Nico ter Linden: Alleen maar vrije
tijd. Een dominee over zijn vak, 286 pag.
Dominee
NICO TER LINDEN kan kostelijk vertellen. In dit boek vertelt hij over
zijn
vak: dominee zijn. TER LINDEN (geboren 1936) is al lang met pensioen
(bij een dominee heet dat: emeritaat). Hij ziet dus terug op zijn
werkzame leven. Als één van de bekendste
predikanten van Nederland
heeft hij enig recht van spreken. De titel van het boek is ontleend aan
een uitspraak van de Deense predikant Kaj Munk. Die zei eens: wat een
ander in z'n vrije tijd náást zijn werk doet
(bijvoorbeeld een zieke
bezoeken), daar heeft een dominee àl z'n tijd voor. Een
dominee heeft
dus "alleen maar vrije tijd". Ik heb dit boek met veel
genoegen gelezen. Hoewel zelf al ruim 27 jaar dominee, kan ik er
her en der nog van leren. En bij het lezen heb ik regelmatig geschaterd
van het lachen en soms een traan weggepinkt (slap op de zakdoek,
noemt TER LINDEN dat (pag. 12)). Zo'n boek moet je niet willen
samenvatten. Je moet er
ook geen samenvatting van willen lezen - je moet het gewoon zelf lezen.
Daarom enkel een globaal overzicht van de inhoud met hier
en daar één van de krenten uit de pap. Veel van
die krenten zaten
ook al in de stukjes van TER LINDEN in Trouw.
In het Vooraf
schetst TER LINDEN zijn pastorale levensloop. Hij vertelt ook welke
mensen hem inspireerden. Tot mijn genoegen las ik dat Van Ruler
één van zijn leermeesters is geweest. Professor
Van Ruler vocht een eenzaam gevecht tegen de theologie van Karl Barth
en ik was en ben geneigd hem daarin te volgen: 'Het is constitutief
(bepalend) voor het heil dat Jezus voor onze zonden gestorven is, maar
het is even
constitutief voor het heil dat ik dat op Koningslaan 38 geloof.'
Ik zie en hoor het hem nog zeggen (pag. 17).
Na dit autobiografische Vooraf
volgen hoofdstukken over de verschillende werksoorten van de dominee.
De eredienst.
Je bemiddelt tussen God en de
mensen en tussen de mensen en God. Eerbied, eerbied, eerbied! Die
eerbied blijkt al direct bij de eerste woorden van de dienst. Niet: 'Goedemorgen gemeente,
blij dat u er bent' maar 'Onze
hulp is in de naam van de Heer die hemel en aarde gemaakt heeft.'
Onmetelijke woorden zijn dat, die alleen in heilige huiver kunnen
worden uitgesproken, anders weet je niet wat je zegt (pag.
29, vgl. pag. 22 en 36).
Met
de halve kerkenraad in de consistoriekamer van tevoren zaken doen en
over koetjes en kalfjes keuvelen, is geen goede warming-up (pag.
35).
TER LINDEN pleit bij de liedkeus voor stijl en niveau
(concreet: voor liederen à la het Liedboek). Gelukkig kun je in rouw- en
trouwdiensten met de liedkeuze ruimhartiger zijn dan in de eredienst op
zondag (pag. 41).
Stijlvol is niet hetzelfde als hoogkerkelijk. In toenemende mate ben ik mij
vrijheden in de liturgie gaan veroorloven
(pag. 42). De fijne liturgische keuken wil aan het begin van de
kerkdienst
een hele reeks gebeden: drempelgebed, kyriegebed, gebed van de zondag.
Met grote instemming las ik de opmerking van TER LINDEN: Aan het begin van de dienst vind
ik één keer bidden wel genoeg
(pag. 42). Veel voorgangers zweren bij tenminste twee lezingen: Oude en
Nieuwe Testament; of zelf drie of vier: Wet, Profeten, Epistel en
Evangelie. Maar TER LINDEN: Eén
schriftlezing vind ik eigenlijk voldoende, ik ben maar een simpele
ziel. Welke kerkganger kan zo gauw drie lezingen behappen? (pag.
48).
Uit eerdere publicaties is al bekend dat TER LINDEN niet gelukkig
is met de Nieuwe Bijbel Vertaling van 2004 (pag. 50); de
NBV-vertaling van het Onze Vader (pag. 58) en van de zegen (pag. 60)
vinden bij hem weinig waardering.
Gaan staan bij de lezing van het
Evangelie vindt TER LINDEN onheus
tegenover Mozes en Elia: waarom alleen voor Jezus in de benen gaan en
niet voor zijn grote vrienden? (pag. 54).
Een kerkdienst is geen bijeenkomst van een clubje, daarom: Laten kerkeraadsleden die hun
voorganger tutoyeren dat niet doen in het bijzijn van anderen (pag.
61).
De prediking.
Dit is les
één die ik geleerd heb: vertel alleen wat je van
harte kunt vertellen, deel wat je echt wilt delen. Op
een bepaald moment heeft TER LINDEN besloten om,
zonder inspraak maar uiteraard binnen de grenzen van de pastorale
prudentie, in de eredienst alleen nog te doen wat ik zelf zinvol vind.
Mocht dat de mensen in de kerk niet bevallen, welnu, dan zouden ze me
zeker terugfluiten, dan zou ik het wel vernemen en dan zouden we wel
zien. Nooit iets gehoord (pag. 65-66). Dat lijkt me een
zeer
wijs woord - waarbij ik aanteken dat ik zelf in zo'n geval
wél eens
iets terughoor. Blijkbaar te weinig pastorale prudentie.
Over de
gangbare abstracte prediking citeert TER LINDEN een kernachtige
uitspraak van de Amerikaanse theoloog Frederick Buechner: Het
zou wel eens kunnen zijn dat er geen beter bewijs is voor het bestaan
van God dan de wijze waarop Hij, jaar in jaar uit, de manier waarop
zijn professionele vrienden hem promoten, weet te overleven
(pag. 75).
Het Evangelie is het licht in de duisternis. Je kunt
het Evangelie enkel preken als je die duisternis serieus neemt. En die
duisternis zit ook in onszelf. Zo
heeft Jung gewaarschuwd voor een verkondiging die ons latent
antisemitisme niet onderkent. Wie wéét dat hij
van binnen niet vrij is
van antisemitische smetten, is minder gevaarlijk voor Joden dan wie de
illusie koestert van die smetten vrij te zijn. Jung
illustreert
deze gedachte met een mooie Witz. Een Jood staat op het perron. Hij
heeft iemand nodig om even op zijn koffer te letten
terwijl hij
naar het toilet gaat. Hij vraagt aan de één na de
ander of ze wel eens
lelijk denken over Joden. De één na de ander
ontkent dat
verontwaardigd. Tot iemand aarzelend toegeeft wel eens anti-Joodse
gevoelens te hebben. Opgelucht
haalde de Jood adem. 'Zoudt u dan alstublief even op mijn koffer willen
passen, want u bent een eerlijk man.' (pag. 79-80).
