WILLEM KAMERMANS
Wim
(25 maart 1922 - 17 februari 1971)




Mijn vader was de jongste zoon van Adriaan Kamermans (1881-1951) en Leentje Kamermans-Vader (1883-1965). Mijn vader was de jongste van in totaal 8 kinderen: vier meiden: Bets (1908-1975), Cor (1914-1964), Martie (1917-1945) en Len (1920-2001); en vier jongens: Louwrens (1909), Joost (1910-1997), Adri / Bouw (1919-1996) en Wim (1922-1971). Vader Adriaan werd 69 en ook zijn kinderen werden niet erg oud: Louwrens maar één maand; Martie 28 jaar; mijn vader Wim 48 jaar en tante Cor 50 jaar. Van de acht haalden er maar twee de tachtig: Joost (86) en Len (81). 

Het gezin Kamermans woonde vele jaren aan de Paul Krügerstraat 9 in Vlissingen, het vijfde huis links vanaf de Badhuisstraat; een woning met een souterrain en een portiek met een trapje naar de voordeur, zoals er nu nog veel te zien zijn in de Badhuisstraat. Ten slotte woonde oma Kamermans er nog alleen. Begin jaren '60 moest de rij huizen aan het begin van de Paul Krügerstraat wijken voor het nieuwe Stadhuis van Vlissingen en het plein daarvoor. Oma verhuisde toen naar Ter Reede.

Mijn opa Kamermans heb ik niet gekend, hij overleed twee jaar voor mijn geboorte. Ik heb ooit gehoord dat hij in zijn jonge jaren gevaren heeft (geen wonder, want zijn vader Joost Kamermans voer ook) en dat hij aan boord ergens tegen aan is gesmakt, zodat zijn arm uit de schouderkom schoot; sindsdien gebeurde dat keer op keer. Volgens een andere lezing dankte hij deze handicap aan een ongeluk op straat. In elk geval werkte hij later aan de vaste wal. In zijn huwelijksacte (1907) en in de geboorteacten van Bets (1908), Louwrens (1909) en Joost (1910) wordt als zijn beroep vermeld: bierbottelaar; hoe en waar hij dat ambacht uitoefende, weet ik niet. In de acten vanaf 1914 (geboorte van Cor) is zijn beroep: bode (van het ziekenfonds). Dat hield in dat hij huis-aan-huis de ziekenfondspremie incasseerde; in die tijd bestond geld immers vrijwel enkel in contante vorm; ook vaste lasten zoals de ziekenfondspremie werden wekelijks? maandelijks? aan de deur opgehaald. Als bode had opa, neem ik aan, in principe vast werk; maar de verdienste zal niet overweldigend geweest zijn.

Aan mijn oma Kamermans heb ik wel wat herinneringen. In mijn jongste jaren verzamelde de familie Kamermans zich aan het eind van de zondagmorgen bij oma in de Paul Krügerstraat. Dat wil zeggen oom Joost (of tante Johanna er ook bij was, weet ik niet meer), tante Cor en oom Piet, oom Adri / Bouw en tante Hennie, en mijn vader en moeder; met kinderen. Tante Bets en tante Len met hun gezinnen woonden in Rotterdam; maar 's zomers logeerden ze in het souterrain en dan waren zij ook van de partij. Aan oma heb ik de herinnering dat zij écht Vlissings sprak, een dialekt dat niet te vergelijken valt met het Zeeuws van het platteland; dat ze heerlijke groentensoep kon koken (die stond uren te trekken op het petroleumstel); en dat ze geen reuk had (mensen die haar bezochten begonnen vaak met het dichtdraaien van een openstaande gaskraan, want zelf rook ze de gaslucht niet) - die kwaal heeft mijn vader van haar geërfd en ik van hem. Oma was een eenvoudige, maar lieve en wijze vrouw; en - volgens mijn moeder - een ideale schoonmoeder. Ze bemoeide zich namelijk nimmer met het leven van haar getrouwde kinderen. Als er in de huwelijken van haar kinderen eens wat rommelde, was haar stelling: "Jullie kunnen hier soep krijgen, maar verder moeten jullie het zelf uitzoeken". Hieronder zal ik uitleggen waarom ik me van oma Kamermans niet zoveel herinner.

