TOEVAL BESTAAT (NIET)?

1. Toeval in discussie.

1.1. Toeval bestaat niet!

Toeval bestaat niet! Die stelling heb ik heel vaak gehoord. Ik ben opgegroeid in de Gereformeerde Kerken. Daarna heb ik als predikant gewerkt in die zelfde Gereformeerde Kerken. Dus in een vanouds rechtzinnig christelijke omgeving. Daar was het woord toeval(lig) altijd een beetje verdacht. Want alles wordt bestuurd door God. Dus toeval bestaat niet. Dat staat zelfs uitdrukkelijk in de Heidelbergse Catechismus zondag 10: Vraag 27: Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods? - Antwoord: De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijn hand nog onderhoudt, en alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van Zijn Vaderlijke hand ons toekomen. Niet bij geval, niet door toeval dus. Spreken over toeval doet tekort aan Gods bestiering.

Voor veel moderne mensen, ook voor veel moderne protestanten is het moeilijk te verteren dat bijvoorbeeld ziekte ons toekomt uit Gods Vaderlijke hand. Ik plaats alvast een kanttekening. In de ontstaanstijd van de Catechismus (1563) had men ervaring te over met oorlogen. Toch staan die niet in het rijtje van loof en gras enz. Blijkbaar besefte men heel goed dat er allerlei ellende is waar wij mensen zélf verantwoordelijk voor zijn. Zou de Catechismus in de 21e eeuw geschreven zijn, dan zou er wellicht ook bij regen en droogte (klimaatverstoring!), gezondheid en ziekte (levensstijl en milieu-vervuiling!), rijkdom en armoede (ongelijke verdeling van de welvaart!) meer aandacht zijn voor onze menselijke verantwoordelijkheid.

Ik spreek graag met mijn moslim-kennissen over geloof. Het valt me op dat zij zondag 10 van harte onderschrijven (afgezien van het essentiële woordje Vaderlijke) - vaak met meer overtuiging dan veel moderne christenen. Toeval bestaat niet! Bij rechtzinnige moslims en christenen komt die overtuiging voort uit het geloof in een persoonlijke God, Die rechtstreeks ingrijpt in de wereld en in ons persoonlijk leven.

Toeval bestaat niet! - Diezelfde overtuiging hoor ik van moderne mensen die zichzelf niet bepaald beschouwen als rechtzinnige moslims of christenen. Hun achtergrond is niet het geloof in een persoonlijke God, maar de overtuiging of ervaring van een alles omvattend zin-gevend verband. Binnen dat verband heeft alles wat er gebeurt z'n plaats. In dat verband wordt vaak het begrip synchroniciteit gebruikt, dat letterlijk zoiets betekent als gelijktijdigheid (van het Griekse syn- = samen met en chronos = tijd). Het begrip is ingevoerd door C.G. Jung in 1930. Van synchroniciteit is sprake wanneer twee of meer gebeurtenissen min of meer tegelijkertijd optreden in een voor de betrokkene zinvol verband, dat niet noodzakelijk als causaal wordt ervaren. Eenvoudig gezegd: je ervaart het als "meer dan gewoon toeval"; omdat de twee gebeurtenissen voor jou met elkaar te maken schijnen te hebben, maar niet zo dat het ene het andere heeft voortgebracht (Wikipedia). Een samenloop van omstandigheden dus, die niet causaal te verklaren is. Althans niet door de reguliere wetenschap. "Te toevallig om toevallig te zijn". We hebben denk ik allemaal zulke ervaringen. De telefoon gaat en ik "weet" wie mij belt. Het gevoel: ik moet die-en-die eens bezoeken - juist op het moment dat de betrokkene je nodig blijkt te hebben (als pastor vaak meegemaakt). Ik droom over een oude kennis en de volgende dag ontvang ik zijn overlijdensbericht. Je praat over iemand en toevallig komt zij / hij net voorbij. "Wie over de duvel praat, trapt hem op zijn staart", zeggen we dan. Het fraaiere Engelse spreekwoord "Talk of an angel and you'll hear his wings" schijnt net iets anders te betekenen: praten over goede dingen roept goede dingen op. De negatieve tegenhanger in het Zeeuws: "je mot 'et nie wêêuwe" (wêêuwe = wenken): niet over onheil praten, want daarmee haal je het naar je toe.

1.2. Toeval bestaat wel!

Hierboven haal ik zondag 10 van de Heidelbergse Catechismus aan: ... niet bij geval, maar uit Gods Vaderlijke hand ... "Niet bij geval (= toeval)" klinkt tamelijk argeloos; maar het steekt dieper. In het overeenkomstige artikel 13 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis staat in dit verband: wij verwerpen de verdoemelijke dwaling der Epicureeën, dewelke zeggen dat Zich God nergens mede bemoeit en alle dingen bij geval laat geschieden. Catechismus en Belijdenis mengen zich dus in een oer-oude filosofische discussie. Epicurus leefde van circa 341 tot 270 vóór Christus. Volgens Epicurus bestaat de hele werkelijkheid (inclusief wij zelf) uit een zwerm atomen. Let wel: Epicurus schreef dus al 2300 jaar geleden over atomen! Alles wat er gebeurt, is een toevallige wisselwerking van atomen. Ze komen bij elkaar en ze verwijderen zich weer van elkaar. Zodoende valt alles vroeg of laat weer uit elkaar: ons lichaam en onze ziel als wij sterven, en eens het hele huidige heelal. Alles is toeval, zonder bedoeling. Zijn er dan geen goden? Epicurus ontkent dat niet, maar ze hebben vast wel iets plezierigers te doen dan zich te bemoeien met onze mensenwereld. De filosofie van Epicurus is fascinerend verwoord door de Romeinse dichter Lucretius (99 tot 55 vóór Christus) in zijn leerdicht De rerum natura ("Over de aard van de dingen"). In den beginne was het toeval.

Terwijl de Bijbel de schepping van de verschillende soorten dieren en planten toeschrijft aan God (Genesis 1), wordt tegenwoordig op alle Nederlandse scholen de evolutieleer onderwezen (op orthodox-christelijke scholen misschien niet van harte). Ik probeer de evolutie-theorie in mijn eigen woorden samen te vatten. In het genetische materiaal van planten en dieren treden voortdurend kleine variaties op. Veel van die variaties bieden geen (extra) perspectief, maar af en toe is er toevallig eentje bij die beter geschikt maakt voor de uitdagingen van het bestaan (survival of the fittest). Over een zeer lange periode (miljoenen jaren) ontstaan er daardoor nieuwe, hoger ontwikkelde soorten. Toevallig is het sleutelwoord. Niet door Gods creativiteit, maar door toeval zijn we (wij mensen) geworden die we zijn. Ik schrijf dat hier als een tegenstelling: God of evolutie. Zo is het vaak ervaren. Persoonlijk vind ik die tegenstelling niet zo dwingend. Alles is geschapen door God (ook wij zelf); maar wat mij betreft kan God daar best een evolutie-proces van miljoenen jaren bij gebruikt hebben.

Op de middelbare kreeg ik bij wiskunde "waarschijnlijkheidsrekening en statistiek". Dat vak gaat uit van zuiver toeval. Als ik met een dobbelsteen gooi, is elk van de zes mogelijke resultaten even waarschijnlijk: 1/6. Als ik de dobbelsteen twee maal gooi, zijn er 36 mogelijke resultaten: 1 + 1, 1 + 2, enz., die allemaal even waarschijnlijk zijn (elk dus 1/36). Als ik bij mijn eindexamen wiskunde bij een vraag over dobbelstenen zou hebben geantwoord: "het resultaat hangt af van Gods voorzienigheid", dan zou de examinator waarschijnlijk bedenkelijk hebben gekeken.