Diezelfde eerlijkheid sprak uit de tekst die in de oorlog ergens in
Amsterdam op een muur gekalkt stond: Blijf met je poten van onze
rotjoden af (pag. 79).
Vervolgens geeft TER LINDEN zomaar
wat vuistregels voor preken (pag. 81-95):
1. Schrijf je preek uit.
2. Arresteer je eerste gevoelens en gedachten bij de tekst.
3. Een preek is een toespraak.
4. Besteed veel aandacht aan de vorm.
5. Leer van black preaching.
6. Wees niet bang voor hevige emoties.
7. Meteen beginnen (geen nietszeggende inleiding).
8. Wees altijd actueel, zonder van de preek een nieuwsuitzending te
maken.
9. Citeer vrijmoedig en doe dat rustig zonder bronvermelding.
10. Laat je niet verleiden om te verkondigen wat je zelf niet gelooft.
11. Wees niet bang voor een open einde.
12. Durf je af en toe te beperken tot Schriftuitleg.
13. Zanik nooit over de afwezigen.
14. Wees terughoudend met politieke stellingnames.
Over de verzoeking om mooi
te preken: Een rabbi kreeg de beroemde rabbi Baruch op bezoek en vroeg
hem: Zoudt
u nu voor ons willen preken, rebbe, u kunt zo prachtig preken.' Rabbi
Baruch zei: 'Ik mag met stomheid geslagen worden als ik mooi ga
preken.' (pag. 87). Ik kende al een christelijke variant:
Aan
een maaltijd werd aan een beroemde predikant gevraagd om voor te gaan
in gebed, want u kunt
zo mooi bidden. Waarop de dominee bad: Here, zegen deze
spijze, amen.
De
volgende anekdote was mij al bekend uit mondelinge
overlevering, nu lees ik haar zwart op wit. Een mevrouw vroeg
aan
Karl Barth: 'Herr
Professor, zullen wij onze geliefden in het hiernamaals weerzien?' -
'Jazeker, mevrouw. Trouwens, de anderen ook.' (pag. 89).
In de praktische theologie wordt er door de jaren heen gediscussieerd
over to comfort
of to challenge. Moet
een predikant vooral pastoraal of vooral profetisch preken: de
treurenden troosten of de
machthebbers aanklagen? TER LINDEN voelt meer
voor het eerste: eerder to
comfort the uncomfortable dan to uncomfort the comfortable (pag.
94). Speel
ik de machthebbers daarmee in de kaart? Dat risico loop ik. Aan de
andere kant zit er ook wijsheid in het aanvaarden van de dingen zoals
ze zijn. Een maatschappijkritische student
vond de pastorale
begeleiding van een danig
verkreukelde vrouw maar statusquo-bevestigend - de repliek
van de pastoraal
theoloog Berger: Meneer
Achternaam, ik ben mét u van mening dat er in deze wereld
veel moet
veranderen en ik probeer daar ook het mijne toe bij te dragen, maar
aangezien ik van mening ben dat het Koninkrijk Gods nog zeker twee
à
drie weken op zich zal laten wachten, ben ik zo vrij in die tussentijd
het lijden van deze vrouw waar mogelijk wat te verlichten
(pag. 95).
Rites de passage.
Voor
wie deze term niet kent: in alle culturen kennen mensen rituelen rond
de krisismomenten van het bestaan zoals geboorte, huwelijk en
overlijden. Ook geseculariseerde westerse mensen hebben daar behoefte
aan en kloppen daarvoor niet zelden aan bij de kerk. Ze vragen om de
doop van hun kind, om een trouwdienst, om een dominee bij het graf. TER
LINDEN: Een hartelijk
kerk staat
niet alleen open voor gediplomeerde gelovigen maar ook voor amateurs en
zal dus niet gauw, ik bedoel nooit, een zoekende ziel in de kou laten
staan (pag. 97). Hij biecht op dat hij als beginnend
predikant daarin wel eens te zuinig is geweest en dat hij zich daar nog
steeds voor schaamt. Die schaamte herken ik.
Voor kerkelijke
rituelen mag best wat gerekend worden, vindt TER LINDEN (om alle
misverstanden te voorkomen: niet voor de geestelijke zelf, maar voor de
kerk). De kerk kan nu eenmaal niet van de wind leven. Wanneer
pastores vanuit een laag zelfbeeld geneigd zijn niet of nauwelijks een
passende honorering te vragen, zouden ze ervoor kunnen kiezen hun
deskundigheid te verhogen in plaats van zichzelf goedkoop te maken
(pag. 99). Daar heb ik een dubbel gevoel bij. Inderdaad: gratis
dienst-verlening kan waardeloosheid suggereren (goedkoop kan immers
niet goed zijn). Een uitvaart kost mij zeker een volle dag hard werken
- wie een advocaat of medicus een volle dag voor zich laat werken, ziet
een forse rekening tegemoet; waarom zou een predikant (ook academisch
opgeleid) het dan gratis doen? Daar staat wat tegenover: door voor
een doopdienst, trouwdienst of uitvaart géén
rekening uit te schrijven
geef je als kerk het signaal dat er in onze
vercommercialiseerde
wereld wezenlijke dingen niét te koop zijn. Gods zegen is
een geschenk.
Onze Protestantse gemeente te Goes doopt en trouwt, begraaf en cremeert
royaal. Niet zelden tast bij de condoleance na een uitvaart (meestal:)
de oudste zoon van de overledene in de binnenzak en overhandigt een
enveloppe met inhoud. Zo'n gift uit dankbaarheid is mij meer waard dan
de betaling van een nota.
Onder de rites de passage rekent TER LINDEN ook de rituelen bij het
wisselen van de seizoenen: wanneer
wij Kerstmis en Pasen vieren, dan zitten die oude 'heidense' feesten
daar nog steeds onder en daar moet je niet al te benauwd voor zijn (pag.
101). Je moet dus niet neerzien op het heidendom van al
die mensen die enkel voor de Kerstnachtdienst naar de kerk komen (pag.
102). De kernvraag is: Wat
beweegt al die mensen om 's avonds laat hun huizen te verlaten en in de
kou in de rij voor de kerk te gaan staan? (pag. 103). Wie
Jantje van Jezus wil vertellen, ... moet Jezus kennen maar Jantje ook.
