Prof. dr. Han M. M. FORTMANN, Als ziende de Onzienlijke I. Een cultuurpsychologische studie over de religieuze waarneming en de zogenaamde religieuze projectie, Hilversum, 1974, 661 pag.

Han Fortmann (1912-1970) was rooms-katholiek priester en hoogleraar in de cultuur- en godsdienstpsychologie in Nijmegen. Als ziende de Onzienlijke is zijn opus magnum, ook in de letterlijke zin magnum = groot: dit eerste deel telt (inclusief registers) 661 pagina's, deel II 655 pagina's; samen dus meer dan 1300 pagina's. Fortmann schrijft heel wetenschappelijk en tegelijk heel sympathiek. De bespreking van dit enorme studiewerk verdeel ik over twee artikelen. In dit artikel gaat het verder over deel I, in een volgend artikel over deel II. Ter oriëntatie geef ik eerst de hoofdindeling van beide delen:
I 1 FREUD, MARX, JUNG - REFERAAT
2 KRITIEK OP DE GRONDBEGRIPPEN
De projectie, het onbewuste, de innerlijkheid, de participatie, de primitiviteit
II 3a GELOOF EN ERVARING
3b GELOOF EN GEESTELIJKE GEZONDHEID
Met (1) Freud, Marx, Jung-referaat bedoelt Fortmann blijkbaar dat hij hier de opvattingen van deze drie auteurs zo gewetensvol mogelijk weergeeft. In (2) Kritiek op de grondbegrippen gaat Fortmann kritisch in op hun projectie-theorie. De titels van (3a) en (3b) spreken voor zichzelf.

ALS ZIENDE DE ONZIENLIJKE DEEL I

1. Freud, Marx, Jung-referaat

BIJ WIJZE VAN PROLOOG: DE NABIJHEID VAN HET BOVENNATUURLIJKE IN DE OUDE KERK (pag. 23-31).

De titel van het boek verwijst naar Hebreeën 11:27, waar van Mozes wordt gezegd dat hij standvastig bleek als ziende de Onzienlijke. God is onzichtbaar, wat "zag" Mozes dan en hoe "zag" hij de Onzienlijke? Daarmee zijn we bij het thema uit de ondertitel van dit boek: religieuze waarneming. Van religieuze waarneming staat bijvoorbeeld het Bijbelboek Handelingen vol. God is er overal evident aanwezig (pag. 25). Hij wijst door het lot een nieuwe apostel aan (Handelingen 1). Zijn Geest is zichtbaar en hoorbaar (Handelingen 2). Hij doet wonderen van genezing (Handelingen 3). Hij doet de plaats waar de leerlingen van Jezus bij elkaar zijn beven (Handelingen 4). Hij doet Annanias en Safira dood neervallen (Handelingen 5). Een engel bevrijdt de apostelen uit de gevangenis (Handelingen 5). Stefanus ziet in de blijkbaar geopende hemel de heerlijkheid van God en Jezus aan Gods rechterhand (Handelingen 7), Filippus wordt door de Geest naar Asdod overgebracht (Handelingen 8), en zo voort. Ook voor de christenen uit die eerste tijd waren deze ervaringen bijzonder, daarom worden ze uitdrukkelijk vermeld. Maar ze hádden die ervaringen wel: het religieuze is een ervaringscategorie geweest, een beleving die zich opdrong (pag. 25). Dat leidt tot de volgende vragen: wat is er precies gebeurd? Ook: hoe hebben zij wat er gebeurde ervaren? En tenslotte: waarin verschilt hun ervaring van de onze? (pag. 25-26). De verhalen bewijzen dat de mensen uit de Bijbelse verhalen geldigheid toekenden aan een bewustzijnsstructuur die moderne mensen sinds enige eeuwen hebben verworpen (pag. 27). Voor het moderne denken is waarneming in het algemeen en religieuze waarneming in het bijzonder een schepping van het subject, die geen objectieve realiteit aan ons doorgeeft (pag. 28). Voor de moderne wetenschap, in elk geval voor de psychologie, is God een projectie (pag. 28). De centrale hypothese van dit boek is de onbruikbaarheid van het begrip "projectie", waarbij Fortmann eerlijk aantekent dat ik er niet zo zeker van ben [van die onbruikbaarheid van "projectie"] als sommige van mijn formuleringen zouden kunnen doen vermoeden (pag. 31).

BOEK I: RONDOM FREUD EN MARX

1. DE PROJECTIE IN HET ALGEMEEN EN DE RELIGIEUZE PROJECTIE BIJ FREUD (pag. 35-49)

Fortmann begint zijn studie over projectie bij Sigmund Freud (1856–1939). Niet dat Freud het begrip "projectie" heeft uitgevonden. Anderen schreven al eerder over religieuze projectie. Fortmann noemt verderop (pag. 331 en 534) bijvoorbeeld Ludwig Feuerbach (1804–1872). En de oude Griekse filosoof Xenofanes (circa 560 - 478 v.Chr) moet al zo ongeveer gezegd hebben: als paarden konden tekenen, zouden ze hun goden afbeelden als paarden. Goden zijn projecties van mensen, is de gedachte. Toch begint Fortmann bij Freud. Bij de psychiater Freud gaat het om te beginnen om projectie in het algemeen. Projectie houdt in: gedachten, gevoelens, conflicten in onszelf verleggen we naar buiten onszelf; en daarbij vergeten we dat het onze éigen gedachten enz. zijn. Dat mechanisme kan werken op verschillende manieren. Bijvoorbeeld analoog: "ik haat hem" wordt (omdat haten verkeerd is) "hij haat mij". Of complementair: "ik ben bang" wordt "hij is gevaarlijk". Zo is er ook religieuze projectie. De primitieve mens gelooft in geesten en demonen. In feite zijn dit projecties van gevoelens in hem zelf. De onsterfelijke ziel is een projectie van een narcistisch geloof in zichzelf. Ook het geloof in goden en God komt voort uit projectie. Freud schrijft daarover vanuit verschillende invalshoeken. Aan Darwin ontleent Freud de hypothese van de oerhorde, waarin jaloerse zonen hun despotische vader hebben vermoord. Je kunt dat psychiatrisch terugvinden in de wensen van het oedipuscomplex (bezit van de moeder - dood van de vader); het schuldgevoel om de vadermoord wordt naar buiten geprojecteerd tot God de Vader. Afgezien van de vadermoord-hypothese: voor het kleine kind is vader degene die bescherming, kennis en normen garandeert - de volwassen gelovige projecteert die drie basisbehoeften op God de Vader, Die ons beschermt, Die de wereld verklaart en Die ons heilzame geboden biedt. Omdat op deze manier de religie kan worden verklaard, is de conclusie: het waarheidsgehalte der religie kan worden verwaarloosd (pag. 48).

2. DE LEER DER PROJECTIE IN DE SCHOOL VAN FREUD: MELANIE KLEIN EN WESTERMAN HOLSTIJN (pag. 50-57)

Over projectie schreven ook Melanie Klein (1882-1960), D.J. van Lennep (1896-1982) en A.J. Westerman Holstijn (1891-1980; zie ook hoofdstuk 4). Het overzicht van Fortmann betreft, als ik het goed zie, met name ontwikkelings-psychologische inzichten. In dit hoofdstuk komt de religieuze projectie nauwelijks aan de orde.

3.  PSYCHOANALYTISCHE STUDIES OVER DE RELIGIE: HET OEUVRE VAN THEODOR REIK (pag. 58-75)

De psychoanalyticus Reik (1888-1969) heeft de ideeën van Freud toegepast op religie. Volgens Reik zijn de goden een op de buitenwereld geprojecteerde psychologie (pag. 70). Daarbij worden verdrongen elementen zichtbaar, zowel uit de individuele levensgeschiedenis (ontogenetisch) als uit de geschiedenis van de mensheid (fylogenetisch). Religie is als een dwangneurose én zij is narcisme (pag. 75). In dit onbewuste psychische proces leidt ambivalentie der gevoelens (pag. 73) vaak tot splitsingen: de gevoelens worden verdeeld over een good guy en een bad guy (deze bewoording is van mijzelf). Een aantal voorbeelden uit het werk van Reik:
- De goden zijn ... geïdealiseerde evenbeelden van de mens (pag. 75). In mythen (pag. 65-66) worden narcistische gevoelens (eigen wensen en verlangens) geprojecteerd tot (al)machtige goden en helden. Zelf zie ik vergelijkbare mechanismen minstens evenzeer in de verheerlijking van de Sterke Leider in onze 21e eeuw, maar dit terzijde.
- De ambivalente gevoelens jegens de vaderfiguur werden oudtijds geprojecteerd in de primitieve goden die zowel wreed als goed zijn. Later werd de godsfiguur gesplitst in de goede God en de boze duivel (pag. 69-70). Zelf geloof ik niet zo in psychoanalytische verklaringen, maar exegetisch heeft Reik wel een punt. In de oudere delen van het Oude Testament is het verschil tussen God en duivel soms onduidelijk, gaandeweg wordt de tegenstelling groter. In 2Samuel 24: 1 is het de HEER Die David aanzet tot een rampzalige volkstelling - in de jongere versie van ditzelfde verhaal (1Kronieken 21: 1) doet Satan dat. Analoog wordt het éne "dodenrijk" uit de oudere verhalen in jongere teksten gesplitst in hemel en hel (vergelijk pag. 70).
- Reik meent dat er wel een historische Jesus bestaan heeft, maar hij bestudeert alleen de mythe rondom zijn persoon (pag. 66). De oorspronkelijke figuur van Christus is later in tweeën gespleten in de heilige Zoon en de boze verrader (= Judas) (pag. 66). Vervolgens projecteerden de Joden hun (onbewuste) haat tegen God op Jezus en de christenen hun (onbewuste) haat tegen Christus op Judas en de Joden. De latere Jodenvervolgingen zijn zelfbestraffingen van de christenen, geprojecteerd op de Joden (pag. 67).
- Het christologische dogma (pag. 59-65) verklaart Reik vanuit het oedipus-complex: de seksuele rivaliteit tussen vader en zoon wordt op kosmisch niveau geprojecteerd tot het subtiele evenwicht van de christologie (de Zoon van het zelfde wezen als de Vader) - zodra dit wankele evenwicht verstoord wordt, bespeurt en bestrijdt de kerk ketterijen. De psychoanalytische achtergrond verduidelijkt het dwangneurotische compromiskarakter van het dogma: aan het dogma mag geen tittel of jota veranderd worden (pag. 63 - vergelijk de strijd om homoousios versus homoiousios - een verschil van één letter!, pag. 60). Het dogma betekent tegelijk ook de ondergang der religie ..., want religieuze bewogenheid is afkerig van denken (pag. 65). En het dogma draagt de kiem van de eigen ontbinding in zich, want het dogma haalt de rede in huis, en met de rede de twijfel; en daarmee de mogelijkheid van een denken dat aan de realiteit is aangepast (pag. 65 - ik moet daarbij denken aan ontwikkeling van de middeleeuwse scholastiek).
- In Maria (pag. 68-69) herleeft volgens Reik de archaïsche moeder- en liefdesgodin (pag. 68); vervolgens wordt deze figuur gesplitst in de zuivere Maagd Maria en de prostituée Magdalena (pag. 69).
- Andere godsdiensten roepen vaak sterke negatieve gevoelens op (pag. 70-72). Godsdiensten vervolgen hun ketters (pag. 73-74). Vervolging van anderen is een projectie op anderen van de eigen vijandige gevoelens [vijandig jegens God!] en de eigen onbevredigdheid (pag. 73).

4. PSYCHOANALYTISCHE STUDIES OVER DE RELIGIE (pag. 76-87)

Westerman Holstijn (zie ook hierboven hoofdstuk 2): Religie is een overblijfsel van de infantiele gevoelens tegenover de ouders. Deze infantiele gevoelens moeten niet worden onderdrukt, maar erkend en geuit (bijvoorbeeld in poëzie en muziek).
Otto Rank: De mythe vertelt van de infantiele wensen der mensheid, zij is een jeugdherinnering ... van liefde jegens de ouders en van opstand tegen hen (pag. 77).
Ernest Jones: Religie is een kosmische projectie of dramatisering van infantiele gevoelens (pag. 78). Daarbij bevat religie tegengestelde tendenties (zoals én naastenliefde, én agressie). Jones vermoedt dat alle mythen en religies te danken zijn aan droomervaringen. Jones werkt allerlei voorbeelden uit: incubus / succubus (duivel in mannen- of vrouwen-gedaante), vampier, weerwolf, duivel, heks. Zowel in de hekserij als in de heksenvervolgende kerk werkten verdrongen incestueuze wensen (pag. 79-82).
J.C. Flügel schreef vanuit de psychoanalyse onder meer over religieuze schuldgevoelens en projectie van schuld op een zondebok (het centrale motief van het christendom, pag. 83). In dit verband schrijft Fortmann eerlijk: Ik kan dat betoog hier niet samenvatten, omdat ik het niet begrijp (pag. 83). Dat psychoanalyse de behoeften blootlegt die in de religie worden bevredigd, betekent nog niet dat God niet bestaat: dat Assepoester naar een prins verlangde (het voorbeeld is van Freud) bewijst niet dat assepoesters nooit door een prins ten huwelijk kunnen worden gevraagd (pag. 84). Dat ik dorst heb, betekent nog niet dat water een illusie is (ik zal deze stelling nog verschillende keren herhalen). Maar de psychoanalyse heeft ons wel skeptisch gemaakt ten aanzien van de realiteitswaarde van onze wensen (pag. 84).
Charles Berg acht de mensheid psychotisch. De symptomen van die mensheidspsychose vindt hij overal: in de opvoeding, in het huwelijk, in de oorlog en in de religie. Alle religieuze mythologieën danken hun ontstaan aan onbewuste fantasieën ..., die stammen uit het conflict tussen kind en ouders (pag. 86). Daarbij herhaalt de ontogenie (de individuele ontwikkeling) de fylogenie (de geschiedenis van de mensheid). Religies kunnen waar zijn of onwaar, maar in beide gevallen zouden ze er hoogstwaarschijnlijk precies hetzelfde uitzien. Ze kunnen helemaal worden verklaard vanuit de psychoanalyse (pag. 85-87).