Over dobbelstenen gesproken: een belangrijk deel van het menselijke vertier is gebaseerd op toeval. Als kind heb ik wel tijd verdreven met ganzenbord en mens-erger-je-niet, tot ik tot de conclusie kwam dat ik geen spelletjesmens ben. Kaarten heb ik nooit gedaan, want ik ben gereformeerd opgevoed en het kaartspel was het duivels prentenboek. De gereformeerde vaderen hadden tegen het kaartspel verschillende bezwaren: bedenkelijke symboliek, kaarten in de kroeg, kaarten om geld waarmee menige huisvader zijn broodnodige weekgeld verspeelde - en oneerbiedig misbruik van de voorzienigheid. Die gereformeerde vaderen zouden (terecht) gruwen van de moderne online-gokindustrie, tegenwoordig gelegaliseerd en wel, waarin (vaak jonge) mensen worden aangemoedigd om - alles bij elkaar - miljarden te verspelen aan het toeval.

In de negentiende eeuw stond de natuurwetenschap in het teken van causaliteit (oorzaak en gevolg) en exactheid. Die principes gelden nog altijd; zeker op de schaal van onze menselijke leefwereld. Als ik mijn ontbijtbord uit mijn handen laat vallen, klettert het op de grond; dat is 100% zeker. Maar in de twintigste eeuw kwamen er aanvullende gezichtspunten. Volgens de kwantumtheorie gaat er op uiterst kleine schaal een ander principe meespelen: het onzekerheidsprincipe, door Werner Heisenberg in 1927 geformuleerd. Dat houdt in dat er zogenaamde incommensurabele paren van grootheden bestaan, waarvoor geldt dat niet van beide grootheden de waarden tegelijkertijd exact vastgelegd kunnen worden of met een willekeurige mate van nauwkeurigheid bepaald kunnen worden. Een voorbeeld van een dergelijk paar is plaats en impuls, een ander voorbeeld is energie en tijd (Wikipedia). Iemand als Einstein had moeite met die onzekerheid: "God dobbelt niet". Daarmee bedoelde Einstein geen geloofsuitspraak over (het bestaan van) God. Hij bedoelde ermee dat hij moeite had met de rol van waarschijnlijkheid en toevalligheid in de kwantum-theorie. Maar boven een artikel in Trouw van 16-02-2001 staat de kop: Einstein had ongelijk: God dobbelt wel. Toeval als fundamenteel principe van de werkelijkheid.

Ik verbeeld mij niet dat ik de kwantumtheorie doorgrond. Terug dus naar ons dagelijkse leven. Voor de meeste Nederlanders is toeval een alledaagse realiteit. In de krant van vanmorgen lees ik over een verkeers-infarct als een "gevalletje pech". Een ongeluk is "domme pech". Toevallige (!) voorbijgangers worden het slachtoffer van een terroristische aanslag: wrong place, wrong time. Als ik morgen hoor dat ik ongeneeslijk kanker heb, kán dat de schuld van mensen zijn: van mijzelf (nee, gerookt heb ik nooit; misschien wel een beetje te veel zoetigheid gesnoept) of van anderen (in Zeeland denken we tegenwoordig direct aan de PFAS in de Westerschelde); maar misschien is het ook gewoon domme pech: want waarom een ander wel en ik niet? Toeval dus. - Bij deze willekeurige voorbeelden maak ik nog enkele kanttekeningen:
a) Het valt op dat het allemaal negatieve ervaringen zijn. Waarschijnlijk omdat we geneigd zijn geluk vanzelfsprekend te incasseren (goed nieuws is geen nieuws); maar ellende vraagt om een verklaring. Waarom treft dit onheil mij? waar heb ik het aan verdiend?
b) Dat we onze ervaringen toeschrijven aan het toeval (en negatieve ervaringen aan pech) lijkt me een teken van secularisatie. De meeste Nederlanders (schreef ik hierboven) zijn daar stevig mee besmet; ook als ze zichzelf beschouwen als gelovig en ook als ze misschien naar de kerk gaan. Geseculariseerde mensen (inclusief geseculariseerde gelovigen) zijn minder of niet geneigd om al hun ervaringen direct te herleiden tot God. Maar ik kom ook gelovige mensen tegen (met name sommige reformatorische en evangelische christenen) die dat wèl heel bewust doen: voor hen komt alles wat ze meemaken (zelfs de voor het oog onbelangrijkste wederwaardigheden) rechtstreeks uit Gods hand.
c) Alle dingen (Heidebergse Catechismus zondag 10, zie boven) en "alles wat ze meemaken (zelfs de voor het oog onbelangrijkste wederwaardigheden)": hoe gedetailleerd moeten we ons dan Gods bestiering voorstellen? Houdt God Zich bezig met het wel en wee van ieder mugje, van elke microbe, van ieder kerndeeltje in het heelal? Of gelden op dat micro-niveau toch vooral de wetten van toeval en causaliteit? Magna di curant, parva neglegunt, schreef de Romeinse filosoof Cicero (vermoord in 43 vóór Christus): belangrijke dingen worden geregeld door de goden, met kleinigheden houden die zich niet bezig. Goden in het meervoud, want Cicero was een heiden - maar ik vermoed dat nu 2000 jaar later heel wat christenen in de praktijk uitgaan van zo'n boedelscheiding. Belangrijke problemen, daarvoor moet je bij God zijn, daar kun je voor bidden - het kleine grut is een kwestie van natuurwetten en toeval. Intuïtief misschien een aantrekkelijke oplossing. Maar wat is belangrijk en wat zijn kleinigheden? Voor God zijn de volken als een stofje op een weegschaal, zegt de profeet (Jesaja 40:15). Op de schaal van het heelal is onze aarde maar een bacil. En anderzijds zegt Jezus: Zelfs alle haren op je hoofd zijn (door God) geteld (Mattheus 10:30). De boedelscheiding van Cicero (groot / klein) lijkt me toch niet de oplossing.

2. Toeval in de Bijbel.

2.1. De woorden Toeval en toevallig in de Bijbel.


Voor de hierboven (1.2. sub b) genoemde reformatorische en evangelische christenen, en ook voor mijzelf, is de Bijbel hét geloofsboek. Zegt de Bijbel iets over toeval? In een concordantie (lijst van alle woorden in de Bijbel met hun vindplaatsen) en tegenwoordig op de geweldige website van het Bijbelgenootschap https://debijbel.nl/ kun je alle Bijbelteksten vinden waarin toeval of toevallig voorkomen. Het resultaat hangt óók af van de gebruikte vertaling. In de Staten-Vertaling en de NBV21 komen toeval (inclusief bij geval) en toevallig zo'n 7 keer voor; in de Bijbel in Gewone Taal zo'n 11 keer. Het gaat over het algemeen om de zelfde Bijbelteksten. Dat geeft me de moed dat ik op deze manier geen belangrijke teksten over het hoofd zie. We bekijken nu de verschillende teksten. Ik ga (enigszins willekeurig) uit van de Bijbel in Gewone Taal.