Welnu, wat wil Jantje in de kerstnacht? ... Jantje verlangt ernaar dat
het oude verhaal weer tot leven komt, het verhaal van de vader, de
moeder en het kind. Het is een verhaal dat hem altijd weer een beetje
gelukkig maakt (pag. 104). Moet
hij voor zijn droom op zijn donder hebben, in de kerstnacht? Wie van
Jantje houdt en zichzelf een beetje kent, kijkt wel uit. Moet Jantje
dan op zijn wenken worden bediend? Wie het verhaal van Jezus een beetje
is gaan verstaan, zal ook dat niet doen. Liever zal hij als een goede
herder zijn schapen uitnodigen de verteller van dat verhaal helemaal
uit te laten praten (pag. 105).
De bediening van de doop.
Het
komt mij voor dat mensen bij de geboorte van een kind veel gevoeliger
zijn voor wat godsdienst wil zijn dan bij hun huwelijk. ... Een jonge
moeder: 'Ik dacht, nu moet er iemand zijn die veel ouder is dan ik en
die ook veel langer leeft.' Dat verlangen komt uit bij God
(pag. 109). Die laatste gedachte komt voortdurend terug in het boek. In
wat mensen ten diepste beweegt, hoor je het verlangen naar
God. Onder alle misverstanden over het geloof, vaak terechte afkeer van
de kerk, oppervlakkigheid en onverschilligheid,
bijgeloof en heidendom, ligt de diepste laag van een mens: het
verlangen naar God.
Voor
de vormgeving van een doopdienst heeft TER LINDEN een voorkeur voor
rust en eenvoud, zonder toeters en bellen, en zonder fotograferen (pag.
111-115).
De inzegening van een
huwelijk.
Hoe het niet
moet: pastores
verdiepen zich niet of nauwelijks in de religieuze geschiedenis (en
toekomst!) van de huwenden, zij richten zich bijna uitsluitend op de te
houden kerkdienst ... Het religieuze talent van de huwenden wordt niet
uitgedaagd en niet te gelde gemaakt (pag. 116). Dit hele
hoofdstuk is een hartelijk pleidooi om dat laatste wél te
doen.
In toenemende mate heeft TER LINDEN moeite gekregen met "oecumenische"
trouwdiensten met pastoor + predikant. Wie 'oecumenisch' wil trouwen,
hoeft daar geen twee geestelijken voor in te huren,
één kan het ook wel af (pag. 119).
Theologisch begrijp ik dat, maar de de trouwlustigen (en hun families!)
hebben vaak behoefte aan een kerkelijke balance of power.
Een oecumenische trouwdienst levert nog een extra heikel punt op. Voor
rooms-katholiek besef hoort in een huwelijksmis de eucharistie te
worden gevierd. In de jaren '90 heb ik herhaaldelijk samen met een
pastoor een trouwdienst geleid, waarin alle aanwezigen werden
uitgenodigd om naar
eigen geloofsovertuiging deel
te nemen aan de communie. De pastoor wist natuurlijk wel dat dat van
Rome niet mocht, maar we deden het gewoon. Inmiddels zijn de Romeinse
teugels strakker aangetrokken: communie enkel voor rooms-katholieken.
TER LINDEN daarover: Wordt
de dienst
(mede) door een priester geleid, dan zou ik bedingen dat iedere
kerkganger desgewenst ter communie kan gaan. Is dat niet mogelijk, dan
kan er wat mij betreft geen eucharistie worden gevierd (pag.
120). Daarbij de volgende (ietwat wrange) anekdote. Een pastoor deelt
met zijn bisschop zijn worsteling met het kerkelijke verbod van
communie van niet-katholieke kerkgangers. 'Ik
had er geen vrede me, eminentie, en ik heb me suf gepiekerd of ik er
niets op kon vinden, ik lig er wakker van, ik kan er niet van slapen.
Toen dacht ik: Weet je wat, ik ga op de knieën en ik vraag aan
de Here
Jezus of híj mij wil zeggen wat ik moet doen.' De bisschop
onderbrak
hem: 'Je bent me toch niet aan het vertellen dat je dat gedaan
hebt?!' (pag. 121).
TER LINDEN doet een goed woord voor de zin in de trouwbelofte tot de dood jullie scheidt.
Sommige bruidsparen hebben moeite met die zin: op je trouwdag ga je
toch niet over de dood praten? Het
huwelijk heeft alles met de dood te maken. Wij trouwen
óók omdat wij
moeten sterven. In je eentje de weg gaan naar de onontkoombare dood is
een tegenopzienswerk. Ne me quitte pas, ne me quitte pas. TER
LINDEN citeert het Hooglied: Sterk
als de dood is de liefde. De liefde is de enige macht ter
wereld die het tegen de dood kan opnemen. Het is de liefde die onze
eenzaamheid doorbreekt en ons met onze eindigheid verzoent. ... Alleen
Gods liefde kan verder gaan (dan die van mensen).
Die liefde is sterker dan de dood. De evangelist Johannes heeft daar
een mooi verhaal over gemaakt. Hij vertelt hoe Jezus als begin
(eigenlijk: beginsel) van zijn tekenen doodswater veranderde in wijn.
Op een bruiloft (pag. 125).
TER LINDEN doet een goed woord voor huwelijkscounseling door
pastores. Niet
om een verstoorde relatie te lijmen, maar om samen te proberen een
verstoorde communicatie te herstellen (pag. 127).
Ook een trouwdienst vraagt om de
goede sfeer, waarmee TER LINDEN blijkbaar in elk geval
eerbied bedoelt. Een
eerste vereiste is ervoor te zorgen dat er een kinderoppas is, anders
wordt het geheid kermis (pag. 130-131). En hij is
falikant tegen fotograferen in de kerk: ik
wil tijdens een huwelijksinzegening en bij de bediening van de heilige
doop geen gefotografeer en geen gevideo. Heel onaardig van me, maar ik
ben en blijf tegen. Bruidsparen boos, doopouders verdrietig, fotografen
beledigd, familieleden gekwetst, maar ik ben en blijf tegen (pag.
134). Het levert een aardige paragraaf in het boek op, die TER LINDEN
besluit met: Voor
mijn part filmen ze vervolgens ook het paren en het baren en het
sterfbed van opa. Leuk voor later. Maar van de eredienst blijven ze af (pag.
136-137). In onze eigen Protestantse gemeente te Goes mag tijdens
doopdiensten en trouwdiensten worden gefotografeerd en
gefilmd. Wel
verzoek ik doopouders en trouwlustigen
om één fotograaf (en
eventueel één filmer) aan te stellen; dit om te
voorkomen dat er vijf
ooms lopen te filmen en zes tantes staan te flitsen.
In de kerk wordt het huwelijk niet gesloten (dat gebeurt op het
gemeentehuis). In de kerk wordt het reeds gesloten huwelijk voor Gods aangezicht door de
jonggehuwden bevestigd en door de voorganger gezegend
(pag. 131). Het weggeven van de bruid door haar vader, elkaar de
rechterhand geven, en elkaar de ringen aandoen zijn rituelen van de
huwelijks-sluiting
die eigenlijk niet in de kerk thuishoren. Mocht het bruidspaar toch in
de kerk de ringen willen wisselen, dan
adviseer ik altijd - een wat knullig detail, maar wat ik probeer te
voorkomen is nog knulliger - de hobbel van het laatste vingerkootje
zelf even te nemen ... (pag. 132-133).