Mijn vader werd geboren in 1922. Uit zijn jeugd heb ik één foto, een foto van het hele gezin Kamermans-Vader, uit ongeveer 1928. Mijn vader staat er op als een opgewekte jongetje in een matrozenpakje. De tijd was minder opgewekt. Eind jaren '20 werd het krisis. Voor een gezin met opgroeiende kinderen waarschijnlijk geen makkelijke periode. Ik weet niet of mijn vader zich daar veel zorgen over maakte. Hij had een goed verstand, maar leren en lezen lag hem niet. Hij voetbalde liever. Naar verluidt heeft hij nog gespeeld in het tweede van Vlissingen. En zijn leven lang keek hij graag naar voetbal. Inmiddels is hij er, voor zover ik weet, niet in geslaagd om de MULO af te maken. Zonder diploma trad hij in 1937 in dienst als jongste bediende bij de Nederlandsche Middenstands Bank op de Markt in Middelburg. Hij heeft daar gewerkt tot 1957.

In 1940 werd Nederland bezet. Van de oorlogshandelingen heeft Vlissingen zwaar geleden. De stad werd voortdurend door de geallieerden gebombardeerd, onder meer met de bedoeling om de werkzaamheden op scheepswerf De Schelde stil te leggen (tijdens luchtalarm zat iedereen in de schuilkelders). De schade was onvoorstelbaar; letterlijke alle woningen en gebouwen van Vlissingen raakten beschadigd. Tot overmaat van ramp werd in 1944 Walcheren door de geallieerden geïnundeerd (onder water gezet) door op vier plaatsen de zeedijken te bombarderen. Ook de Paul Krügerstraat kwam langdurig onder water te staan. Een anekdote uit deze periode. De kinderen Kamermans (ik denk Adri, Len en mijn vader; misschien ook Martie) wilden een kamer behangen. Omdat ze door-de-week werkten, deden ze dat op zondag. Hun moeder (mijn oma dus), een gelovige vrouw, vond dat maar niks: "een zondagse steek houdt geen week". En jawel: die week werd het huis getroffen door een granaat. Ik bezit nog een boek waar toen een granaatscherf doorheen is gegaan.

Veel ingrijpender was dat mijn vader in Duitsland te werk werd gesteld. Het schijnt dat hij in de bus is opgepakt. Voor zover ik weet heeft hij gewerkt in de zware industrie in het Ruhrgebied. Het blijven gissingen, want mijn vader heeft er nooit over willen praten. Daarom heb ik het boek over deze dwangarbeid van Zandee met zoveel belangstelling gelezen. Zandee beschrijft welke ontberingen de dwangarbeiders hebben geleden, tijdens hun werk en ook na de bevrijding: ze moesten maar zien hoe ze thuis kwamen. En na thuiskomst werden ze met achterdocht bekeken; ze hadden immers gewerkt voor de Moffen. Die ervaring heeft zeker bijgedragen tot de zwijgzaamheid van mijn vader. Als hij niet zo jong overleden was, was hij misschien op zijn oude dag gaan vertellen, net zoals Zandee. Maar de verzwegen oorlogservaringen hebben wel doorgewerkt in zijn leven.

Na de oorlog en zijn terugkeer uit Duitsland hoefde mijn vader niet in dienst. Omdat zijn broers Joost en Adri in dienst waren (geweest), kreeg hij vrijstelling wegens broederdienst. Hij kon dus zijn werk bij de Nederlandsche Middenstands Bank hervatten. Voor z'n werk kwam hij ook op het kantoor van de firma Van der Meer en zn. in de Nieuwstraat in Vlissingen, de zaak van mijn opa Van Westen. Mijn moeder werkte bij haar vader op kantoor. Zo hebben ze elkaar leren kennen en op 12 juli 1950 zijn ze getrouwd. Ze konden gaan wonen op de beneden-verdieping van het huis van de familie Van Westen op Boulevard Bankert 2-4. Oom Adri / Bouw, die stucadoor was, hielp met behangen. Het viel op dat hij alsmaar zo'n dorst had. Die dorst werd gelest met liters gazeuse (in die tijd een populaire goedkope frisdrank). Later bleek dat Adri ernstige suikerziekte had, en al die gazeuze was natuurlijk voor hem puur vergif. Gelukkig heeft Adri, met z'n suikerziekte, dankzij dagelijks insuline spuiten, nadien nog 46 jaar geleefd (hij is 76 geworden).