Ruth 2: 1- 3: De weduwe Naomi en haar schoondochter Ruth komen berooid uit Moab terug in Bethlehem. Hoe komen ze nu aan eten? en hoe moeten ze verder, ook op langere termijn? Ruth neemt het initiatief: Op een dag zei Ruth tegen Noömi: ‘De boeren zijn koren aan het maaien. Ik wil graag naar het land gaan, en koren oprapen dat na het maaien is blijven liggen. Ik ga alleen maar koren oprapen bij een boer die dat goedvindt.’ Noömi zei: ‘Dat is goed, kind, doe dat maar.’ Ruth ging dus naar het land. Toevallig kwam ze op het land van een man die familie was van Noömi en Elimelech. Die man heette Boaz. Hij was rijk en belangrijk. - Toevallig (NBG: bij geval; NBV21: bij toeval) is een weergave van het Hebreeuwse miqreh. Dat Hebreeuwse woord komt voor Ruth 2: 3; 1Samuel 6: 9 (zie onder); 1Samuel 20:26 (NBV21: er is vast iets gebeurd ...); Prediker 2:14-15; Prediker 3:19; Prediker 9: 2- 3 (in de teksten uit Prediker vertalen NBG en NBV21 met lot, dus: datgene wat je overkomt; zie hieronder). Bij de tekst uit Ruth schrijft de uitlegger G. Gerleman: Hier betekent miqreh "toeval", dat wil zeggen datgene wat gebeurt zonder de wil of het toedoen van de betroffene; het drukt dus de overtuiging van de verteller uit dat de mensen de loop van het gebeuren niet kunnen bepalen. Anderzijds is het voor de verteller duidelijk dat de leiding van de HEER ook achter dit toeval zit. Ruth was niet bekend in Bethlehem, zij wist niet dat déze akker toebehoorde aan Boaz. Maar de HEER bestuurde het zó dat ze juist hier koren ging verzamelen. Het begrip toeval markeert hier de parallellie tussen "geen bedoeling van mensen" en "wel de bedoeling van God".

1 Samuel 6: 9: De Filistijnen hebben de ark van het verbond buit gemaakt. Vervolgens worden ze getroffen door de ene ramp na de andere. Toeval of een straf van God? Ze besluiten tot een experiment. Ze zetten de ark op een nieuwe wagen met twee zogende koeien ervoor. Maar de kalveren van die koeien houden ze in de stal. Kijk of de koeien direct naar Israël lopen, in de richting van Bet-Semes. Als dat gebeurt, dan weten jullie dat het Israëls God is die ons zo streng gestraft heeft. Als dat niet gebeurt, dan was hij het niet. Dan was het allemaal toeval.’ - Als die koeien tegen hun moeder-instinct in weglopen van hun kalveren en de ark weer naar huis (naar Israël) brengen, is de rampspoed geen toeval, maar het werk van de HEER. Hier staat het zelfde woord miqreh als in Ruth 2: 3 (zie boven). Maar in een iets andere betekenis: de Filistijnen willen weten: is deze rampspoed toeval óf het werk van de HEER? Dat zijn voor hen twee alternatieve mogelijkheden die elkaar uitsluiten. Misschien denken de Filistijnen zo omdat het heidenen zijn?

2 Samuel 1: 6: Koning Saul is omgekomen in de strijd tegen de Filistijnen. Iemand komt dit bericht brengen aan David. De man zei: ‘Ik was toevallig in de Gilboa-bergen. En daar zag ik Saul, die op zijn speer leunde. Hij was doodmoe. De Filistijnen op hun paarden en wagens hadden hem al bijna te pakken. - Voor toevallig staat er in het Hebreeuws het werkwoord qarah, waarin we de zelfde wortel zien als in het bovengenoemde miqreh. Toevallig klinkt onschuldig. Voor het toeval is immers geen mens verantwoordelijk. Maar is deze man wel zo onschuldig? Later hoort David dat hij een Amalekiet is. De Amalekieten zijn de aartsvijanden van de Israëlieten. Sommige uitleggers veronderstellen dat deze Amalekiet naar het slagveld was gegaan om de lijken van de gesneuvelde soldaten te beroven. Dat wil hij verbloemen door het woord toevallig te gebruiken. Dus weer een andere nuance van toeval / toevallig: onze eigen verantwoordelijkheid afschuiven op het toeval. Aan het woord is een Amalekiet: een heiden. Opnieuw een heidense manier van denken?

1Koningen 22:34 // 2Kronieken 18:33: De koningen Achab van Israël en Josafat van Juda willen gaan vechten tegen de Arameeërs. Maar op aandringen van Josafat raadpleegt Achab eerst de profeet Micha. Micha zegt tegen Achab: Niet doen, deze oorlog wordt uw ondergang. Dat is niet het antwoord dat Achab wil horen: hij zet Micha gevangen op water en brood en trekt toch ten strijde. Maar stel dat die ongeluksprofeet toch gelijk heeft ... Achab, de leperd, laat zijn collega Josafat in koninklijk ornaat de veldslag ingaan, terwijl hij zichzelf vermomt als een gewone soldaat. En inderdaad: Josafat krijgt de Arameeërs achter zich aan, maar weet te ontkomen. Is Achab daarmee veilig? - Tijdens het gevecht schoot een soldaat een pijl af die toevallig koning Achab raakte. De pijl ging door het harnas van Achab heen. Meteen zei Achab tegen de bestuurder van zijn strijdwagen: ‘Keer om, breng me naar het legerkamp. Ik ben zwaargewond, ik moet hier weg!’; en Achab bezwijkt vervolgens aan zijn verwondingen, zoals Micha hem had aangezegd. - Waar de Bijbel in Gewone Taal toevallig schrijft, schijft de NBG zonder bepaald doel en de NBV21 nietsvermoedend. In het Hebreeuws staat er een vorm van het woord tom = volledigheid, integriteit. "In zijn argeloosheid" zou je misschien kunnen vertalen. De Aramese soldaat mikte niet bewust op de koning van Israël (Achab had zich immers vermomd), maar hij trof hem toch - een toevalstreffer. Daardoor gaat de profetie van Micha in vervulling. Voor de Bijbelschrijver is het duidelijk dat de HEER de Aramese soldaat inschakelt, buiten diens bewuste bedoelingen om.
Dit fraai vertelde verhaal is tevens een illustratie bij een andere levensvraag: kan een mens z'n lot ontlopen? Op het eerste gezicht: nee, zelfs al vermomt Achab zich, hij ontkomt niet aan de dodelijke pijl. Maar Bijbels gezien: ja - als Achab maar had geluisterd naar de profetische waarschuwing, dan was hij heelhuids weer thuis gekomen. Het verhaal gaat niet over toeval en noodlot, maar over gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid.