Belijdenis.
Bij
deze paragraaf noteer ik het respect van TER LINDEN voor het eigen
verhaal van zijn belijdeniskatechisanten. Tijdens een lang weekend in
een klooster liet hij ze elkaar hun levens- en geloofsgeschiedenis
vertellen (pag. 150).
Sterven, rouwen en begraven.
Het
is joden verboden iets tegen rouwenden te zeggen zolang de overledene
nog boven aarde staat. Het is ook verboden hen alleen te laten.
... Je moet er zijn, maar je moet wel je mond houden
(pag. 160).
Over euthanasie:
Wat
mij betreft moet je iedereen wantrouwen die zegt dat het mag, en
iedereen die zegt dat het niet mag evenzeer. Dus
streng verbieden en ruimhartig
gedogen (pag. 162). Je mag toch niet
vóór je tijd gaan? Nee, maar ook niet na je tijd
(pag. 163). En TER LINDEN meent zeker te weten
dat de Eeuwige het niet erg
vindt wanneer je op dinsdag komt in plaats van op vrijdag
(pag. 165).
Toen TER LINDEN eens werd gevraagd, wat hij als predikant het liefste
deed,
antwoordde hij spontaan: Begraven! (pag. 167). Zelf ook predikant,
herken ik dat. Een
goede
begrafenis
(pag. 167) is een kostbaar moment. Het is een eer als predikant te
worden uitgenodigd te spreken aan het eind van een soms lang en
veelbewogen leven. Bij een uitvaart (= begrafenis of crematie) ervaren
we de kracht van het Evangelie. En familieleden zijn je achteraf vaak
bijzonder dankbaar. Twee minpunten noemt TER LINDEN niet.
-
Regelmatig moet je als predikant een uitvaart leiden van iemand die je
niet hebt gekend; dat levert de bizarre situatie op dat alle andere
aanwezigen de overledene hebben gekend (daarom zitten ze
er) en dat uitgerekend jij die als enige de overledene niet hebt
gekend, over haar / hem moet spreken.
- Agendatechnisch levert een
uitvaart bijna altijd een probleem op. De werkweek van een dominee zit
vaak al redelijk vol. Opeens moet er tijd (globaal genomen: een volle
werkdag) worden vrijgemaakt voor ten minste één
gesprek met de familie,
voor het maken van de liturgie en het schrijven van de preek, en voor
de uitvaart zelf (vaak op een ongelukkig moment).
Terug naar TER LINDEN. Hij geeft een lange lijst aandachtspunten voor
uitvaarten.
De meeste daarvan zijn me uit het hart gegrepen.
- Het is zinvol om je laatste wensen kenbaar te
maken, maar probeer niet na je dood te regeren: na je dood heb je niets meer te
willen, dat is het verdrietige maar ook het aardige van de dood
(pag. 168).
- Bind
de familie en/of de begrafenisondernemer op het hart dag en tijdstip
van de uitvaart niet dan in overleg met de predikant vast te stellen
(pag. 169). Zelf dring ik er herhaaldelijk op aan dat mensen me na het
overlijden van een familielid onmiddellijk
bellen, dan horen ze van
mij wanneer ik in elk geval niet
beschikbaar ben (om te voorkomen dat de uitvaart juist op dat verkeerde
tijdstip wordt gepland).
- Wacht
... niet te lang met begraven, veel dagen tussen sterven en begraven
zijn afmattend (pag. 169). Dat advies is nog actueler
geworden nu de wettelijke begraaftermijn is verlengd tot vijf werkdagen,
zodat er vaak (bijna) een week tussen overlijden en uitvaart ligt:
meestal veel te lang!
- Begraaf
liever niet in stilte. Beroof mensen van buiten de kleine kring niet
van de mogelijkheid ook hun verdriet te uiten (pag. 169).
Ik begrijp de redenering, maar ben er voor mijzelf niet door overtuigd.
- Wie
dan toch een geliefde in kleine kring wil begraven, moet een duidelijke
lijn trekken wie daarbij wel en wie niet wordt uitgenodigd.
- Het
beste moment voor het condoleren is: vóór de
dienst en de graflegging
(en niet nadien, zoals gebruikelijk is - pag. 170-171). Toen enkele
jaren geleden mijn moeder overleed, heb
ik zeer bewust gekozen voor de volgorde: ontvangst en condoleance,
kerkdienst, graflegging, samenzijn in kleine familiekring.
- Beperk het aantal sprekers en beperk hun
spreektijd. Een goede
spreker kan in kort bestek zeggen wat er gezegd moet worden, een
slechte spreker kan de sfeer dan slechts even
verknoeien (pag. 170).
- Voor het In Memoriam van de naaste familie (vaak
één van de kinderen) nemen we rustig de tijd
(pag. 170).
- Laat
de samenkomst niet langer dan een uur duren. ... Kijk uit voor sprekers
die zich op het laatste moment melden. Laat de uitvaartleider niet
vragen of er nog iemand is die het woord wil voeren (pag.
170).
- Soms wordt in het kader van een niet-kerkelijke
begrafenis een bijdrage
van de predikant gevraagd. Dat vraagt om een flexibele opstelling (pag.
170). Mijn
ervaring is dat je daarbij in een onheldere rol kunt komen. Soms
vragen nabestaanden je om te spreken "niet als dominee, maar als
vriend" - waarschijnlijk uit angst voor kerkelijke
hoogstandjes, zo niet voor hel en verdoemenis. Mijn reactie is in
principe: als ik spreek, dan als dominee; en dat brengt in elk geval
met zich mee: een verwijzing naar de Bijbel, iets over de
overledene, en een gebed (dat kan het Onze Vader zijn). Mogelijk vindt
TER LINDEN deze drieslag te weinig flexibel. Maar bijna altijd blijkt
de familie achteraf de bijdrage in deze vorm te waarderen.
- Op de avond vóór de dienst
kan er nog een ontmoeting met de familie zijn: hetzij als een avondwake
bij de overledene (TER LINDEN
gaat ervan uit dat die dan al staat opgebaard in de kerk), hetzij als
een pastoraal bezoek thuis (pag. 172). In mijn eigen praktijk komt het
daar bijna nooit van.
- Laten de nabestaanden zich in kerk of aula dicht
om de kist heen scharen (pag. 172).
- Gebruik om de kist op te zetten niet het malle karretje van
de begrafenisondernemer, maar twee blokken of twee schraagjes (pag.
172).
- Stel
de familie voor niet helemaal aan het einde aan het graf te bedanken,
maar helemaal aan het begin: als een kort welkomstwoord aan het begin
van de kerkdienst (pag. 173).
- Scheid de eredienst en de toespraken. Toespraken zijn toespraken en
eredienst is eredienst
(pag. 173). Zelf pleeg ik een uitvaart te beginnen met een welkom (in
de kerk: met daarbij bemoediging en groet) en aanvangspsalm; daarna
geef ik alle ruimte voor in memoriam en toespraken. In het tweede deel
van de dienst kom ik zelf weer aan het woord met Schriftlezing,
overdenking en gebed.
- Mensen
weten graag waar ze aan toe zijn.
Daarvoor is een gedrukte liturgie zinvol (pag. 173). Met name bij
crematies vindt de familie zo'n liturgieblad soms overbodig. Soms lukt
het me om hen ervan te overtuigen dat een liturgieblad structuur geeft
aan de dienst, houvast biedt voor de verschillende betrokkenen, en een
tastbaar aandenken is voor later. Ik maak het liturgieblad of -boekje
liefst zelf, dan zijn de fouten erin tenminste mijn fouten
en niet die van de begrafenisondernemer.
- Over
de doden niets dan goeds. Dat is een foute vertaling van
de Latijnse spreuk de
mortuis nihil nisi bene, zo leerde mijn leraar Latijn mij
al. "Niets dan goeds" zou in het Latijn zijn: nihil nisi bonum -
de bedoeling is echter dat je enkel op goede, eerlijke wijze
over de doden moet spreken (pag. 173). Daarbij mogen ook negatieve
ervaringen worden benoemd.
- Is
dat geen wensdenken, dat wanneer een aardse vader je ontvalt, een
hemelse Vader zich over hem ontfermt en zich over jou ontfermt? Is de
wens hier niet de vader van de gedachte? Dat is zeker het geval. Maar
dat sluit geenszins de mogelijkheid uit dat wij een Vader in de hemel
hebben die diezelfde wens in gedachten heeft. Amen (pag.
175).
- TER LINDEN leidt zowel de dienst als de
teraardebestelling in toga (pag.
175). Ik draag zelf nooit een toga, dus ook niet bij
uitvaarten.
- In
tastend geloof
is een uitdrukking die TER LINDEN geleend heeft van Huub Oosterhuis en
waarmee hij dicht bij de (kerkelijke en nietkerkelijke) aanwezigen
blijft.
- Het
is mooi wanneer kinderen, ouders, buren, vrienden, vriendinnen de kist
dragen. Als het even kan: hoog op de schouders, niet zeulend als met
een zware koffer. Het uitdragen is een ritueel, doe het daarom niet tweemaal,
maar uitsluitend bij het verlaten van de kerk (pag. 177).
- Het uitdragen geschiede onder
orgelspel of onder het zingen van een (paas)lied (pag.
177).
- Als
er direct na de dienst gelegenheid tot condoleren is, plaats de kist
dan in het kerkportaal, met een of twee dodenwachten terzijde. Wie na
het condoleren de kerk verlaat, kan daar een laatste groet brengen.
- De voorganger en de ouderling lopen bij voorkeur
vóór de dode uit, zowel op weg naar het graf als
op de terugweg (pag. 178).
- Houdt na een rouwdienst in de kerk niet nog een
tweede dienst in de aula op de begraafplaats of in
het crematorium (pag. 178). Vooral bij een crematie komt de familie
regelmatig met het verzoek éérst een dienst in de
kerk en daarna nog
een plechtigheid in het crematorium te leiden. Dat wordt bijna
onvermijdelijk een herhaling van zetten. Daarom stel ik de familie in
zo'n geval voor de keus: ófwel de hele dienst in het
crematorium (de
meest praktische oplossing), ófwel de dienst in de kerk,
gevolgd door
een crematie in familiekring (zonder mij).
- Steeds
vaker laten nabestaanden op het kerkhof de kist niet zakken:
ze zijn bang dat het dalen van de kist te emotioneel zal zijn.
Inderdaad, maar wat is
er tegen een emotioneel moment? (pag. 179). TER LINDEN
pleit dus voor het dalen van de kist, en ik pleit met hem mee.
Toen, lang geleden (1971), mijn vader werd begraven, daalde de kist
"tot maaiveld". Achteraf heb ik daar nog jaren lang last van gehad: het
was niet af, we hadden hem niet echt begraven. Toen enkele jaren
geleden mijn
moeder overleed, heb ik zeer bewust de kist laten dalen tot op de bodem
van het graf.
- Aan het graf spreekt TER LINDEN na een korte
grafleggingsformule (Wij
geven haar uit handen, leggen haar neer in de aarde, in de handen van
de levende God) het Onze Vader en de zegen uit. Zelf zal ik een dode niet
toespreken, maar ik geef hem wel graag nog eenmaal de zegen mee
(pag. 180).
- Laat
er na die zegen ... dan ook geen woord meer gezegd worden. ... Ook de
uitvaartleider ... hoeft ons niet kond te doen dat de plechtigheid
thans ten einde is en dat ons in de ontvangstruimte een kop koffie
wacht, want dat begrijpen we zo ook wel (pag. 181). Jaren
geleden heb ik eens tegen een uitvaartleider gezegd: "Ik mag me
natuurlijk niet met uw vak bemoeien, maar als u mij ooit begraaft: dan
zónder dat kopje koffie!". Het hielp - voor een paar
maanden, toen dook
het kopje koffie weer op. Tegenwoordig
zie je nog wel eens dat de naaste familie als laatste het graf verlaat.
De zin ervan ontgaat me en onhandig is het ook (pag. 181).
Wat
ik in deze opsomming mis, is een overweging over de aanduiding van de
plechtigheid. Vroeger spraken we van een rouwdienst. Later vond men die
rouw blijkbaar te somber en werd het een afscheidsdienst.. "Dienst van
Woord en gebed" raakt voor mijn gevoel wat uit de mode, "dankdienst
voor het leven van ..." is ervoor in de plaats gekomen. Op
het
liturgieboekje zet ik meestal wat de familie op de kaart heeft
geschreven.
TER LINDEN gaat er van uit dat een dominee een begrafenis of
crematie leidt.
Dat is echter bepaald niet vanzelfsprekend. Tot 2004 (totstandkoming
van de Protestantse Kerk in Nederland) was ik gereformeerd. De
gereformeerde kerkorde kende wel een christelijke, maar geen kerkelijke
begrafenis (GKO art. 87); en rekende begraven niet tot het ambtspakket
van
de predikant (GKO art. 10). Daarmee staat ze in een oude traditie. De
Dordtse kerkorde wilde niet weten van
lijkpredikatiën of
lijkdiensten
(DKO art. 65) en volgens Calvijn is begraven geen taak van de kerk,
maar van de overheid. Ik hoef zelf dan ook geen kerkelijke begrafenis.
Terug naar TER LINDEN. Vaak zeggen rouwenden in de maanden na het
verlies dat ze zo
depressief
zijn.
Deze
hulpzoekenden kun je echter zelden of nooit als depressief
diagnosticeren in de klassieke betekenis van dat woord
(pag. 181). Vaak is
depressief
een etiket van familie en vrienden om het probleem hanteerbaar te
maken: tegen depressiviteit zijn er antidepressiva. TER LINDEN citeert
de uitspraak van de psychiater Tielens
dat wij weer moeten leren
lijden, zoals in het tijdperk vóór de
antidepressiva (pag. 182). Wie een geliefde verliest, is
nadien meestal niet depressief, maar zielsverdrietig. Dat is wat anders
(pag. 181).
Eeuwigheidszondag.
Aan
het eind van het kerkelijk jaar herdenken veel kerkelijke gemeenten
degenen die in het afgelopen jaar zijn overleden. Waar er minder mensen
naar de kerk komen, organiseren
tegenwoordig uitvaartverenigingen
in november gedachtenis-bijeenkomsten. Ze blijken in een behoefte te
voorzien (pag. 184). Want de pijn van het verlies, daar moet je
doorheen. TER LINDEN veegt dan ook de vloer aan met een collega uit
Friesland die de namen van de overledenen in de gedachtenisdienst niet
noemt om mensen pijn te
besparen (pag. 186).
Het Avondmaal.
TER
LINDEN vindt een paar maal per jaar Avondmaal vieren
voldoende, het moet
iets bijzonders blijven. Hij uit het boosaardig vermoeden
dat het
koesteren en cultiveren van de eucharistie in de katholieke kerk mede
dient om de machtspositie van de priesterklasse, aan wie de bediening
van het sacrament strikt is voorbehouden, veilig te stellen
(pag. 189). Ik teken daarbij aan dat de frequente communie in de
katholieke kerk niet van alle tijden is. Ten tijde van de Reformatie
gingen veel katholieken blijkbaar slechts éénmaal
per jaar ter communie
- terwijl een reformator als Calvijn pleitte voor wekelijkse
Avondmaalsviering (Institutie IV XVII:44). Het kan verkeren.
In veel kerken drinken de Avondmaalsgangers uit
één beker. Een
niet te onderschatten en ook te respecteren afkeer van drinken uit
één beker
kan mensen ervan weerhouden naar de kerk te komen als er Avondmaal
wordt gevierd (pag. 190). Daarom stelt TER LINDEN voor om het brood (in
zijn Westerkerk: rechthoekige hosties) in te dopen in de beker. Kleine
bekers vormen wat mij betreft nauwelijks een alternatief, ik associeer
ze altijd met borrelglaasjes: iedereen neemt zijn eigen neutje. Het
brood in de ene beker dopen, heeft dan ook mijn sterke voorkeur
(pag. 191).
Pastoraat.
In dit
hoofdstuk treft voortdurend de aandacht voor de verhalen van mensen:
de woorden achter de woorden
(pag. 204). Voor TER LINDEN is pastoraat werk, en hard werken ook.
Pastoraat is een vak, een ambacht. Enkel
er zijn is te
weinig (pag. 203; vgl. pag. 245-246).
De
relatie pastor-client is een asymmetrische relatie. ...Wij zijn
volstrekt gelijkwaardig, maar wij spelen verschillende rollen en de
deskundigheid van de een is niet de deskundigheid van de ander. Met
mijn dokter heb ik een asymmetrische relatie en dat is maar goed ook
(pag. 203). Met deze zinnen ben ik het volkomen eens, ook met de
vergelijking met de dokter. Ik heb het ter verheldering
wel eens zó uitgedrukt: "Als ik met buikpijn naar de dokter
ga, dan moet het over
mijn
buik gaan en niet over de buik van de dokter".
Van
de Amerikaanse gesprekstherapeut E.H.Porter heeft TER LINDEN geleerd
dat er in de pastorale counseling (slechts) vijf categorieën
interventies zijn (pag. 207-208):
*
Evaluation:
de pastor geeft een waarde-oordeel.
*
Interpretation:
de pastor interpreteert de woorden van de ander.
*
Support: de
pastor bemoedigt en steunt de ander.
*
Probing: de
pastor vraagt nadere informatie.
*
Understanding: de
pastor blijft bij de gevoelens van de ander.
Porter is een vurig
pleitbezorger van de understanding-interventies (pag.
208). TER LINDEN vindt deze benadering
een waardevol hulpmiddel ... met
name in de eerste fase van de gesprekken (pag. 211). In
twee gevallen werkt
understanding
niet of verkeerd:
-
Bij manipulatieve
clienten en bij oplichters ... Confronteren is hier geboden maar wel
hondsmoeilijk (pag.
212). Sommige mensen proberen de pastor te manipuleren door een
compliment. Zoals de kerkganger die na een dienst geroerd tegen de
voorganger zei:
'Thank
you,
Chaplain, it was good'. ... De chaplain kende het klappen van de zweep,
had zijn antwoord paraat en antwoordde met een brede grijns: 'Good?
What do you mean it was good, it was excellent!' (pag.
212).
-
In crisis-situaties:
TER LINDEN geeft drie Amerikaanse doch wijze adviezen door (pag.
212-213):
1. Laat merken
dat je weet hebt van de pijn.
2. Benoem de pijn.
3. Doe iets.
Op
sommige plaatsen in ons land zijn actieve kerkleden fors in de weer om
hun kaartenbakken van slapende leden te zuiveren. Maar er zitten wel
mensen in! (pag. 216). Van harte mee eens. Uitschrijven
is het
allerlaatste. Laten we zuinig zijn op het dunste draadje dat mensen
(nog) verbindt met de kerk; al is het enkel een administratief draadje.
- Ik ruk hierbij een verhaal uit zijn verband dat TER LINDEN verderop
vertelt, het laatmiddeleeuwse verhaal over Mariken van Nieumeghen (pag.
249-250). Voor wie het niet kent: Mariken verkeert zeven jaren zondig
met de duivel (Moenen). Maar de duivel heeft een hekel aan die naam:
Mariken. Met Maria's heeft hij slechte ervaringen. Hij wil voor zijn
liefje een andere naam. Maar dat gaat Mariken toch te ver. Tenslotte
sluiten ze een compromis: Voortaan laat ze zich Emmeken noemen, van M:
de eerste letter van Maria. Eén letter - een heel dun
draadje. Maar na verloop van
jaren blijkt dat één dunne draadje genoeg te zijn
voor een goede
afloop.
Tenslotte geeft TER LINDEN
zomaar
wat tips (pag. 223-232). Niet nieuw: als predikant weet je
dit allemaal allang. Maar wel nuttig,
want wij struikelen allen in
velerlei opzicht (Jacobus
3:2). Ik noem ze kort - het zijn de praktische voorbeelden die het
vlees aan de botten brengen; maar daarvoor moet u het boek zelf lezen.