Er was tussen mijn vader en mijn moeder een duidelijk verschil in milieu. De familie Van Westen behoorde tot de betere middenstand, niet rijk maar wel ontwikkeld. Voor mijn moeder was lezen een eerste levensbehoefte; ze heeft gelezen tot aan haar sterfbed, van detectives tot de moeilijkste filosofie. Terwijl we tijdens haar leven al enorm veel boeken hadden opgeruimd, liet ze bij haar overlijden nog zo'n 16 strekkende meter boeken na. Mijn vader is nooit een lezer geweest. Toen hij overleed, liet hij misschien 10 boeken na; de meeste van de socialistische schrijver A.M. de Jong (zoals "Het geslacht Verhagen"). Dat laatste is veelbetekenend. Mijn vader heeft zich altijd iemand uit de arbeidersklasse gevoeld. Ik herinner me nog uit mijn jeugd: als er verkiezingen waren, zei mijn vader aan het ontbijt: "Ik denk dat ik dit keer maar rood ga stemmen". Ik denk dat het, eenmaal in het stemhokje, toch weer ARP werd. Want als gereformeerde hoorde je nu eenmaal op de ARP te stemmen. Overigens: ondanks zijn sympathie voor het socialisme luisterde hij elke zondag tussen-de-middag naar De toestand in de wereld van de aartsconservatief mr. G.B.J. Hiltermann.

Ook qua kerkgenootschap kwamen mijn ouders uit een verschillend milieu. Mijn moeder kwam uit een gereformeerd gezin, mijn opa Van Westen was diaken in de Gereformeerde Kerk van Vlissingen. De familie Kamermans was hervormd, "gewoon" hervormd (zie hierboven over het behangen op zondag). In dit opzicht kwam mijn vader tegemoet aan mijn moeder: ook hij werd gereformeerd (waren ze samen hervormd geworden, dan had mijn levensloop er totaal anders uitgezien). Op 6 juli 1952 deden ze samen belijdenis in de Gereformeerde Kerk van Vlissingen. Mijn vader is sindsdien tot zijn dood toe een trouw kerkganger gebleven, éénmaal per zondag. Later in Kamperland was hij actief in de Gereformeerde Kerk en de maatschappelijke organisaties daaromheen, meestal voor de financiën. Zo was hij lid van de Commissie van Beheer van de kerk, penningmeester van de AR-kiesvereniging, en lid van het bestuur van de gereformeerde School met den Bijbel. Praten over kerk of geloof deed hij weinig, maar daarin verschilde hij niet van het merendeel van zijn generatie.

In 1953 werd ik geboren als hun eerste kind. Door de zwangerschap kreeg mijn moeder ernstig lymfe-oedeem in haar benen (elefantiasis). Ze werd geopereerd in Vlissingen, maar ze kreeg een ernstige wond-infectie. Maandenlang verbleef ze in het Academisch Ziekenhuis in Utrecht. In totaal is ze in enkele jaren, meen ik, in totaal 9 maanden opgenomen geweest in Vlissingen en Utrecht. Enige tijd zag het ernaar uit dat ze zó ernstig gehandicapt zou raken, dat ze voorgoed in een rolstoel zou komen. Omdat zich dit allemaal afspeelde vóór mijn vierde jaar, kan ik me er enkel flarden van herinneren. Ik werd ondergebracht bij afwisselend een broer (in Vlissingen) en een zus (in Kamperland) van mijn moeder; de hond ging zolang naar het asiel; en mijn vader ging weer bij zijn moeder wonen (opa Kamermans was inmiddels al overleden). In de maanden dat mijn moeder in Utrecht in het ziekenhuis lag, had mijn vader nauwelijks gelegenheid haar te bezoeken; immers hij werkte zes dagen in de week en op zondag reizen deed je niet; bovendien kostte reizen geld en dat was er weinig. Ik meen dat zijn bezoeken aan mijn moeder beperkt zijn gebleven tot een Tweede Paasdag en een Tweede Pinksterdag. Na enkele jaren knapte mijn moeder weer wat op. Ze bleef enigszins gehandicapt, maar ze leerde weer lopen. Vier jaar later leerde ze zelfs opnieuw fietsen. Voor allebei mijn ouders moet deze ziektegeschiedenis ingrijpend zijn geweest. En meer kinderen mochten er niet komen.