2Koningen 23:16: Koning Josia van Juda houdt een grote reformatie. Hij maakt korte metten met alle heidense afgoderij en met alle onzuivere verering van de HEER, ook met het heiligdom dat indertijd koning Jerobeam van Israël had ingesteld in Bethel. Toevallig zag hij (= Josia) ook de graven die daar op de heuvel waren. Hij liet de botten eruit halen en op het altaar verbranden. Zo maakte hij het altaar onrein. En zo gebeurde er wat de Heer gezegd had en wat door één van zijn profeten voorspeld was. - In de NBG staat: En toen Josia zich omkeerde en de graven zag ... en in de NBV21: Zijn oog viel op de begraafplaats daar op de heuvel ... In de Hebreeuwse tekst staat het woord toevallig niet. De Bijbel in Gewone Taal gebruikt het waarschijnlijk om duidelijk te maken dat koning Josia de profetie in vervulling laat gaat zonder dat dat zijn bewuste bedoeling was. Niet de bewuste bedoeling van Josia, maar wel van de HEER. Dus net als bij de Aramese soldaat in het vorige verhaal.
Ik heb enige moeite met het woord voorspeld in de Bijbel in Gewone Taal. De weerman voorspelt het weer en de waarzegster voorspelt een bijgelovige klant de toekomst. Profeten voorspellen de toekomst niet, ze brengen Gods Woord over.

Job 5: 6: Job is door vreselijke rampen getroffen. Drie vrienden (en later nog een vierde) komen hem bezoeken. Als eerste neemt vriend Elifaz het woord. Hij betoogt dat God ondoorgrondelijk en overmachtig is, maar wel rechtvaardig. Daarom: Al die ellende heeft een oorzaak, die rampen gebeuren niet toevallig. - In de NBV21 staat hier: Nee, niet uit de aarde spruit het kwaad, niet uit de grond komt het ongeluk voort. Ook hier staat het woord toeval(lig) niet in de Hebreeuwse tekst, het is een verduidelijking van de Bijbel in Gewone Taal.  Elifaz bedoelt: rampspoed overkomt een mens niet zómaar. Waardoor dan wel? Uitleggers leggen hier verschillende accenten: omdat ellende hoort bij het menselijke bestaan (vergelijk het volgende vers Job 5: 7); of: omdat God het kwaad straft (vergelijk Job 4: 7- 8). In elk geval - volgens Elifaz - geen reden om te protesteren (zoals Job doet); en ook geen "gevalletje pech".

Prediker 9:11: Het Bijbelboek Spreuken staat op naam van koning Salomo, in elk geval grotendeels. De Spreuken van Salomo leggen een rechtstreeks en duidelijk verband tussen oorzaak en gevolg, ook in moreel opzicht: deugd wordt beloond en kwaad wordt gestraft; ijver maakt rijk en luiheid maakt arm. Nu zijn de Spreuken allereerst bedoeld om de jeugd op te voeden (Spreuken 1: 3), en daarvoor heb je waarschijnlijk zo'n overzichtelijke logica nodig. Maar in de Bijbel klinken tegenstemmen. Het leven is vaak bar oneerlijk. Job (zie het verhaal hiervoor) was rechtvaardig en vroom (Job 1: 1), en toch wordt hij door de vreselijkste rampen getroffen; hij protesteert daar dan ook luidkeels tegen. Job vindt het niet eerlijk. En in het Bijbelboek Prediker komt een man aan het woord die zich voordoet als "Koning Salomo" (die van de Spreuken, Prediker 1:1); maar hij is duidelijk een persiflage van koning Salomo, hij stelt diens overzichtelijke causaliteit ter discussie. Prediker ziet dat rechtvaardigen ten deel valt wat zondaars verdienen, en zondaars wat rechtvaardigen verdienen. Hij noemt dat een grote leegte (Prediker 8: 14 NBV21). In die zelfde geest schrijft Prediker in hoofdstuk 9: Het is niet altijd de snelste hardloper die de wedstrijd wint. Het zijn niet altijd de sterkste helden die een oorlog winnen. Wie wijs is, heeft niet altijd genoeg te eten. Wie slim is, wordt niet altijd rijk. Wie verstandig is, wordt niet altijd bewonderd. Iedereen is afhankelijk van wat er toevallig gebeurt. - We herkennen de voorbeelden en kunnen er nog een heleboel naast zetten. Iemand kan geweldig z'n best doen en toch vreselijk mislukken. Iemand kan een door-en-door goed mens zijn en toch een heleboel ellende beleven. Het leven is niet eerlijk en het leven is niet logisch. We zien geen oorzakelijk verband tussen daad en lot, want wij mensen zijn afhankelijk van tijd en toeval (NBV21). In het Hebreeuws staat hier het werkwoord qarah, dat we al verschillende keren zijn tegengekomen; en het zeldzame zelfstandige naamwoord pega'. Dingen overkomen ons. We zien ze niet aankomen. En als ze ons overkomen, weten wij niet waarom. Dingen - maar uit het vervolg blijkt dat Prediker concreet aan één ding denkt: Nooit weet de mens wanneer zijn tijd gekomen is: zoals de vissen verraderlijk worden gevangen door de fuik en de vogels door de val, zo wordt de mens verrast door de verraderlijke tijd, wanneer die als een klapnet op hem valt (Prediker 9:12 NBV21). Eens overkomt ons de dood: onvoorspelbaar, onverklaarbaar. Gelooft Prediker dan niet in Gods besturing? Zeker wel. Alles wordt bewerkt door God, en Prediker zegt zelfs uitdrukkelijk dat alles door God góéd wordt bewerkt (een echo van Genesis 1: Zie, het was zeer goed!). Alleen: wij kunnen Gods handelen niet doorgronden (Prediker 3:11). Toeval betekent in dit verband: wij mensen begrijpen niet waarom er gebeurt wat er gebeurt. Verderop in dit artikel nog iets meer over het begrip het lot bij Prediker (ook dan staat er in het Hebreeuws miqreh).

Marcus 5:11 // Lucas 8:32: Jezus verlost een bezeten man van een legioen demonen. Maar die geesten moeten ergens blijven. Waar dan? - Toevallig liep daar in de bergen een grote groep varkens. De kwade geesten vroegen aan Jezus: ‘Mogen we in die varkens gaan?’ Dat vond Jezus goed. De demonen trekken in de varkens en de varkens verdrinken zichzelf in het meer (voor mij als dierenliefhebber en vegetariër altijd een onsympathiek trekje in het verhaal). Het woord toevallig staat niet in de Griekse grondtekst (en daarom ook niet in de NBG en de NBV21). Het is een verduidelijking van de Bijbel in Gewone Taal. Waarschijnlijk om tot uitdrukking te brengen dat die varkens een nieuwe figuur in het verhaal zijn. In eerste instantie hebben ze niets te maken met Jezus en ook niet met de bezeten man. In die zin lopen ze daar "toevallig". Maar tegelijk zijn deze varkens (voor Joden en ook voor moslims onreine dieren) veelbetekenend, in twee opzichten. De onreine varkens markeren dat we hier op heidens grondgebied zijn (net zoals de varkens waarbij de verloren zoon terecht kwam, Lucas 15:15-16). En de onreine varkens zijn een passende (zij het kortstondige) wijkplaats voor de demonen.