- Maak onderscheid tussen pastorale hulpverlening
(doelgericht en eindig) en pastorale zorg (doorgaand).
- Mensen
hebben het altijd óók over zichzelf (pag.
223).
- Smeed
het ijzer wanneer het koud is (pag. 225). Soms moet je
even wachten tot de ergste storm is gaan liggen.
- Werken
met het hier-en-nu
(pag. 225). Wat er gebeurt in het pastorale gesprek, is vaak een
voorbeeld van een algemeen patroon. Daardoor biedt het pastorale
gesprek de mogelijkheid dat algemene patroon te benoemen.
- Bedacht zijn op overdracht en tegenoverdracht.
- Verlaat
de abstracties. Sta niet toe dat je cliënt in algemeenheden
blijft steken. Een probaat middel is hem uitnodigen om te vertellen.
'Dominee, ik kan niet meer bidden.' 'Vertel!' enz.
enz. (pag. 228). Een
andere manier om de abstractie te verlaten is vragen om een voorbeeld (pag.
229).
- Wees
alert op een driehoek (pag. 230-231): iemand vertelt iets
aan de pastor in plaats
van aan zijn of haar partner.
- Laat
je superviseren (pag. 231).
- Ambtsgeheim:
Geef manipulatieve cliënten geen gelegenheid je een geheim in
de maag te splitsen dat je onmogelijk voor je kunt houden.
- Goede
manieren, zoals respecteren van het territorium
van de (ziekenhuis)patiënt en terughoudend zijn met
totuyeren.
- Wees
betrouwbaar: komt beloften en afspraken altijd na.
De laatste
jaren zat Berger [een leermeester van TER LINDEN]
in
een verpleeghuis, hij was dement geworden, zijn vrouw was overleden.
'Ga je nog even langs Henriëtte?" vroeg hij op een keer toen
ik
aanstalten maakte om op te stappen. 'Ik wou dat ik dat kon, Willem,
maar het is heel verdrietig: Henriëtte is overleden.' (pag.
228). Er volgt nog meer, maar waar het me nu om gaat: ieder die met
dementerenden te maken heeft, herkent deze situatie. De dementerende is
vergeten dat zijn vrouw of haar man is overleden, dat vader en moeder
al heel lang geleden zijn overleden, dat hij / zij hier in het
verpleeghuis
woont, enz. Hoe moet je daarmee omgaan? Veel deskundigen zeggen: je
moet daarin meegaan, want als je tegenspreekt maak je de dementerende
onzeker. Ik heb daar zelf vaak moeite mee (het voelt als liegen), en
signaleer dat TER LINDEN zijn leermeester en vriend Berger liefdevol
bij de realiteit brengt.
Op verhaal komen.
- Een pastor moet
gespitst zijn op de verhalen die zijn cliënt in zijn
geestelijke bagage heeft zitten (pag. 233). In de
voorbeelden hierbij gaat het met name om bijbelse en religieuze
verhalen.
- Tevens moet hij zich verhouden tot zijn eigen
levens- en geloofs-verhalen (pag. 233).
- Tenslotte is een goede pastor ook de beheerder van een schat
aan verhalen waaruit hij kan putten en waarmee hij de zijnen kan voeden
(pag. 233). Pastoraat is méér dan begrip. Veel
pastores zijn te bang,
te fantasieloos, te kleingelovig en spelen onvoldoende met bijbelse
verhalen en symbolen (pag. 246). Vooruit,
haal eens een gouwe ouwe uit je doos, draag eens wat aan uit de schat
der eeuwen, ontsluit die schat voor dit kind van God, troost hem met
een gelijkenis of jaag hem er à la de profeet Natan in
liefde de
stuipen mee op het lijf, en alles er tussenin, maar doe iets. Gooi er
een stimulus in, zie maar of je respons krijgt (pag. 245).
Tot slot.
Dit
autobiografische hoofdstuk rijmt op het Vooraf.
Appendix.
Een college dat
TER LINDEN aan rechtenstudenten gaf, demonstreert hoe hij
omgaat met de Bijbel. De Bijbel is voor hem een
poging van stervelingen als u en ik om 'van godswege' iets te zeggen
over een aantal existentiële vragen over onze herkomst, onze
bestemming
en onze roeping, over goed en kwaad, over schuld en vergeving, over
onze omgang met elkaar, over man en vrouw, over de mens en zijn
broeder, ouders en kinderen, slaaf en vrije, volksgenoot en
vreemdeling, de mens en zijn bezit. ... Het geschrift spruit dus voort
uit gelovige fantasie, er is hier vrome verbeelding aan de macht
(pag. 262). Zelf zou ik het zo niet zeggen, maar formele bepalingen
over de Bijbel lossen nooit wat op.
De
vraag of God bestaat stelt Israël niet, het is ook een
onzinnige vraag.
Gerard Reve werd eens geïnterviewd door een jongen van een
schoolkrant.
'Meneer Reve, gelooft u dat God bestaat?' 'Ach, bestaan?' zei Reve,
'bestaan? Mijn jongen, dat heeft God helemaal niet nodig'. (pag.
262). Dit antwoord van Reve maakt boeken overbodig.
Als ik Israël
zeg, bedoel ik Israël als notie, niet
Israël als natie.
Israël als theologische
notie, niet als geografische natie. Met Israël
bedoel ik de wijsheid die dat volk in een proces van eeuwen bij elkaar
gesprokkeld heeft, het zoekontwerp van zijn profeten, van Mozes tot en
met Jezus, neergelegd in hun geschriften
(pag. 263). Geen natie
maar notie
is een aardig woordspel, maar het lost niets op. De verhalen van de
Bijbel (die TER LINDEN zo schitterend kan navertellen) zijn wel de
verhalen van een concreet volk. Om een zin eerder uit het boek uit z'n
verband te rukken er
zitten wel mensen in! (pag. 216). Waar Paulus (zelf een
Jood) van wakker ligt, is niet de notie
Israël, maar zijn eigen volk
Israël (Romeinen 9-11). De Protestantse Kerk belijdt in haar
kerkorde geroepen te zijn gestalte
te geven aan haar onopgeefbare verbondenheid met het volk
Israël (artikel I: 7): niet met de notie
Israël, maar met het volk
Israël.
Hitler noemde in Mein Kampf
het geweten een joodse uitvinding en groter eer is Israël
nooit gegeven (pag. 263).
Na
inleidende opmerkingen over het verhaal-karakter van de Bijbel vertelt
TER LINDEN enkele markante Bijbelverhalen: de mens en zijn vrouw in de
tuin; Kain en Abel; koningen en profeten; het Salomonsoordeel; de
aanval van Amalek; oog om oog (Het
'oog om oog, tand om tand' wordt door onwetenden steeds in ongunstige
zin gebruikt, maar het was in de rechtspleging van weleer juist een
grote stap voorwaarts, want die bepaling probeerde nu net 's mensen
wraaklust aan banden te leggen. Een straf mag de schade dekken, maar
daar moet het bij blijven (pag. 279-280); Jezus'
radicalisering van de Tora in de Bergrede (Ooit
predikte Lamech de ongebreidelde vergelding, Mozes trachtte deze
ongebreidelde vergelding in te perken: een oog voor een oog en niets
meer. Jezus predikte de ongebreidelde vergeving. Welbeschouwd kan het
soms heel vervelend zijn dat Mattheus dit allemaal heeft opgeschreven
(pag. 280-281); en tenslotte het verhaal over de op overspel betrapte
vrouw uit Johannes 8: 1-11. In deze verhalen is TER LINDEN op z'n best!
Eredienst
en prediking, Doop en Avondmaal, trouwen en begraven, katechese /
kringenwerk en pastoraat: ik doe het zelf ook allemaal; en ik kan
genieten en leren van de verhalen en reflectie van collega TER LINDEN.
Maar ik doe ook dingen waar TER LINDEN niet over schrijft. Elke
predikant heeft ook bestuurlijk werk (kerkeraad en classis) en overleg
(met collega's, met gemeenteleden, enz.). Over de lusten en lasten
daarvan zou ook heel wat te vertellen zijn. Waarom TER LINDEN daarover
zwijgt, weet ik niet. Verder heeft elke predikant administratie (al was
het maar ten dienste van zijn pastoraat) en schrijfwerk (in elk geval
voor het kerkblad); tegenwooordig met de lusten en lasten van een
computer. Misschien heeft TER LINDEN daar niets over te melden omdat
hij een secretaresse had
(pag. 129).
Bij
het lezen van dit boek realiseerde ik me opnieuw dat elke
christen haar / zijn eigen heiligheden heeft. Ik bedoel daarmee: voor
elke gelovige zijn bepaalde elementen in het geloof heilig. Maar voor
verschillende gelovigen zijn dat verschillende elementen. Dat leidt
herhaaldelijk tot misverstanden, zo niet tot conflicten. Ik
geef
een paar voorbeelden. Christenen voor wie de Bijbel zonder meer het
Woord van God is, zullen Het
geschrift spruit dus voort uit vrome fantasie (pag. 262)
veel te mager vinden. Voor sommige christenen is de historiciteit van
de Bijbelse geschiedenis heilig; voor hen is het heiligschennis als TER
LINDEN spreekt van verhalen,
die je niet-historiserend
moet vertellen
(pag. 70-73). Andere christenen gaan door het vuur voor vrede,
gerechtigheid en
milieu (het vrolijke trio van indertijd het conciliaire proces);
zoals de student die inzake het pastoraat aan een danig verkreukelde
vrouw verontwaardigd uitriep: Onze
maatschappij onderdrukt vrouwen en wij zijn hier doodleuk
systeembevestigend bezig
(pag. 95); zij zullen het pastoraat van TER LINDEN beschouwen als
"pappen en nathouden". Weer andere christenen zweren bij evangelische
liederen uit Johannes de Heer of Opwekking. Zij zullen niet blij zijn
met de aanduiding van TER LINDEN liedjes
die zowel theologisch als muzikaal onder de maat zijn; en
nog minder blij met de kwalificatie van Barnard varkensdraf en zwijnenvoer
(pag. 40-41).
Wat is er heilig voor TER LINDEN zelf? Uit zijn boek vis ik drie
elementen:
1) Eerbied in de
eredienst. TER LINDEN veroorlooft zich in toenemende mate
vrijheden ten aanzien van de liturgische regels (pag. 42), maar de
eerbied blijft voorop staan. De
Heer is in zijn heilige tempel, zwijg voor Hem, gij ganse aarde, zo
citeert hij de profeet (Habakuk 2:20 - pag. 36). Daarom geen
gemoedelijk welkom (pag. 22 en 35); geen gefotografeer (pag. 134-137);
en de kinderen naar de crèche (pag. 130-131).
2) De zeggingskracht van
de Bijbelse verhalen. Vandaar de droefheid
van TER LINDEN over de Nieuwe Bijbel Vertaling, die voor zijn besef een parafraserende weergave
is (pag. 50). De
meeste bijbelschrijvers zijn getalenteerde theologen en begaafde
vertellers, over ieder woord hebben ze nagedacht, bijna iedere
woordherhaling is betekenisvol. Meesters op de vierkante centimeter zijn
het, want papyrus en perkament waren kostbaar. En er staat zelden wat
er staat, er staat bijna altijd meer en het staat er bijna altijd mooi.
Goede prediking is dus altijd ook een eerbetoon aan de
vertellers van toen en het is bovenal een eerbetoon aan de God die zij
ons met hun verhalen en gebeden, hun spreuken en liederen, hun dromen
en visioenen hebben willen openbaren (pag. 67).
3) Respect voor de
religie van mensen. Wie
met Barth alle natuurlijke theologie heeft afgezworen, wie geneigd is
'het natuurlijke' als 'heidens' te bestempelen, zal zich in prediking
en pastoraat 'profetisch' opstellen en zich strikt richten op wat de
Schrift ons leert. Hij zal zich niet of nauwelijks 'priesterlijk'
oriënteren op de geloofspraktijk van mensen en op hun
religieuze
ervaringen midden in het leven van alledag. Wanneer ik terugkijk moet
ik zeggen dat ik nooit een duidelijke keuze heb gemaakt, ik heb
gependeld en ik denk ook dat dat goed is (pag. 17). De mens is een homo religiosus,
een religieus zoogdier met een ongestructureerd maar algemeen
verlangen. Eeuwenlang hadden jodendom en christendom het in zich om dat
verlangen in cultuur te brengen, vorm te geven, uit te zuiveren, te
verheffen, maar het lijkt wel of zij dat niet meer kunnen. ... Wat gaat
er gebeuren wanneer de religieuze verlangens en ervaringen van mensen
het straks zonder de rijkdom en de ordening van de joods-christelijke
traditie moeten stellen? (pag. 141). Dit laatste citaat
komt uit een paragraaf die De
rokende vlaswiek heet (naar Jesaja 42:3 Staten-Vertaling -
pag. 137-145). Die paragraaf gaat over huwelijkspastoraat in een
hartelijke kerk
(pag. 137). De religieuze behoeften en verlangens van mensen komen
vooral naar boven rond de keerpunten van het leven (trouwen, een kind
krijgen, sterven) en de keerpunten van de seizoenen (midwinter en
voorjaar). Uit alle paragrafen daarover spreekt TER LINDENs respect
voor het eigen religieuze verhaal van mensen. Het is een rode draad
door heel het boek.