Mijn vader werkte nog steeds op de Nederlandsche Middenstands Bank in Middelburg. Ik herinner me uit de tijd (ik was zo'n drie à vier jaar oud), hoe hij 's morgens om kwart over zeven de deur uitging. Op het Betje Wolffplein (tegenwoordig: Scheldeplein) stapte hij op de bus naar Middelburg. 's Avonds na zessen kwam hij weer thuis; op zaterdag rond een uur of één, denk ik. Na het eten kon hij dan nog post van de bank gaan bezorgen in Vlissingen. Op zich deed hij zijn werk graag; de Middenstands Bank had een leuk team, meest leeftijdsgenoten (dertigers en veertigers) met wie hij het goed kon vinden. Maar aan die leeftijdsgenoten zat één nadeel. Er was geen doorstroming en dus geen kans op promotie. In twintig jaar was mijn vader nog nauwelijks opgeklommen in de hiërarchie, en ook zijn inkomen was nauwelijks gestegen. En voor de komende twintig jaar zag het er niet veel hoopvoller uit. Daarom solliciteerde mijn vader naar de functie van tweede kassier op de Boerenleenbank in Kamperland. Hoeveel overleg hij daarover vooraf heeft gepleegd met mijn moeder weet ik niet, wel dat zij het vreselijk vond om naar Kamperland te verhuizen. Ze was daar in 1944 drie maanden geëvacueerd geweest bij haar zus. Haar herinneringen naar Kamperland waren een nachtmerrie: een gesloten dorpsgemeenschap, temidden van eindeloze akkers met aardappels en suikerbieten, op een afgelegen eiland, waar niets te beleven viel. Voor een Vlissingse in hart en nieren een vreselijke gedachte. Maar voor mijn vader was het betere inkomen en de vijfdaagse werkweek (vrije zaterdag!) aantrekkelijk. In 1957 zijn we verhuisd (ik was toen vier jaar): eerst naar tijdelijke woonruimte in de Camperlandpolder, een jaar later naar de nieuw-gebouwde kassierswoning op het dorp.

Door onze verhuizing naar Kamperland verwaterden de contacten met de familie Kamermans. Vanuit Vlissingen gezien was het (toen nog:) eiland Noord-Beveland een andere planeet. En mijn vader was niet zo'n familiemens. In 1964 overleed tante Cor. Het jaar daarop liep het huwelijk van oom Joost op de klippen. Een enkele keer gingen we op bezoek bij oma Kamermans (de moeder van mijn vader) en ontmoetten daar soms familieleden. Met het overlijden van oma in 1965 viel ook die verbindende schakel weg. Tante Bets kwam enkele keren logeren; dat was gezellig. Oom Adri (Bouw) en tante Hennie kwamen nog wel eens op de bonnefooi op bezoek; maar die bonnefooi had regelmatig tot gevolg dat wij net niet thuis waren. In 1967 stond, ook onaangekondigd, oom Joost op de stoep om zijn nieuwe vrouw Joke en hun pasgeboren Monique voor te stellen; maar ook zij troffen het slecht: mijn vader lag ziek te bed, mijn moeder was niet thuis en ik wist niet goed raad met de situatie.

Mijn vader werkte op de Boerenleenbank in de Veerweg. Het was heel kleinschalig: de eerste kassier Cor van Hee, mijn vader als tweede kassier, en als secretaresse San Zwemer. Later werd het team groter. Mijn vader specialiseerde zich in verzekeringen. De Boerenleenbank werd Raiffeisenbank. Er kwam een mechanische boekhoudmachine (een wonder van vernuft). De vorming van de Rabobank (door samenvoeging van de landelijke Raiffeisen- en Boerenleenbank-organisatie) en de verhuizing van de Kamperlandse Rabobank van de Veerweg naar de Noordstraat heeft mijn vader niet meer beleefd.

Mijn vader raakte spoedig ingeburgerd in Kamperland. Door zijn werk op de bank kende hij veel mensen. Ik noemde al zijn lidmaatschap van de Commissie van Beheer van de Gereformeerde Kerk, van het schoolbestuur en van de kiesvereniging. Daarnaast had hij nog enkele betaalde bijbaantjes. Hij deed de plaatselijke administratie van de Vereniging voor ZiekenHuisVerpleging (ZHV). Hij was administrateur van de Coöperatieve Weegbrug- en Overslagvereniging De Eendracht. En in november/december verkocht hij voor de middenstandsvereniging de winkelweekloten. Bij die beide laatste werkzaamheden een korte toelichting.
- Tot 1959 was Noord-Beveland een eiland. Aan- en afvoer van producten was dus enkel mogelijk per schip. Ook nadat Noord-Beveland door de Zandkreekdam (1959) en de Veersegatdam (1960) met Zuid-Beveland en Walcheren verbonden werd, bleef er nog veel transport per binnenvaartschip. Zo reden tijdens de bietencampagne de boeren met hun lading suikerbieten naar de haven. Daar lieten ze eerst de volle wagen door de weger Klap wegen op de weegbrug. Daarna werden de bieten door de kraan, bediend door Begthel, overgeslagen in het schip. Tenslotte woog Klap de lege wagen opnieuw. Zo was was het gewicht aan bieten bekend. Weger Klap hield dat allemaal bij in een enorm boek. Ziedaar de weegbrug en de overslag in actie. De weegbrug en de kraan waren eigendom van een coöperatie van boeren. De boeren moesten betalen per gewogen gewicht. Regelmatig lag het boek van Klap bij ons thuis. Mijn vader berekende dan hoeveel elke boer moest betalen en schreef de rekening. Voordat die rekeningen de deur uitkonden, werden alle bedragen nog een keer gecontroleerd. Als schooljongetje hielp ik daar soms bij.
- Een andere nevenfunctie van mijn vader was de verkoop van winkelweekloten. Kamperland telde toen nog zo'n 20 winkel(tje)s. In de tijd voor Sinterklaas kreeg je bij een bepaald bedrag aan boodschappen een lot. Elke week werden er een paar prijsjes verloot. De loten zaten in boekjes van 100 stuks. Namens de middenstandsvereniging verkocht mijn vader die aan de winkeliers. In die weken was er één kamertje in ons huis in gebruik als kantoor. De winkeliers kwamen 's avonds hun bonnenboekjes kopen. - Ja, we hebben zelf ook wel eens een prijs gewonnen: een koplamp voor een fiets, met dynamo. Helaas was onze enige fiets toen net in elkaar gezakt.
Deze twee bijbaantjes hadden iets gemeen: de vertrouwelijkheid. Geen boer wilde dat een andere boer wist hoeveel ton bieten hij leverde. Geen winkelier wilde dat een andere winkelier wist hoeveel omzet hij draaide. Maar zowel boeren als winkeliers vertrouwden mijn vader. Ze moesten wel, want door zijn werk op de bank had hij toch al inzicht in hun financiën.

Die vertrouwelijkheid ging bij mijn vader boven alles. Hij zou nooit, maar dan ook nooit, iets loslaten over zijn werk; en zeker niet over cliënten. Hij zei wel eens: "De mensen moeten mij meer vertrouwen dan de dominee. Want aan de dominee vertrouwen ze enkel hun ziel toe, maar aan mij hun portemonnee". Dat betekende ook dat mijn vader er ten zeerste beducht voor was dat zijn vrouw (mijn moeder) of zijn zoon (ik) hem in opspraak zouden brengen. Voor alle zekerheid had hij ons het liefst in een gouden kooitje opgeborgen. Mijn moeder mocht lid zijn van de gereformeerde vrouwenvereniging, maar dat was dan ook alles. Pas na het overlijden van mijn vader kon mijn moeder zich kerkelijk en maatschappelijk ontplooien. Wat mijzelf betreft: toen ik naar de middelbare school ging (het Christelijk Lyceum voor Zeeland in Goes), mocht ik de eerste jaren geen lid worden van de schoolvereniging Astra. Noch moeder (voor zover ik weet), noch ik hebben daar erg onder geleden. Het hoorde nu eenmaal bij het werk van mijn vader.

Mijn vader had van huisuit voeling met de gewone mensen. Voor hen had hij alles over. Hij was een halve maatschappelijk werker. Zo herinner ik me dat een eenvoudige werkman, in dienst bij De Schelde in Vlissingen, eens bij mijn vader kwam. Hij wilde graag meedoen met een prijsvraag, maar kon nauwelijks lezen en schrijven. Mijn vader loste de prijsvraag voor hem op en de man won een prijs: hij mocht bij de directie komen en kreeg een taart. De helft van die taart bracht hij bij ons. Het mooie van dit verhaal was niet die halve taart, maar dat die man met zijn puzzel naar Kamermans van de bank kwam; want die zou hem zeker helpen. - Een andere klant van de bank was een oude boerenvrouw, nooit getrouwd geweest, geen kinderen, bij wie de tijd had stilgestaan. Totdat ze op een bepaald moment de wijkzuster nodig had. Die sommeerde: om te beginnen moet u in bad. In zo'n nieuwerwetsigheid had de oude boerin weinig zin. De wijkzuster en mijn vader hebben haar toen samen in bad gestopt. Waarschijnlijk was dat het eerste bad in haar leven. Zoals ik al zei: mijn vader had van zijn moeder geen reuk geërfd. Ook deze anekdote getuigt van de inzet van mijn vader voor mensen, en het vertrouwen dat mensen in hem stelden.

Veel ongemakkelijker voelde mijn vader zich bij de grote boeren (waarvan een aantal het bestuur van de coöperatieve boerenleenbank vormden). Enerzijds hadden die boeren ontzag voor de mensen van de bank, want die wisten van je geldzaken. Anderzijds voelde mijn vader regelmatig hun minachting: zo iemand die op kantoor zit, zo'n pennelikker, die werkt niet (want enkel lichamelijk werk is echt werk). Ik denk dat mijn vader zich in zijn werk altijd kwetsbaar heeft gevoeld: door die minachting van de boeren; door eventuele scheve schaatsen van zijn vrouw of zijn zoon; door zijn (gedwongen) werk in Duitsland in de oorlog; en doordat hij geen enkel diploma had (zelfs geen MULO). Hij heeft dat gebrek aan diploma's later goedgemaakt door verschillende cursussen, zodat hij zich tenslotte zelfs beëdigd makelaar in verzekeringen mocht noemen. Maar naarmate er steeds meer jonge mensen met HBS op de arbeidsmarkt kwamen, had hij de zorg dat die hem wel eens zouden kunnen verdringen. Was dat gevaar reëel? Mijn vader was door zijn sociale instelling zeer gezien bij de klanten van de bank. Hij was ook uiterst punctueel en plichtsgetrouw. Daarvan getuigt het volgende verhaal. Bij het opmaken van de kas aan het eind van de dag bleek er eens een kasverschil te zijn van twee cent. Kon makkelijk gebeuren, omdat er veel contant (klein) geld over de tafel ging. Je zou kunnen zeggen: wat is nou twee cent. Als er twee cent te veel is, neem je die weg en als er twee cent te weinig is, pas je die bij - probleem opgelost. Maar voor mijn vader klopte een kas niet een beetje; een kas klopt of hij klopt niet. Hij heeft een halve nacht zitten zoeken naar dat verschil van twee cent.

In ons kleine gezin heerste de klassieke taakverdeling: vader werkte - moeder zorgde voor het huishouden en voor mij. Terwijl mijn moeder best en graag bijvoorbeeld kantoorwerk had kunnen en willen doen; en mijn vader in wezen huishoudelijker was dan mijn moeder. Mijn vader hield van orde en opruimen. Als mijn moeder eens een dag weg was geweest, was na thuiskomst haar eerste gang naar de vuilnisbak: om te zien wat vader in tussentijd allemaal had opgeruimd. Soms kon ze nog wat redden van de ondergang. Mijn vader ging ook zeer verantwoord met geld om: niet enkel op de bank, maar ook thuis. Hij was zeker niet gierig, maar hij gaf geen cent "zomaar" uit. Mijn moeder en ik waren veel makkelijker met rommel en met geld. Na het overlijden van mijn vader heb ik van de éne op de andere dag zijn ordelijkheid en zuinigheid overgenomen. Verder herinner ik me van mijn vader vooral dat hij altijd aan het werk was: overdag naar de bank, 's avonds vaak vergaderen of administratie. Als hij niet werkte, was hij meestal moe. Dan keek hij naar de tv: voetbal of amusement. Een groot deel van de zondagmiddag lag hij te rusten of te slapen; met als achtergrondmuziek het radioprogramma van Frans Nienhuys Men vraagt en wij draaien. - Zoals de meeste mannen toen rookte mijn vader: cigaretten en af en toe pijp. Met alcohol was hij zeer matig. Hij hield van eenvoudige hollandse kost: stamppot met vette jus in het kuiltje. Bij oma Kamermans werd nogal vet gegeten, en "margarine is wagensmeer". Dat vet en het roken hebben zijn gezondheid geen goed gedaan. Verder at hij altijd razendsnel. Toen ik op de middelbare school zat, aten we 's avonds warm. Om half zes kwam mijn vader thuis. Om stipt tien over half zes begon de warme maaltijd. Tien minuten later, om tien voor zes, was mijn vader klaar met eten en ging hij de krant lezen. Moeder en ik waren dan nog maar net begonnen.

Al met al was hij geen vader die veel met mij ondernam. Uit de tijd in Vlissingen herinner ik me: bij vader achterop de fiets door de duinen naar Dishoek; aan het eind van de zaterdagmiddag naar de snackbar in de Sint Jacobsstraat, waar ik voor een dubbeltje een handje zoute pinda's kreeg. Uit de tijd in Kamperland: dat we een keer op een nevelige zaterdag met z'n tweeën rond Noord-Beveland zijn gefietst, voor mij een bijzondere ervaring. En een keer gingen we samen naar het voetballen kijken, op de wei waar nu camping De Molenhoek ligt. Kamperland speelde tegen Veere en won met (ik meen) 19-0, omdat drie spelers van Veere het veerbootje hadden gemist.

Mijn vader vond het ontzettend belangrijk dat ik een goede opleiding kreeg. De kansen die hij zelf als schooljongen had gemist, mocht ik niet missen. Ik moest diploma's halen. Gelukkig kon ik redelijk leren, maar dat kostte (en kost) me wel veel inspanning. Van mijn ouders voelde ik altijd een zekere druk om op school te presteren. Dom en lui! zei mijn vader nogal eens. Dat vond ik niet helemaal terecht. Achteraf heb ik begrepen dat mijn vader dat zelf vroeger thuis te horen had gekregen: Dom en lui! en ook dat was niet helemaal terecht.

In september 1965 (ik zat net een week op de middelbare school in Goes) kreeg mijn vader een stevig hart-infarct. Hij lag vier weken in ziekenhuis Bergzicht in Goes. Cardiologen had je toen nog niet; en de internist kon niet veel meer doen dan bloedverdunners (syntrom) geven, en voor noodgevallen een tabletje voor onder je tong (nitrobaat). Dat hij vier weken in het ziekenhuis niets lag te doen, vond mijn vader een ramp. De dag na zijn ontslag uit het ziekenhuis ging hij direct weer met volle vaart aan het werk. Maar de huisarts zei in vertrouwen tegen mijn moeder: uw man kan zomaar dood neervallen. De huisarts zei dat niet tegen mijn vader (zo ging dat toen), en mijn moeder zei het tegen niemand (ook ik wist dus nergens van). De bedoeling achter die zwijgzaamheid was te voorkomen dat mijn vader elk moment in paniek zou raken. Maar de woorden van de dokter hebben de volgende vijf-en-een-half jaar het leven van mijn moeder beheerst. Ze wilde elke opwinding van mijn vader voorkomen. Terwijl ik in de puberteit zat, en dan wil je wel eens botsen met je vader. Maar mijn moeder dempte dat voortdurend. Ik heb nooit mogen puberen. Pa moest altijd ontzien worden. Achteraf heb ik daar alle begrip voor. Maar zodoende heb ik de leerzame confrontaties zoon - vader gemist; een gemis dat je nooit meer kunt inhalen. Inmiddels ging de conditie van mijn vader achteruit. Hij lag verschillende keren in het ziekenhuis. Na een paar jaar kwam er een autootje, een lichtblauwe Simca 1000. Ik vond dat natuurlijk geweldig: een auto! Nu konden we eens een keer weg. En pa kon me ophalen als ik een schoolavond had. Mijn moeder zag die auto heel anders: als een symptoom van de achteruitgang van haar man. Hij had steeds meer moeite met lopen en fietsen. En als we eens met de auto weg gingen, stond mijn moeder doodsangsten uit: ze was voortdurend bang dat mijn vader achter het stuur een hartaanval zou krijgen, en ons hele gezin plus mede-weggebruikers in levensgevaar zou brengen. Een keer raakte ze - midden op de Veersedam - helemaal in paniek en wilde dat mijn vader subiet zou omkeren naar huis. De angst in een auto heeft ze effectief op mij overgebracht. - Tenslotte had mijn vader zelfs voor de 300 meter van huis naar de bank zijn auto nodig; zeker bij koud weer. In 1970 zei ik tegen moeder: mag ik de fiets van pa hebben? hij fietst toch nooit meer. Dat mijn vader, toen 48 jaar oud, niet meer kon fietsen, had mij - achteraf bekeken - natuurlijk aan het denken moeten zetten.

Extra stress kreeg mijn vader in deze periode (eind jaren '60) door zijn kerkewerk. Ik vermeldde al dat hij lid was van de Commissie van Beheer van de Gereformeerde Kerk van Kamperland, in die tijd een bloeiende gemeente met veel activiteiten (140 katechisanten!). Voor de activiteiten was veel meer ruimte nodig dan de kleine consistorie achter de kerk. Er kwam een Jeugdgebouw bij, dat nu (50 jaar later) nog steeds intensief wordt gebruikt. Voor dat Jeugdgebouw leende de kerk geld bij de bank. Maar binnen de Gereformeerde Kerk van Kamperland ontstond er een conflict tussen een deel van de kerkeraad en de predikant, ds. H.K. Poelman. Door dat conflict liepen de inkomsten terug. De kerk kreeg problemen met de aflossing van haar lening. En mijn vader zat klem tussen de kerk en de bank. Deze stress heeft hem veel kwaad gedaan (ook qua gezondheid).

In die tijd (ik was een jaar of 16) groeide bij mij het verlangen om predikant te worden. Mijn vader was daar niet blij mee. Denkend aan de ellende die ds. Poelman in Kamperland meemaakte, vond hij het predikantschap voor zijn zoon geen aantrekkelijke toekomst. Hij sprak daarover met een andere predikant in de buurt: ds. H.L. van Aller. Ds. Van Aller, toen inmiddels emeritus, was twintig jaar lang (1946-1966) predikant geweest van de kleine gemeente Geersdijk. Zijn  ervaringen in het predikantschap waren blijkbaar niet zo positief, want hij zei tegen mijn vader: "Stuur die jongen maar eens naar mij toe, dan zal ik het hem wel uit zijn hoofd praten". Mijn vader vertelde mij dat wel, maar stuurde mij niet. Ondanks zijn bezorgdheid heeft hij me nooit willen beletten om dominee te worden. Daar ben ik hem heel dankbaar voor. Hij heeft nog net meegemaakt dat ik op zaterdag 30 januari 1971 naar de voorlichtingsdag van de Theologische Hogeschool in Kampen ging en enthousiast terugkwam. Achteraf gezien was dat minder dan drie weken vóór zijn overlijden.

In deze jaren kreeg mijn vader er nog een functie bij. Al jaren deed hij de plaatselijke administratie voor de ZiekenHuisVerpleging. Nu werd hij lid van het bestuur van de ZiekenHuisVerpleging in Goes (één van de organisaties die aan de wieg hebben gestaan van de ziektenkostenverzekeraar CZ). Hij vond het een eer dat hij daar mocht omgaan met vooraanstaande figuren uit de Zeeuwse gezondheidszorg. Hij had een goede verstandhouding met de directeur, dhr. Kraak. Omdat 's avonds naar Goes en terug rijden voor mijn vader teveel werd, bracht meneer Kraak hem na de vergaderingen thuis.

Tegen Sinterklaas 1970 besloten we met z'n drieën dat we zouden afzien van de pakjesavond, en één groot cadeau zouden kopen: een pickup. Alle drie (vader, moeder en ik) zouden we daarbij een paar langspeelplaten kopen. Mijn vader kocht een plaat van Urker koren, waarop een kinderkoor Welk een vriend is onze Jezus (Johannes de Heer 150) zingt. Dat lied blijft voor mij verbonden met mijn vader.

In januari 1971 (een paar weken voor zijn dood) vroeg mijn vader op een avond of ik even met hem wilde meegaan naar de bank. Hij had thuis een schrijfmachine nodig, en hij vroeg of ik die voor hem in de auto wilde zetten (zelf kon hij dat niet meer). Toen we samen door het uitgestorven en donkere bankgebouw liepen, gebeurde er iets dat me altijd bijblijft. Mijn vader veranderde: hij leefde op en werd een ander mens. Niet de dodelijk vermoeide grauwe man die ik kende van thuis, maar een energiek en vreugdevol mens. Toen zag ik: dit is zijn leven, hier op de bank is hij in zijn element, hier in zijn werk is hij gelukkig.

Gewerkt heeft mijn vader tot en met dinsdag 16 februari 1971. In de nacht van dinsdag op woensdag werd hij onwel. De ambulance bracht hem naar het ziekenhuis in Goes. Ik maakte me niet zoveel zorgen. Hij had al een aantal keren in het ziekenhuis gelegen en kwam er na een poosje altijd weer uit. Op die woensdag kreeg ik mijn rapport (het laatste vóór mijn eindexamen). Omdat het ziekenhuis Bergzicht schuin tegenover de school (het Christelijk Lyceum voor Zeeland) lag, ging ik in de middagpauze even naar het ziekenhuis om mijn rapport te laten zien. Ik trof vader veel slechter dan ik ooit had meegemaakt. Hij lag aan de zuurstof, versuft en nauwelijks bereikbaar. Ik liet hem toch mijn rapport zien. Ik denk niet dat hij er iets van gelezen heeft, maar hij mompelde "Mooi, hoor". Het was de eerste keer dat hij zoiets zei over mijn rapport. Het waren ook de laatste woorden die ik van hem heb gehoord. De pauze was om, dus ik moest gauw weer naar school. Twee uur later kregen we het bericht dat hij was overleden. Voor mijn moeder lang gevreesd, voor mij volkomen onverwacht. Het was woensdag 17 februari 1971. Wim Kamermans is 48 jaar oud geworden. Op zijn grafsteen staat: Wie gelooft, heeft eeuwig leven.

terug naar diversen

TERUG NAAR INDEX