Lucas 10:31: In de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan vertelt Jezus over een reiziger die het slachtoffer wordt van een roofoverval. De rovers laten hem zwaar gewond achter. Toevallig kwam er een priester langs. Hij zag de man wel liggen, maar hij liep hem voorbij aan de overkant van de weg. - Als ik het goed zie, is dit de énige plaats in het Nieuwe Testament waar in het Grieks zoiets staat als toevallig. Het valt dan wel op dat er in verschillende handschriften verschillende bewoordingen worden gebruikt: kata synkyrian, kata tycha, kata syntychian (en in enkele handschriften ontbreekt het begrip "toevallig" helemaal). Alsof de verschillende overschrijvers in hun maag zaten met "toevallig" in de mond van Jezus (maar dit is speculatie). Toch is "toevallig" hier een zinvol begrip. We kunnen erin horen: de priester reisde van Jeruzalem naar Jericho, laten we zeggen: van werk naar huis. Zijn doel is om gauw en veilig thuis te komen. Niet om onderweg het slachtoffer van een geweldsmisdrijf aan te treffen, aan wie hij eerste hulp zou moeten verlenen (dat doet hij dan ook niet). Toevallig betekent hier dus: niet gepland door de passerende priester. Wel door God? dat kun je niet rechtstreeks zeggen, dit is geen geschiedenis maar een gelijkenis; er staat enkel wat er staat. Maar hiervóór heeft Jezus gesproken over "je naaste liefhebben als jezelf" en hierná zien we dat de Samaritaan de nodige eerste hulp wèl verleent. Zonder dat je erop zat te wachten komt er een slachtoffer op je pad (toevallig) - maar het is wel de bedoeling van God dat je dan helpt.
Nico ter Linden vertelt als illustratie bij deze gelijkenis het verhaal over de Drentse boer die in de oorlog de regeringskoerier Bestebreurtje op zijn land vond. Die was 's nachts uit een Engels vliegtuig gesprongen met een geheime missie, maar hij had bij de landing zijn been gebroken. Een televisieverslaggever interviewde die boer, jaren later. 'Wat ging er door u heen, die vroege morgen, toen u Bestebreurtje in uw weiland zal liggen?' 'Ik wou dat hij er niet gelegen had,' zei de boer, 'maar toen hij er lag, lag hij er voor mij.' (Het verhaal gaat 6, pag. 47).

Tussenstand:
1) 11 x het woord toeval(lig) in een geweldig dik boek als de Bijbel is erg weinig. Dan zijn er van die elf teksten ook nog twee parallellen (1Koningen 22:34 // 2Kronieken 18:33 en Marcus 5:11 // Lucas 8:32); en in enkele gevallen (2Koningen 23:16, Job 5: 6 en Marcus 5:11 // Lucas 8:32) is "toeval(lig)" een verduidelijking van de Bijbel in Gewone Taal, het woord staat daar niet uitdrukkelijk in de Hebreeuwse en Griekse grondtekst. Waar "toeval(lig)' wèl de vertaling van een begrip in de grondtekst is, gaat het om verschillende begrippen; dus niet om één bepaald theologisch sleutelbegrip. Nu al waag ik daarom de veronderstelling dat het concept "toeval" in de Bijbel hooguit slechts een marginale rol speelt.
2) Voor de Filistijnen in 1Samuel 6: 9 is het een dilemma: òf toeval, òf het werk van de HEER. Voor de Amalekiet in 2Samuel 1: 6 is de tegenstelling: niet mijn verantwoordelijkheid, maar toeval. Het heidense toeval: als een zelfstandige macht.
3) In Ruth 2: 1- 3; 1Koningen 22:34 // 2Kronieken 18:33; Prediker 9:11 en Lucas 10:31 zijn gelovige vertellers aan het woord. In alle vijf deze teksten is het én én: van de menselijke kant gezien niet bedoeld, niet gepland, niet verwacht - van Gods kant bedoeld en bestierd. Het toeval binnen het kader van Gods voorzienigheid.
4) Eén bepaald begrip (zoals toeval / toevallig) zegt niet alles. Er is in de Bijbel meer te vinden. Ik noem aanvullend nog enkele voorbeelden.

2.2. Het lot in de Bijbel.

Mensen willen graag de bedoeling en de wil van God / goden kennen. Daarvoor werden in de oudheid verschillende orakel-methoden gebruikt; waaronder het werpen van het lot. Zo raadpleegt in de profetie van Ezechiël de koning van Babel zijn goden. Voor Ezechiël is duidelijk dat de uitkomst is bepaald door de HEER (Ezechiel 21 vers 21-22 NBG / 26-27 NBV). De Jodenhater Haman werpt het lot (het Poer - vandaar het Poerim-feest) om de ondergang van de Joden te plannen (Esther 3 en 9), maar ook hij ontkomt niet aan de beschikking van de God van Israël. Door loting bepalen de heidense zeelieden door wiens schuld ze in zwaar weer geraakt zijn; het is kennelijk volgens Gods bedoeling dat het lot Jona aanwijst (Jona 1).

Ook binnen Israël is loting een belangrijk middel om de wil van de HEER te leren kennen. Ik noem een aantal voorbeelden.
* Op de Grote Verzoendag wordt het lot geworpen om te bepalen welke bok bestemd is voor de HEER en welke voor Azazel (Leviticus 16).
* Het land Kanaän wordt onder de stammen van Israël verdeeld door het lot (Numeri 26, 33, 34, 36; Jozua 13-19, 21 en 23; Ezechiël 45: 1; vergelijk ook Micha 2: 5). Door loting wordt bepaald waar de verschillende Levitische families zullen wonen (1Kronieken 6).
* Oudtijds werd de HEER geraadpleegd door de Urim en de Tummim, volgens de meeste uitleggers een priesterlijk lots-orakel (Exodus 28; Levicitus 8; Numeri 27; Deuteronomium 33; 1Samuel 28; Ezra 2 // Nehemia 7); hoe het precies werkte, weten we niet. Mogelijk werd op deze manier Achan aangewezen als schuldige voor de nederlaag tegen Ai (Jozua 7). Door loting wordt bepaald wie er schuldig is wanneer God geen antwoord geeft (1Samuel 14:36-42). In latere tijden openbaart de HEER Zich vooral door het profetische woord.
* Door loting worden de mannen aangewezen die de stad Gibea moeten straffen (Richteren 20: 9).
* Na de ballingschap wordt door loting de levering van hout voor de tempel (Nehemia 10) en de bevolking van Jeruzalem (Nehemia 11) vastgesteld.
* Door loting worden de diensten voor de verschillende afdelingen van priesters, tempelzangers en poortwachters ingedeeld (1Kronieken 24-26). De zangers werden door loting in wisseldienst ingedeeld, zonder onderscheid te maken tussen jong en oud, volleerde zangers en leerlingen (1Kronieken 25 : 8). Op deze manier wordt tegenwoordig geen enkel professioneel koor samengesteld! Van Selms noteert bij dit vers: Bij de loting werd niet op de bekwaamheden der leden van elke familie gelet: Gods verkiezing, gelijk die in het lot tot uiting komt, gaat boven menschelijk meer of minder uit. Over de poortwachters van de tempel lezen we iets dergelijks: De verschillende poorten werden door loting aan de hoofdmannen toegewezen, zonder onderscheid te maken tussen jong en oud (1Kronieken 26:13). Door loting wordt bepaald welke priester het reukoffer in de tempel zal brengen (Lucas 1: 9). Ook in het allereerste begin van christelijke gemeente horen we van loting voor het ambt: door loting wordt Matthias aangewezen om Judas als apostel te vervangen (Handelingen 1:26). Maar ook in de christelijke gemeente neemt het profetische woord algauw de rol van de loting over. Barnabas en Saulus worden aangewezen door de Heilige Geest (ik neem aan: bij monde van een geïnspireerde profeet - Handelingen 13: 2).
* Ook de Bijbelse wijsheid erkent de waarde van loting. Door het lot kan men een geschil beslechten (Spreuken 18:18). De achterliggende gedachte is kernachtig samengevat in Spreuken 16:33: Het lot wordt in de schoot geworpen, maar elke beslissing daarvan is van de HERE (NBG) / Men werpt het lot in een mantel, de HEER bepaalt hoe het uitvalt (NBV21) / Mensen werpen het lot om hun toekomst te voorspellen, maar de Heer bepaalt wat er gebeurt (Bijbel in Gewone Taal).
Menselijkerwijs berust loting op toeval, beter gezegd: bij loting geven wij mensen de uitkomst uit handen - daardoor geven we de uitkomst in handen van de HEER. Dat werkt niet automatisch; in Handelingen 1 bidden de leerlingen van Jezus uitdrukkelijk dat de Hij de loting wil gebruiken om de beoogde apostel aan te wijzen. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zien we de overgang van het raadplegen van de HEER door loting naar de openbaring van de HEER door de geïnspireerde profetie.