5. SIMON VESTDIJK: "DE TOEKOMST DER RELIGIE" EN FOKKE SIERKSMA: "DE RELIGIEUZE PROJECTIE" (pag. 88-107)

Simon Vestdijk (1898-1971), zeer productief auteur, heeft ook geschreven over de projectie-theorie. Fortmann beperkt zich hier (pag. 88-96) tot Vestdijks gedachten over de religieuze projectie. Religie is een projectie van het ideaal van de eeuwige, natuurlijk-volmaakte mens .... Dat ideaal wordt vooral in drie grondvormen nagestreefd en daaraan beantwoorden dan drie hoofdtypen van religie (pag. 88):
1. het metafysisch-projecterende type, zoals de joods-christelijke religie.
2. het sociale type, zoals het socialisme.
3. het mystiek-introspectieve type, zoals het boeddhisme.
In de joods-christelijke religie vinden we de metafysische projectie in haar meest absolute en gesystematiseerde vorm (pag. 90). Allesbepalend is het dualisme tussen de mens en God (de vorm waarin hij zijn religieuze ideaal heeft gekleed: een absolute Godheid, pag. 91).
Met deze drie religieuze houdingen corresponderen drie verschillende karaktertypen van mensen; met het metafysisch-projecterende religie-type correspondeert het gedesintegreerde karaktertype, hoofdkenmerk: grote afstand tussen bewust en onbewust en tussen subject en object; verder: koele berekening, analytische instelling, wilskracht, dogmatisme (pag. 92).
Wat kan de toekomst van het christendom zijn op lange termijn? Vestdijk bespreekt meerdere mogelijkheden (pag. 94-96):
- De metafysische religie wordt overvleugeld door de sociale tendenties.
- Het verzet tegen de onverdraagzaamheid van het christendom zal steeds toenemen.
- Het kapitalisme (geworteld in het calvinisme) zal verdwijnen.
- De psychologie zal de metafysische projectie liefdevol begrijpen en daarmee weg-verklaren.
- Met het hele complex van zonde - schuld - verzoening kunnen moderne mensen weinig beginnen.
Simon Vestdijk publiceerde het essay De toekomst der religie in 1947. Ik heb zelf het boek niet gelezen, ik baseer me op de samenvatting van Fortmann. In hoeverre heeft Vestdijk sindsdien gelijk gekregen? Inderdaad is een deel van de christenheid minder afstandelijk-dogmatisch geworden. Maar in nieuwe vormen staat het christendom nog recht overeind, bijvoorbeeld in de machtige evangelische beweging in de Verenigde Staten. Het kapitalisme is allesbehalve verdwenen, ik zeg wel eens (denkend aan de almacht van de aandeelhouders): Marx krijgt nú pas echt gelijk. En naast (en vaak tegenover) het al dan niet kapitalistische christelijke Westen stelt zich wereldwijd de (soms zeer radicale) Islam, die Vestdijk ongetwijfeld ook zou rekenen tot het metafysisch-projecterende religie-type.

Fokke Sierksma (1917-1977) publiceerde in 1956 De religieuze projectie (pag. 97-107). In de samenvatting van Fortmann lijkt me vooral het begrip waarneming belangrijk. In ons waarnemen scheppen we een wereld die niet samenvalt met "de eigenlijke wereld". Projectie is de subjectieve component in onze waarnemings-activiteit (pag. 97). Daarbij spelen selectie en organisatie een rol. Bij die termen bedenk ik zelf een paar voorbeelden. Selectie: uit de talloze indrukken die voortdurend via onze zintuigen binnenkomen, filteren we dié informatie die voor ons van belang is. Een autoliefhebber merkt in de straat allerlei merken en modellen op waar ik achteloos aan voorbij loop. Organisatie: we leggen tussen onze waarnemingen een voor ons logisch verband (al dan niet terecht). Een arts merkt aan een patiënt verschillende symptomen op en denkt direct aan een bepaalde kwaal. Op deze manier projecteren ook dieren. De baas pakt de hondenriem en de hond denkt aan "uit". Het specifieke van de mens is, dat hij ook zichzelf waarneemt: hij is tegelijk waarnemend subject en waargenomen object. Sierksma noemt dat onze excentrische wezensstructuur (pag. 99). Zowel in de persoonlijke ontwikkeling (van kind tot volwassene) als in de culturele ontwikkeling (van de primitieve tot de moderne mens) neemt de objectivering toe: we streven naar objectief waarnemen; maar volledige objectivering lukt nooit. Waar we beseffen dat we de objectiverende controle verliezen, is er de religieuze ervaring (pag. 104). In de religie zijn er twee tegengestelde tendenties: naar vereniging < met? > en naar afstand nemen van de wereld (pag. 105). De mysticus richt zich geheel op zijn binnenwereld - het eigen excentrische (= waarnemende) ik wordt god. Dat is de metafysische projectie (pag. 106). Het boeddhisme daarentegen neemt volledig afstand van binnen- en buitenwereld: ik en wereld zijn illusie (pag. 107).

6. HET MARXISME: RELIGIE IS GEEN NATUURBEHOEFTE, MAAR MAATSCHAPPELIJK PRODUCT (pag. 108-113)

Marx en Engels spreken niet over projectie, maar over Entfremdung (vervreemding) en Entäusserung (veruiterlijking). Inspiratie putte Marx onder meer uit het werk van Bruno Bauer (1809-1882), voor wie de godsdienstige mythen (zoals de Evangelie-verhalen) slechts een beperkte, zinnelijk-aanschouwelijke voorstelling zijn, terwijl de menselijke geest in staat is tot algemene theoretische, verstandelijke kennis (pag. 108). Volgens Ludwig Feuerbach (1804-1872) zijn religieuze voorstellingen een projectie van het innerlijk van de mens: niet God heeft de mens geschapen, de mens schept zich een God (pag. 110). Karl Marx (1818-1883) gaat een stap verder. Religie is niet het product van een abstracte menselijke natuur, maar van concrete historische maatschappelijke verhoudingen. Het is aan ons die verhoudingen in de praktijk te veranderen. De filosofen hebben de wereld enkel op verschillende manieren geïnterpreteerd - het komt erop aan, de wereld te veranderen. Dan maken wetenschap en revolutionaire praktijk tezamen de religie overbodig (pag. 113).

7. HET MARXISME (VERVOLG): VERVREEMDING EN VERUITERLIJKING (pag. 114-122)

Volgens Marx zijn zowel de staat als de religie product van de concrete maatschappelijke ellende (pag. 115). Scheiding van kerk en staat (pag. 115) of de atheïstische staat (pag. 116) zijn nog niet voldoende voor de volledige bevrijding en emancipatie van de mens (pag. 116). - Verder vat Fortmann enkele inzichten van Marx over het Jodendom samen (pag. 117-118). Over "de Jood": Zijn wereldlijke God is het geld en zijn cultus is het sjacheren. ... De God van Israël is het geld. Het christendom sublimeert de joodse geldzucht en de zelfvervreemding van de mens, die daaruit resulteert tot een spinsel van verheven, maar fantastische religieuze leerstellingen (pag. 117). Een werkelijke, volledig menselijke emancipatie vraagt dus afschaffing én van de staat (die het egoïsme sanctioneert) én van het jodendom (dat in wezen egoïsme is) én van het christendom (dat tegenover het egoïsme onmachtig is) (pag. 118).
De eeuwen door hebben veel Joden hun brood verdiend in het zakenleven, van bankwezen tot kleinhandel. Maar zeker sinds de Holokaust kunnen we deze stereotypie van de geldzuchtige Jood enkel afwijzen.

8. HET MARXISME (VERVOLG): MET DE ONDERBOUW VERANDERT DE BOVENBOUW (pag. 123-127).

Het historisch materialisme van Marx en Engels houdt in: de geestesgeschiedenis (de ontwikkeling van religie, familie, staat, recht, moraal, wetenschap, kunst, filosofie enz.) is niet meer dan weerspiegeling van de geschiedenis van de materiële omstandigheden (pag. 123). Niet alsof er een éénduidig causaal verband zou bestaan tussen de economische onderbouw en de geestelijke bovenbouw: het is een dialectiek, met een wederkerigheid van eindeloos vele in elkaar grijpende factoren, die elkaar beïnvloeden. De economie is slechts beslissend in laatste instantie (pag. 124). Engels schetst deze ontwikkeling van de religie in het algemeen en van het christendom in het bijzonder. Elke fase in die geschiedenis weerspiegelt de klassenstrijd van die tijd. Zo dankte het christendom zijn ontstaan aan de benarde toestand van de grote massa des volks (in het Romeinse Rijk); we zien dat het duidelijkst in het boek Openbaring, volgens Engels het oudste boek van het Nieuwe Testament (! pag. 125-126). Het middeleeuwse christendom weerspiegelde de feodale inrichting der maatschappij - de middeleeuwse ketters en secten en de zestiende-eeuwse reformatie zijn uitdrukking van het verzet van het opkomende burgerdom tegen het feodalisme (pag. 126-127). De volledige overwinning van dit burgerdom werd ... gerealiseerd door Calvijn; zijn leer der predestinatie is de religieuze vertaling van het feit dat in de wereld van handel en concurrentie succes en mislukking niet afhangen van de eigen activiteit en bekwaamheid, maar van omstandigheden die de mens niet in zijn macht heeft (pag. 127).

9. DE ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE EN HET MARXISME (pag. 128-134)

Hier schrijft Fortmann over enkele Franse marxistische auteurs die in dit spoor verder hebben gedacht: Henri Lefebvre, Roger Garaudy en Henri Wallon. Interessant vind ik vooral de discussie van Wallon met Lévy-Bruhl en Piaget (pag. 131-134). Lévy-Bruhl veronderstelt een tegenstelling tussen het pre-logische, affectieve denken van de primitieve en het rationele denken van de moderne mens. Piaget onderscheidt analoog tussen de denkwijze van het kind en die van de volwassene. Primitief en kinderlijk denken lijken dan dus op elkaar. - Volgens Wallon zijn er diepgaande verschillen tussen het denken van de primitief en van het kind; de cultuur heeft grote invloed. Het westerse kind wordt van meet aan doordrenkt met de westerse cultuur; het zal niet geloven in onzichtbare machten, tenzij het van volwassenen geleerd heeft daarin te geloven. Dat een primitief wèl in onzichtbare machten gelooft, is niet enkel te danken aan affect (vrees), maar ook aan een rationele inspanning om de oorzaken der zichtbare wereld te achterhalen (pag. 133). Het verschil tussen kind en primitief is, dat de primitief zijn mythen serieus neemt en het kind zijn sprookjes niet (pag. 134).

10. EEN MODERNE MARXISTISCHE GODSDIENSTPSYCHOLOGIE; MARXISME EN PSYCHOANALYSE (pag. 135-151).

Hier vat Fortmann de marxistische leer over religie en atheïsme van Michel Verret samen (pag. 135-149), gevolgd door een samenvatting van deze samenvatting (pag. 149). De ondoorgrondelijke, strenge en straffende God weerspiegelt de onmenselijke, barbaarse toestanden waaronder de mensheid gebukt ging. De genadige, liefdevolle en verlossende God weerspiegelt het menselijke onvermogen om aan de barbaarse toestanden een einde te maken en een vlucht in de fantasie als compensatie voor de harde werkelijkheid. De taak van het marxisme is dus de mens te leren dat hij zélf verbetering kan aanbrengen (pag. 149).

Tenslotte vermeldt Fortmann de marxistische kritiek op Freud en zijn psychoanalyse (pag. 149-151). Freud denkt te individualistisch, ook over godsdienst als infantilisme. Religie is eerst en vooral een sociaal infantilisme, een verschijnsel van een nog niet volwassen mensheid (pag. 150-151). De religie leeft van de vrees voor de grote oncontroleerbare rampen die de mensheid altijd geteisterd hebben: ziekte, overstroming, oorlog, uitbuiting. Daaraan maakt het socialisme een einde. Daarmee wordt de religie overbodig. Voor affectieve verbeelding blijft er een functie in poëzie, in muziek - en zelfs in religieuze mythen (gelezen als profane verhalen ... die iets zeggen over de mens) (pag. 151).

BOEK II: HET BEGRIP PROJECTIE IN DE PSYCHOLOGIE VAN CARL GUSTAV JUNG

11. C.G. JUNG: PROJECTIE EN ARCHAÏSCHE IDENTITEIT (pag. 155-169)

Aan Jung (1875-1961) wijdt Fortmann de meeste aandacht: maar liefst 140 pagina's. Fortmann begint met Jungs definitie van projectie (pag. 155): het is een onbewust proces, waarbij een subject onbewuste inhoud overdraagt op een object. Let op het dubbele onbewust: de projectie werkt slechts zolang ze onbewust is; zodra ze bewust wordt, is het geen projectie meer. Deze definitie lijkt sterk op die van Freud.

In de primitieve mentaliteit en bij het zeer jonge kind zijn subject en object nog niet gescheiden; de ongescheidenheid is de oorspronkelijke toestand: de participation mystique van Lévy-Bruhl. Strikt genomen kan men daarbij niet spreken van projectie (omdat subject en object nog niet gescheiden zijn), hoewel Jung vaak wèl zegt dat de primitief projecteert (pag. 155-156). Voor het primitieve bewustzijn is er nog geen onderscheid tussen geest en stof (pag. 157). Jung spreekt ook wel van concretisme: het primitieve bewustzijn herkent nog niet de eigen subjectiviteit, maar alleen de zintuiglijk waarneembare objectieve feiten (pag. 158-159). De wereld is bezield, alleen de mens zelf heeft nog geen ziel; men kan ook zeggen: hij heeft meerdere zielen, maar alle buiten hemzelf (pag. 159). De primitief beseft, dat hij gemakkelijk zijn ziel(en) verliest. Riten (rituelen) brengen de verloren ziel(en) weer terug. Riten zijn daardoor heilzaam: ze beschermen tegen de onmiddellijke religieuze ervaring = de ervaring der collectieve archetypen (pag. 160-161). Wat bedoelt Jung met dat laatste? Jung onderscheidt tussen zielen en geesten. De primitief ervaart de zielen als bij hem behorend, de geesten als storend. Volgens Jung stammen de zielen uit het persoonlijk onbewuste; de geesten of archetypen zijn het product van het collectieve onbewuste. Gezondheid vereist het bewust worden van de ziel(en) - de geest(en) moeten buiten het ik worden gehouden (pag. 163-165). Het collectieve onbewuste is altijd een gevaarlijke macht. In tijden van crisis en verandering kan het een heel volk in verwarring brengen (pag. 165-166). Ook wij als moderne mensen projecteren nog steeds: we overladen de wereld met onze eigen gevoelens (pag. 169).

12. SCHADUW, ANIMA, PERSONA (pag. 170-177)

Met persona bedoelt Jung de manier waarop wij ons manifesteren in de buitenwereld, de rol die wij spelen naar buiten toe (pag. 172). Onze schaduw zijn al die eigenschappen en gedragingen ... die we voor onszelf en anderen niet gaarne erkennen en dus verdringen (pag. 170). Animus en anima (twee Latijnse woorden, die ongeveer geest en ziel betekenen) zijn bij Jung echte collectieve archetypen, dus aan ons allen eigen (pag. 171): het beeld van de andere sekse, dat ieder mens in zich omdraagt (pag. 172): de verborgen vrouwelijkheid van de man en de verborgen mannelijkheid van de vrouw (pag. 173). Als Jung over "de ziel" spreekt, is dat niet de ziel waarover de theologen en de filosofen spreken! (pag. 173). De projectie van anima / animus heeft grote en fatale gevolgen in de betrekkingen tussen de seksen: Men bemint in de ander alleen het beeld dat men wenst, d.w.z. alleen zichzelf (pag. 174). In de ontwikkeling van de man is de eerste draagster van de anima-projectie de moeder (pag. 176). De ziel (anima / animus) heeft objectieve werkelijkheid. De psyche is het machtigste feit in de wereld der mensen, de moeder van menselijke feiten, van de cultuur en de oorlog - en de religie. ... Het westen onderschat de ziel. Daardoor ontstaat in de westerse cultuur een leegte, die moet worden opgevuld door de psychoanalyse (pag. 177).

13. BEWUSTWORDING (pag. 178-191)

Projectie geschiedt altijd onbewust. Bewustwording is de enige weg om aan haar schadelijke gevolgen te ontkomen ... Vooruitgang in cultuur is voortschrijden in bewustheid ... bewustheid is scheiding en dus eenzaamheid (pag. 178). Bewustwording van het eigen kwaad, van de schaduw, is het eerst nodige. Dat is des te moeilijker naarmate we ons meer identificeren met onze persona (de rol die wij tegenover de buitenwereld spelen). Men moet niet te goed willen zijn (pag. 180). Het gaat er om, te leren samenleven met eigen schaduw en in zichzelf de tegenstellingen te verzoenen. Maar dat is een uiterst zware taak (pag. 181).

Bij de therapeutische bewustwording komen niet enkel elementen van het persoonlijke onbewuste naar boven, maar ook van het collectieve onbewuste: archetypen. Het gaat om beelden, die uit een oerdiepte stammen, uit een onpersoonlijk of bovenpersoonlijk, collectief onbewuste, dat alle mensen gemeenschappelijk hebben ... residuen der ervaring van alle vroegere generaties (pag. 182). Ze kunnen niet worden verklaard uit de persoonlijke reminiscenties van de individuen. ... Ze keren terug in mythen en sagen overal ter wereld en in alle culturen. Ze zijn machtig, ze fascineren, en ze kunnen een mens in bezit nemen (pag. 183). - Hoe om te gaan met de archetypen van het collectieve onbewuste? Als een mens deze archetypen opneemt in zichzelf, ontstaat psychische inflatie (in de zin van: hij blaast zichzelf op, zoals de kikker uit het sprookje - pag. 183-184). Als men God herkent als projectie (schepping vanuit het eigen innerlijk), vergeet men dat God behoort tot de collectieve archetypen. Zo is bewustwording doodgevaarlijk (pag. 184). Het klassieke voorbeeld van inflatie is Nietzsche, van wie immers het woord "God is dood" afkomstig is ... Nietzsche werd God omdat hij geen atheïst was (pag. 185). Jung pleit voor eerbied voor de archetypische machten in onze eigen ziel (pag. 188). Daarbij speelt het symbool een belangrijke rol. Het symbool bouwt de brug die bewust en onbewust verenigt. Voor Jung zijn de christelijke dogmata zulke symbolen. Religie maakt gezond, omdat zij contact legt tussen het bewustzijn en de archetypen, door middel van haar symbolen. Kortom: het dogma is psychologische waarheid (naar de feitelijke of theologische waarheid vraagt de psychologie niet) (pag. 189). Zo schrijft Jung over de Drieëenheid, de Heilige Geest, de doop, de erfzonde (pag. 190). Daarom is de katholieke kerk met haar dogma's en riten zo'n veilig tehuis (pag. 191).

14. HET SYMBOOL EN DE MYTHE (pag. 192-210)

Jung kan symbool gebruiken voor het beeld uit het onbewuste dat geprojecteerd wordt én voor de drager van onbewuste projectie (pag. 192-193). Symbolen kunnen voortkomen uit het persoonlijke onbewuste én uit het collectieve onbewuste (het objectief-psychische). Van deze "objectieve psyche" (d.i. het collectieve onbewuste) zijn mythe en dogma de symbolische formulering. De figuren der mythologie zijn dus symbolen der archetypen van het collectieve onbewuste (pag. 193). Het symbool werkt bevrijdend en transformeert de psychische energie (libido - Jung gebruikt dit begrip in ruimere zin dan Freud!) in een hogere vorm (pag. 195-196). Het symbool werkt verlossend omdat het de eenheid van de hele mens uitdrukt: bewust en onbewust (pag. 201). Het levende symbool is drachtig van nog onbekende betekenis (pag. 199). Dat is het verschil tussen symbool en teken: Het teken verwijst naar iets dat bekend is, het symbool naar iets dat nog onbekend is (pag. 196-197); als symbolen verstarrren, sterven ze en werken ze niet meer (pag. 199).

Voor Jung is Christus ... de grote onuitsprekelijke werkelijkheid, die niet anders dan via symbolen kan worden benaderd. Voor Jung is Christus vóór alles een psychische werkelijkheid en de archetypus van het menselijke zelf (pag. 202). De messiaanse profetieën (uit het Oude Testament) garanderen in het verlossende symbool de vereniging met de latente krachten van het onbewuste (pag. 205-206). Maar volgens Fortmann wijst Jung de christelijke verlossingsleer af als zijnde een kinderlijke-naïeve projectie (pag. 203) - ik denk dat "leer" hier staat voor: een dogmatische theorie over God. Jung gebruikt heel de christelijke heilsleer als formuleringen van de eenwording door het symbool. Een eenwording die de oosterse religies al eeuwenlang hebben gekend en nagestreefd (pag. 202). Het verlangen naar innerlijke eenheid en vrede neemt een moderne vorm aan in het geloof in vliegende schotels. De vorm der geziene voorwerpen (vaak rond en vurig) suggereert dat het hier gaat om een Ganzheitssymbol (pag. 204).

Het verhaal van de symbolen is de mythe. De mythe schildert een gebeuren waarin ieder zichzelf kan herkennen (pag. 208). De mythe is een schepping van het collectieve onbewuste (pag. 206). Ze vertolken de ervaringen van de mensheid (pag. 209). Daarom hebben mythen grote betekenis voor de geestelijke gezondheid van het individu. Mythen werken heilzaam, ook in de letterlijke zin genezend. Zo ook de liturgie van de (rooms-katholieke) kerk. De gelovige vindt in de daar gelezen bijbelse verhalen zijn eigen leven terug (pag. 210). Ik moet hierbij denken aan de acclamatie vóór de communie in het missaal: Heer, ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar spreek slechts één woord en ik zal gezond zijn.

15. GOED EN KWAAD, GOD EN DUIVEL (211-227)

Ook bij dit hoofdstuk moeten we bedenken, dat Jung geen theologie wil bedrijven, doch slechts psychologie. Hij beschrijft dus de wijze waarop individu en mensheid bewust worden (pag, 219).

Fortmann begint dit hoofdstuk met de verhouding tussen goed en kwaad volgens Jung. De tegenstelling tussen goed en kwaad is aanvankelijk onbewust. ... Bewustwording van het onderscheid tussen goed en kwaad is dan ook de verbreking der oorspronkelijke ongedeeldheid: "jullie zullen als God zijn, wetende van goed en kwaad" is de zondeval (pag. 211). Gevolg der oorspronkelijke eenheid van goed en kwaad in het onbewuste is, dat het ook later vaak praktisch onmogelijk is ze precies te onderscheiden (pag. 211-212). Het kwaad is soms onvermijdelijk. Uitersten roepen elkaar op en versterken elkaar. Het perspectief is het herstel der oorspronkelijke eenheid van de onbewuste toestand, maar nu volbewust. Daartoe moeten we het kwaad wel ten volle serieus nemen. De dogmatische definitie van het kwaad als slechts privatio boni (het ontbreken van het goede) vindt Jung te onschuldig. Psychologisch gesproken is het kwaad een reële macht (pag. 213). In dit verband spreekt Jung ook over het grote gebod Bemin uw naaste als uzelf. Blijkbaar trekt Jung uit dit gebod de conclusie (mijns inziens ten onrechte), dat we óók onszelf moeten beminnen. Maar dan ons héle "zelf": Het zelf is de totaliteit van bewust en onbewust en omvat dus ook onze "schaduw" (zie 16.3) (pag. 214). Het christendom heeft daar altijd mee geworsteld (pag. 214-215).

Jung schrijft over God als psychologische werkelijkheid, dus over het beeld dat de mens van God heeft. God is het "zelf" van de mens (pag. 216).
Verderop (pag. 242) vinden we echter een interessant aanvullend gezichtspunt. Er bestaat een parallellisme tussen mikrokosmos en makrokosmos. De archetypen zijn dus (ook) een bron van kennis der buitenwereld. Ook de archetypus God beantwoordt aan een werkelijkheid. "Wie das Auge der Sonne, so entspricht die Seele Gott".
Psychologisch gezien is God dus voor Jung het "zelf" van de mens. Men ziet hier duidelijk de tegenstelling tussen Jung en Freud. Voor Freud is God slechts de projectie van de aardse vader. Voor Jung is God een oorspronkelijke realiteit, de archetypus van het "zelf" (pag. 216-217). Dat zien we bijvoorbeeld in de Triniteitsleer. Op het primitiefste niveau kent men alleen de Vader en zijn absoluut gezag over de mensheid ... Daarop volgt de tijd van de Zoon, als de oermens en Verlosser, eveneens een oeroude archetypus. De Heilige Geest is de verbinding tussen Vader en Zoon. ... Zo kan men aan de Geest als persoon dan ook de voltooiing der verlossing toeschrijven (pag. 218). Het Triniteitsdogma is dus het symbool ... van een onbewust rijpingsproces van het individu, in drie fasen verlopend, maar niettemin wezenlijk één (pag. 219). De incarnatie van Gods Zoon is beeld van de menselijke zelfverwerkelijking ... Het leven van Christus is het beeld van het menselijke individuatieproces (pag. 220-221). Maar het menselijke "zelf" omvat licht én donker in een hogere eenheid. Vandaar naast Christus de figuur van de antichrist. Christus en de antichrist zijn ieder maar de helft van de archetypus van het "zelf" (pag. 221). Analoog spreekt Jung over God en duivel. De Oudtestamentische Jahweh, met name die van het boek Job, is bron van goed én kwaad. In het christendom wordt deze donkere zijde van God eronder gehouden (pag. 222) - ik denk daarbij aan bijvoorbeeld 1Johannes 1: 5: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. God wordt gemaakt tot het uitsluitend goede, het summum bonum. Alleen in de Apocalyps heerst nog het oude Godsbeeld. ... Voor de mens van heden is deze donkere kant van de openbaring (of: van het boek Openbaring?) weer actueel. - In de geschiedenis van het christendom worden God en duivel gesplitst: God wordt de uitsluitend goede, de duivel daarentegen vertegenwoordigt in zich al het kwade (pag. 223). God is goed. De duivel is slecht. De mens is ook slecht en in de macht van de duivel. Maar zó kan de mens tenminste nog zijn kwaad op de duivel projecteren. Verdwijnt het geloof in de duivel, dan wordt de mens de enige drager van het kwaad. ... Dat brengt een psychische vergiftiging mede: de mens identificeert zich met een archetype, hij wordt zelf duivel en bezeten van het kwaad. Wanneer nu ook nog het geloof in God wegvalt, dan wordt het kleine hart van de mens de plaats waar de twee oermachten in onverzoenlijke tegenstelling elkaar beoorlogen (pag. 224). - Tenslotte nog een paragraaf over de mariologie (pag. 226-227). Maria als de volmaakte vrouw brengt onbewuste depreciatie van de concrete, aardse, minder volmaakte vrouw mee - met als uiterste consequentie de vreselijke Middeleeuwse heksenwaan. Maria wordt in de loop der eeuwen steeds hemelser, tot en met het dogma van haar tenhemelopneming (1950) toe. Jung legt een verband tussen de groeiende verheerlijking van de Moeder Gods en het toenemende materialisme der westerse cultuur (in "materie" zit overigens mater = moeder; materie = moederstof).

16. HET ZELF EN DE INDIVIDUATIE (pag. 228-237).

Belangrijk is het onderscheid tussen het ik en het zelf. Het zelf is de totaliteit der bewuste en onbewuste psyche ... een instantie die het ik te boven gaat. Het zelf staat dus voor heelheid. Het zelf is numineus: "God in ons". Voor het Indiase denken spreekt deze gelijkstelling tussen God en het zelf vanzelf, voor de Europeaan is ze aanstootgevend (pag. 229). Van huis uit is de mens nog geen zelf. Hij moet een zelf worden. ... De weg naar het zelf gaat langs de confrontatie met de schaduw, waarvan de projecties moeten worden teruggenomen en die moet worden herkend als behorende tot het zelf (pag. 230). De archetypus van het zelf betekent dan ook niet volmaakheid, maar volledigheid. De archetypus van het zelf omvat ... alles wat in de mens is ... In Christus, gekruisigd tussen de moordenaars, ziet Jung een beeld van die paradoxale natuur van het zelf (pag. 231). Jung noemt het proces der zelfwording individuatie (pag. 232).
Tegenover individuatie staan valse vormen van psychische ontwikkeling ..., die leiden tot verlies van het zelf, zoals opoffering van het zelf aan de rol die men naar buiten speelt of inflatie van het ik (pag. 232).
Individuatie betekent bewustwording ... van de onbewuste identiteit. Zij is vooral een taak voor de tweede helft van het leven (pag. 233). Fortmann gaat hierbij in op de verhouding tussen individuatie en collectieve normen (pag. 233-234). Het Über-ich van Freud is de vertegenwoordiger van de collectieve norm, van de publieke opinie of de moraalcodex. Maar het zelf van Jung is strikt individueel: mijn nog onbewuste persoonlijkheid, ...omvangrijker dan het bewuste ik. Het proces der verwerkelijking van het zelf is dan ook de individuatie (pag. 234). Het is niet altijd gemakkelijk te onderscheiden tussen het Über-ich (de collectieve norm) en het (individuele) zelf (pag. 234-235).
Deze omschrijving van het zelf doet me denken aan het begrip geweten, wanneer dat ons persoonlijke geweten is, en niet enkel de in ons opgenomen collectieve norm.
Van hieruit komt Fortmann op het begrip offer (pag. 235-237). Het zelf is dus de offeraar (het dringt mij om mijn egoïstisch verlangen te offeren); mijn ik en zijn verlangens zijn de offergave ... Het zelf wordt door het offer zichtbaar, het treedt te voorschijn uit de onbewuste projecties. ... Het offer is menswording ... Dit proces nu der zelfwording wordt uitgedrukt in het offer en de transsubstantiatie der mis. De mens is er offeraar en offer en God is er offeraar en offer (pag. 235). De mis is een individatieritus (pag. 236 - psychologisch gezien, dus afgezien van de theologie van de mis).

17. DE ALCHEMIE (pag. 238-249)

We moeten de mythe niet zien als een primitieve verklaring van natuurgebeurtenissen. Het primitieve bewustzijn is niet bezig met het verklaren van de natuur, maar het projecteert zijn onbewuste innerlijk op de buitenwereld. De oeroude astrologie is eigenlijk een karakterleer (pag. 238-239). En de alchemist projecteert zijn onbewuste innerlijk op de chemische stoffen. De alchemist meende bezig te zijn met de stof, in werkelijkheid was hij bezig met zijn eigen ziel (pag. 239). Vooral bovenpersoonlijke, collectieve archetypen projecteerden zij in de stof (pag. 240). De alchemistische symboliek heeft onmiskenbaar betrekking op het individuatieproces, maar haar beoefenaars waren zich daarvan niet bewust (pag. 241). Maar niet alleen de mythe, de astrologie en de alchemie zijn projecties van de ziel. Hetzelfde geldt van alle grote wereldreligies (pag. 247). Ook de christelijke godsdienst is een systeem van projecties. Tegelijk echter heeft hij een begin gemaakt met het terugnemen der projecties (pag. 248). Wanneer de projecties worden teruggenomen, wordt de wereld geseculariseerd en ontzield. De astrologie wordt astronomie, de alchemie wordt chemie. De goden wordt herkend als projecties: archetypen van het (collectieve) onbewuste. En zo móést de psychologie ontstaan: de wereld buiten ons is leeg en zinloos geworden, maar in ons hart knaagt een geheime onrust aan de wortel van ons zijn (pag. 249).

18. RELIGIE, CONFESSIE, GELOOF (pag. 250-259)

Dogma en ritus danken ... hun ontstaan aan onmiddellijke religieuze ervaring van bepaalde enkelingen. Het dogma is uitdrukking en projectie van de onbewuste menselijke ziel. Elke godsdienst heeft zijn eigen dogma's; maar wat ze symboliseren, is algemeen menselijk. - Maar als het dogma eenmaal is geformuleerd, kan het voor anderen de religieuze ervaring vervangen. Dogma en ritus verdedigen tegen onmiddellijke religieuze ervaring (pag. 250-251).
Ik geef een theologisch voorbeeld van wat Jung psychologisch bedoelt (als ik Fortmann goed begrijp). Aan Saulus / Paulus en later aan Johannes verscheen de opgestane Heer. Een verpletterende ervaring: Saulus is er verblind van (Handelingen 9: 8) en Johannes valt als dood aan Zijn voeten (Openbaring 1:17). Sindsdien is de opstanding van Christus een essentieel element in de geloofsbelijdenis van de christelijke kerk. Dat bespaart ons als gewone gelovigen de noodzaak van een rechtstreekse verpletterende ontmoeting met de Opgestane.
Volgens Jung ontmoet de mens in religie projecties vanuit het collectieve onbewuste, die hem aangrijpen als numineuze macht(en). Riten en dogma's hebben de functie de mens tegen deze numineuze macht(en) te beschermen (pag. 252). Religie heeft daardoor een psycho-hygiënische functie: ze vangt de rechtstreekse individuele ervaring op. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de Rooms-Katholieke Kerk met haar dogma's en riten. Aan deze bescherming kleven echter ook twee nadelen (pag. 254-255):
(1) Religie kan de persoonlijke ervaring gaan vervangen (pag. 255-259).
(2) De bescherming van de religie functioneert niet meer, want de mensen zijn veranderd (hoofdstuk 19-22).
In het vervolg worden deze twee nadelen nader uitgewerkt.

(1) Religie kan de persoonlijke ervaring gaan vervangen (pag. 253, 255-257): Jung spreekt hier van Konfession = dogmatische religie, soms met de negatieve bijsmaak van: een bepaalde door de overheid erkende godsdienst (na de Reformatie was in elk van de Duitse Länder één bepaalde Konfession wettelijk toegestaan: Katholiek, Luthers of Reformiert). In dit geval is er in het geheel geen religieuze ervaring meer. ... "Konfession" is eerder een sociale dan een religieuze aangelegenheid. Men kan tot een confessie behoren uit gewoonte, ofschoon men religieus indifferent is (pag. 256-257). In dit verband spreekt Jung over geloof in de zin van: het ontbreken van ervaring (pag. 257). Tegenover geloof staat gnosis: de stroming die loopt van het gnosticisme uit de begintijd van het christendom, via bijvoorbeeld de alchemie, tot de hedendaagse theosofie en antroposofie. Gnosis impliceert zelfkennis: kennis van het eigen onbewuste, inclusief onze schaduw. Het christendom heeft in zijn veroordeling van het gnosticisme deze ervaring afgewezen en daarom heeft het nooit de hele mens bereikt. Een stuk menselijke natuur is door het christendom niet geraakt. Het onbewuste bleef onbewust. Maar dat kan nu niet meer ... Bewustwording is plicht. Zij in ook datgene wat de moderne mens het vurigst verlangt en het meest nodig heeft. De moderne mens wil weten in de zin van oer-ervaring hebben (pag. 258).

19. UITERLIJKHEID EN BLIND GELOOF (pag. 260-269)

Het katholicisme is voor een deel een uiterlijke religie gebleven. In een uiterlijke religie is de archetypus identiek met uiterlijke voorstellingen, maar hij blijft als psychische factor onbewust (pag. 260): de archetypische betekenis van het dogma wordt niet onderkend. De kerstening van de volkeren is niet gelukt, want de onbewuste ziel is niet geraakt. Als het christendom eenzijdig wordt geplaatst in het bewustzijn, wordt het onbewuste enkel maar versterkt (pag. 260-261). Het dogma (bijvoorbeeld de Triniteit) zegt voor de meesten alleen iets omtrent God. Men ervaart niet meer dat het ook de toestand van de mens formuleert (pag. 262: NB: ook!). Daarmee verliezen de traditionele geloofsvoorstellingen hun waarde en zin. Als geloof alleen nog maar berust op de autoriteit der traditie en niet op eigen beleving, bevordert het een psychische regressie tot infantiliteit (pag. 263). De waarde van de religieuze symbolen wordt niet meer verstaan (pag. 264). Met name de psychologie kan mensen helpen om de archetypen in hun ziel te zien, die een analogie hebben met de religieuze voorstellingen en dogma's. Die archetypen vormen de ervaarbare inhoud der dogma's en dus de grondslag van religieuze ervaring. Zo leidt de psychologie menigeen terug naar religie. Jung tekent hierbij aan dat de archetypus breder en veelzijdiger is dan het christelijke dogma. Zo kan de archetypus van het "zelf" naar tijd, plaats en milieu telkens anders geduid worden: als Christus, Purusha, Atman, Boeddha enzovoort. Ieder van deze gestalten is symbool van het "zelf" (pag. 265).

Fortmann besluit dit hoofdstuk met twee stellingen omtrent de navolging van Christus volgens Jung (pag. 266-269):
* Christus enkel uiterlijk navolgen voldoet niet. Het gaat erom ons eigen leven zó te leven, als Hij Zijn eigen leven - in de Hem alleen eigen hoedanigheid - heeft geleefd (pag. 266-267).
* Het is gevaarlijk Christus in Zijn vlekkeloosheid te willen navolgen zonder daarbij de realiteit van het eigen kwaad als soms onvermijdelijk te erkennen. We moeten onszelf aanvaarden inclusief onze schaduw (pag. 267-268).

20. DE REFORMATIE EN DE VERINNERLIJKING (pag. 270-276)

Het protestantisme was niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk een beeldenstorm: afbraak der heilige symbolen, dogma's en riten. Zonder deze bescherming staat de protestant open en bloot voor God (pag. 270-271). De Reformatie heeft de kerk als heilsmiddelares opgeruimd. Het subjectiveringsproces, dat daarmee gepaard gaat, heeft als logische consequentie de opsplitsing in secten en een steeds voortschrijdend individualisme. Verder is de reformatorische kerk een eenzijdig mannelijke kerk geworden ... Maar de winst van de Reformatie is een herstel van de persoonlijke relatie tot God (pag. 272). Er moeten katholieken en protestanten naast elkaar zijn, want elk der beide confessies is eenzijdig (NB: Jung rekent zichzelf tot de uiterste linkervleugel der Reformatie).

Het verinnerlijkingsproces van het protestantisme is voorbereid door de middeleeuwse mystiek (pag. 273-275). Eckehart heeft een zuiver psychologische opvatting van God ... : men moet God niet buiten zoeken, maar in de eigen ziel ... De hoogste levensintensiteit wordt dan in de eigen innerlijkheid ervaren en niet meer in de dingen. ... Het onbewuste domineert bij de mysticus (pag. 274).

Zo leiden én mystiek én de Reformatie tot een nieuwe Godsopvatting: "der innere Gott". Dat deze zich aan mensen opdringt, bijvoorbeeld in spontane symbolen in hun dromen, is geen godsbewijs - maar wel een relevant feit voor elke Theologia naturalis (pag. 275). Als moderne mensen moeten wij wel de projecties terugnemen, tot de symbolen van God en het menselijke zelf samenvallen (pag. 276). Daarmee komen we bij:

21. DIAGNOSE DER HEDENDAAGSE KWALEN: COLLECTIVISME EN ONTWORTELING (pag. 277-283)

In dit hoofdstuk geeft Fortmann een samenvatting van de visie van Jung op de tegenwoordige samenleving. Jung is overleden in 1961 - hij heeft dus twee wereldoorlogen van nabij meegemaakt en nagedacht over de psychische achtergronden ervan. Nu is Jung psychiater, hij bekijkt de wereld door een psychologische bril. Hij zoekt dus oorzaken primair op het vlak van de psychologische problematiek van de individuen. De sociale problematiek is voor hem rechtstreeks gevolg van die der individuen (pag. 277). Ik vat heel kort samen:
- De moderne mens heeft de projecties van de archetypen teruggenomen. Daardoor ontstaat het gevaar van ik-inflatie. De wereld werd ontzield, de projecties werden teruggenomen. Het bestaan van een onbewuste ziel werd echter ontkend. Dus werden de teruggenomen inhouden aan het bewuste ik toegeschreven. Zo ontstaat het opgeblazen ik (pag. 278).
- De moderne mens miskent het onbewust en overschat het bewuste (weten en willen). De moderne mens weet veel meer en leeft in die zin bewuster (dan de middeleeuwse mens), maar vervalt in een andere eenzijdigheid: de miskenning van het onbewuste. Dat is hem noodlottig ... Hij heeft het collectieve onbewuste verdrongen en al die verdrongen energie vloeit over naar zijn meningen en overtuigingen: halve waarheden, die hij overneemt van de publieke opinie, van het "collectieve bewustzijn". Hij identificeert zich daarmee volkomen, is eraan overgeleverd en wordt erdoor opgezogen (pag. 280 - let op de tegenstelling tussen het "collectieve onbewuste" en het "collectieve bewustzijn"; bij dat laatste denk ik anno 2024 direct aan de massamedia en de social media).
- De moderne mens leeft collectivistisch en verwaarloost zijn individualiteit. In het middelpunt van zijn (Jungs) denken staat zonder twijfel het probleem van de verhouding tussen individu en collectiviteit. Het gevaar van een toenemende invloed der massa, ten koste van de waardigheid der individuen, heeft hem steeds meer met zorg vervuld. De wereldoorlogen leidt hij rechtstreeks terug tot een psychisch collectivisme (pag. 277).

22. CULTUURTHERAPIE: RELIGIE EN ZELFKENNIS (pag. 284-294)

De religie ... is het enige effectieve middel tegen de "Vermassung" (pag. 284). Wat Jung met religie bedoelt, is hierboven omschreven in hoofdstuk 18: de ervaring van de archetypen uit het collectieve onbewuste. Enkel zo kan de mens zijn eigen individualiteit hervinden.
In het feitelijke christendom gaan er hierbij vaak een paar dingen verkeerd:
- Soms bedienen ook de kerken zich van massa-actie (pag. 285). Ik weet niet precies waar Jung hier precies op doelt; evangelische massa-meetings? In elk geval zien we (als kerkmensen) allemaal graag een volle kerk.
- In de kerken regeert vaak het Woord (pag. 285-286). Waarschijnlijk denkt Jung hier vooral aan de protestantse kerken, mogelijk met name aan Barth.
- De kerken vatten de religieuze dogma's op als letterlijke formuleringen van historische feiten. Daarom moeten ze wel blind geloof vragen (pag. 286-287). Jung noemt als voorbeeld het plaatsvervangend lijden van Christus voor onze zonden, je kunt ook denken aan de opstanding van Christus. We kunnen de historische feitelijkheid daarvan benadrukken, maar daarmee lopen we het risico dat het feiten buiten onszelf blijven. Het dogma krijgt dán weer kans om ervaren te worden, wanneer het herkend wordt als formulering van de diepten der menselijke ziel (pag. 287). Ik moest daarbij denken aan de oude bevindelijke wijsheid: "wat baat het u of Christus honderdmaal werd geboren in Bethlehem, als Hij niet wordt geboren in uw ziel?".

Daarom moeten de archetypen opnieuw worden geïnterpreteerd. Paulus sprak op de Areopagus de taal van de Grieken van die tijd (Handelingen 17). Ik moest hierbij ook denken aan de stelling van Dodd: het Evangelie van Johannes spreekt de taal van de Hellenistische religie. De kerkvaders dachten in de taal van de Griekse filosofie. Als Paulus vandaag in Hyde Park Corner moest spreken, zou hij de taal spreken van de westerse mensen van nu (pag. 288-289). Wat de kerk hier heeft laten liggen, is opgepakt door de gnostici en de alchemisten, de moderne psychologie en de moderne kunst (pag. 289-290). Terwijl de kerk zoveel in voorraad heeft! De theologische vakterm is het depositum fidei (die voor Jung correspondeert met de schat van archetypen in het collectieve onbewuste). Uit dat depositum fidei heeft de Rooms-Katholieke kerk bijvoorbeeld het dogma van Maria Tenhemelopneming (1950) geput; denn im Archetypus des Gottessohnes ist selbstverständlich die Muttergöttin schon mitgegeben (pag. 291). - Jung roept individuen en volkeren op tot zelfkennis, om te beginnen tot erkenning van de eigen schaduw (pag. 292-293) en het daaruit volgend optimisme. Dát is door de christelijke openbaring bedoeld en door de alchemisten als mogelijkheid vermoed (pag. 294).

Bijna aan het einde van dit eerste deel eerst een verstaansvraag. Fortmann geeft de visie van Jung weer. Daarin spelen de archetypen in het collectieve onbewuste een belangrijke rol. Maar waar ergens zit - volgens Jung -  dat collectieve onbewuste? Zit het in ons menselijke DNA, zodat we het biologisch erven van onze ouders (met eventuele genetische verscheidenheid tussen mensen)? Of zit het in de menselijke cultuur, zodat we het aanleren bij het opgroeien (in dat laatste geval zou er variatie bestaan tussen de verschillende culturen)? Het wordt me niet duidelijk.

Vervolgens een theologische opmerking. De analytische psychologen (Freud en de zijnen, en Jung) gaan uit van de individuele mens (met name zijn onbewuste) om de maatschappelijke problemen te benaderen. De marxistische denkers gaan uit van de samenleving (met name de klassenstrijd) om de individuele mens te benaderen. Beide benaderingen lijken me te beperkt: vanuit het geloof kunnen we de werkelijkheid enkel benaderen vanuit God, eerbiediger uitgedrukt: voor Gods aangezicht en verwachtende Zijn Koninkrijk. Met Van Ruler denk ik dat alle nadruk dan valt op het sociale ideaal: een nieuwe aarde waar gerechtigheid woont.

BIJ WIJZE VAN EPILOOG: DE RELIGIEUZE WAARNEMING IN HET OEUVRE VAN GUARDINI (pag. 295-316)

De religieuze crisis van de moderne mens is volgens Romano Guardini (1885-1968) dat de wereld geen religieuze verwijskracht meer heeft (pag. 295). Fortmann neemt de gedachten van Guardini hier op als een (christelijk) antwoord aan Freud, Marx en Jung (pag. 316).

Hoe ontstaat religieuze ervaring? door de beleving van het feit, dat de wereld niet vanzelfsprekend is.
Vormen van die beleving zijn (pag. 296):
het feit dat ons bestaan onzeker en bedreigd is.
* het mysterie van het bestaan, van de wereld en het eigen ik.
* het contingent karakter van het bestaan: de wereld had er ook niet kunnen zijn, ze is er omdat ze gewild is.
de ervaring van de eindigheid en de grens.
Deze vormen van religieuze ervaring zijn vrucht van het vermogen tot symbolisch waarnemen. Het eindige verwijst door zijn eigenschappen naar het Oneindige (pag. 297).

Symbolisch waarnemen
: verwant met symbool is bij Guardini beeld. Wat hij schrijft over beelden, doet sterk denken aan de ideeën van Plato (pag. 295), maar gaat nog dieper (pag. 298). De symbolen / beelden / ideeën verwijzen op hun beurt weer naar het Goddelijk-Goede. De anthropologie van Guardini heeft het beeld en symbool in ere hersteld; zo kon hij de vader der liturgische beweging in katholiek Noord-Europa worden (pag. 298). In de viering van de liturgie gaat het erom im Bild und Vorgang das Heilige zu erfassen (pag. 299).

Voor het moderne bewustzijn is alleen het materiële werkelijk. Voor het middeleeuwse bewustzijn daarentegen was de ziel méér werkelijk dan het lichaam en de geest meer dan de natuurkrachten. Hoe volmaakter een zijnde zijn wezen realiseert, des te werkelijker is het (pag. 299). Zien is ontmoeting met de werkelijkheid: ik zie de ziel van een mens nog eerder dan zijn lichaam. Als ik met mijn zien niet wil heersen maar wil dienen, vind ik waarheid en kan ik tot het wezen der dingen doordringen (pag. 300). Zo kan men ook het geschapen-zijn van de dingen zien (Romeinen 1:20). Voor een niet verarmd bewustzijn wordt God het eerst gezien, niet de profane wereld. Het Heilige is voor ons bewustzijn een evidentie (pag. 301). Maar een mens kán aan God en aan het scheppingskarakter der dingen voorbijzien. Bijvoorbeeld onder invloed van onze algemene culturele situatie en onze huidige kennis-situatie; of van bepaalde ethische en psychologische condities.

Volgens Mattheus 5: 8 zullen de reinen van hart God zien. Volgens mij is dat een belofte voor het komende Koninkrijk van God (zullen: toekomende tijd), maar Guardini trekt er een conclusie uit aangaande de religieuze waarneming: In het hart is de mens eenheid van stof en geest. En daarom is het hart het orgaan, waarmee hij de beelden en symbolen kent ... (pag. 302). In de middeleeuwen overheerste het symboolkarakter der wereld de waarneming van de wereld (pag. 305-306). De moderne mens heeft het vermogen tot het "schouwen" van het geestelijke in het stoffelijke verloren. De moderne gelovige heeft verleerd Gods karakter te herkennen in natuur en geschiedenis. ... De beelden verdwijnen (pag. 306). Het verdwijnen van de symbolische functie, van de "Bild- und Schaukraft" heeft ... in religieus opzicht grote gevolgen. Religie die enkel nog leeft van het woord, loopt het gevaar langs het leven heen te gaan. De dingen verliezen hun waarde. De sociale ordeningen verliezen hun numineuze eerbiedwekkende hoogheid (Guardini leidt daaruit de huidige sociale en politieke crisissen af), het individu boet in aan waardigheid en wordt een middel voor de staat, het heelal inspireert niet meer tot religieuze ervaringen (pag. 307-308). Zo wordt het bestaan ontheiligd. De valse autonomie van de moderne tijd komt tot uitdrukking in drie nieuwe begrippen: natuur, subject en cultuur, die de waarde hebben gekregen van absolute, laatste normen en realiteiten (pag. 309). Waar is in de moderne wereldbeleving nog plaats voor God? - waar we een existentiële grens ervaren, een begrensdheid van de waarde der wereld (pag. 311). De eindige dingen scheiden van God, want ze zijn God zelf niet, maar slechts verwijzing. Anderzijds: zij verbinden juist omdat zij verwijzen. Deze "innerlijke transcendentie" te vinden is een der belangrijkste taken van onze tijd. ... Die taak is echter zeer zwaar (pag. 312). De titel van de voorlaatste paragraaf over Guardini geeft een aanwijzing: De mens als symbool van God. Mensen als beeld van Christus (pag. 315).

ALS ZIENDE DE ONZIENLIJKE DEEL I

2. Kritiek op de grondbegrippen


Als begin van subdeel 2 geeft Fortmann een samenvatting van de leer der projectie van Freud en de zijnen en van Marx en de zijnen (hoofdstuk 23) en van Jung (hoofdstuk 24). Om u en mijzelf een samenvatting van een samenvatting én een herhaling van zetten te besparen, gaat dit artikel verder met

25. AANVULLENDE EXPERIMENTELE GEGEVENS OVER HET FUNCTIONELE KARAKTER DER WAARNEMING (pag. 346-358).

In dit hoofdstuk citeert Fortmann een groot aantal deskundigen die onderzoek hebben gedaan naar de manier waarop wij waarnemen. Onze waarneming wordt bepaald door onszelf, met name door onze behoefte aan stabiliteit en duidelijkheid (pag. 346-349). Elke waarneming begint met een verwachting of hypothese (Kuitert gebruikt - met verwijzing naar Fortmann - de termen interpretatiekader en zoekontwerp, Wat heet geloven, pag. 133 en 150). De waarnemer heeft de neiging die aanvangshypothese te bevestigen, zelfs door ondeugdelijk materiaal. Wat je wilt zien, dat zie je ook: het inductieve proces van irrationeel geloof (pag. 349-350). Daartoe vullen we incomplete waarneming aan vanuit onszelf. Dat kun je "projectie" noemen, in verschillende soorten:
- assimilerende projectie: ik neem aan dat jij bent zoals ik zelf ben.
- complementaire projectie: ik ben bang, dus ik neem aan dat jij gevaarlijk bent.
- disowning projection: jij bent wat ik niet wil zijn (de schaduw-projectie van Jung).
Maar het begrip "projectie" blijft hierbij te onhelder en globaal (pag. 351-353). De manier waarop wij waarnemen, is ook sterk cultureel bepaald (pag. 353-355). Ook de taal bepaalt wat wij waarnemen: de taal biedt ons aan wat wij hebben te verwachten en die verwachtingen projecteren wij op de wereld. Iets waar we geen woord voor hebben, kunnen we moeilijk onderscheiden (volkeren die geen woord voor de kleur "oranje" hebben, kunnen "oranje" moeilijk als afzonderlijke kleur onderscheiden, las ik ergens). Sinds Aristoteles zien we (in de westerse cultuur) dingen als substanties met eigenschappen, in de taal: subject + predicaat: "de roos is een bloem". Maar deze identificatie is slechts onze schepping. Wij brengen de classificatie aan. Wij identificeren de veelzijdige werkelijkheid met onze beperkte kennis ervan, en zó nemen we die werkelijkheid waar (pag. 355-358).

26. POGING TOT SYNTHESE DER GEGEVENS (pag. 359-370).

In dit hoofdstuk zet Fortmann nog eens, min of meer systematisch, op een lange rij wat alle in subdeel 1 genoemde psychologen en filosofen over projectie hebben geschreven. In de hoofdzaak stemmen ze overeen: Projectie is veruitwendiging en subjectivering (pag. 359). Binnen die hoofdzaak zijn er onderlinge verschillen en nuanceringen.

27. EERSTE TOETSING DER PROJECTIELEER (pag. 371-380)

In de eerste 370 pagina's - afgezien van de epiloog over Romano Guardini (pag. 295-316) - heeft Fortmann zo neutraal mogelijk de projectie-theorie samengevat. Nu pas, vanaf pag. 371, komt hij tot een eerste toetsing en een zorgvuldige kritiek.

Volgens de projectie-theorie verplaatsen we onze subjectieve belevenissen uit ons innerlijk naar buiten, naar de objectieve buitenwereld. Maar dat is geen ervaringsfeit (projectie geschiedt immers altijd onbewust!); het is een hypothese (pag. 371-373). Het bestaan van die éne objectieve buitenwereld is een filosofische vooronderstelling (pag. 373-375). De stelling van Fortmann is nu: de projectie-hypothese is onvoldoende en onnodig (pag. 375).
- Onvoldoende, want ze bevat een innerlijke contradictie (pag. 375). Ze gaat uit van een onmogelijk beginsel, nl. de scheiding tussen het waarnemend subject en de waargenomen wereld. Het in zichzelf opgesloten subject zou de wereld nooit kunnen bereiken. De vraag naar een wereld los van de waarneming is een dwaze en onmogelijke vraag. Want wij kunnen de wereld nooit anders bereiken dan door middel van onze waarneming (pag. 376-377).
- Onnodig, want we kunnen de feiten eenvoudiger verklaren vanuit het selectief karakter der waarneming (pag. 377-380). De projectie-theorie kan niet verklaren waarom de projectie van de zogenaamde subjectieve component zich moet hechten aan een bepaald object en niet aan alle objecten zonder onderscheid (pag. 377). Waarom ziet een zondagsjager een wat grillig gevormde, grijsachtige steen voor een haas aan? waarom juist die steen en niet een medejager of een telefoonpaal? Omdat die steen "iets haasachtigs" had. Hij legt niet een louter subjectief, innerlijk beeld "haas" op de steen. Hij ziet in de steen iets, dat er ís. De waarneming van de steen roept het herinneringsbeeld "haas" op (pag. 378-379 - die zondagsjager komen we in het vervolg ook nog enkele malen tegen). Het verleden wordt gewekt door het heden der waarneming ... Er is geen projectie in de zin van: schepping vanuit de loutere subjectiviteit, doch slechts lezing van een der vele mogelijke betekenissen, die de werkelijkheid kan hebben (pag. 380).
Geen projectie, maar selectie - zó kunnen we de mening van Fortmann samenvatten.

28. EEN ANDERE WAARNEMINGSLEER: DE FENOMENOLOGIE (pag. 381-385)

Tegenover de projectie-leer stelt Fortmann de fenomenologie van onder meer Binswanger, Merleau-Ponty en Luijpen. De fenomenologie ontkent de scheiding tussen subject en wereld. Het menselijke zijn is zijn in de wereld. Het bewustzijn is niet gericht op eigen inhouden (die zijn er niet), maar op de wereld. Het is altijd: het lezen van een zinssamenhang in de wereld (pag. 381). Het gevoel is het kennen van de werkelijke wereld (pag. 382). De vraag naar de wereld "an sich", los van de waarneming, is onzinnig. Het bewustzijn dat de wereld waarneemt, neemt de werkelijke wereld waar (pag. 383). Die wereld heeft vele gezichten, die alle waar en werkelijk zijn. Ieder neemt van de werkelijkheid bepaalde aspecten waar. Fortmann kiest voor deze benadering, en sluit zich daarin aan bij Heidegger:

29. DE OVERWINNING VAN DE SPLITSING TUSSEN SUBJECT EN OBJECT BIJ HEIDEGGER (pag. 386-389).

Ook Martin Heidegger (1889-1976) wees de splitsing tussen subject en wereld af. Fortmann toont dat aan met allerlei citaten. Omdat Heidegger een diepzeedenker is die ik nooit heb begrepen, doe ik u niet tekort met het hierbij te laten. Behalve een inzicht uit het slot van dit hoofdstuk, over de theoloog Bultmann. Bultmann is bekend (zo u wilt: berucht) geworden door zijn ontmythologisering: we moeten allerlei uitspraken uit het Nieuwe Testament niet opvatten als informatie over objectieve historische feiten: het zijn mythen die we antropologisch-existentiaal moeten verstaan. Heidegger zegt: dit onderscheid tussen "antropologisch" en "objectief" is modern. De mensen in de tijd van de Bijbel maakten nog geen onderscheid tussen subject en object. Zij leefden nog in de ongespletenheid, in de openheid van het zijn, die vóór alle splitsing ligt (pag. 389).

30. HET PROBLEEM DER ONJUISTE WAARNEMING (pag. 390-406)

Het grote probleem van de fenomenologie is de onjuiste waarneming. Als iedere waarneming altijd wereld openbaart, hoe kan er dan nog dwaling bestaan? De projectieleer heeft voor dat probleem een duidelijk oplossing: er is één objectieve wereld (al is die dan uiterst moeilijk of in het geheel niet kenbaar) (pag. 390). Hoe lost de fenomenologie dit probleem op? - Niet alle waarnemingen blijken waar te zijn. De zondagsjager meende een haas te zien, maar hij zag een steen. ... Wij zien wat wij wensen te zien, wij zien zoals wij zijn (pag. 391-392). Wij zien dát aspect van de werkelijkheid dat we willen zien en sluiten onze ogen voor andere aspecten. Een onjuiste waarneming is geen projectie, zij raakt de werkelijke wereld en niet alleen mijn subjectieve schepping, maar zij is eenzijdig en onvolledig (pag. 393-394). Met name uit behoefte aan zekerheid en duidelijkheid sluiten we ons onderzoek van de werkelijkheid voortijdig af. De steen hád een haasachtig karakter, maar hij is ook nog steen (pag. 394); en als zodanig is hij een onuitputtelijke realiteit, tot en met Die rots was Christus (1Corinthe 10:14) (pag. 395). Een mens kan op een té beperkte waarneming een gedachtensysteem bouwen, dat zich steeds verder van de waarneming af beweegt (pag. 397-398). Fortmann behandelt verschillende voorbeelden van zulke gedachtensystemen (ik zou zelf de term "ideologieën" gebruiken): Jodenhaat, kapitalisme en communisme, heksenwaan, agorafobie = pleinvrees, geloof in demonen (pag. 398-401). In alle gevallen verabsoluteert men één beperkt aspect van de werkelijkheid en laat geen andere aspecten meer toe. Zoals in pathologische gevallen het wereldontwerp is vernauwd en gesimplificeerd tot één alles-beheersende categorie ... De patiënt is dus uitgeleverd aan één zienswijze, die zijn handelen volledig determineert (pag. 401).

Maar is er toch niet zoiets als projectie van eigen kwaad op anderen? (pag. 402). We spreken van de zondebok, denkend aan het ritueel van de Grote Verzoendag (Leviticus 16): de bok (voor) Azazel werd beladen met de zonden van het volk en vervolgens de woestijn ingebracht. Maar bij dat ritueel was het heel duidelijk dat de bok niet zélf gezondigd had, hij droeg de zonden van het volk. Bij wat we noemen: het zondebok-mechanisme gebeurt er iets anders. De verklaring van de projectie-theorie is dat de gemeenschap haar zonden op de een projecteert om zo zelf vrijuit te gaan. Maar "projectie" geschiedt - volgens de projectie-theorie - altijd onbewust. Is het zondebok-mechanisme projectie? Volgens Fortmann niet. Wat er hier gebeurt: bepaalde negatieve aspecten van de waargenomen werkelijkheid (die er inderdaad zijn!) worden verabsoluteerd, met uitsluiting van de talloze andere aspecten (pag. 405-406).

In Als ziende de Onzienlijke II (pag. 30-31) nuanceert Fortmann dit standpunt, met name ten aanzien van de projectie van het kwaad. Als iemand in plaats van "ik haat hem" of "ik haat God" zegt: "hij haat mij" of "hij haat God", dan is dat voor een klein deel waarneming en voor een groot deel interpretatie, constructie. En dat men op een onschuldige ander de schuld kan "werpen", ofschoon men zelf schuldig is, dat is niet te ontkennen. Men kan dat projectie noemen.

31. DE NAÏEVE WAARNEMING (pag. 407-412)

Met naïeve waarneming (je zou ook kunnen zeggen: spontane of primaire waarneming) bedoelt Fortmann dié waarneming die in tegenstelling tot de wetenschap ongecontroleerd, onkritisch en prereflexief is. Ik zie een rode bloem - de natuurwetenschap leert ons dat "rood" een elektromagnetische golf is met een bepaalde golflengte. Nu zijn we gewend geraakt om de wetenschappelijke waarneming als de échte waarneming te beschouwen; de volgende stap kan dan zijn om de naïeve waarneming subjectiverend en projecterend te noemen. Fortmann zegt: de naïeve waarneming en de wetenschappelijke waarneming hebben elk hun eigen recht, ze vullen elkaar aan. Bovendien benadert ook de wetenschap de werkelijkheidheid steeds met één bepaalde vraagstelling, onder uitsluiting van andere (pag. 409). Zo zijn er vele werelden: die van de spontane waarneming, die van de wetenschap(pen), die van de poëzie en van de kunst, die van de religie en van het geloof; en die van verschillende soorten mensen en van verschillende culturen (pag. 410), van verschillende perioden van de geschiedenis (pag. 412). Ze vullen elkaar aan (pag. 410). De godsdienstpsychologie doet haar voorwerp van onderzoek onrecht door de wetenschappelijke waarneming te verabsoluteren en religie te bestempelen als "niets meer dan" bijvoorbeeld behoefte aan vaderlijke bescherming (Freud) of aan economische verbetering (Marx). Dan is de godsdienstpsychologie als beschrijving niet geslaagd, omdat zij zich haast naar een (reducerende) verklaring (pag. 410-412).

32. DE "PRIMITIEVE" WAARNEMING (pag. 413-429)

In onze moderne cultuur wordt ook de gewone, naïeve waarneming doortrokken met een objectiverende neutraliteit. Met primitieve waarneming bedoelt Fortmann het stadium dat daaraan voorafgaat: de band tussen subject en object is nog zó innig, dat de uitdrukkingskracht der dingen met volle hevigheid ... naar voren komt  ... Men vindt haar vooral bij kinderen, bij volwassenen in vóórwetenschappelijke culturen en in sommige psychopathologische structuren (pag. 414):
- De kinderlijke waarneming (pag. 415-417): Verschillende deskundigen beschrijven die heel verschillend: sommigen benadrukken het wezenlijke verschil tussen kind en volwassenen, anderen juist de principiële gelijkheid van kind en volwassenen (pag. 416). Een verschil is in elk geval dat een kind minder kennis en ervaring heeft. De cultuur waarin een kind opgroeit, heeft grote invloed op zijn waarneming (pag. 417). Het ziet wat het leert zien.
- De waarneming in een voorwetenschappelijke cultuur (pag. 417-418): Tot diep in de achttiende eeuw (pag. 417) spraken mensen over de materiële werkelijkheid in menselijke (of ruimer uitgedrukt: biologische) begrippen. Nog steeds hebben we de neiging over de wereld te denken in termen van ons eigen lichaam.
- De parallel kinderlijk - primitief - schizofreen (pag. 419-420): Sommige psychiatrische patiënten (bijvoorbeeld dwangneurotici en schizofrenen) worden overweldigd door de wereld, ze kunnen er geen greep op krijgen.
Het gaat hier uitdrukkelijk niet om een inhoudelijke overeenkomst, maar om een formele parallel tussen de kinderlijke, de primitieve en de schizofrene waarneming (pag. 419). Deze waarneming wordt gekenmerkt door een onmiddellijke verbondenheid of participatie tussen subject en wereld, met als gevolg dat men in de waarneming het uitdrukkingskarakter der wereld ondergaat (pag. 420). De waarneming is fysiognomisch (pag. 415): de dingen hebben een gezicht. De projectie-psychologen beschouwen deze waarneming als projectie. Fortmann bestrijdt dat. Er is geen sprake van een beweging van binnen naar buiten (projectie), maar van een overweldigd worden door de wereld (participatie). Deze fysiognomische waarneming is een oorspronkelijk verschijnsel. De zwarte onweerswolk hééft een dreigend karakter. De hemelen verkondigen Gods lof (Psalm 19), voor wie weet te horen ("misschien", schrijft Fortmann erbij) (pag. 423-424).

Vervolgens geeft Fortmann een Voorlopige karakteristiek der archaïsche wereld en zelfervaring (pag. 424-429). In de primitieve culturen wordt het leven meer bepaald door objectieve instituties dan door individuele gevoelens (pag. 424). Voorbeeld: koning is wie de uiterlijke emblemen van het koningschap, zoals de skepter, bezit (pag. 425). Voor subjectiviteit had men minder aandacht. Voorbeeld: het huwelijk werd meer gesloten op overwegingen van sociaal-economische aard dan op grond van verliefdheid (pag. 426); tot voor kort was dat in de boerenstand vaak nog zo: land trouwde met land. Ook in de primitieve religie zien we deze dominantie van het uitwendige boven de subjectieve belevingen. Fortmann noemt vele voorbeelden: de goden spraken door het ruisen der eiken van Dodona en rooms-katholieken geloven in de pauselijke onfeilbaarheid en de sacramenten.
- Bij het ruizen der eiken van Dodona moest ik natuurlijk denken aan De moerbeitoppen ruischten; God ging voorbij ... van Nicolaas Beets.
- De sacramenten zijn in dit verband theologisch natuurlijk erg interessant. Ik liefhebber ook in genealogie. Daarbij kijk ik regelmatig, dankzij het internet, in oude doopboeken. Ook in de protestantse kerk moest een kindje zo gauw mogelijk worden gedoopt, liefst op de eerste zondag na de geboorte. De moeder lag dan nog in het kraambed. Misschien voer de vader ver weg op zee. Maar ook zonder dat de ouders erbij waren - "als het kindje maar gedoopt is". Het ging niet om het gevoel van de doopouders, maar om het feit van de doop. En bij het delen van brood en beker van het Avondmaal zeg ik altijd: het Lichaam van Christus - het Bloed van Christus. Maar de protestantse traditie heeft er vreselijk mee geworsteld wat het verband is tussen de objectieve aanwezigheid van het Lichaam en Bloed van de Heer in het Avondmaal enerzijds en het mede-constitutieve geloof van de Avondmaalsganger anderzijds.
Tegenover de objectiviteit van de wereld is de archaïsche mens weerloos. Maar de wereld van de primitieve waarnemer is ook een rijke wereld: een wereld vol betekenissen. De achtergrond van dit alles: de archaïsche ervaring ligt vóór de splitsing tussen subjectief en objectief, tussen innerlijk en uiterlijk (pag. 428-429). Is de moderne innerlijkheid of subjectiviteit misschien een vergissing (pag. 429)?

33. DE FICTIE VAN HET PSYCHISCH ONBEWUSTE (pag. 430-448).

Zowel Freud als Jung veronderstellen het bestaan van het psychisch onbewuste. Freud onderscheidt tussen Ik, Es en Über-ich; ieder van deze structuren kan zowel bewust als onbewust zijn (pag. 430-431). Jung onderscheidt het persoonlijke onbewuste en het collectieve onbewuste (pag. 431-433). Georges Politzer heeft al in 1928 het begrip "onbewust" afgewezen (pag. 433-435): er is geen verzameling autonome psychische entiteiten (inhouden en processen) los van het subject (pag. 434). Freud heeft geprobeerd aan die kritiek tegemoet te komen (pag. 435-436): hij wil kennis ... verschaffen omtrent het concrete individu (pag. 436). Maar hij houdt vast aan de wereld van het psychische, waarin zich processen afspelen die buiten het bewustzijn van de persoon omgaan: het onbewuste (pag. 438). Maar Fortmann zegt: Het onbewuste is geen geconstateerd feit, maar een hypothese (pag. 438). Zijn betoog over Freud (pag. 438-446) vind ik nogal moeilijk, dus ik ga door naar Fortmanns eigen invalshoek. De scheppers van de oude mythen en de dromer van heden ervaren een werkelijkheid en droombeelden, zó rijk, dat zij impliciet allerlei andere gegevens bevatten, die later geëxpliciteerd kunnen worden en die er oorspronkelijk ook al "waren" (pag. 447). De waarnemer voegt niet subjectiviteit aan het objectieve toe, maar hij leest vanaf het begin zijn wereld (pag. 448).

34. DE FICTIE VAN HET PSYCHISCH ONBEWUSTE (VERVOLG) (pag. 449-461).

Fortmann denkt hier verder op de kritiek van de fenomenologie. Als men onder bewustzijn enkel "denken" verstaat, dan is men wel gedwongen om allerlei andere wijzen, waarop men betekenissen kan ervaren, onbewust te noemen. Daarom vervangt de fenomenologie het begrip "onbewust" door: latent of impliciet bewustzijn, niet geformuleerd of zelfs onformuleerbaar bewustzijn (pag. 449). Er kunnen meer aspecten meespelen dan enkel het rationele. Het onbewuste is de ongeformuleerde rijkdom der wereld. Als we "bewustzijn" in die rijke betekenis opvatten, dan wordt het overbodig daarnaast nog onbewuste, innerlijke, psychische activiteiten aan te nemen, die dan zouden moeten verklaren, hoe het mogelijk is dat wij aan de wereld een betekenis geven die wijzelf niet kennen en niet weten te formuleren (pag. 450). Het is wel mogelijk dat ik bepaalde waargenomen betekenissen verdring (pag. 451). De verdringing bestaat juist hierin dat ik een bepaalde betekenis van mij afwijs en er dus een macht in de derde persoon van maak. Freud en Jung spreken dan van complexen. Maar zo'n complex is geen zelfstandig iets (entiteit), het is een bestaanswijze van mijzelf, de ambivalentie van het bewustzijn dat zichzelf slechts ten dele aanvaardt en dus niet tot synthese in staat is (pag. 452). De "complexen van het collectieve onbewuste", de archetypen van Jung, zijn geen werkende entiteiten ..., maar aan alle mensen gemeenschappelijke ... systemen van oerbetekenissen, die door allen worden gedeeld, omdat de grondstructuur van ons aller wereld dezelfde is (pag. 454). Jung heeft gezien dat in de oude culturen de mens meer op het uitwendige en objectieve was ingesteld dan thans. Maar als Jung spreekt over "primitieve projectie" en "moderne de-projectie" is dat een aanvechtbare interpretatie. Hij zegt impliciet dat de moderne mens een eeuwenoude vergissing heeft hersteld (pag. 459). Door die theorie wordt vervolgens de relatie tussen mens en wereld feitelijk doorgesneden. Wie heeft geleerd te geloven, dat alleen een neutrale wereld werkelijk is ..., móét zichzelf wel gaan ervaren als een geïsoleerd subject. Door de projectie-psychologie zijn de mensen veranderd. De projectie-theorie is een pendant van de natuurwetenschap. Allebei geloven ze in een neutrale, uitdrukkingsloze wereld (pag. 460). Dit geloof is van onmiddellijke religieuze betekenis (pag. 461).

35. HET VRAAGSTUK DER INNERLIJKHEID (pag. 462-475)

Volgens de projectie-theorie bestond er voor de primitieve mens nog geen scheiding tussen binnenwereld en buitenwereld. Sindsdien heeft er een grote verandering plaatsgehad: terugname der projecties, ontzieling der wereld en het ontstaan van een innerlijk (pag. 462). De zwakke plek in deze leer van het innerlijk is - volgens Fortmann - hierin gelegen, dat de complexen en archetypen er worden voorgesteld als processen en zelfs als ding-achtige entiteiten ín de mens (pag. 464). Volgens de fenomenologen daarentegen bestaat er geen menselijk innerlijk. Want het bewustzijn is altijd gericht op de wereld of op mijzelf (pag. 465). Interessant is wat Binswanger opmerkt over vergeten en herinneren. Herinneringen zitten niet in de hersenen, maar aan de periferie van het lichaam. Herinneren = zich te binnen brengen (dus: naar binnen halen), met behulp van de buitenwereld. Binnenwereld en buitenwereld werken samen (pag. 466).
Waar zitten onze herinneringen? (Augustinus schreef daar al diepzinnig over in Confessiones boek X):
- Volgens de fenomenologen ergens op de grens tussen mens en wereld (hoe we ons dat ook precies moeten voorstellen).
- Volgens de projectie-theorie in een innerlijke psychische kosmos vol complexen en archetypen.
- Volgens de neurologie in de chemie van onze hersenen: Gedachten zijn fosfor. "Wij zijn ons brein" (Dick Swaab).
- Volgens bijvoorbeeld Pim van Lommel: in het eindeloze bewustzijn van de mensheid, waarmee we in verbinding staan via onze hersenen (zoals we met het eindeloze internet in verbinding staan via onze pc en smartphone).

Toch kunnen we soms spreken van innerlijkheid: Vooreerst om aan te duiden, dat soms mijn eigen persoonskern, mijn "hart" in het geding is ... Verder ook om aan te duiden, dat ik mijzelf herken als autonoom individu, tegenover de wereld en niet daarin opgaande (pag. 467). Er is wel een innerlijkheid, maar geen geïsoleerde binnenwereld (pag. 469).

Twee oorzaken van de scheiding buitenwereld - binnenwereld:
a) Het joods-christelijke monotheïsme leerde, dat God niet van deze wereld is, maar boven haar verheven ... Het onvermijdelijke gevolg was dat de wereld een veld van neutrale feitelijkheden werd en ontdaan van haar sacrale karakter ... Op deze basis van een niet meer heilige en bezielde wereld werden wetenschap en techniek mogelijk (pag. 470). Maar dan is voor het christendom het vinden van de ene God-Schepper moeilijker te realiseren dan < voor > het archaïsche polytheïsme (pag. 476). Maar in tegenstelling tot de projectie-theorie (zie b) zegt het Christendom: Hij is niet een der machten binnen deze wereld, maar Hij kan worden gevonden omdat de dingen naar Hem verwijzen (pag. 477).
b) Ook door de wetenschap werd de wereld geneutraliseerd en ontzield (een voorbeeld uit de Nederlandse geschiedenis: het roemruchte boek De betoverde weereld van Balthasar Bekker uit 1691). Je kunt dat proces op twee manieren beschrijven: als reductie van de waarneming van de wereld en als het terugnemen van valse projecties (pag. 470-472). Onder invloed van deze laatste benadering ontstond de houding van het subjectivisme, dat gekenmerkt is door eenzijdige belangstelling voor de eigen gevoelens en door verarming van de act, waarmee wij de wereld waarnemen (pag. 472).

In hoofdstuk 36 tot en met de eerste helft van hoofdstuk 39 (pag. 478-530) staat het primitieve of archaïsche bewustzijn centraal. In zekere zin knopen deze hoofdstukken aan bij de (door Fortmann afgewezen) stelling van Jung dat de primitieve mens zijn subjectiviteit projecteert op de wereld en dat wij als moderne mensen die projecties hebben teruggenomen in ons innerlijk. Fortmann heeft dit lange verhaal over het primitieve bewustzijn nodig om ons moderne bewustzijn en in het bijzonder onze religieuze waarneming (hoofdstuk 41-43) te duiden.

36. PARTICIPATIE IN HET WERK VAN LÉVY-BRUHL (pag. 478-501)

Dit hoofdstuk is gewijd aan het begrip participatie waarmee de cultureel-antropoloog Lévy-Bruhl (1857-1939) het wereldbesef van de primitieve mens typeert. De term participatie bij Lévy-Bruhl ligt dicht bij de term projectie bij Jung. Maar er is één fundamenteel verschil. Projectie veronderstelt dat de primitieve mens zijn subjectiviteit projecteert op de wereld - dit nu is in het begrip participatie niet meegegeven. Participatie zegt niet meer dan verbondenheid: dat dingen onverbrekelijk met elkaar samenhangen. Er kan participatie bestaan, ook al bestaat er geen projectie (pag 479).

Fortmann geeft een nauwkeurig overzicht van de opvattingen van Lévy-Bruhl en de ontwikkeling daarin (pag. 479-499). Ik pik daar één gedachte uit: de sacramentele terminologie als voorbeeld van participatie (pag. 480): Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, gemeenschap met het lichaam van Christus? (1Corinthe 10:16). Het eten van het brood en het drinken uit de beker geven werkelijk deel aan het Lichaam en Bloed van Christus. Voor de rooms-katholieke theologie is dat duidelijk (transsubstantiatie), maar eveneens voor Luther en Calvijn. In de protestantse kerken heeft een andere visie op het Avondmaal het in de praktijk gewonnen: brood en beker betekenen het Lichaam en Bloed van Christus.

Fortmann is zo vriendelijk geweest ons een Samenvatting in thesen van Lévy-Bruhl's werk te geven, toegespitst op de ervaring van het religieuze (pag. 499-501). Ik neem die verkort over:
1. Participatie is een toestand waarin subject en object elkaar doordringen en ongescheiden zijn.
2. In de meest primitieve toestand wordt de participatie alleen gevoeld, niet gekend.
3. Ook wanneer er enig individualiteitsbesef ontstaat, ... blijft de participatie overwegend affectief van aard.
4. Door de participatie worden ... de afstanden in tijd (heden - verleden - toekomst) en ook de ruimte overwonnen.
5. De grond van de participatie wordt gevonden in
        a. de afwezigheid van het individualiteitsbesef.
        b. de zelfde bovennatuurlijke kracht waarin alle wezens delen.
        c. de fluïditeit van de begrippen van de primitieve mens.
6. Alles kan. Hoe het kan, interesseert de primitieve mens niet.
7. De gewone ervaring en de mystieke ervaring doordringen elkaar.
8. De mystieke ervaring is niet minder objectief dan de gewone ervaring.
9. De mystieke ervaring is óók "aangeleerd" (geloof en traditie), maar desalniettemin échte ervaring.
10. Er is geen wezenlijk verschil tussen primitieve en moderne mentaliteit. De participatie heeft ook nog een plaats in onze geest.

37. DE PARTICIPATIE IN DE KRITIEK (pag. 502-517)

Gusdorf stelt de participatie van Lévy-Bruhl gelijk aan het mythische bewustzijn, dat voorafgaat aan de splitsing tussen ik en wereld (pag. 502-503). De mythe is geen symbolische of poëtische verhandeling over de werkelijkheid, omdat de primitieve mens dit onderscheid tussen symbool en gesymboliseerde werkelijkheid nog niet kent (pag. 504). Mythe en droom zijn beide een wijze van zich tot de wereld verhouden, die voorafgaat aan de reflexie en het vertellen (pag. 505). Later heeft het mythische bewustzijn plaats gemaakt voor de rationalistische bewustzijnsvorm. De logica krijgt het primaat boven de existentie. Zowel natuur als bovennatuur worden rationeel benaderd. De levende God van Abraham, Isaak en Jacob wordt de God der filosofen (pag. 506 - met een verwijzing naar het Mémorial van Pascal). Auteurs als Van der Leeuw, Przyluski, Hesnard en Bastide hebben op dit thema voortgeborduurd (pag. 507-508).

Vervolgens behandelt Fortmann auteurs die kritiek hebben geoefend op de theorieën van Lévy-Bruhl (pag. 508-515): Radin, Van Baaren, Bergson en Lévi-Strauss. Fortmann vat deze kritiek samen in vier punten (pag. 514-515):
1. De primitieve mens denkt rationeler en minder affectief dan Lévy-Bruhl meende.
2. Verschillen tussen het primitieve en moderne bewustzijn kunnen worden verklaard door het verschil in kennis van de natuur. De primitieve mens heeft volgens Lévi-Strauss een verbluffend grote kennis der natuur - bij ons domineert een natuurwetenschappelijke houding.
3. De participatie kan niet worden beschouwd als enig en alles verklarend kenmerk van "de" primitieve mentaliteit. In alle talen komt het onderscheid tussen ik, gij en hij voor.
4. Er zijn binnen een primitieve cultuur grote individuele verschillen.

De vraag is dus: bestaat er wel een primitieve mentaliteit, een eenheid van subject en object, een precategoriaal bewustzijn? (pag. 515). - Een volledig en blijvend opgaan van het subject in het object is er wellicht nooit geweest. Maar alle onderzoekers geven toe dat er participatie was in de zin van besef van verwantschap, affectieve verbondenheid, gevoel voor de samenhang aller dingen (pag. 516).

38. VELERLEI VORMEN VAN PARTICIPATIE (pag. 518-525)

Van die verbondenheid geeft Fortmann in dit hoofdstuk enkele voorbeelden. Daarvan vermeld ik de participatie tussen de bezitter en zijn bezit (pag. 519-522). Die herkennen wij nog steeds. Bezit is geen neutrale zaak. Een man ervaart niet zelden de blikschade van zijn auto als een kwetsing van hemzelf. Een geschenk is meer dan een neutraal ding. Een cadeautje van iemand die ons dierbaar is, is ons lief, ómdat het van hem is (pag. 521). De dertig zilverlingen van Judas zijn bloedgeld (Mattheus 27: 6). - In de moderne economie worden de dingen gedesincarneerd en gesteriliseerd. Hun betekenis wordt beperkt tot de economische aspecten, die kunnen worden uitgedrukt in een cijfer (pag. 520). In onze cultuur is de participatie ingeperkt. De grenzen zijn tamelijk eng getrokken, het ik wordt duidelijker en beperkter (pag. 522).

Een ander duidelijk voorbeeld van participatie is het offer. De offeraar schenkt iets van zichzelf. De ritus van de zondebok (Leviticus 16) berust op de participatie van het ene slachtoffer (de bok) en de groep (het volk Israël). Maar niet alleen veronderstelt het offer de band tussen offeraar en offerande, het offer schept ook participatie, communio, van de offeraars onderling en van de offeraars met de godheid, door de nuttiging van het slachtoffer. ... De eucharistische gemeenschap met Christus ... moet voor de ouden ... veel meer invoelbaar zijn geweest dan voor ons (pag. 522).

Voor het primitieve bewustzijn is er ook participatie tussen mens, natuur en cultuur. Er is nog geen scherp onderscheid tussen natuurwet en zedewet (pag. 523). De mens is een mikrokosmos, omdat hij participeert aan de orde van de makrokosmos. We zien dat terug in de astrologie. De stand en loop der hemellichamen bepaalt de samenloop der gebeurtenissen die mijn lot vormen en mijn individuele aard en gesteldheid. Fortmann vermeldt daarbij wel de kritiek van Paulus (Galaten 4: 3 en 9 en Colossenzen 2: 8) (pag. 524); kritiek die in de Bijbel overigens al klinkt vanaf Genesis 1:14-19: zon en maan zijn niet meer dan functionele lampen.

39. PARTICIPATIE TUSSEN NATUUR EN BOVENNATUUR (pag. 526-538)

De eerste helft van dit hoofdstuk (pag. 526-530) gaat nog steeds over het primitieve bewustzijn. Volgens Gusdorf was er oorspronkelijk helemaal geen onderscheiding tussen natuur en bovennatuur, tussen sacraal en profaan; daarom waren er ook nog geen symbolen, want die verwijzen naar een andere, bovennatuurlijke wereld (pag. 526). Vervolgens schrijft Fortmann over het begrip mana. Gusdorf (aanvankelijk), Jung, Lévy-Bruhl en Van der Leeuw zagen mana als een bovennatuurlijke energie (pag. 527). Later is men mana gaan zien als een denkvorm voor het ongewone en onbegrijpelijke, zoals sacraal (misschien ook: zoals mysterieus) (pag. 527-529). In hoeverre de primitieve mens besef heeft van een onderscheid tussen sacraal en profaan, tussen bovennatuur en natuur, is omstreden - maar voorzover die onderscheiding wel werd gemaakt, lagen natuur en bovennatuur toch dichter bij elkaar, participeerden meer aan elkaar (pag. 529). De archaïsche mens gelooft niet, maar ervaart (pag. 530).

Op dit punt stapt Fortmann over op de joods-christelijke godsdienst (pag. 530-538). Hier is God de absoluut bovennatuurlijke. De uitdaging is nu die transcendentie te handhaven en toch het contact, de participatie, niet te verliezen. In Handelingen (zie de Proloog van dit boek van Fortmann) en nog vele eeuwen daarna is God wel transcendent ..., maar toch is Hij er een vertrouwde figuur (pag. 530). Waar talloze dingen en gebeurtenissen aan de dagelijkse orde leken te ontsnappen, zag men God zelf rechtstreeks aan het werk. Dat is het terrein van het wonder. Het wonder was tamelijk gewoon (pag. 531). In de laatste eeuwen heeft men daarmee steeds meer moeite gekregen. Een doorbreking van de universeel geldige natuurwetten zou een mirakel zijn; dan zou de natuur "ziek" zijn. "Wonder" betekent eerder: in het wonder krijgen de dingen een nieuwe zin; de natuur openbaart de nabijheid van God en de mensen. Fortmann geeft deze visie van Van den Berg en Bongers met enige reserve weer (pag. 531-532). Daarna vermeldt hij de opvatting van enkele twintigste-eeuwse theologen die raakpunten vertonen met de projectie-leer van Jung, dat de dogma's de menselijke ziel formuleren (pag. 533); ze proberen de participatie tussen God en mens ... te herstellen en wel door een herformulering van de transcendentie:
* Volgens Tillich is God de diepte en grond van ons bestaan en van alle zijn (pag. 533).
* Volgens Bultmann zijn theologische uitspraken uitspraken over het menselijk bestaan (pag. 533).
* John T. Robinson zegt: God is niet buiten de mens ... God is midden in ons leven (pag. 535).
* Bonhoeffer zegt: Aan een metafysische God voelt de moderne mens geen behoefte meer (pag. 535-536).
Ook op deze bladzijden van Fortmann voel ik enige reserve: de mening dat een God die "buiten" is, onwerkelijk moet zijn, kan alleen ontstaan, wanneer men "binnen" en "buiten" als tegenstellingen beschouwt ... en wanneer men "buiten" ziet als een projectie van "binnen" (pag. 537). En of de moderne mens geen behoefte meer gevoelt aan God (Bonhoeffer)?
1. Natuurlijk is God voor de moderne ervaring overbodig om dingen te verklaren, die de natuurwetenschap ons kan verklaren. Wij weten tegenwoordig bijvoorbeeld hoe een onweersbui ontstaat.
2. De mens is een cultuurwezen. De cultuur reguleert en bepaalt dus tot op grote hoogte waaraan we behoefte hebben.
3. Waarom hebben veel mensen tegenwoordig geen behoefte meer aan God? Misschien omdat wij het orgaan voor God verloren hebben, zodat wij God niet meer kúnnen waarnemen?
4. Waarom worden (en blijven, voeg ik er aan toe) mensen christen, anders dan omdat zij er iets van verwachten, dus er een middel in zien om behoeften te stillen?
5. In een cultuur die aan mensen leert dat God een projectie is, ligt het voor de hand, dat velen niet meer durven hopen dat Hij toch werkelijkheid is (pag. 537-538)

40. PARTICIPATIE DOOR HET SYMBOOL (pag. 539-549)

Symboolbeleving betekent ook participatie: in de ene betekenis ligt nog een andere verscholen. Maar in hoeverre wordt die andere betekenis beleefd als realiteit? Volgens verschillende auteurs was de symboolbeleving in vroeger tijden sterker dan thans (pag. 539). De Ouden namen in het zichtbare het onzichtbare waar. Want aan alle dingen kleven geheimen. Ze hebben een surplus de signification (Lévi-Strauss): het goddelijke-geheime-onzichtbare. Nog in de christelijke middeleeuwen werden symbolen als werkelijke aanwezigheid Gods ervaren (denk aan de sacramenten en de relikwieën; en in de oosterse kerken de ikonen). In de moderne tijd verliezen de dingen hun openheid; ze zijn enkel nog onderdeel van een gesloten systeem. De moderne christen ervaart niet meer de werkelijkheid Gods in de symbolen. Hij heeft immers geleerd, dat de dingen niets zijn dan wat de fysica hem leerde. De rest is projectie (pag. 543). Is dan het symbooldenken een regressieverschijnsel ..., dat door de moderne mens overwonnen is of overwonnen dient te worden? (pag. 545-546). Volgens Paul Ricoeur is het symbool nog steeds onmisbaar ... voor de kennis der werkelijkheid. Onze taal is altijd draagster van velerlei nog onbekende betekenissen. ... Onze woorden betekenen meer dan wij weten. Zij zijn niet alleen teken, maar symbool. ... De mythe is een uitgewerkt symbool, een symbool dat zich in een geschiedenis, een verhaal ontvouwt (pag. 546). De mythe is meer dan een teken (zoals de allegorische uitleg ons de betekenis van verschillende elementen van een verhaal verklaart), ze geeft te denken, ze is symbool. Daarom moeten we de mythen (concreet: de Bijbelse verhalen) wél "ontmythologiseren" (Bultmann), d.i. de mythe niet meer letterlijk nemen, maar niet "ontmythiseren", d.i. de mythe wegwerpen. Zo pleit Ricoeur voor een "tweede naïveteit": geloven in en daarom zoeken naar de verborgen zin van de mythe. Het symbool is dus niet alleen een regressieverschijnsel: het is een volwaardige vorm van kennen (pag. 547). Het heeft een dubbele functie: tegelijk onthullen èn verbergen (verbergen als een bescherming van het heilige, als een uiting van eerbied - bedoelt Fortmann bescherming van het heilige of tegen het heilige?) (pag. 548). Het symbool duidt op een betekenis die de wereld voor ons heeft, maar die nog slechts wordt beleefd en nog niet kan worden geformuleerd (pag. 549).

41. EN WAT BETEKENT NU "PRIMITIEF"? (pag. 550-559)

De eerste paragraafkop van dit hoofdstuk luidt: "Zij zijn als wij". Van Baaren: "Op alle principiële punten reageren en handelen de primitieven net als wij". Het enige verschil is: zij weten minder en zij gunnen meer plaats aan de participatie als denkvorm, terwijl wij als moderne mensen lijden aan een wetenschappelijke "bewustzijnsvernauwing" (pag. 550). Wat Lévy-Bruhl aanzag als kenmerk van de primitiviteit, was in feite een kenmerk van de religieuze ervaring (pag. 551). Fortmann wil de term "primitief" gebruiken om aan te geven dat splitsingen tussen binnen en buiten, subject en object, zich nog slechts in geringe mate hebben voltrokken. In die zin waren ook de mensen uit de Bijbel en de Middeleeuwen in menig opzicht nog primitief (pag. 552). En waar wij religieus zijn, daar zijn wij primitief. Bijvoorbeeld in de centrale gedachten van het christelijk geloof: Voorzienigheid, gebedsverhoring, incarnatie, verzoening, sacramenten, uitverkiezing, openbaring en genade, eeuwig leven / opstanding (pag. 553). Primitieven en christenen delen de overtuiging, dat de godheid zich niet laat vangen in begrippen, maar zich laat benaderen door het verhaal, de symbolen en de ritus. Fundamentele verschillen tussen het christendom en de primitieve religie: het christendom is "historisch", het doorbreekt de kringloop der natuurreligies, het kent de transcendentie Gods, het heeft een begin gemaakt met de verinnerlijking én met de secularisering der wereld (pag. 554).

Juist de hierboven genoemde "primitieve" elementen van het christelijk geloof (Voorzienigheid, enz. enz.) roepen bij "moderne" Europeanen vaak veel tegenstand op. De bewustzijnsstructuur van laatst genoemden moet zijn veranderd. ... Wie de abstracte kennis der wetenschap als alleen-geldig beschouwt, moet iedere andere kenwijze beschouwen als subjectieve misvorming der wereld. De leer der projectie is van deze houding het onvermijdelijke gevolg (pag. 555), met als logische consequentie: het atheïsme (pag. 556). Daarom pleit Fortmann voor een tweede primitiviteit: een dialektisch samengaan van kritische distantie en herstelde nabijheid: De kritiek corrigeert de participatie, de participatie corrigeert de kritiek (pag. 557). Fortmann ziet daarvoor - in alle voorzichtigheid - ook openheid bij de moderne natuurkunde (de kwantumtheorie en de onzekerheidsrelatie van Heisenberg): De moderne natuurwetenschap erkent, dat de vraagstelling van het subject de resultaten van het onderzoek beïnvloedt .... De Cartesiaanse scheiding tussen ik en wereld is onmogelijk geworden (pag. 558). De fysica van deze eeuw ... heeft ... weer waarde toegekend aan de niet-gedefinieerde begrippen der dagelijkse ervaring. In het licht van de kwantumtheorie moet het beginsel van de klassieke logica "tertium non datur" worden herzien. In aansluiting hierbij moet het onderzoek naar het primitieve denken opnieuw beginnen (pag. 559).

Tweede primitiviteit die zowel recht doet aan kritische distantie als aan herstelde nabijheid - dat klinkt mooi, maar ik vraag me af of het zo kan werken. Het is ruim 60 jaar geleden dat Fortmann deze regels schreef, en ik heb er nog niet veel van gezien. Maar misschien heb ik niet goed gekeken.

42. DE RELIGIEUZE WAARNEMING (pag. 560-571)

Volgens Freud, Marx en hun volgelingen is God ontstaan uit veelzijdige menselijke onmacht. Dit infantilisme wordt door de religie gefixeerd (pag. 560-562). Volgens Dechasne hebben zij gelijk voorzover het gaat over de goden of god van het bijgeloof: men ziet de God die men wil zien én men raakt gefixeerd in een starre, gesloten dogmatische houding, die belet om nog nieuwe ervaringen op te doen. Maar volgens de authentieke religiositeit is God aanwezig als degene naar Wie verwezen wordt en die is "de volheid van het zijn, het eigenlijke zijn, dat alles begrondt". Dus de afgoden zijn projectie, de Levende God niet (pag. 562). Zelf vind ik deze omschrijving van de Levende God als de onzichtbare achtergrond van alle gebeuren te filosofisch - Fortmann heeft een ander bezwaar: Dechesne aanvaardt tóch projectie. Volgens Fortmann bestaat er geen projectie, wel voortijdig afgesloten, eenzijdige en starre waarneming. Maar ook dat is waarneming! Fortmann spreekt van het fenomenaal-objectieve karakter van de demonen, geesten en goden (pag. 564). Waarom lijken die goden zo op mensen? De mens kan niet anders dan het onuitsprekelijke en geheimzinnige vangen in begrippen en vormen die bij hemzelf passen (pag. 566). Als christenen zien we de goden van de primitieven als behorende tot deze wereld, terwijl God de wereld transcendeert. De projectie-psycholoog noemt deze transcendentie de projectie van ons eigen ongrijpbare, raadselachtige en excentrische ik. Maar wat is er tegen, als wij inderdaad langs de ervaring van onze raadselachtigheid tot de erkenning van een transcendente God komen? dat ik dorst heb, is geen bewijs dat er geen water bestaat (pag. 567). Drie eeuwen natuurwetenschap hebben ons veel opgeleverd, maar hebben ook onze waarneming verarmd. Zowel voor de primitieve waarnemer als voor de christen-gelovige wordt de wereld geregeerd door een bedoeling. Voor wie "eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid zoekt" (Mt. 6,33) wordt de Voorzienigheid Gods een ervaren werkelijkheid. Er is in de wereld een intentioneel Beleid, dat de wetenschappelijk onderzoekbare wereld te boven gaat (pag. 568-569). Fortmann spreekt in dit verband van religieuze waarneming: waarneming in de paradox van aanwezig-afwezig. Wat ik zie is de zichtbare wereld als roepende om, als verwijzende naar een andere Werkelijkheid. ... De gelovige neemt in het zichtbare de Onzichtbare waar (vandaar de titel van het boek: Als ziende de Onzienlijke). Dat die Onzichtbare enkel projectie zou zijn, is geen psychologisch feit, maar een vóóronderstelling (pag. 570-571).

43. ENIGE VOORLOPIGE CONCLUSIES (pag. 572-586)

Nadat Fortmann al de voorafgaande hoofdstukken had voltooid, verscheen in augustus 1963 het thema-nummer van Wending over het thema projectie. In het openingsartikel van dr. J. H. Plokker wordt de projectie-theorie ontvouwd. Alle volgende auteurs sluiten zich daarbij aan. De auteurs zijn het er over eens, dat de projecties ons de toegang tot de transcendente God van de bijbel afsluiten. Fortmann is het daarmee natuurlijk niét eens. De oplossing van Bonhoeffer en Barth (een radicale scheiding tussen "religie" en christelijk geloof) verliest uit het oog, hoezeer beide (religie en geloof) dezelfde openheid van het bewustzijn en het vermogen tot participatie veronderstellen (pag. 581). Volgens Freud en Marx is God een projectie vanuit onze menselijke behoeften en zij concluderen daaruit: God bestaat niet. Die conclusie is even (on)logisch als: ik heb dorst, dus water bestaat niet. Fortmann wil de mogelijkheid open houden, dat de mens zelf in zijn religieuze functie een hogere realiteit weerspiegelt (pag. 584-586). Daarover verder in Als ziende de Onzienlijke II.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA