maar Jesaja 25: 8 is zeker letterlijk bedoeld: Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de tranen van alle gezichten afwissen. Gelezen vanuit Jesaja 25: 8 krijgt ook Jesaja 26:19 een realistische betekenis.
E. Prangende vragen
In de late wijsheidsgeschriften van het Oude Testament worden kritische
vragen gesteld naar de mogelijkheid om Gods handelen en bedoeling te
kennen. Deze vragen worden hier veel kritischer gesteld dan elders
binnen en buiten de Bijbel.
1. Het lijden van de rechtvaardige (Job).
Hoe is het met Gods gerechtigheid te rijmen dat het kwaad goede mensen
treft? Op die vraag gaan ook verschillende Mesopotamische dichtwerken
in, die qua verhaal sterk lijken op Job: een gelukkig en rechtvaardig
mens wordt plotseling door groot onheil getroffen; hij bidt en klaagt
tot de godheid en betuigt dat hij zich van geen grote schuld bewust is;
en wordt tenslotte weer helemaal gelukkig. Deze Mesopotamische teksten
bevestigen de logica van de wijsheid "wie goed doet, goed ontmoet":
tenslotte wacht de rechtvaardige een happy end; ze willen ons leren om
in onverdiende nood op de goede manier te bidden. In sommige van deze
geschriften speelt ook een wijze vriend een rol, die de lijdende
rechtvaardige erop wijst dat de voorspoed van de goddelozen maar van
korte duur is en dat wij mensen de bedoeling van de goden niet helemaal
kennen. - Het Bijbelse boek Job is veel radicaler dan de Mesopotamische
parallellen:
- Job protesteert heftig tegen zijn lijden (het gedrag waartegen de
veel vromere Mesopotamische dichtwerken ons juist waarschuwen).
- Job wordt te woord gestaan door maar liefst drie vrienden, die de
verscheidenheid aan antwoorden op de vraag van het lijden
representeren.
- Aan het eind geeft God de protesterende Job méér gelijk dan zijn wijze vrienden (Job 42: 7-10).
Op het probleem van het lijden van de rechtvaardige geeft het boek Job
verschillende antwoorden. Ook God Zelf geeft in de laatste hoofdstukken
(Job 38-41) niet hét verlossende antwoord, maar Hij biedt een
kader aan waarbinnen deze vraag zinvol kan worden gesteld: dat Hij Zijn
schepping zinvol heeft geordend en onderhoudt.
De dialoog tussen Job, zijn vrienden en de HEER is ingebed in een
volksverhaal over een voorbeeldige Job, die ondanks alle ellende die
hem treft vasthoudt aan God: De HEER heeft gegeven, de HEER heeft genomen - de Naam van de HEER zij geloofd
(Job 1:21). Deze voorbeeldige Job, ook genoemd in Ezechiel 14:12-23, is
geen Israëliet: hij belichaamt de algemeen menselijke vroomheid.
De vrienden van Job staan in de traditie van de wijze vriend uit de
Mesopotamische parallellen van het boek Job (zie boven). We doen ze
onrecht als we ze afdoen als starre traditionalisten. Met name de
oudste vriend Elifas wordt getekend als een wijze raadgever en pastor.
Als Job de dag van zijn geboorte vervloekt (Job 3: een bijna
godslasterlijk hoofdstuk), wijst Elifas Job op de wijsheid waarmee Job
zelf anderen heeft getroost (Job 4: 3- 5): lijden heeft voor de
goddeloze een totaal andere betekenis dan voor de rechtvaardige; want
de rechtvaardige mag hopen, de goddeloze niet. Jobs vrienden beroepen
zich op de eeuwenlange ervaring dat mensen met God goed uitkomen, en
zonder God niet. Dat is geen star schema; al was het alleen al omdat er
voor Gods aangezicht geen absolute gerechtigheid bestaat (Job 4:17-21
enz.). Elifas beroept zich daarvoor zelfs op openbaring (Job 4:12-16). Jeremias tekent
daarbij aan dat dit
opmerkelijk is in een wijsheidsgeschrift (overigens spreekt ook Jobs
vierde vriend Elihu in het begin van zijn betoog over rechtstreekse
openbaring: Job 32:14-18). Elifas adviseert Job een
"gerichtsdoxologie" uit te spreken (Job 5: 8-16): een liturgische tekst
waarin een mens in zijn ellende buigt voor God en Gods gericht als
rechtvaardig erkent. Elifas voegt daar een zaligspreking aan toe: Welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet (Job 5:17 - geciteerd in Hebreeën 12: 5- 6). Lijden kan ons dichter bij God brengen. Volgens Jeremias is
dat één van de diepste gedachten zowel van de
Babylonische religie (de Mesopotamische parallellen van het boek Job)
als van de oudtestamentische wijsheid (verwoord door Elifas).
Maar Job is door zijn lijden het geloof in "wie goed doet, goed ontmoet"
kwijtgeraakt. Hij ziet het menselijke leven als een zware dienst
(slavendienst / krijgsdienst - Job 7: 1). Terwijl zijn vrienden geloven
in God, Die de vromen verlost uit hun ellende, zie Job zijn ellende als
het werk van God en gelooft hij maar in één verlossing:
de dood. Tegelijk vraagt Job aan God ook om hem te gedenken = om hem
genadig te zijn (Job 7: 7). We kunnen Jobs verlangen naar de dood
daarom ook opvatten als een impliciete schreeuw om leven. In Job 7:17-21
geeft Job een parodie op Psalm 8: wat is de mens, dat U aan hem denkt?
Job had liever dat God eens even niet aan hem dacht (Job 7:18-19). Het
probleem van Job is niet Gods afwezigheid (zoals in veel Psalmen), maar
Gods onverdraaglijke nabijheid.
In Job 9 bereikt de klacht van Job haar dieptepunt. Job beschuldigt God
van willekeur, zelfs van kwaadwillendheid (Job 9:22-24 NBV):
Hij maakt geen onderscheid, en daarom zeg ik:
“Onschuldige of goddeloze, beiden vernietigt hij.”
Als plotseling een ramp verderf zaait,
spot Hij met de wanhoop van onschuldigen.
De aarde wordt gegeven aan de goddelozen,
het gezicht van haar rechters wordt bedekt.
Als niet Hij dit doet, wie dan?
Dit dieptepunt is tevens het keerpunt:
1) Job heeft ook de ervaringen van Gods liefdevolle bescherming (Job 10: 8-12).
2) Vanaf Job 9 wordt de klacht van Job gaandeweg een vraag om recht.
3) Job 9 voert het theologische sleutelbegrip van de toorn van God in (Job 9: 5 en 13 - over de toorn van God schreef Jeremias eerder
in dit boek). Volgens de profeten is Gods toorn de meest intense
reactie van God op extreme schuld van mensen. Maar Job is zich van geen
zware schuld bewust. In Zijn toorn wordt God voor Job zijn vijand (Job
16: 9-17):
Zijn woede verscheurt me, Hij valt aan,
tandenknarsend staat Hij tegenover me,
mijn Vijand - Hij richt Zijn stekende blik op mij...
Maar Job kent ook Gods goedheid en vergeving. Daarom zoekt Job
áchter de vertoornde God de goede God (Job 16:18-21):
Aarde, dek mijn bloed niet toe,
laat mijn jammerklacht geen rustplaats vinden.
Maar nog heb ik in de hemel mijn Getuige,
nog heb ik daar mijn Pleitbezorger.
Zijn mijn vrienden soms mijn voorspraak?
Nee, in tranen zien mijn ogen op naar God.
Laat Hij oordelen tussen mens en God,
zoals tussen een mens en zijn gelijke.
Driemaal doet Job hier een appèl op God tegen God:
1. op God als Bloedwreker die Jobs dood moet wreken aan zijn moordenaar (= God Zelf).
2. op God als Getuige van het Job aangedane onrecht.
3. op God als Rechter in het proces tussen Job en zijn vijand (= God Zelf).
Job maakt dus een scheiding tussen God en Zijn toorn (vergelijk Job
14:13 en 16: 9). Ook in Job 19:23-27 beroept Job zich op God. God is
zijn "Losser": de naaste verwant die verplicht is om zijn familielid in nood te
helpen. Job verwacht dat hij God zal aanschouwen, en niet een vreemde (Job 19:27 NBG) / ik, geen ander (Job 19:27 NBV). Jeremias betrekt
deze laatste woorden op God: niet de "vreemde" vertoornde God, maar de
vertrouwde liefdevolle God. Met dit beroep op God tegen God is het
probleem niet "opgelost". Jobs klachten gaan verder. De vierde vriend
Elihu pretendeert betere antwoorden te kunnen geven dan de drie andere
(Job 32-37). God Zelf wijst Job op de door Hem onderhouden schepping (Job
38-41). Het boek Job geeft niet het laatste antwoord op de vraag naar
het lijden van de rechtvaardige, maar laat bewust verschillende
deel-antwoorden naast elkaar staan.
2. De vraag naar de zin van het leven (Prediker).
Prediker gaat frontaal in de aanval tegen de klassieke wijsheid van "wie goed doet, goed ontmoet":
er zijn rechtvaardigen, wie het gaat naar de verdienste der goddelozen
en er zijn goddelozen, wie het gaat naar de verdienste der rechtvaardigen (Prediker 8:14 NBG).
Gods rechtvaardige bestuur van de wereld is voor Prediker onkenbaar
geworden. Ook zelf geeft Prediker geen consistente levensbeschouwing en
geen panklare oplossingen. Hij wil zijn lezers uitdagen om zelfstandig
te denken. In zijn bespreking van Prediker gaat Jeremias
uit van de beide slotwoorden. In beide slotwoorden komt een uitgever
van Predikers geschrift aan het woord. Allebei sluiten ze aan bij een
aspect van het geschrift van Prediker: de zinloosheid (Prediker 12:
9-11) en de vreze voor God (Prediker 12:12-14).
In het eerste slotwoord (Prediker 12: 9-11) ziet Jeremias - niet helemaal overtuigend - de invalshoek van de zinloosheid onderstreept. Alles is ijdelheid (NBG) / lucht en leegte (NBV),
daar begint (Prediker 1: 2) en eindigt (Prediker 12: 8) het boek mee.
Wat levert het zwoegen een mens op? En vooral: wat levert het
zoeken naar wijsheid een mens op? De koningsfictie in Prediker
1:12-2:11 versterkt het gevoel van zinloosheid nog: zelfs al ben je zo
rijk en zo wijs als Salomo: uiteindelijk levert het allemaal niks op. En het eind
is voor alle mensen de dood (Prediker 9: 3). En wat is de dood waard? Een levende hond is beter dan een dode leeuw (Prediker
9: 4), want als je dood bent, heb je niets meer te verwachten. Maar de
dood kan ook een verlossing zijn; want wie dood is of nooit geboren is,
blijft de ellende van het leven bespaard (Prediker 4: 1- 3 en 6: 1- 6).
Rijkdom maakt niet gelukkig, want wie heeft wil alsmaar meer (Prediker
5: 9). De wereld is vol onrecht en onderdrukking (Prediker 4: 1; 5: 7; 8:
9 en 8: 11). Wijsheid helpt weinig, want ze kan Gods beleid niet
doorgronden (Prediker 3:12 en 11: 5) en ze kan niet in de toekomst
kijken (Prediker 6:12); een mens weet zelfs niet of God hem liefheeft
of niet (Prediker 9: 1 - deze tekst wordt ook anders uitgelegd). Maar wijsheid is beter dan kracht (Prediker
9:16) en macht (Prediker 7:19). Zo helpt wijsheid om te overleven onder
een slechte vorst (Prediker 8: 5).
De tweede uitgever van het geschrift vat Prediker samen met: vrees God (Prediker 12:13). Voor Predikers oproep tot ontzag voor God wijst Jeremias op drie passages.
* Prediker 3:10-15: God is de Schepper. Hij heeft alles mooi gemaakt
(Prediker vermijdt het waardeoordeel "goed" uit Genesis 1). Maar wij
mensen kunnen Gods beleid niet begrijpen. We kunnen enkel leven bij de
dag. Dat advies geeft Prediker telkens opnieuw: Geniet
dus op de goede dagen van het goede, maar zie op de slechte dagen in
dat God naast de goede ook de slechte dagen heeft gemaakt. Geen mens
kan in de toekomst zien (Prediker 7:14 NBV). We zijn afhankelijk van God en we kunnen Hem enkel dankbaar zijn voor goede dagen.
* Prediker 4:17- 5: 6 (de meest religieuze passage van Prediker): In de
eredienst is luisteren beter dan offeren. Bid met weinig woorden.
Vervul je belofte aan God zo spoedig mogelijk. Samengevat: vrees God (Prediker 5: 6). Wees eerbiedig, juist in je religie.
* Prediker 8:12-17: Gods handelen is ondoorgrondelijk en lijkt vaak oneerlijk. Het enige wat we kunnen doen, is God vrezen. De eerbied voor God blijft ons herinneren aan Gods komende oordeel (Prediker 3:17; 11: 9; 12:14).
De behandeling van Prediker door Jeremias valt
me een beetje tegen. De bespreking van Prediker vanuit de beide
slotbeschouwingen is origineel, maar niet helemaal overtuigend.
Persoonlijk denk ik dat de Salomo-parodie verder doorwerkt dan Prediker
1:12- 2:11. En ik mis in het verhaal van Jeremias de (soms cynische) humor van Prediker.
PERSPECTIEF
In het Duits heet dit afsluitende hoofdstuk: Ausblick. Jeremias ziet
er van af om ter afsluiting van zijn boek Oude Testament en Nieuwe
Testament met elkaar te vergelijken, omdat hij daarbij ook de
literatuur uit de periode tussen Oude en Nieuwe Testament, en de
Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) zou moeten
betrekken. In plaats daarvan besluit Jeremias zijn
boek met twee tendenzen in het Oude Testament die de weg banen naar het
Nieuwe Testament: concentratie in het spreken over God en Gods
beperking van Zichzelf.
1. Concentratie.
Het Oude Testament bevat vele uiteenlopende uitspraken over God. De
latere schrijvers van het Oude Testament hebben die grote
verscheidenheid geconcentreerd door aan bestaande teksten een
programmatische inleiding toe te voegen. Jeremias geeft daar drie voorbeelden van.
a) De Tien Geboden: De oudste verzameling rechtsregels van Israël
was het Verbondsboek (Exodus 21-23): een mengelmoes van allerlei
verschillende soorten regels. De deuteronomistische theologen stelden
een nieuwe verzameling rechtsregels samen: Deuteronomium 12-26.
Typerend voor hun trouw aan de traditie is dat ze het oude "wetboek"
niet vervingen door het nieuwe, maar beide naast elkaar lieten staan.
Maar daardoor werd de juridische en ethische verwarring nog
groter. Daarom werd als inleiding vóór beide wetboeken de
Dekaloog (de Tien Geboden) geplaatst (Exodus 20 en Deuteronomium 5).
Beide wetboeken kregen dus de zelfde "leeswijzer"! Die krijgt bovendien
extra gewicht omdat enkel de Tien Geboden door God Zelf tot het volk
zijn gesproken en door God Zelf op de stenen tafelen geschreven.
Bovendien zijn de Tien Geboden zelf systematisch opgebouwd. Centraal
staan de eerste twee verboden, als consequentie van de verlossing uit
Egypte: geen afgoderij en geen beeldenverering (enkel in deze twee
verboden spreekt de HEER Zelf in de Ik-vorm). Daarna volgen nog twee
"theologische" geboden (heiliging van Gods Naam en van de sabbat). De
volgende intermenselijke geboden hebben een logische volgorde. Zo
vormen de Tien Geboden het kader voor het verstaan van alle geboden van
het Oude Testament. Zo heeft ook Jezus ze gelezen (Lucas 18:18-23).
b) De oergeschiedenis: Vóór de geschiedenis van de
aartsvaders en van het volk Israël staat de oergeschiedenis
(Genesis 1-11): het begin van de geschiedenis van de mensheid. Daardoor
komt de hele volgende Bijbelse geschiedenis in een universeel
perspectief te staan. In de oergeschiedenis zijn de schepping en de
zondvloed onverbrekelijk met elkaar verbonden. Door de schuld van de
mensen is Gods goede schepping nog maar gedeeltelijk ervaarbaar. In de
oudste vorm van de oergeschiedenis (Genesis 2- 4) dankt de mens aan
zijn Schepper een in alle opzichten ideale situatie; maar doordat hij
"als God wil zijn" raakt hij God kwijt, en daardoor wordt ook zijn
relatie tot de arbeid en tot de dieren, en de relatie tussen partners
en tussen broeders diepgaand verstoord. Volgens het Priesterlijke
Geschrift schept God de mens als Zijn koninklijke representant op aarde
(Genesis 1); maar de mens blijkt gewelddadig en sleept de hele
schepping mee in de afgrond (Genesis 6). Na de zondvloed kan God enkel
met de mensen verder omdat Hij, éénzijdig, Zijn verbond
sluit met Noach (Genesis 9) en later met Abraham (Genesis 17). Het
voortbestaan van de mensheid en de geschiedenis van Israël zijn
enkel gebaseerd op de wil van God. Abraham en zijn volk zijn een model
van de nieuwe mens(heid): in Abraham zullen alle volkeren gezegend
worden (Genesis 12).
c) Het verbond: Na de ondergang van Jeruzalem (587 voor Christus)
hebben Joodse profeten en theologen geworsteld met de vraag onder welke
voorwaarde een relatie tussen de HEER en Zijn volk (weer) mogelijk zou zijn.
Voor die relatie gebruikten ze het woord "verbond" (een term uit het
internationale recht). Ze waren het er over eens dat het initiatief tot
het verbond helemaal bij de HEER ligt. Ze waren het er niet over eens
in hoeverre de menselijke verbondspartner(s) - het Joodse volk -
medeverantwoordelijk is voor het verbond. Het Priesterlijke Geschrift
vertelt over Gods verbond met Noach (Genesis 9) en met Abraham (Genesis
17); dat verbond bestaat uitsluitend uit een belofte van de HEER - van
Noach en van Abraham wordt niets gevraagd. De verschillende
deuteronomistische teksten benadrukken óók de
medeverantwoordelijkheid van Israël voor het verbond. Voor het Oude Testament als
geheel is van belang dat de priesterlijke teksten over Gods
onvoorwaardelijke verbond met Noach en met Abraham staan vóór
de deuteronomistische teksten over Gods verbond met Israël op de
Sinai (inclusief de geboden waaraan Israël moet gehoorzamen). Door
ongehoorzaamheid kan Israël het verbond van de Sinai ongedaan
maken; maar niet Gods onvoorwaardelijke verbond met Jakob, Izaäk
en Abraham (Leviticus 26:40-42).
2. Gods Zelf-beperking.
In de geschiedenis van het Oude Testament legt God Zichzelf in
verschillende opzichten beperkingen op. Hij beperkt gaandeweg Zijn
goddelijke Almacht. Daarvan 5 voorbeelden:
a) Gods eed: In de paragraaf hiervoor vermeldde Jeremias
Gods onvoorwaardelijke verbond zoals het Priesterlijke Geschrift
daarover schrijft; daarmee sluit God voor de toekomst bepaalde
mogelijkheden voor Zichzelf uit. De deuteronomistische theologen
drukten datzelfde besef uit door te zeggen dat God aan de aartsvaders
Zijn beloften doet onder ede. Na de zonde van het gouden kalf is Gods
eed aan de aartsvaders de basis voor Israëls voortbestaan (Exodus
32:13). Psalm 89: 4- 5 en 35-36 combineert het priesterlijke
begrip "verbond" en het deuteronomistische begrip "eed" inzake Gods
belofte aan David. Gods eed aan de aartsvaders impliceert Zijn
blijvende bereidheid om de zonden van Zijn volk te vergeven (Micha
7:18-20).
b) Nooit meer zondvloed: Zowel in de oudoosterse mythen als in het Oude
Testament is de zondvloed een éénmalig en onherhaalbaar
gebeuren. In de mesopotamische mythen is de zondvloed het werk van de
onberekenbare stormgod Enlil en de beslissing om nooit meer een
zondvloed te brengen het werk van de wijsheidsgodin Ea. Volgens het
Oude Testament is de zondvloed Gods onontkoombare reactie op de schuld
van de mens(heid). De mensheid is onverbeterlijk slecht (Genesis 6: 5);
daarom moet God wel schoon schip maken. Maar de tweede mensheid
ná de zondvloed is geen haar beter dan de eerste (Genesis 8:21).
Dat God niet opnieuw schoon schip maakt, is dus niet te danken aan de
mens(heid), maar aan God. Door de zondvloed is niet de mens(heid)
veranderd, maar God. Hij verandert Zijn beleid. Aan die
veranderlijkheid van God dankt de mensheid haar voortbestaan. Dat
is geen willekeur, maar veranderlijkheid ten gunste van de mens(heid).
Ze is daarom geen opwelling voor een ogenblik, maar wordt vastgelegd in
het eeuwige verbond van God met Noach (Genesis 9). Daarmee beperkt God
Zijn almacht: Hij sluit voor de toekomst vrijwillig de mogelijkheid van
een zondvloed uit.
c) Nooit meer Gods vijandschap: Jesaja 54: 7-10 grijpt terug op de zondvloed. Dit
is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren
van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat
Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen (vers 9
NBG). Zoals God oudtijds onder ede beloofd dat er nooit meer een
zondvloed zal komen, zo belooft Hij nu dat Zijn volk nooit meer zal
worden getroffen door Zijn toorn en vijandschap. Voor "dreigen" (NBV) /
"bedreigen" (NBV) / "schelden" (Staten-Vertaling) staat een begrip dat
duidt op agressieve vijandschap, die uit is op de vernietiging van de
tegenstander. Die mogelijkheid sluit de HEER voor de toekomst uit.
d) Gods strijd tegen Zijn toorn: Al eerder in deze boekbespreking kwam
Hosea 11: 8- 9 uitvoerig aan de orde. Daar gunt de HEER ons een blik in
Zijn hart. in Gods hart worstelen twee krachten met elkaar: Gods toorn die
ontbrandt om onrecht - en Gods "berouw" die de doorwerking van Gods
toorn belet. In eerste instantie staat God aan de kant van Zijn
terechte toorn. Maar dan keert Zijn hart zich om. Gods "berouw" wint
het van Zijn toorn. De ommekeer is gebaseerd op de heiligheid van God (Ik ben God en geen mens, heilig in uw midden). Deze gedachte werkt verder door in het Oude Testament. Jeremias noemt drie voorbeelden:
- Volgens Exodus 32: 7-14 pleit Mozes voor zijn volk nadat zij het
gouden kalf hebben gemaakt en aanbeden. God wil in Zijn toorn het volk
vernietigen; maar niet zonder Mozes daarin te kennen. En Mozes pleit
voor zijn volk, met argumenten die de lezer van het verhaal vertrouwen
geven dat Gods "berouw" het wint van Gods toorn. Jeremias spreekt
hier over een "christologische Mozes": tegelijk verbonden met de HEER
en met Zijn volk, "een Middelaar Gods en der mensen".
- Joel 2 kondigt de onontkoombare Dag van de HEER aan. Maar (anders dan
voor Zefanja) is de Dag van de HEER voor Joel géén dag
van Gods toorn. Want God kan Zijn toorn bedwingen, als Israël zich
bekeert: Bekeert u tot Mij met uw
ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. Scheurt
uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de HEER, uw God. Want
genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid,
berouw hebbende over het onheil. Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft ...
(Joel 2:12-14). Gods "berouw" is hier opgenomen in de genade-formule: de belangrijkste
geloofsbelijdenis van het Oude Testament. Met "wie weet ..." geeft Joel
aan dat God in vrijheid handelt.
- Ook in Jona 4: 2 is Gods "berouw" opgenomen in de genade-formule: Ach, HEER, heb ik dat niet gezegd, toen ik nog in mijn land was? Daarom heb ik het willen voorkomen door naar
Tarsis te vluchten, want ik wist, dat
Gij een genadig en barmhartig God zijt, traag tot toorn, groot van
goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad. Jona
voelde het al aankomen, dat Gods "berouw" (Zijn afzien van Zijn
gerechtvaardigde toorn) zelfs zou gelden voor het toppunt van het
kwaad: Ninevé. Zoals de koning van Ninevé al hoopte: Wie weet, God mocht Zich omkeren en berouw krijgen en Zijn brandende toorn laten varen ... (Jona 3: 9 - met het profetische "wie weet").
e) God tegen God: Job voelt zich in zijn lijden getroffen door Gods
willekeurige en ongerechtvaardigde toorn. In Job 16:18-22 en 19:23-27
doet hij een beroep op God tegen God: als God van het leven en God van
het recht (zoals Job God kent uit de traditie en uit eigen vroegere ervaring)
móét God optreden tegen Zijn eigen toorn. Luther noemt
dit de vlucht van God (de verborgen God: Deus ipse of Deus absconditus)
tot God (de God van het Evangelie: Deus revelatus of Deus incarnatus).
Theologen kennen beide gestalten van God; maar preken kunnen we enkel
de God van het Evangelie. Omdat God Zich heeft gebonden aan Zijn Woord,
moet de christen zich houden aan de Schrift: Gods bindende Woord.
Evaluatie.
Zoals ik helemaal aan het begin schreef:
het laatste deel van dit boek vond ik het beste (het interessantste en het stichtelijkste).
Het eerste deel van het boek is in wezen een historisch verhaal.
Jeremias begint
bij de (volgens hem) oudste tekst
uit het Oude Testament: het lied van Mirjam (Exodus 15:21 - pag. 27).
Daarna
kruipt hij door de ontstaansgeschiedenis van de verschillende teksten
heen. De verschillende tekst-eenheden zelf wil
Jeremias, net
als een archeoloog, laag voor laag afgraven tot hij bij de onderste =
oudste laag komt (pag. 131) - waarbij hij zelf toegeeft dat de diepere
= oudere lagen steeds hypothetischer worden. Maar wat hebben we aan deze
historische informatie voor de
betekenis van de tekst binnen het geheel van de Bijbel, en
voor de boodschap van de Bijbel als geheel? Hoe kom je van de historie
bij de theologie? Met die vragen blijf je zitten aan het einde van dit eerste deel.
Jeremias zelf komt van de historie bij de theologie met name in
het tweede deel van zijn boek:
over de verschillende stemmen met name in de periode van de
ballingschap, die uitgaan van de ervaring van Gods toorn en vragen naar
de mogelijkheid van een (herstelde) relatie met God. Dat is volgens
Jeremias dé
theologische vraagstelling van het Oude Testament. Zijn boek zou minder
"historisch" geweest zijn als hij met die vraagstelling was begonnen.
Pas aan het eind van het tweede deel en in het derde deel maakt
Jeremias ook
zijn toezegging uit de inleiding waar, dat hij het Oude Testament
bestudeert als de éne helft van de Christelijke Bijbel. Als
christelijke dominee ben ik natuurlijk blij met die benadering. Maar ik
heb me afgevraagd hoe
Jeremias' christelijke lezing van het Oude Testament zich zou verhouden tot Joodse lezingen.