Hierbij nog enkele opmerkingen ter zijde:
1) Loting (en met name de verdeling van het land Kanaän door het lot) wordt herhaaldelijk als beeld gebruikt voor Gods zegen (Ps 16: 5- 6) en Gods straf (Jesaja 34:16-17; Jeremia 13:25; mogelijk Ezechiel 24: 6).
2) Over loting om Gods wil te vernemen horen we vooral in de oudere geschiedenis van Israël (Exodus tot en met Jozua). In de tijd vanaf koning David spreekt de HEER vooral door het profetische Woord.
3) Tot nu toe ging het om verloting met een theologische achtergrond: door het lot Gods wil vernemen. Maar het lot wordt ook profaan gebruikt; met name bij het verdelen van de buit (Joël 3: 3 NBG / 4: 3 NBV21; Obadje 1:11; Nahum 3:10; vergelijk Job 6:27). De klacht uit Psalm 22:18-19: Ze kijken vol leedvermaak toe, verdelen mijn kleren onder elkaar, werpen het lot om mijn gewaad wordt alle vier de Evangeliën opgevat als een profetie van Christus in Zijn lijden (Mattheus 27: 35 // Marcus 15:24 // Lucas 23:34 // Johannes 19:24).

De verschillende hier aangehaalde Bijbelteksten komen ook aan bod in de interessante bladzijden die prof. W. Geesink (1854-1929; hoogleraar aan de Vrije Universiteit) in zijn Gereformeerde Ethiek aan dit onderwerp wijdt. Hij schrijft over loting in het kader van zijn behandeling van het Derde Gebod: de NAAM van de HEER niet ijdel gebruiken. De NAAM van de HEER is Zijn openbaring. Met Gods openbaring mogen we enkel omgaan met de diepste eerbied. Geesink geeft de volgende definitie: Het lot is een buitengewone religieuse handeling, waarbij men God aanroept om Zijn beslissing in zaken, waarin de onze (= onze beslissing) tekort schiet. De zaak berust dus op het geloof aan Gods providentia specialissima, dat ook der heidenwereld niet vreemd is, waarom dan ook het gebruik van het lot een algemeen menschelijk verschijnsel is. - Loting berust op het geloof in Gods providentia specialissima. Providentia = voorzienigheid. Meestal betekent providentia specialissima de wijze waarop God Zijn kinderen van stap tot stap tot de hemelse zaligheid leidt. Hier lijkt Geesink ermee te bedoelen: Gods voorzienigheid tot in de kleinste bijzonderheden van ons leven, zoals de uitkomst van een loting. Want toeval (in de zin van: toeval zonder God) bestaat niet.
Geesink vindt in de Bijbel drie soorten lot (Latijn: sors):
1) Sors divinatoria om Gods openbaring over de toekomst te vernemen (Geesink noemt als voorbeeld: de Urim en Tummim).
2) Sors consultatoria om God te raadplegen wat men moet oordelen of doen (Geesink noemt als voorbeeld Jozua 7: de ontmaskering van Achan).
3) Sors divisoria om goederen of taken tussen twee of meer partijen te verdelen (Geesink noemt als voorbeeld Handelingen 1:26: de aanwijzing van Matthias als apostel).
De eerste twee komen wel voor in het Oude Testament, maar niet meer in het Nieuwe. Een christen hoort er dus geen gebruik van te maken. Daarom veroordelen de gereformeerde vaderen ook de sortilegia biblica = het opslaan van een bijbelplaats of met gesloten oogen er den vinger opleggen. In reformatorische of evangelische kring doet men dat wel eens: de Bijbel op een willekeurige bladzijde openslaan om op die manier Gods Woord voor de concrete situatie te vernemen. Geesink oordeelt: Daartoe is Gods Woord niet gegeven. Het is een schandelijk misbruik. - Voor een christen past enkel de sors divisoria, als een bede om een goddelijke getuigenis tegenover bloot gebeurlijke zaken tot het doen opheffen van strijd. Geesink noemt als voorbeelden loting bij staking van stemmen, bij het verdelen van een erfenis, of (enigszins verrassend) bij uitloting van aandelen. Men vergete daarbij niet het heilig karakter van het lot. Want loting is een vorm van het aanroepen van de NAAM des HEREN, en dat mag je nooit ijdel (zomaar of oneerbiedig) doen (Gereformeerde Ethiek I, 300-302). Daarmee zijn we al bij het thema Misbruik van het lot. Geesink denkt daarbij vooral aan alle vormen van spel die worden beheerscht door het toeval: loterij, kaartspel, dobbelspel, en zelfs dominospel, lottospel en ganzebord. God bepaalt de uitkomst van het lot. Dat maakt het lot tot een te heilige zaak om er een spel mee te spelen. Een lot kopen in de Staatsloterij om makkelijk rijk te worden is vooral een gebrek aan eerbied en daarom zonde tegen het Derde Gebod. Deze zedelijke veroordeling van het kaart- en dobbelspel en loterij noemt Geesink eigenaardig Gereformeerd (Gereformeerde Ethiek I, 340-342). En inderdaad: gereformeerd opgevoed, heb ik nooit leren kaarten en ben ik ook niet van plan het alsnog te leren.

... dat ook de heidenwereld niet vreemd is, hoorden we Geesink zeggen. Een aardige illustratie van loting buiten de Bijbel verhaalt de Romeinse geschiedschrijver Tacitus. We schrijven het jaar 69 na Christus. Na een bloedige burgeroorlog dient generaal Vespasianus zich aan als de nieuwe keizer van Rome. De senaat wil een afvaardiging sturen naar de nieuwe keizer. Maar wie moeten er in die delegatie? Het ligt allemaal heel gevoelig. Er ontstaat in de senaat een vinnig debat. Sommige senatoren willen dat als afgevaardigden de meest geschikte personen worden gekozen. Andere senatoren pleiten ervoor de afgevaardigden aan te wijzen door loting. Deze laatsten kunnen zich beroepen op de traditie. Maar Tacitus vermoedt bij hen óók onuitgesproken motieven. Stel dat de afgevaardigden zouden worden uitgekozen op grond van geschiktheid. Als je dan niét gekozen wordt, is dat een publiek brevet van onvermogen. Als je wèl gekozen wordt, haal je je de afgunst van je collega's op je hals. De lotings-partij wint het debat. Loting uit angst voor een inhoudelijke keuze. Van religieuze motieven rept Tacitus niet (Historiën boek IV, 6- 8; voor samenstelling van een senaatscommissie door het lot vergelijk bijvoorbeeld ook IV, 40: 2).

2.3. Het lot in Prediker.

Het Nederlandse woord "lot" kan verschillende betekenissen hebben. Van "het werpen van het lot" tot en met een lot van de Staatsloterij gaat het om zo te zeggen om een georganiseerde vorm van toeval. Maar het lot dat je treft, dat hoef je niet te organiseren: het overkomt je gewoon, het valt je toe - in die zin is het ook toeval, maar dan ongeorganiseerd. Zo is in Judas 1:16 spraken over morrenden, mokkend om hun lot (NBG); in het Grieks zit hier het woord moira = het noodlot, een typisch heidens begrip dat dan ook verder niet in het Nieuwe Testament voorkomt. Bij monde van de oudtestamentische profeten doet de HEER vele malen de belofte dat Hij een keer zal brengen in het lot van Zijn volk (NBG) /  het lot van Zijn volk ten goede zal keren (NBV); uit de Hebreeuwse tekst blijkt dat het hier gaat om een specifiek lot, namelijk het oordeel van God, in veel gevallen: de ballingschap. Om één voorbeeld te noemen: Jeremia 30: 3: Want zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik in het lot van mijn volk Israël en Juda een keer breng, zegt de Here, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten (NBG).

In verband met het onderwerp toeval vind ik van belang hoe Prediker schrijft over het lot (ik citeer uit de NBG). Eén zelfde lot treft alle mensen: de wijze en de dwaas (Prediker 2:14); de rechtvaardige en de goddeloze, de goede en de reine, alsook de onreine; hem die offert en hem die niet offert, de goede en de zondaar, degene die zweert en degene die de eed schuwt (Prediker 9: 2- 3); zelfs de mensen en de dieren (Prediker 3:19). In het Hebreeuws staat hier weer het woord miqreh, dat we hierboven al tegenkwamen in de betekenis toeval. Het lot dat ons allemaal treft, is de dood. Dood en toeval liggen tegen elkaar aan, want we kunnen er zelf niets aan veranderen: of we nu wijs of dwaas zijn, rechtvaardige of schurk, meer of minder religieus: sterven zullen we allemaal. De dood overkomt ons allemaal. En dit is het ergste, dat onder de zon geschiedt (Prediker 9: 3 NBG) / dat is zo triest bij alles wat de mensen doen onder de zon (Prediker 9: 3 NBV21): de dood wist alle onderscheid tussen goed en kwaad uit, in dit donker zijn alle katten even grauw. Het lijkt alsof een latere uitgever van het boek Prediker van deze boude conclusie is geschrokken, want hij besluit zijn nawoord met een verwijzing naar het laatste oordeel (Prediker 12:14). Eerlijk duurt tenslotte tòch het langst.

2.4. Een opmerkelijke samenloop van omstandigheden (2Koningen 8).

De zoon van de weduwe van Sunem is indertijd door de profeet Elisa weer tot leven gewekt (2Koningen 4). Door een hongersnood heeft zij later het land moeten verlaten. Toen ze na zeven jaar weer in haar eigen land terugkwam, ging ze naar de koning om zijn hulp in te roepen om haar huis en haar grond terug te krijgen. De koning was juist in gesprek met Elisa’s knecht Gechazi, aan wie hij gevraagd had om hem over de bijzondere daden van de godsman te vertellen. Net toen Gechazi aan het vertellen was hoe Elisa een dode tot leven had gewekt, kwam de moeder van het bewuste kind de hulp van de koning inroepen. ‘Dit is de vrouw over wie ik het had, mijn heer en koning,’ zei Gechazi, ‘en dat is de jongen die Elisa tot leven gewekt heeft.’ (2Koningen 8: 3- 5). Een win-win-situatie: voor de vrouw een optimale introductie bij de koning - voor Gechazi een illustratie-in-levenden-lijve van zijn ongelooflijke verhaal over Elisa. De vrouw dient zich dus precies op het goede moment aan. Achterdochtige Bijbellezers zouden aan doorgestoken kaart kunnen denken. Maar juist de verhalen over en rond de profeet Elisa staan vol "bovennatuurlijke" elementen. We houden het dus op een gelukkig toeval - onder de invloed van de wonderkracht van de profeet, dus door de bestiering van de HEER.

2.5. Het toeval in Esther.


Waarschijnlijk het bekendste Bijbelse voorbeeld van "te toevallig om toevallig te zijn" vinden we in het Bijbelboek Esther. Het boek Esther noemt de naam van de HEER niet, maar is volledig doordrongen van Zijn beleid. In dat verband noemde ik al het Poer = het lot dat de Jodenhater Haman werpt om de ondergang van het Joodse volk te plannen. Maar al vóór die fatale datum wil Haman zich wreken op de Jood Mordechai, die weigert om hem eer te bewijzen (een rechtgeaarde Jood vereert immers enkel de HEER). Haman laat een paal neerzetten om Mordechai aan op te hangen. Het verhaal gaat dan verder in Esther 6:
1 Die nacht kon de koning niet in slaap komen.
Toevallig kon de koning uitgerekend dié nacht niet slapen. Wel of niet in slaap vallen is iets, waar een mens - zelfs een koning - zelf weinig aan kan doen (zoals iedereen die lijdt aan slapeloosheid u kan vertellen).
Daarom gaf hij bevel de kronieken te brengen, het boek met de gedenkwaardige gebeurtenissen van het rijk. Daaruit liet hij zich voorlezen.
Toevallig koos de koning als slaapmedicatie zijn - blijkbaar slaapverwekkende - kronieken. Een koning met zo'n geweldige harem (Esther 2) had ook aan ander nachtelijk vermaak kunnen denken.
2 Op zeker moment kwam men bij het gedeelte waarin stond dat Mordechai iets had onthuld over Bigtan en Teres, twee eunuchen die de koning als lijfwacht dienden, en wel dat zij een plan hadden beraamd om koning Ahasveros om het leven te brengen.
Toevallig leest de hoveling juist de passage over Mordechai aan de koning voor. Terwijl er over de bestuursdaden van een vorst over 127 satrapieën vast nog heel veel andere verhalen te vertellen waren.
3 ‘Welk eerbewijs of welke onderscheiding is daarvoor aan Mordechai gegeven?’ vroeg de koning. ‘Er is hem niets gegeven,’ antwoordden zijn kamerdienaars.
Toevallig had de koning juist in dit geval verzuimd om zijn toegewijde onderdaan te belonen. Terwijl de Perzische koningen erom bekend stonden dat ze de deugd royaal beloonden (trouwe dienaren moet je immers te vriend houden).
4 Daarop vroeg de koning: ‘Is er iemand in de hof?’ Nu was Haman zojuist in de buitenhof van het paleis gekomen om de koning te zeggen dat hij Mordechai aan de paal moest hangen die Haman voor hem had laten klaarzetten. 5 Zijn dienaren antwoordden: ‘Ja, Haman staat in de hof te wachten.’ ‘Laat hem binnen,’ zei de koning.
Toevallig dient uitgerekend op dít moment Haman zich aan. Een mooi voorbeeld van synchroniciteit avant la lettre: de koning wil Mordechai belonen - Haman wil Mordechai straffen.
6 Toen Haman binnengekomen was, vroeg de koning hem: ‘Wat moet er gedaan worden als de koning iemand eer wil bewijzen?’ Haman dacht bij zichzelf: Aan wie zou de koning meer eer willen bewijzen dan aan mij?
Toevallig vat Haman de vraag van de koning verkeerd op. Hoewel: toevallig? Haman dacht nooit niet aan zichzelf (Nico ter Linden, Het verhaal gaat 5, pag. 228).
7 En hij antwoordde de koning: ‘Als de koning iemand eer wil bewijzen ... 8 Er zou een koninklijk gewaad moeten worden gehaald dat de koning zelf heeft gedragen en een paard waarop de koning zelf heeft gereden en dat een koninklijke kroon op het hoofd heeft. 9 Dat gewaad en dat paard moeten worden toevertrouwd aan een van de rijksgroten van de koning, aan iemand die tot de adel behoort. En die moet dan degene aan wie de koning eer wil bewijzen het gewaad omhangen, hem op het paard over het stadsplein laten rijden en, voor hem uit gaand, roepen: “Dit valt eenieder ten deel aan wie de koning eer wil bewijzen!”’ 10 Daarop zei de koning tegen Haman: ‘Haal snel het gewaad en het paard waarover u hebt gesproken en handel op de voorgestelde manier met de Jood Mordechai, die dienst doet in de Koningspoort. Laat niets van wat u hebt voorgesteld achterwege.’ 11 Haman haalde het gewaad en het paard, hing Mordechai het gewaad om en liet hem over het stadsplein rijden. En terwijl hij voor hem uit ging, riep hij: ‘Dit valt eenieder ten deel aan wie de koning eer wil bewijzen!’
Zesmaal toeval in 11 verzen - dat is "te toevallig om toevallig te zijn". Voor de verteller en de lezer is het duidelijk: achter al dit toeval gaat de ongenoemde God van de Joden schuil, tegen wie de grootste machthebber (de koning van Perzië) en de fanatiekste Jodenhater (Haman) machteloos zijn. Hij leidt alles tot redding van Zijn volk.

2.6. ... niet ... zonder (de wil van) uw Vader ... (Mattheus 10:29)

In verband met Gods voorzienigheid is een beruchte Bijbeltekst Mattheus 10:29. Over deze tekst schreef ik een afzonderlijk artikel. Een paar punten daaruit neem ik hier over. Eerst de weergave van vier vertalingen:
* StatenVertaling-1977: Worden niet twee musjes voor een penningske verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader.
* NBG: Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader.
* NBV: Wat kosten twee mussen? Zo goed als niets. Maar er valt er niet één dood neer als jullie Vader het niet wil.
* NBV21: Wat kosten twee mussen? Zo goed als niets. Maar er valt er niet één dood neer buiten jullie Vader om.
Opmerkelijk is vooral dat enkel de NBV - ter verduidelijking - uitdrukkelijk Gods wil benoemt: als jullie vader het niet wil. De andere drie vertalingen volgen letterlijk de Griekse grondtekst:  ... niet ... zonder uw Vader. Het woord "wil" staat dus niet expliciet in het Grieks. Het staat wèl in de Heidelbergse Catechismus zondag 1: dat zonder de wil mijns Hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan (een combinatie van het aangehaalde vers 29 en het volgende vers 30: Bij jullie zijn zelfs alle haren op je hoofd geteld (NBV21)). Dat er niets geschiedt zonder Gods wil is voor veel mensen moeilijk te verteren: worden natuurrampen, ziekten en ongelukken ons met opzet aangedaan door God? Aan het begin van dit artikel noemde ik al dezelfde vragen in verband met zondag 10: dat alle dingen ons toekomen uit Gods Vaderlijke hand. Veel mensen worstelden met die vragen en keerden zich van deze sadistische God af; ex-gereformeerde schrijvers schreven er boekenplanken vol over. Anderen wilden aan God vasthouden en ondervonden het als een bevrijding te horen dat in Mattheus 10:29 het woord "wil" ontbreekt. Ze hoorden in dit woord van Jezus de verzekering van Gods liefdevolle nabijheid: "God is erbij!". Het lijkt een uitzichtsloos dilemma: God is almachtig (opgevat als: alles veroorzakend) en dus wreed - òf God is liefdevol, maar machteloos. Naar mijn idee kom je er niet door een discussie over wel of niet het woordje "wil". De God van de Bijbel is naar mijn overtuiging ook geen Machteloze Meelever Die het ook allemaal niet helpen kan. Maar Hij is zeker ook geen sadist. Jezus noemt Hem jullie Vader. Daaruit spreekt het absolute vertrouwen in Gods goedheid. Ondanks de vele verschrikkingen van het leven. Die verschrikkingen roepen natuurlijk vragen op. Die vragen mogen ook worden gesteld. Volgens Mattheus en Marcus stierf Jezus Zelf met de vraag uit de Psalmen (22): Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? - Maar volgens Lucas met volle overgave aan die Zelfde God, óók uit de Psalmen (31): Vader, in Uw handen leg Ik Mijn Geest. Het één hoeft niet in strijd te zijn met het ander. Ook Psalm 22 begint wel op Goede Vrijdag (vers 2: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?) maar eindigt op Pasen (vers 27: De vernederden zullen eten en worden verzadigd. Zij die Hem zoeken, brengen lof aan de HEER. Voor altijd mogen jullie leven!) - Het vertrouwen in de goedheid van onze Hemelse Vader, dát is ook de bedoeling van de Heidelbergse Catechismus zondag 1: dat zonder de wil mijns Hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan en zondag 10: ... niet bij geval, maar van Zijn Vaderlijke hand ...

3. Ter afsluiting.

1) We kunnen spreken van toeval bij gebeurtenissen die we vooraf niet hadden verwacht, laat staan gepland; en die we achteraf niet (direct) kunnen verklaren.

2) We maken (denk ik) allemaal wel eens dingen mee die "te toevallig zijn om toevallig te zijn": een bijzondere ontmoeting, een opmerkelijke samenloop van omstandigheden. In hoeverre daarbij mechanismen als synchroniciteit en geestelijke interactie een verklaring bieden, is vooralsnog een mysterie. De werkelijkheid heeft waarschijnlijk meer dimensies dan wij nu weten.

3) De Bijbel kent naar mijn overtuiging geen toeval als een zelfstandige macht. Ook geen boedelscheiding: sommige dingen gebeuren bij toeval - andere dingen worden door God bestierd. Ook wat voor ons mensen toevallig is, geschiedt binnen het kader van Gods beleid.

4) Maar de boodschap van de Bijbel is niet: "alles wordt door God bestuurd" - de boodschap van de Bijbel is: de God Die alles bestuurt, is (ondanks soms de schijn van het tegendeel) onze Hemelse Vader. De Bijbel speculeert niet over de vraag waarom de dingen gebeuren zoals ze gebeuren, maar roept ons op - in de vaak barre werkelijkheid - (a) om te vertrouwen op de goedheid van God en op Zijn goede toekomst; en (b) goed te doen aan mensen die "toevallig" op onze weg komen.

5) Over toeval spreekt de Bijbel naar verhouding erg weinig; "toeval" is geen Bijbels thema, "te toevallig om toevallig te zijn" evenmin. De Bijbel (met name het Oude Testament) wijst een andere weg: de weg van de Tora, de weg van de gerechtigheid. De HEER beschermt de weg van de rechtvaardigen - de weg van de wettelozen loopt dood (Psalm 1: 6 NBV21). Daar moeten we het mee doen. Daar hebben we onze handen vol aan. Daar hebben we genoeg aan.

terug naar diversen

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA