R. ROUKEMA: Jezus, de gnosis en het
dogma. Zoetermeer, 2007, 259 pag. tekst.
RIEMER
ROUKEMA is hoogleraar Nieuwe Testament aan de Protestantse Theologische
Universiteit (vestiging Kampen). In dit boek toetst hij populaire stellingen
als
1. De kerk heeft
het oorspronkelijke Evangelie van Jezus verdonkeremaand.
Jezus' ware leer is te vinden
in geschriften als het Evangelie van Thomas en van Judas.
2. Jezus was (enkel) een inspirerende Joodse rabbi die de
naastenliefde preekte.
Dat Jezus is gestorven voor onze zonden,
is latere kerkelijke dogmatiek.
3. Als (monotheïstische) Jood kan Jezus Zichzelf
nooit hebben beschouwd als Zoon van God.
Het christelijke
dogma van de Drieëenheid staat mijlenver af van rabbi Jezus
van Nazareth.
ROUKEMA toont aan dat deze stellingen historisch
onhoudbaar zijn;
hij laat overigens iedereen vrij om theologisch te
geloven wat hij / zij wil.
Het boek loopt uit op waardering voor het dogma van Nicea (325):
de belijdenis van de Drieëenheid en de Godheid van Christus.Door
dit boek ben ik - zo mogelijk - nog orthodoxer geworden dan ik al was.
Wie hetzelfde risico wil lopen, leze de volgende samenvatting.
1. Inleiding.
Wie
is Jezus? Die vraagt blijft mensen bezig houden. Er is een grote
verscheidenheid van opvattingen over Jezus. In de twintigste eeuw zijn
er gnostische geschriften gevonden die een alternatieve visie op Jezus
weerspiegelen, zoals het Evangelie van Thomas en het Evangelie van
Judas. ROUKEMA behandelt in dit boek de uiteenlopende visies op Jezus
in het vroege christendom. Hij maakt daarbij onderscheid tussen historisch en theologisch. Bij historisch
gaat het om de resultaten van historisch onderzoek - bij theologisch
om ons geloof in Jezus en God. Natuurlijk spelen bij historisch
onderzoek ook theologische voorkeuren mee. Ook de Evangeliën
hebben
zowel een historische als een theologische kant. Zo concluseert ROUKEMA
tot vier lagen:
1. Het optreden van de 'historische' Jezus.
2. Het theologisch gekleurde verslag daarvan in bijvoorbeeld de
Evangeliën.
3. De daaruit blijkende historische ontwikkeling van het geloof in
Jezus.
4. Ons eigen geloof in Jezus (theologisch).
Over
de historische betrouwbaarheid van de Evangeliën verschillen
de
meningen hemelsbreed. Theologen als BULTMANN beschouwen veel van
Jezus' uitspraken in de synoptische Evangeliën (= Mattheus,
Marcus en
Lucas) als producten van de vroege christelijke gemeente. Positiever
ten opzichte van de historische betrouwbaarheid staat een exegeet als
DUNN, die de Evangeliën verklaart uit de behoefte de
herinneringen aan
Jezus schriftelijk vast te leggen (Jesus
Remembered).
ROUKEMA geeft vier voorbeelden van het onderscheid historisch -
theologisch:
1)
Het is historisch aannemelijk dat Jezus door Johannes de Doper is
gedoopt in de
Jordaan. Dat God daarbij tot Jezus heeft gezegd: "Jij bent Mijn Zoon",
is een geloofskwestie. Dat de Evangeliën Jezus beschouwen als
de Zoon
van God, is een historisch gegeven. Of Jezus dat inderdaad is, is een
geloofskwestie.
2) Volgens Marcus 10:45 en Mattheus 20:28 heeft Jezus gezegd dat Hij is
gekomen om
Zijn leven te geven als losgeld voor velen. Over
de historische vraag of Jezus dat inderdaad Zelf zó heeft
gezegd,
bestaat verschil van mening. Dat neemt niet weg dat een christen
theologisch met deze geloofsvisie kan instemmen.
3)
Het Evangelie van Thomas spreekt veel moderne mensen aan. Dat is een
theologische voorkeur, die niet wil zeggen dat dit Evangelie een
historisch betrouwbaarder beeld van Jezus geeft.
4)
Volgens Mattheus, Marcus en Lucas kondigde Jezus de spoedige komst van
Gods Rijk en van Zichzelf als de Mensenzoon op de wolken aan.
Historisch is deze apokalyptische prediking van Jezus aannemelijk.
Enkele tientallen jaren nadien raakte deze verwachting op de
achtergrond. Wat wij er nu, 2000 jaar later, mee moeten is een
theologische kwestie.
Het onderscheid tussen historisch en theologisch wordt wel eens
verwaarloosd. Als voorbeeld noemt ROUKEMA het boek van PAGELS: Ketters
en rechtgelovigen.
Zij geeft blijk van een theologische voorkeur voor het Evangelie van
Thomas, zonder te vermelden dat Thomas in historisch opzicht secundair
is ten opzichte van Marcus, Mattheus en Lucas.
2. Jezus'herkomst en identiteit.
2.1 tm 2.6: Volgens het
Nieuwe Testament.
De oudste documenten van het vroege christendom zijn
de brieven van Paulus,
geschreven tussen circa 50 en 62. Paulus schrijft weinig over Jezus'
leven, maar laat wel blijken hoe hij dacht over Jezus' oorsprong. In
Galaten 4: 4 schrijft Paulus dat God
Zijn Zoon gezonden heeft, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet. Blijkbaar bedoelt
Paulus dat de Zoon van God bij God in de hemel was (pre-existentie),
voordat Hij door God gezonden werd en als mens geboren werd.
Blijkbaar stond deze visie bij zijn lezers (de Galaten) niet ter
discussie. Ook in Filippenzen 2: 6- 8 schrijft Paulus over de
pre-existentie van Jezus, Die bij God en aan God gelijk was en
vervolgens uit de hemel is afgedaald naar de aarde. In Romeinen 1: 3- 4
schrijft Paulus over Gods Zoon (Jezus' geestelijke
identiteit),
geboren uit het geslacht van David (Jezus' menselijke afkomst), sinds
Zijn opstanding aangewezen als Gods Zoon in
kracht
(Jezus' verhoging). In 1Corinthe 8: 6 schrijft Paulus over de
éne Heer,
Jezus
Christus, door Wie alles is ontstaan en door Wie wij leven: God
heeft de wereld geschapen met medewerking van de (pre-existente) Jezus
Christus. Volgens 1Coritnhe 10: 5 dronk het volk Israël in de
woestijn uit
een geestelijke rots, welke met hen meeging, en die rots was de Christus.
Paulus gaat er dus van uit dat de pre-existente Christus met de
Israëlieten meetrok. in 2Corinthe 8: 9 stelt Paulus aan zijn
lezers
Jezus als voorbeeld om royaal te geven: omwille
van u is Hij arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat u rijk zou
worden door Zijn armoede. Daarmee
doelt Paulus blijkbaar op de rijkdom van Jezus bij God in de
hemel, alvorens Hij arm werd door mens te worden. ROUKEMA
concludeert uit deze gegevens dat de aanduiding van Jezus als de Zoon
van God historisch gesproken ten minste teruggaat tot de jaren 40.
Bovendien zijn er verschillende uitspraken van Paulus waarin hij
oudtestamentische teksten over de HEER toepast op Jezus (Romeinen
10:13; Romeinen 14:11; 1Corinthe 1:31; 1Corinthe 2:16; 1Corinthe
10:26). Volgens Filippenzen 2: 9-11 ontvangt Jezus de
naam die boven alle namen staat: de Naam HEER - opdat
iedere tong zou belijden tot eer van God de Vader: de Heer, dat is
Jezus Christus.
Van de vier bijbelse
Evangeliën is dat van Marcus
het oudste. Ogenschijnlijk
zegt dit Evangelie weinig over de oorsprong van Jezus, maar ROUKEMA
vindt er toch heel wat gegevens in. Jezus wordt ons door Marcus
voorgesteld als de Zoon van God. Dat zegt God bij Jezus' doop in de
Jordaan (Marcus 1:11) en dat herhaalt God bij Jezus' verheerlijking op
de berg (Marcus 9: 7). De demonen kennen deze goddelijke herkomst van
Jezus (Marcus 1:24; 3:11; 5:7). De hogepriester vraagt bij Jezus'
verhoor: Bent U de
Messias, de Zoon van de Gezegende, waarop Jezus
antwoordt: Ik ben het
(Marcus 14:61-62). Na Jezus' dood roept een Romeinse centurio
uit: Waarlijk,
deze mens was Gods Zoon (Marcus 15:39). En Jezus
Zelf zegt over het moment van de voleinding: Niemand weet wanneer die dag zal
aanbreken, de engelen in de hemel niet en de Zoon niet, alleen de Vader
(Marcus 13:32). Blijkbaar spreekt Jezus hier over Zichzelf in absolute
zin als De Zoon.
- Jezus spreekt ook regelmatig over Zichzelf als de Mensenzoon.
Die titel herinnert aan de Mensenzoon uit Daniël 7:13 en aan
de
visioenen uit het apokriefe boek Henoch: een hemelse gestalte, die
direct onder God staat en die in de hemel heerst op Gods troon. -
Vervolgens noemt ROUKEMA een aantal passages uit Marcus, waarin
Jezus impliciet met God de HEER wordt
geïdentificeerd. Bereid
de weg van de Heer
(Marcus 1: 3): in de hier geciteerde profetie van Jesaja 40:3 gaat het
over de weg van God, in Marcus over de weg van Jezus. Volgens de
profeten is het God Die mensen Zijn Geest geeft - volgens Marcus 1: 8
zal Jezus dat doen. Jezus vergeeft zonden, terwijl enkel God kan
vergeven
(Marcus 2: 1-12). Zoals volgens het Oude Testament God over de
golven schrijdt, zo volgens Marcus 6:47-51 Jezus. Zoals in het Oude
Testament God de onstuimige wateren tot bedaren brengt, zo stilt Jezus
de storm op het meer (Marcus 4:37-41). - Kort voor het einde van Zijn
publieke optreden (Marcus 12:35-37) stelt Jezus een vraag over de
uitleg van Psalm 110: 1: hoe kan David in deze Psalm de Messias zijn
Heer noemen, terwijl de Messias toch de zoon van David is? Daarmee
suggereert Jezus dat David Hem al kende als de verhoogde
Messias. Dan
zou deze passage een belangrijk, maar verhuld getuigenis van Jezus'
pre-existentie zijn (pag. 50). - Tenslotte noemt ROUKEMA
een aantal teksten over het komen
van Jezus, zoals Ik ben
niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars
(Marcus 2:17) en De
Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen
(Marcus 10:45). Dat komen
kan verwijzen naar Jezus' hemelse
herkomst.
Veel
van de hierboven genoemde passages uit Marcus zijn overgenomen door
Mattheus.
Mattheus voegt er vervolgens het zijne aan toe. Allereerst
dat Jezus, volgens de profetie van Jesaja 7:14, is verwerkt door de
Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria (Mattheus 1:18-23); daarom
heet Hij Immanuel: God
met ons (Mattheus
1:18-23).
Mattheus tekent Jezus herhaaldelijk als de Goede Herder, die komt om de
verloren schapen van Israël te zoeken en te redden - volgens
Ezechiël
34:11-16 een belofte over de HEER Zelf. Uit Q (een gereconstrueerde
bron waaruit zowel Mattheus als Lucas woorden van Jezus zouden hebben
geput) citeert ROUKEMA teksten als Mattheus 11:25-27 // Lucas 10:21-22:
Niemand kent de Zoon
behalve de Vader, en niemand kent de Vader behalve de Zoon en ieder aan
wie de Zoon het wil onthullen, waar Jezus over
Zichzelf spreekt als over de Zoon van God; en
teksten als Mattheus 23:24 en 23:37 waar Jezus over Zichzelf spreekt
alsof Hij (de Wijsheid van) de HEER is.
Ook Lucas
vertelt over Jezus' geboorte: verwekt uit de Heilige
Geest en geboren uit de maagd Maria. Anders dan Mattheus legt Lucas wel
een relatie tussen Jezus' verwekking door de Heilige Geest en Zijn
aanduiding als Zoon van God. In het vervolg van Lucas wordt Jezus
regelmatig Heer genoemd,
een benaming die ook voor God wordt gebruikt. Verschillende malen
vertelt Lucas dat in Jezus de
Here God naar Zijn volk omziet (Lucas 1:68 en 78; 7:16;
19:44), daarmee wijzend op Jezus' goddelijke oorsprong.
Johannes
schrijft veel explicieter over Jezus' hemelse herkomst en Zijn
pre-existentie bij God. Het
Woord was bij God en het Woord was God; door het Woord is alles
geworden, en het Woord is vlees gewonden (Johannes 1:
1-14). Het Woord
is Jezus in Zijn pre-existentie: de
eniggeboren Zoon van de Vader, over Wie Johannes de Doper
getuigt: Hij Die na mij
komt, is mijn meerdere, want vóór mij was Hij er
al (Johannes
1:14-18). Later zegt Jezus Zelf: Van
vóór dat Abraham werd geboren, ben Ik (Johannes
8:58). Ook in Johannes worden regelmatig oudtestamentische uitspraken
over de HERE God toegepast op de Here Jezus. Jezus Zelf spreekt over de
heerlijkheid die
Hij bezat bij Zijn Vader voordat de wereld bestond (Johannes 17: 5 en
17:24). Voorts wijst ROUKEMA op de vele Ik ben-uitspraken
van Jezus in Johannes. Soms zegt Jezus in absolute zin: Ik ben (het) -
wat herinnert aan vele woorden van de HEER in Jesaja (bijvoorbeeld
Jesaja 43:10) en aan de verklaring van de Godsnaam Ik ben Die Ik ben
in Exodus 3:14. Soms volgt op Ik ben een
predikaat: Ik
ben het Licht der wereld, de Goede Herder, enz. -
vaak hoedanigheiden van de HEER volgens het Oude Testament. Zo
openbaart Jezus de
Naam van Zijn Vader aan de mensen (Johannes 17: 6 en 26),
en kan Hij Zelfs zeggen: Ik
en de Vader, wij zijn één
(Johannes 10:30 - op pag. 220 noot 6 legt ROUKEMA deze tekst nader uit:
bedoeld is niet dat Jezus en de Vader één persoon
zijn, maar dat ze één
van wil en bedoeling zijn). Thomas zegt dan ook tegen de
opgestane
Jezus: Mijn
Heer en mijn God (Johannes 20:28).
Samenvattend:
In de
verschillende nieuwtestamentische geschriften wordt Jezus beschouwd als
de Zoon van God
en als de HEER.
Dat er daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de Here God en de Here
Jezus, wijst op een zeker meervoud in God. De Zoon / het Woord van God
geldt als pre-existent en betrokken bij de schepping van de wereld. Dit
zijn theologische interpretaties
van de identiteit van Jezus. Historisch
kunnen
we niet vaststellen dat Jezus de Zoon van God is, maar wel dat Paulus
en de Evangelisten zo over Jezus dachten. In hoofdstuk 8 zal ROUKEMA
aantonen dat deze begrippen bekend waren in het Joodse milieu van zijn
tijd. Het is daarom historisch
gezien mogelijk dat deze termen al heel vroeg op Jezus zijn toegepast
en ten dele misschien teruggaan op Jezus Zelf.
2. 7. tm 2.11: Volgens
"gnostische" geschriften.
Ook
volgens het Evangelie
van Thomas was Jezus afkomstig van God en gelijk
aan de Vader. Alles is ontstaan uit de pre-existente Jezus. Jezus is het Licht dat allen te boven gaat
en de Zoon,
in één adem genoemd met de Vader en de Geest.
Volgens Evangelie van
Thomas 28 zegt Jezus: Ik
ben in een lichaam aan hen verschenen.
Het is onduidelijk of daarmee wordt bedoeld dat Jezus werkelijk mens is
geworden (zoals het Nieuwe Testament leert), of dat Jezus enkel
schijnbaar mens geworden is (een in die tijd voorkomende opvatting). De
Jezus van het Thomas-Evangelie staat afwijzend tegenover het
Oude
Testament en kritisch tegenover de Joden.
In de geschriften van de kerkvader Irenaeus lezen we
over Cerinthus en de Ofieten. We komen hier nog meer in
gnostisch
vaarwater. Cerinthus
ziet Jezus als zoon van Jozef en Maria. Na Zijn doop daalde de Christus
op Jezus neer: een hemelse gestalte, afkomstig van de hoogste Macht
ofwel de onbekende Vader (te onderscheiden van de lagere Schepper van
de wereld). De Ofieten
zijn genoemd naar de slang (ofis)
in het paradijs, die de mens er toe bracht om van de verboden vrucht te
eten en zo kennis (gnosis)
te verwerven, die hun door de (lagere) Schepper-God niet was gegund.
Zij geloofden
wel in Jezus' maagdelijke geboorte, maar beschouwen Christus (net als
Cerinthus) als een hemelse, goddelijke gestalte die neerdaalt op de
mens Jezus. Ook zij zien Jezus als Verkondiger van de onbekende Vader,
en niet van Jaldabaoth (de Schepper-God van het Oude Testament).
Ook het Evangelie
van Judas komt van een stroming die kritisch staat
tegenover de God
van het Oude Testament, en die zich daarom verwant voelt met
tegenstanders van deze God, zoals Kain, Esau, Korach en de inwoners van
Sodom; en ook met Judas. Judas geldt voor hen als Jezus' leerling bij
uitstek. Judas weet dat Jezus afkomstig is uit de hogere wereld van
Barbelo - in tegenstelling tot de (lagere) God die de andere discipelen
aanbidden.
Theodotus
behoort tot de oosterse school van de gnostische Valentinianen. Ook hij
maakt onderscheid tussen de hoogste Vader en God de Schepper. Uit de
Vader komt de Zoon voort. In de Zoon ligt het Woord besloten: de
hemelse Christus; maar het Woord / de Christus valt niet samen met
de Zoon. Het Woord daalt af in het vlees. Bij Zijn doop daalt de Naam
"Zoon" op Jezus neer in de vorm van een duif. Jezus verkondigt niet de
Schepper-God van het Oude Testament, maar de hoogste Vader. Het doel
van Jezus' komst is dat alle goddelijke vonken die in mensen zijn
uitgezaaid, weer worden verenigd.
Tenslotte behandelt ROUKEMA de
gnostische visie van de Driedelige
Verhandeling.
Zijn samenvatting laat zich
vrijwel niet nog verder samen vatten. Het moet mij van het hart
dat de gnostische opvattingen buitengewoon gecompliceerd
zijn. Ook
in deze visie verkondigt Jezus niet de God van het Oude Testament, maar
Zijn Vader Die daar ver boven staan.
2.12: Vergelijking van
de nieuwtestamentische en de andere geschriften.
Samenvattend
wijst ROUKEMA op twee verschillen tussen de nieuwtestamentische en de
"gnostische" geschriften:
1) de "gnostische" geschriften zijn veel
ingewikkelder, ook in hun visie op Jezus;
2) volgens de
"gnostische" geschriften verkondigt Jezus niet de God van het Oude
Testament, maar een hogere God.
In historisch
opzicht beschouwt ROUKEMA
de "gnostische" geschiften als latere, secundaire interpretaties van de
eenvoudiger opvattingen van het Nieuwe Testament.
3. Jezus' onderricht.
3.1. tm
3.5: Volgens het Nieuwe Testament.
Volgens alle vier
de Evangeliën heeft Jezus gepreekt en wonderen gedaan. De
wonderverhalen spelen in de "gnostische" bronnen vrijwel geen rol.
Daarom beperkt ROUKEMA zich tot de inhoud van Jezus' onderricht. Bij Paulus
vinden we daarover weinig; uitgezonderd 1Corinthe 7:10-11;
9:14;
11:23-25; en misschien 1Thessalonicenzen 4:15-17 en Romeinen 12: 9-21
en 13: 8-10.
Volgens Marcus
verkondigde Jezus de komst van Gods Koninkrijk: Gods heerschappij over
Israël en de wereld zal binnen afzienbare tijd aanbreken.
Jezus geeft
aan hoe Zijn leerlingen met het oog op Gods komende Rijk moeten leven.
In principe sluit Hij daarbij aan bij het Oude Testament (Mozes en de
profeten). Maar Zijn eisen aan Zijn eigen volgelingen zijn radicaler:
Hij verlangt van hen dat ze bezit en familie achterlaten om Hem te
volgen (Marcus 1:16-20; 8:34-38; 10:21-31). Petrus' belijdenis dat Hij
de Messias is weerspreekt Hij niet, maar Hij wil dit inzicht wel geheim
houden (Marcus 8:29-30). Hij komt als de Mensenzoon om Zijn leven te
geven als losgeld voor
velen (Marcus 10:45) en om Zijn bloed te vergieten voor velen
(Marcus 14:24). Aan vier van Zijn naaste volgelingen deelt Hij als
apokalypticus een openbaring mee over de voleinding van de wereld
(Marcus 13).
Mattheus
gaat veel uitvoeriger in op Jezus' onderricht over het Koninkrijk van
God (in Mattheus meestal: Koninkrijk
der hemelen).
In de Bergrede (Mattheus 5 - 7) zet Jezus uiteen wat het evangelie van
het Koninkrijk inhoudt en hoe mensen in overeenstemming daarmee moeten
leven. Daarin blijft Jezus trouw aan Mozes en de profeten; Hij scherpt
de oudtestamentische geboden zelfs aan. Barmhartigheid wil Ik, geen
offers -
zo citeert Jezus tweemaal (Mattheus 9:13 en 12: 7) Hosea 6: 6:
naastenliefde is belangrijker dan een scrupuleuze naleving van de Wet
van Mozes. Volgens Mattheus heeft de komst van Gods Koninkrijk iets
dubbels: énerzijds is het al gekomen in de persoon van Jezus
(Mattheus
12:28) - ànderzijds zal de uiteindelijke komst van Gods
Koninkrijk
langer op zich laten wachten dan aanvankelijk gedacht (Mattheus 24:48
en 25: 5 - in beide teksten het werkwoord chronizein van chronos = tijd: er
gaat nog tijd overheen voor Gods Koninkrijk er definitief zal zijn).
Inhoudelijk sluit Lucas zich
aan bij Marcus en Mattheus. Met Jezus' komst breekt het genadejaar van de Heer
aan (Lucas 4:19 - een citaat uit Jesaja 61: 2). Kenmerkend voor Lucas
is Jezus' bijzondere aandacht voor de armen en kritiek op de rijken.
Het gebod om alles achter te laten voor Gods Koninkrijk wordt in Lucas
nog scherper gesteld: ook het huwelijk is ondergeschikt aan het volgen
van Jezus (Lucas 14:26 en 18:29; vgl. 17:27 en 20:34-35). Met Jezus is
Gods Koninkrijk al gekomen; het is entos
humôn (Lucas 17:21) - dat kan worden vertaald
met binnen in u; binnen
uw bereik (NBV),
of in uw
midden (ROUKEMA).
Maar vóór de uiteindelijke komst van Gods
Koninkrijk zullen er nog
verschrikkelijke dingen gebeuren (Lucas 17:22-37; 21: 5-36).
Volgens Johannes
verkondigt Jezus niet de komst van Gods Koninkrijk, maar Hij
belooft aan wie in Hem en in Zijn Vader geloven het eeuwige leven,
dat is dat zij U
kennen, de enige ware God, en Hem Die U gezonden hebt: Jezus Christus (Johannes
17: 3). Het eeuwige leven begint dus al zodra iemand God en Jezus
Christus kent. Toch spreekt Jezus ook volgens Johannes over de
toekomstige opstanding van de doden en het daarop volgende oordeel
(Johannes 5:24-29). In Johannes' weergave van Jezus' onderricht ligt de
nadruk op Zijn eigen identiteit en op het geloof in Hem. Zijn Ik ben-uitspraken
suggereren dat Hij Zich presenteert als de HEER Zelf. Hij treedt op als
de Messias, de Mensenzoon en de Zoon van God. Hij kondigt Zijn
verhoging aan in de dubbele zin van Zijn kruisiging en Zijn verhoging
tot bij God. Hij roept mensen op om Hem te volgen, maar zonder de
oproep om daarvoor vrouw en familie te verlaten; het wonder op de
bruiloft te Kana zet het huwelijk in een positief licht. Jezus grijpt
ook volgens Johannes positief terug op het Oude Testament. Aan Zijn
leerlingen geeft Jezus afzonderlijk onderricht over Zijn blijvende band
met hen, hun onderlinge liefde, de komst van de Geest en de komende
weerstand. Jezus' taalgebruik in Johannes zal grotendeels voor rekening
komen van de auteur; maar ook in Mattheus 11:27 // Lucas 10:22 vinden
we een johanneïsch klinkende uitspraak: Niemand kent de Zoon behalve de
Vader ... ROUKEMA gaat ervan uit dat de kern van Johannes'
weergave van de prediking van Jezus teruggaat op Jezus Zelf.
3.6. tm 3.10: Volgens
"gnostische" geschriften.
Het Evangelie van Thomas
pretendeert dat het geheime
of verborgen
woorden
van Jezus bevat. Verschillende spreuken in Thomas komen overeen met
teksten in de synoptische Evangeliën. Ook hier spreekt Jezus
over het
Koninkrijk dat entos
humôn is
(Thomas 3 vgl. Lucas 17:21). Dat heeft hier de betekenis van: binnen in
jullie (als iets innerlijks). Het Koninkrijk komt tot
uiting in
zelfkennis. Wie alles
weet, maar zichzelf kwijt is, is alles kwijt
(Thomas 67). Het Koninkrijk of het Licht is de plaats waar de ziel of
geest vandaan komt (pre-existentie) en waarheen ze weer wil terugkeren;
daarbij worden haar door vijandige hemelse machten kritische vragen
gesteld. Om het Koninkrijk binnen te gaan, moet een mens worden als een
kind (vgl. bijvoorbeeld Mattheus 18: 3- 4; 19:14; Johannes 3: 3- 5),
maar in Thomas heeft dat de betekenis: a-seksueel. Volwassenen moeten
dus de polariteit man < > vrouw overwinnen in een
ascetische,
celibataire levenshouding. Evenals
in de synoptische Evangeliën is de familieband van
ondergeschikt belang.
De ware leerling van Jezus heeft het licht in zichzelf, zodat hij Jezus
niet meer nodig heeft. De leerlingen van Jezus hebben elkaar lief
(zoals in Johannes 13:34-35). Evenals in de synoptische
Evangeliën is
de familieband van ondergeschikt belang. Het Evangelie van Thomas kent
wel apokalyptische uitspraken over de toekomst (Thomas 111: de hemelen en de aarde zullen
worden opgerold waar jullie bij zijn),
maar de nadruk ligt op het inzicht in onze herkomst en bestemming (het
Koninkrijk = het Licht). Bij het binnengaan van het Koninkrijk leggen
we onze lichamen af en laten de aarde over aan de vreemde, lagere
machten. Het Oude Testament speelt in Jezus' prediking volgens Thomas
nauwelijks een rol.
Volgens het Evangelie van Judas
behoort Jezus tot een superieur geslacht (Judas 43). Behalve Judas
hebben Jezus' leerlingen daar geen enkel benul van. Zij dienen de
verkeerde God: Saklas = de Dwaas (de God van het Oude Testament). Ze
hebben een droom over priesters die offers brengen. ROUKEMA
interpreteert dat als kritiek op de bisschoopen die hun gelovigen
aanmoedigen het martelaarschap te ondergaan, en daardoor eigenlijk
mensen offeren aan hun God. Vervolgens wijdt Jezus Judas verder in in
de geestelijke wereld.
In het (fragmentarisch bewaard gebleven)
Evangelie van
Maria (Magdalena) spreekt Jezus over het einde van de
wereld. Jezus zegt: de
Mensenzoon is binnen in jullie (zoals in Johannes: Ik in jullie en
zoals in Thomas: het
Koninkrijk binnen in jullie).
In een geheim onderricht vertelt Jezus aan Maria Magdalena over de
opstijging van de ziel naar omhoog. Op die reis wordt de ziel
ondervraagd door kwade machten: Duisternis, Begeerte, Onwetendheid,
Jaloezie van de Dood, Dwaze Vleselijke Geleerdheid en Driftige
Wijsheid.
Volgens de Driedelinge Verhandeling zijn
er drie soorten mensen: de geestelijke mensen die het goddelijke licht
in zich hebben; de psychische mensen die het goddelijke licht niet
hebben maar wel verlost kunnen worden; en de materiële mensen
die
verloren zullen gaan. De geestelijke mensen worden door de Verlosser
onderricht (waarschijnlijk: over de herkomst van de Verlosser en diens
onkenbare Vader in de hoogste hemel). Tot verlossing leidt de doop op
grond van het geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (dus de
"katholieke" formule volgens Mattheus 28:19).
Er
zijn nog veel meer "gnostische" geschriften, waarin Jezus na Zijn
opstanding aan Zijn leerlingen nader onderricht geeft: over God de
Vader, en over Sofia (de Wijsheid) die zonder bewilliging van de Vader
een hemels wezen voortbracht: Jaldabaoth of Saklas, die vervolgens de
wereld en de mens geschapen heeft (de God van het Oude Testament).
Namens de Vader openbaart Jezus de ware kennis (gnosis)
die tot geestelijke verlossing leidt. Deze kennis is geheim /
esoterisch: bestemd voor een beperkte groep gelovigen. Dat deze kennis
in de mond wordt gelegd van Jezus ná Zijn opstanding
suggereert dat de
auteurs haar niet terugvoeren op de aardse Jezus.
3.11. Vergelijking van
de nieuwtestamentische en de andere geschriften.
Volgens
de meeste "gnostische" geschriften verkondigt Jezus een onbekende, hoge
Vader-God, Die Zich onderscheidt van de (lagere) Schepper-God van het
Oude Testament. De mens is naar zijn kern afkomstig uit het
bovenhemelse Koninkrijk van het licht (het Rijk van de Vader-God); is
tijdens zijn leven op aarde verbonden aan een lichaam; en is bestemd om
zonder lichaam terug te keren tot zijn oorsprong. Jezus geeft aan
enkele van Zijn naaste volgelingen daarover geheim onderricht. Tijdens
de opstijging van de ziel naar boven moet zij de confrontatie met boze
machten aangaan. Afwijzing van de Schepper en het lichaam kan leiden
tot positieve waardering van het celibaat. - ROUKEMA acht het historisch volkomen
uitgesloten dat Jezus Zich zou hebben afgezet tegen de God van
Israël.
Deze gedachte is latere theologie
van christenen die moeite hadden met het Gods-beeld van het Oude
Testament.
4. Jezus' dood,
opstanding en verhoging.
4.1. tm. 4.6. Volgens
het Nieuwe Testament.
In 1Corinthe 15: 3-5 citeert Paulus de
traditie dat Christus
is gestorven voor onze zonden, zoals in de Schriften staat. Regelmatig
spreekt Paulus in zijn brieven over Jezus' dood in plaats van zondaren,
in korte formuleringen die hij nauwelijks toelicht (1Corinthe 5: 7;
11:24-25; Romeinen 3:25-26). Blijkbaar bestond er in zijn omgeving geen
discussie over
het verlossend effect van Jezus' dood. Zoals in de Schriften staat:
de eerste christenen vonden in het Oude Testament allerlei
profetieën
over Jezus' dood. Jezus is het paaslam (Exodus 12), waarvan het bloed
verlost van de macht van zonden en dood. Jezus is de Knecht van de Heer
(Jesaja 53), die zijn leven geeft voor onze overtredingen
(Griekse versie van Jesaja
53:12 > Romeinen
4:25).
God heeft Jezus opgewekt uit de dood met een geestelijk, hemels
lichaam; daardoor is de opstanding der doden mogelijk en al begonnen
(1Corinthe 15:20-24). Sinds Zijn opstanding uit de dood is Jezus
verhoogd in de hemel. God heeft aan Jezus de naam boven alle namen
verleend (Filippenzen 2: 9). Jezus is aan de rechterhand van God, waar
Hij voor ons pleit (Romeinen 8:34) en waar Hij als Koning heerst tot al
Zijn vijanden aan Hem onderworpen zijn (1Corinthe 15:23-28). Christus
kan in gebed en lofprijzing worden aangeroepen, hetgeen wijst op goddelijke status: 1Corinthe 1: 2; 1Corinthe 16:22 marana tha = onze
Heer, kom! (vgl. Openbaring 22:20), Romeinen 10:12-14 (met een beroep
op het aanroepen van de HEER volgens Joel 3:5).
Volgens Marcus
heeft Jezus Zijn komende dood én opstanding vooraf
aangekondigd (Marcus
8:31; 9:31; 10:33-34). In de gelijkenis van de pachters wordt de zoon
gedood (Marcus 12: 1- 8). De herder zal gedood worden en de schapen
zullen uiteengedreven worden (Marcus 14:27, naar Zacharia 13: 7). Jezus
duidt Zijn aanstaande dood als heil-brengend: Hij is gekomen om Zijn leven te geven als
losgeld voor velen (Marcus 10:45); Hij zal Zijn bloed
vergieten voor velen
(Marcus 14:22-24, bij Zijn laatste avondmaal). Jezus verwachtte dat
door Zijn dood Gods Rijk dichterbij zou komen. Uitvoerig verhaalt
Marcus Jezus' lijdensgeschiedenis. Volgens Marcus' beschrijving is
Jezus zeker écht gestorven. Op de derde dag nadien (vgl.
1Corinthe 15:
3) vonden vrouwen Zijn graf geopend; ze hoorden het verbijsterende
bericht dat Jezus was opgewekt.
Mattheus
stemt in de hoofdzaken met Marcus overeen. Aan de formulering dat
Jezus' bloed wordt vergoten voor velen, wordt als verklaring
toegevoegd: tot
vergeving van zonden
(Mattheus 26:28). Nog vaker dan
Marcus citeert Mattheus oudtestamentische profetieën van
Jezus' lijden
en dood. Na Jezus' dood staan veel overleden heiligen op: een
legendarisch bericht dat onderstreept dat de komende opstanding der
doden zal plaatsvinden
dankzij de dood en opstanding van Jezus (Mattheus 27:52-53). Jezus'
opstanding wordt door Mattheus uitgebreider verhaald. Jezus verschijnt
Zelf aan de vrouwen, en vervolgens aan Zijn elf resterende
leerlingen. Daarbij spreekt Hij woorden van goddelijk gezag: Mij is alle macht gegeven in de
hemel en op de aarde; Ik ben met jullie tot aan de voltooiing van deze
wereld; maak alle volkeren tot Mijn leerlingen en doop ze in de Naam
van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest (Mattheus
28:18-20 - in deze laatste formulering staat Jezus als de Zoon op
één
lijn met God de Vader en de Heilige Geest).
Ook volgens Lucas
kondigt Jezus Zijn komende dood én opstanding herhaaldelijk
aan (Lucas
9:22; 9:44; 18:31-33; vgl. 22:24-27), maar zonder het
losgeld-woord. Enkel bij Zijn laatste avondmaal verwijst Jezus
expliciet naar de verlossende werking van Zijn aanstaande dood
(tweemaal: voor jullie
- Lucas 22:19-20). Bij Zijn sterven zegt Jezus: Vader, in Uw handen leg Ik Mijn
geest (Lucas 23:46, naar Psalm 31: 6): uiting van het
vertrouwen dat Hij direct na Zijn dood bij God zou zijn (in het paradijs,
Lucas 23:43). Na Zijn opstanding verschijnt Jezus verschillende malen
aan Zijn leerlingen: enerzijds blijkbaar zonder aards lichaam, want Hij
verdwijnt en verschijnt plotseling - anderzijds wel lijfelijk (Lucas
24:39-43). Tenslotte wordt Jezus op
de avond van de dag van Zijn opstanding opgenomen in de hemel
(Lucas 24:50-53). Nadien is Jezus nog 40 dagen verschenen aan Zijn
leerlingen (Handelingen 1: 1- 8). Lucas onderstreept de verworteling
van Jezus' dood en opstanding in het Oude Testament.
Al in het eerste hoofdstuk van Johannes
wordt Jezus aangewezen als het
Lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt (Johannes
1:29 en 36). Daarmee verwijst Johannes enerzijds naar het Paaslam (vgl.
Johannes 19:34), anderzijds naar de Knecht van de Heer, die als een lam zijn mond tegenover
zijn scheerders niet opendeed en die onze zonden heeft gedragen
(Jesaja 53: 53: 4, 7 en 12). Jezus spreekt Zelf over Zijn komende verhoging: aan
het kruis én naar God (Johannes 3:13-14; 8:28; 12:32). Hij
geeft Zijn
leven voor Zijn schapen (Johannes 10:11-18). Kajafas profeteert over
Hem dat het beter is
dat één man sterft voor het hele volk (Johannes
11:50-52). Als Jezus sterft, zegt Hij: Het is volbracht
(Johannes 19:30). Op de derde dag nadien ontdekt Maria Magdalena dat
Jezus' graf leeg is (Johannes 20: 1-2). Jezus' opstanding is
aangekondigd in het Oude Testament (Johannes 20: 9). Jezus staat op met
een geestelijk lichaam. Jezus is Zelf de Opstanding en het Leven
(Johannes 11:25-26), waarmee een relatie wordt gelegd tussen de
opstanding van Jezus en van ons.
De verschillende nieuwtestamentische
bronnen vertonen wezenlijke overeenkomsten. Jezus is als mens
lichamelijk gestorven, overeenkomstig oudtestamentische
profetieën,
plaatsvervangend voor de mensen en tot vergeving van zonden. Dat
laatste wordt zonder uitleg bekend en begrijpelijk verondersteld -
enkel de brief aan de Hebreeën geeft een uitvoerige
uiteenzetting over
Christus' offer voor de zonden van de mensheid. Op de derde dag is
Jezus opgewekt / opgestaan, in een anderssoortig lichaam, als
voorschot op onze opstanding. Daarna wordt Hij opgenomen in de hemel,
bij God; waar Hij als goddelijk kan worden aangeroepen.
Jezus' dood is een evident historisch feit.
Jezus' opwekking en verhoging kunnen enkel in geloof worden beaamd (theologisch). Het
is wel historisch aannemelijk
dat Jezus' volgelingen na Zijn dood iets heel bijzonders hebben
ervaren. De heils-betekenis van Jezus' dood en opstanding kan enkel theologisch worden
geduid. Maar het is een historisch
feit dat belangrijke oude getuigen Jezus' dood en opstanding verzoenend
interpreteren.
4.7. tm 4.12. Volgens
"gnostische" geschriften.
Het Evangelie van Thomas
beval geheime woorden
van Jezus: enkel onderricht. Jezus' dood en
opstanding
blijven dus vrijwel onvermeld. Blijkbaar waren Jezus' dood en
opstanding voor de auteur niet essentieel voor het verwerven van de
verlossende geestelijke kennis. - Volgens Cerinthus
heeft de mens Jezus geleden, maar daarbij is de Christus, die bij Zijn
doop op Hem was neergedaald, weer van Hem weggevlogen. De hemelse
Christus kan immers niet lijden en sterven. - Ook volgens de Ofieten
stierf de mens Jezus aan het kruis (omdat Hij de woede van de
oudtestamentische God Jaldabaoth had opgewekt), maar voordien hadden de
hemelse Christus en Sofia Zich aan Jezus onttrokken. Vanuit de hemel
wekte Christus Jezus op. Daarna verbleef Jezus nog 18 maanden
op aarde om aan enkelen nader onderricht te geven. Daarna werd Hij
opgenomen in de hemel, aan de rechterhand van Jaldabaoth. Buiten
medeweten van Jaldabaoth ontvangt Jezus daar de zielen van de mensen
die Hem hebben leren kennen en hun vleselijke lichaam hebben afgelegd.
Uiteindelijk worden al die zielen opgenomen in de onvergankelijke
hoogste hemel. - Volgens het Evangelie van Judas zal
Judas al Jezus' andere leerlingen overtreffen, want De mens die mij draagt, zul jij
offeren. Door Judas' toedoen zal Jezus' lichaam worden
gedood, waardoor Jezus' hemelse kern zal kunnen terugkeren naar zijn
oorsprong. Dit Evangelie wijst het "katholieke" geloof in de verlossing
door Jezus' dood en opstanding af. - Ook Theodotus
maakt net als de Ofieten een onderscheid
tussen Jezus en Christus, maar net omgekeerd: de aardse Christus wordt
gekruisigd, de hemelse Jezus leidt als Verlosser de goddelijke vonken
in de gelovigen terug naar de hemelse volheid (pleroma). Daarvoor
beroept Theodotus zich op het
kruiswoord Vader, in Uw
handen leg Ik Mijn geest (Lucas 23:46). Die "geest" vat
Theodotus op als de hemelse Sofia samen met de geestelijke zaden die de
uitverkorenen dankzij Sofia in zich hebben. Zij worden door Jezus
toevertrouwd aan Zijn hemelse Vader. De gedachte van een goddelijke
vonk in mensen is afkomstig uit de Platoonse filosofie. - In de Driedelige Verhandeling
wordt er (in verhouding tot de grote omvang van het boek) maar zeer
beknopt en ook raadselachtig naar Jezus' dood en opstanding verwezen.
Blijkbaar was Jezus' dood en opstanding voor deze auteur van
ondergeschikt belang. - In enkele "gnostische" geschriften wordt
geschreven (Basilides, eerste helft tweede eeuw) of gesuggereerd dat
Jezus niet echt gestorven is, omdat Simon van Cyrene werd gedwongen
Jezus' kruis te dragen, daarbij een gedaanteverandering onderging, en
vervolgens in Jezus' plaats werd gekruisigd. Terugkijkend op Zijn
aardse leven zegt Christus: Ik
ben niet echt gestorven, maar in schijn (pag. 149). Deze
gnostische exegese kon ontstaan doordat Marcus na zijn vermelding van
Simon van Cyrene niet expliciet duidelijk maakt dat het Jezus is die
naar Golgotha gebracht en gekruisigd wordt (Marcus 15:21-22).
In
verschillende van deze "gnostische" visies heeft de kruisiging van
Jezus iets van een schijnvertoning. De hemelse Christus onttrekt Zich
aan de mens Jezus (Cerinthus en de Ofieten). De hemelse Jezus onttrekt
Zich aan de aardse Christus (Theodotus). In Jezus' plaats wordt Simon
van Cyrene gekruisigd (Basilides). Dat doet denken aan de Korantekst,
waar de Joden worden veroordeeld wegens
hun zeggen: Wij hebben
gedood de Masih
Is'a, zoon van Marjam, boodschapper van Allah. Maar niet hebben zij hem
gedood en niet hebben zij hem gekruisigd, doch voor hen werd een
schijnbeeld van hem gemaakt. ... Neen, Allah heeft hem tot Zich
verhoogd (soera
4:157-158 vertaling KRAMERS). In het algemeen
zou het interessant zijn om na
te
gaan of er verbanden te leggen zijn tussen de verschillende visies op
Jezus die ROUKEMA beschrijft, en de uitspraken over Jezus in de Koran.
4.13. Vergelijking
van de
nieuwtestamentische en de andere geschriften.
In het Nieuwe Testament lijdt het geen twijfel dat Jezus
Christus
werkelijk is gestorven aan het kruis. In de andere geschriften komen
Jezus' dood en opstanding niet, nauwelijks of geheel anders aan de
orde. Daarbij speelt de overtuiging een rol dat een hemelse, goddelijke
figuur niet echt kan sterven. ROUKEMA maakt vier opmerkingen over de
gnostische visies op Jezus' dood en opstanding:
1)
Geschriften als het Evangelie van Thomas en het Evangelie van Judas
gaan geheel voorbij aan de verlossende betekenis van Jezus' dood en
opstanding. Kan deze visie teruggaan op een oude traditie in het
christendom, die door de theologie van Paulus en de kanonieke
Evangeliën is overvleugeld? In theorie zou dat
kunnen, maar daarvoor bestaat geen
enkel bewijs. Het Evangelie van Judas is onderhuids zeer polemisch
tegenover het "katholieke" geloof, en in dat opzicht secundair. Het
propageert een andere, gnostische visie op de verlossing van de ziel.
2)
In bijvoorbeeld de Driedelige Verhandeling wordt zonder polemiek
verwezen naar het "katholieke" geloof dat Jezus voor ons is gestorven
en dat Hij in het graf weer leefde; maar deze elementen nemen in dit
uitvoerige werk een ondergeschikte plaats in.
3) In sommige gnostische geschriften worden de dood en opstanding van
Jezus gezien als
verlossend, doordat op deze manier de zielen van de gelovigen werden
geleid naar de hoogste hemel: een platoons alternatief voor de
"katholieke" leer en derhalve van later datum.
4) Volgens sommige
gnostische visies heeft Jezus niet écht geleden, vanwege de
Griekse
gedachte dat God niet kan lijden of door een latere interpretatie van
Marcus 15:21-22 over Simon van Cyrene.
Historisch is duidelijk dat het "katholieke" geloof dat Jezus voor de zonden
van de mensheid is gestorven en
dat Zijn opstanding het voorschot op de opstanding der doden is, oude
papieren heeft en vroeger voorkomt dan de gnostische visies (pag.
154).
5. Voorlopige conclusies
en nieuwe vragen.
Volgens verschillende gnostische geschriften preekte Jezus een andere,
hogere God en leerde Hij verlossing door zelfkennis (kennis van de
eigen oorsprong en bestemming). Vaak wordt daarbij gedacht aan
pre-existentie van de menselijke ziel. Bij Jezus wordt onderscheiden
tussen Zijn menselijke gedaante en de op Hem neergedaalde goddelijke
pre-existente gestalte. In historisch
opzicht acht ROUKEMA uitgesloten dat Jezus een andere, hogere God
verkondigde. Volgens het Nieuwe Testament
sluit Jezus aan bij het Oude Testament. Daarin is het Nieuwe Testament
historisch betrouwbaarder. De gedachte van verlossing doordat de
goddelijke vonken in de mensen door gnosis
worden teruggevoerd naar de hoge hemel, is niet nieuwtestamentisch,
maar Platoons. Dat het goddelijke deel van Jezus Zich
vóór Zijn lijden
zou hebben onttrokken aan Zijn menselijke gestalte, is latere
interpretatie, voortgekomen uit de Griekse opvatting dat God niet kan
lijden en sterven. Deze conclusies roepen weer nieuwe vragen op, die
worden behandeld in de volgende hoofdstukken:
6) Zijn de nieuwtestamentische visies al niet secundair ten opzichte
van Jezus Zelf?
7) Had Jezus niet óók een apart, geheim
onderricht?
8) Is het niet uitgesloten dat Jezus' eerste volgelingen Jezus zagen
als de Zoon van God en de HEER?
9) Staat het latere dogma van de Drieëenheid niet mijlenver af
van Jezus?
6. Joods Christendom.
Justinus (ca 150) vermeldt dat er Joden zijn die geloven in Jezus als
de Christus en tegelijk vasthouden aan de Wet van Mozes (inclusief
sabbat en besnijdenis). Irenaeus (ca 180) maakt melding van de Ebionieten
("armen", naar Mattheus 5: 3 en Lucas 6:20; en Romeinen 15:26 en
Galaten 2:10). Sommige Ebionieten gebruikten enkel het Evangelie van
Mattheus. Ze verschilden onderling van mening over de vraag of Jezus
uit de maagd Maria is geboren, of een zoon van Jozef en Maria was. Ze
geloofden dat Jezus pas bij Zijn doop Gods geliefde Zoon is geworden.
Ze gelden als afstammelingen van de christenen die tijdens de
belegering van Jeruzalem in 69-70 naar Pella in het Overjordaanse zijn
gevlucht. Dat wordt ook gezegd van de Nazareeërs
of Nazoreeërs
(vgl. Handelingen 24: 5). Zij wilden zowel Joden als christenen zijn.
Zij geloofden in Christus als de Zoon van God, geboren uit de maagd
Maria, gestorven en opgestaan. Volgens het Evangelie van de
Hebreeën
noemde Jezus de Heilige Geest: Mijn Moeder. Mogelijk wordt de stem uit
de hemel bij Jezus' doop hier geïnterpreteerd als de stem van
de
Heilige Geest (in het Hebreeuws een vrouwelijk woord). In het algemeen
stemden de Joodse christenen vaak niet in met de goddelijke visie op
Jezus en Zijn pre-existentie, die te vinden is in het Nieuwe Testament
en de latere dogmatische ontwikkeling.
Belangrijke informatie over het Joodse
christendom vinden we in de zogenaamde Pseudo-Clementijnse
geschriften.
Ze verhalen over de Evangelie-prediking van Petrus en zijn
medestanders. Petrus krijgt het aan de stok met Simon de Tovenaar (vgl.
Handelingen 8: 9-24). Simon lijkt soms de verpersoonlijking van Paulus.
Hij verdraait het Evangelie - Petrus vertegenwoordigt het ware geloof
in Jezus. Petrus verkondigt de éne God, Wiens wil door de
eeuwen heen
wordt bekendgemaakt door de ware profeet: Adam, Mozes, en tenslotte:
Jezus. De ware profeet is de pre-existente Christus: de Zoon van God;
maar Jezus heeft Zichzelf nooit God genoemd. Als profeet heeft Jezus
Gods wil voor ons leven bekend gemaakt (zoals in het Evangelie van
Mattheus). Er zijn twee wegen tot het heil: voor de Joden dat ze zich
houden aan de wet van Mozes (inclusief de besnijdenis) - voor de
niet-Joodse christenen dat ze geloven in Jezus (inclusief de doop in de
Naam van de Vader, de Zoon en de Geest) en leven naar Zijn geboden.
Verlossing is niet gebaseerd op Jezus' dood en opstanding, maar op
geloof in Jezus en gehoorzaamheid aan Jezus.
Het
Joodse christendom met zijn visie op Jezus als profeet kan heel goed
teruggaan op de begintijd van het christendom. Jezus' tijdgenoten
hebben Hem herhaaldelijk gezien als profeet en Jezus' optreden gaf daar
aanleiding toe (Marcus 6: 4; vgl. Mattheus 13:57; Lucas 4:24; Johannes
4:44). ROUKEMA noemt vier exponenten van deze richting uit het begin
van het christendom:
a) Paulus keert zich
in Galaten, 2Corinthe en Filippenzem
tegen een andere
Evangelie:
waarschijnlijk een Joods christendom waarin Jezus werd beschouwd als
Gods profeet en Gods Zoon, Die de Wet van Mozes in ere had gehouden
(meer dan Paulus later deed).
b) De brief van
Jacobus vraagt naleving van al Gods geboden.
Jacobus noemt Jezus onze
Heer der heerlijkheid (Jacobus 2: 1 NBG) en verwacht de
(weder)komst van de Heer (parousia
- Jacobus
5: 7- 8), maar gaat niet in op Jezus' dood, opstanding en verhoging. De
brief van Jacobus bevat géén polemiek tegen
andere opvattingen over
Jezus.
c) Volgens het Evangelie
van Mattheus
vraagt Jezus nauwkeurige onderhouding van de wet van Mozes. Maar
Mattheus beschrijft Jezus wel als Zoon van God, Die met goddelijk gezag
optreedt als de HEER Zelf. Mattheus is dus géén
getuige van een
eenvoudige, Joods-christelijke visie op Jezus als een bijzondere
profeet.
d) De Didache
(ca 100) noemt Jezus Gods
Knecht, maar ook de
Heer en de
Zoon.
Door Jezus heeft God leven en kennis bekendgemaakt en geschonken. Ook
de Didache bevat géén polemiek tegen bepaalde
opvattingen over Jezus.
De
discussies met de Joods-christelijke stromingen gingen niet over de
persoon van Jezus, maar over het onderhouden van de Wet (met name over
de vraag in hoeverre niet-Joodse christenen die volledig moesten
naleven, inclusief de besnijdenis). Waarschijnlijk zagen ze Jezus als
profeet, Messias en Zoon van God; maar niet als God
náást God de Vader.
7. Had Jezus een geheim
onderricht?
De Evangeliën van Thomas en van
Judas pretenderen verborgen
of geheime
woorden van Jezus te bevatten. Ketterse groeperingen beriepen zich op
geheime mondelinge tradities en op boeken die niet in het Nieuwe
Testament zijn opgenomen. Ook in het vroege katholieke christendom is
altijd erkend dat er ook mondelinge tradities op Jezus teruggingen. Men
vermeldde agrafa:
uitspraken
van Jezus die niet vermeld zijn in de vier nieuwtestamentische
Evangeliën. Men voerde tradities over de hiërarchie
van de engelen, de
hemelse woningen en de opstijging van de zielen naar de hemel terug op
onderricht van Jezus in kleine kring. Tertullianus en Basilius
herleiden allerlei kerkelijke en christelijke rituelen
(bijvoorbeeld rond de doop) tot Jezus Zelf.
Volgens de synoptische
Evangeliën maakte Jezus onderscheid tussen Zijn
onderricht aan de menigte en aan de kleinere kring van Zijn leerlingen.
Volgens Marcus
bestaat deze kleinere kring niet alleen uit de Twaalf (Marcus 3:13-19),
maar ook uit een grotere groep leerlingen. Bij de opwekking van de
dochter van Jaïrus (Marcus 5:37-43), bij Jezus' verheerlijking
op de
berg (Marcus 9: 2-10) en bij Jezus' gebed in Getsemane (Marcus
14:32-33) zijn enkel Petrus, Jacobus en Johannes aanwezig. Met hen
plus Andreas spreekt Jezus over de laatste dingen (Marcus 13: 3-37).
Maar dit is geen geheim of esoterisch onderricht: het staat geschreven
in dit Evangelie. Het zogenaamde Geheime
Evangelie van Marcus van Morton Smith is een vervalsing. -
Ook Mattheus
vermeldt onderricht van Jezus aan een kleinere kring: vaak de Twaalf,
maar soms ook een grotere groep, onder wie ook vrouwen. Jezus'
toespraken in Mattheus 18 en 24-25 zijn niet tot de menigte gericht,
maar enkel tot Zijn leerlingen. Maar deze woorden van Jezus zijn niet
geheimgehouden, maar opgeschreven in het Evangelie. - Ook Lucas vermeldt
onderricht van Jezus aan de Twaalf plus anderen, onder wie vrouwen
(Lucas 8: 1- 3). Maar er blijkt niets van enige geheimhouding in de
opschriftstelling. - Johannes
vermeldt een uitvoerig onderricht van Jezus aan Zijn elf leerlingen
(Judas is weggegaan) tijdens en na Zijn laatste avondmaal (Johannes
13-16, gevolgd door Jezus' gebed in Johannes 17). Maar zelfs voor Zijn
naaste leerlingen is dit onderricht nog niet helemaal begrijpelijk (al
dachten ze dat ze alles begrepen: Johannes 16:29). Na Jezus' opstanding
zal Hij tot hen spreken door de Geest (Johannes 16:25) om hen dieper
inzicht te geven in Zijn onderricht, maar niet om daaraan inhoudelijk
iets nieuws toe te voegen. Natuurlijk heeft Jezus nog veel meer (gezegd
en) gedaan dan in het Evangelie staat geschreven, maar wat nodig is om
eeuwig leven te hebben staat hier te lezen (Johannes 20:30-31; 21:25).
In mondelinge overlevering kúnnen enkele elementen van
Jezus'
onderricht bewaard gebleven zijn, die niet uitvoerig vermeld staan in
de nieuwtestamentische Evangeliën. ROUKEMA denkt daarbij aan
Jezus'
ervaringen met engelen, demonen en visioenen. Jezus had visionaire
ervaringen: Hij zag de Satan als een lichtflits uit de hemel vallen
(Lucas 10:18). Hij heeft mogelijk een visioen gehad van een opstijging
naar de hemel (Johannes 3:13), te vergelijken met Paulus' opneming in
de derde hemel; Paulus hoorde daar onuitsprekelijke woorden die een
mens niet uit mag spreken (2Corinthe 12: 2- 4),
wat de terughoudendheid van de Evangelisten zou kunnen verklaren.
Paulus vermeldt ook naar een traditie over de voleinding van de wereld,
die hij aanduidt als een
woord van de Heer
(= Jezus; 1Thessalonicenzen 4:15). Ook enkele uitspraken van Jezus in
het Evangelie van Thomas kúnnen teruggaan op Jezus Zelf.
Maar al deze
agrafa voegen niets toe aan Jezus' onderricht zoals we dat kennen uit
de nieuwtestamentische Evangeliën. Dat de kerk het ware
onderricht van
Jezus heeft verdonkeremaand en dat dit bewaard is gebleven in
bijvoorbeeld de Evangeliën van Thomas en Judas, is fictie
zonder
enige historische grond.
8 . Past Jezus als HEER
en Zoon van God in het vroege Jodendom?
Volgens KUITERT kan Jezus Zichzelf nooit als Zoon van God en als HEER
(kortom: als goddelijk) hebben beschouwd, omdat dat in strijd zou zijn
met het Joodse geloof in één God. - Hoe Jezus
heeft gedacht over
Zichzelf, kunnen we historisch niet achterhalen, maar ROUKEMA
wil nagaan of het toenmalige Jodendom aanknopingspunten biedt
voor
de
goddelijke voorstellingen over Jezus.
Daarvoor grijpt hij eerst terug op het Oude Testament.
Israël gelooft in de éne God (Deuteronomium 6: 4).
Maar dat betekent
geen filosofisch monotheïsme. De goden van andere volkeren
worden niet
ontkend, maar beschouwd als afgoden. Sommige Joden achtten de verering
van heidense goden door de overige volkeren legitiem (pag. 213). In elk
geval wordt de HEER omringd door
hemelse gestalten: de zonen
van God, van wie Satan er één was
(Job 1: 6 en 2: 1). De Griekse vertaling vat deze zonen van God op
als engelen. Volgens Genesis 6: 1- 4 namen de zonen van God (NBV: de zonen van de goden)
zich op aarde vrouwen, waaruit helden werden geboren. De zonen van goden
zijn ondergeschikt aan de HEER (Psalm 29: 1 en Psalm 89: 7). Volgens
Psalm 82 staat God in de kring van de goden, die weliswaar zonen van de Allerhoogste
heten, maar als mensen zullen sterven. Volgens sommige versies van
Deuteronomium 32: 8- 9 heeft de Allerhoogste de grenzen van de volkeren
bepaald naar het getal
van Gods zonen. Aan
elk volk is dus een engel toegewezen (vgl. Daniel 10:13; 10:20-21;
12:1; en 8: 11). Jakob = Israël werd het deel van de HEER.
Volgens de
auteur van Deuteronomium is de HEER stellig de Zelfde als de
Allerhoogste: de HEER - als de Allerhoogste God - heeft de
ándere
volkeren toevertrouwd aan engelen, maar Zelf Israël onder Zijn
hoede
genomen. Sommige uitleggers beschouwen deze tekst echter als een ouder
fragment, waarin de Allerhoogste de volkeren verdeelt onder Zijn zonen, en
daarbij aan de HEER (één van Zijn zonen)
het volk Israël toedeelt. - Voorts ontmoeten we in het Oude
Testament
een aantal gestalten, die optreden namens de HEER: de Engel van de HEER
(bijvoorbeeld in Genesis 16: 7-13); de Wijsheid (bijvoorbeeld in
Spreuken 8:22-31); het Woord van de HEER (Psalm 33: 6). De Koning wordt
door de HEER Mijn zoon
genoemd (Psalm 2: 7 en 89:27-28): bij zijn troonsbestijging wordt de
koning door de HEER geadopteerd, hetgeen een nieuwe geboorte betekent.
Volgens Psalm 110: 3 (Griekse vertaling) zegt de HEER tegen de koning: vóór de
morgenster heb Ik jou uit de schoot verwekt: een hemelse
verwekking en pre-existentie. Daarom wordt de koning ook wel god
genoemd (Psalm 45: 7- 8, gecieerd in Hebreeën 1: 8- 9; vgl.
voorts
Jesaja 9: 5). De koning wordt ook wel vergeleken met een engel van God
(2Samuel 14:17 en 20; 19:27). Ook het volk Israël als geheel
wordt zoon
van de HEER genoemd (Exodus 4:22-23; Jeremia 31: 9 en 20; Hosea 11: 1).
Voor het Jodendom in de tijd van Jezus
voert ROUKEMA Philo
van Alexandrië
op. Verderop in zijn boek vermeldt hij overigens dat Philo
duidelijk is beïnvloed door de Platoonse en
Stoïcijnse filosofie, al
put hij in de eerste plaats uit joodse tradities (pag.
229, noot 38). Philo gaat uit van de
éénheid van God, maar dat is een
éénheid in meervoud. Philo onderscheidt tussen
God (theos)
als de scheppende macht en Heer (kurios)
als de koninklijke macht. Beide machten (dunameis) zijn
uitingsvormen van de éne God: de Zijnde (ho ôn,
naar de Griekse vertaling van Exodus 3:14). De drie mannen die volgens
Genesis 18: 2 op bezoek kwamen bij Abraham, waren naar de uitleg van
Philo: de Zijnde, de Heer en God (God in drievoud dus). Philo kan
ook spreken over een zevenvoud in God: (1) de Zijnde; (2) de
Logos
(het
Woord); (3) God, de scheppende macht; (4) de Heer, de koninklijke
macht; (5) de weldoende macht; (6) de wetgevende macht; (7) de
noëtische kosmos (de geestelijke wereld van de Platoonse
ideeën). Ook
andere zevenvouden komen bij Philo voor. De mens kan God niet
rechtstreeks kennen, enkel via Zijn machten. Soms maakt Philo ook enkel
het onderscheid tussen God en Zijn Logos (waarvan de scheppende macht
God en de koninklijke macht Heer twee aspecten zijn). De Logos noemt
hij onder meer Gods eerstgeborene (prototokos,
naar Exodus 4:22); Naam van God (= HEER); Mens naar Gods beeld (naar
Genesis 1:26-27); Hij die God ziet (naar Genesis 32:30); de
Engel
die voor Israël uitgaat (naar Exodus 23:20); de Heer (heerser
over alle
machten); Gods Wijsheid (naar Spreuken 8:22: de moeder van de hele
schepping en de dochter van God); een tweede God, de bestuurder van
alles, door Wie alles bestaat; Middelaar tussen God en mensen; de
Opgang (Anatolè
in Zacharia
6:12; vgl. Lucas 1:78). ROUKEMA maakt het hier nauwelijks expliciet,
maar de meeste van deze aanduidingen kennen we uit het Nieuwe Testament
met betrekking tot Jezus. Ze zijn dus niet vreemd in het Joodse milieu
van die tijd (afgezien van de vraag of Philo deze meervoudigheid heeft
geput uit de
Joodse traditie of uit de Platoonse filosofie).
Daarvoor voert ROUKEMA
nog meer gegevens aan. In geschriften als Jezus Sirach en de Wijsheid
van Salomo zijn de Wijsheid en de Logos bijna aparte gestalten, door
wie de wereld is geschapen en door wie God in de wereld handelt.
Hetzelfde wordt gezegd in de targums (Aramese vertolkingen van de
boeken van Mozes, afkomstig uit Palestina: door de Mêmra
(Aramees voor
Woord = Logos) heeft God de wereld geschapen en handelt God in de
geschiedenis. Voorts wijst ROUKEMA op het apokriefe Gebed van Jozef.
Volgens dit geschrift is Israël pre-existent Gods eerstgeboren
zoon, die
vervolgens is geïncarneerd in Jakob. Bij de Jabbok worstelt
Jakob met de
aartsengel Uriël die jaloers op hem was (Genesis 32:22-32).
Israël als
Gods eerstgeboren zoon staat dus boven de zeven aartsengelen (volgens
Henoch 20: Uriël, Rafael, Raguel; Michael, Sariël,
Remiël en Gabriël;
vgl. de zeven machten die volgens Philo voortkomen uit de ene God en de
zeven geesten vóór Gods troon volgens Openbaring
1: 4).
De titel zoon van God wordt
in vroegjoodse geschiften ook gebruikt voor mensen.
Philo kan mensen die de éne God kennen "zonen van God"
noemen (naar
Deuteronomium 14: 1). In de Wijsheid van Salomo, Jezus Sirach en de
Talmud worden rechtvaardigen zo aangeduid. In Qumran kon een
verlosser-figuur (koning of messias) Zoon van God // Zoon van de
Allerhoogste worden genoemd. Ook is er sprake van mensen die tot de hemel worden verhoogd,
bijvoorbeeld Mozes. In een Qumrantekst wordt Psalm 82: 1 (God staat op in Gods raad)
toegepast op Melchizedek (Genesis 14:18-20 en Psalm 110: 4).
Melchizedek treedt hier op als een hemelse gestalte die zelf "God"
wordt genoemd. ROUKEMA komt er verder niet meer op terug, maar het is
duidelijk dat hij bedoelt: wat in Hebreeën 5- 7 wordt gezegd
over Jezus
(Hogepriester naar de ordening van Melchizedek) heeft
analogieën in
Joodse geschriften van die tijd.
Samenvattend spreekt ROUKEMA met WILLIAM
HORBURY van inclusief
monotheïsme:
de
Joden ten tijde van Jezus konden de verering van de éne God
combineren
met de erkenning van andere hemelse en goddelijke gestalten. Begrippen
als Zoon van God, de Logos, en de HEER worden in het Nieuwe Testament
toegepast op Jezus. Zó geldt Jezus als goddelijk, ofwel als
God naast
of namens God. Deze overeenkomsten worden verschillend beoordeeld.
* Geleerden
als DANIEL BOYARIN en LOREN STUCKENBRUCK menen dat het vroege
Jodendom een patroon van de meervoudigheid in God kende, dat door de
eerste christenen is toegepast op Jezus. Als reactie daarop zou het
Jodendom daarna meer exclusief monotheïstisch zijn geworden. -
Formeel
gezien is er inderdaad een onmiskenbare analogie tussen de vroegjoodse
voorstellingen en de vroegchristelijke visies op Jezus als de HEER, het
Woord en de Zoon van God.
* Volgens LARRY HURTADO gaat de
vroegste verering van Jezus veel verder dan het Joodse geloof in
engelen enz.. De verering van Jezus is fundamenteel nieuw ten opzichte
van het Jodendom van die tijd. Dit nieuwe is ontstaan door de
ervaringen van Jezus' leerlingen na Jezus' dood en opstanding. -
Inderdaad is de verering van Jezus iets nieuws. Jezus is immers geen
engel, maar een concrete mens die nog maar omlangs heeft geleefd en die
is gestorven aan een kruis.
9. Jezus en het dogma van
Gods Drievoudigheid.
In dit hoofdstuk maakt ROUKEMA de sprong naar het concilie van Nicea,
waar de "katholieke" kerk haar geloof beleed in de Drieëenheid
en in de
Godheid van Christus. ROUKEMA begint in het Nieuwe Testament.
Hij
wijst op drie groepen teksten.
- Teksten waarin God
de Vader, Jezus de Zoon en de Heilige Geest in
één adem worden genoemd:
Mattheus 28:19 (het doopbevel); de doop van Jezus Zelf (bijv. in Marcus
1: 9-11: de stem van God, Jezus de Zoon, de Geest Die op Jezus
neerdaalt); 2Corinthe 13:13 (de
genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap
van de Heilige Geest);
1Corinthe 12: 4- 6; Romeinen 8: 9-10; Efese 1: 3-14; Johannes 1:32-34;
3:34; 14:26. Over de onderlinge betrekking van Vader, Zoon en Geest
doet
het Nieuwe Testament nergens leerstellige uitspraken.
- Teksten
waarin Jezus wordt voorgesteld als de Zoon van God (zie hoofdstuk 2):
1Corinthe 8: 6; Mattheus 11:27 // Lucas 10:22; Johannes 1: 1-18;
Colossenzen 1:15-17; Hebreeën 1: 2- 3.
- Teksten
waarin de Zoon Zelf wordt aangesproken als God: Hebreeën 1: 8-
9;
Johannes 1: 1 (en misschien 1:18); Johannes 20:28 (de belijdenis van
Thomas: mijn Heer en
mijn God). In Titus 2:13 en 2Petrus 1: 1 wordt gesproken
over onze God en Redder
Jezus Christus (de
NBV heeft hier God en
Jezus
uit elkaar gehaald: De
vertalers en hun supervisoren konden zich kennelijk
niet voorstellen dat Jezus Christus hier 'God' wordt
genoemd; hetzelfde geldt voor Romeinen 9: 5; dat is forse
kritiek op de NBV! [pag. 222 noot 10 en 11]); 1Johannes 5:20.
In
deze lijn gaan de kerkvaders uit de tweede eeuw voort. Ignatius van
Antiochië spreekt over Jezus Christus als God én
tegelijk als echt
mens. Volgens Plinius de Jongere (geen kerkvader, maar een
Romeinse gouverneur) zongen de
christenen in hun samenkomsten een lied tot Christus als God. Justinus
de Martelaar (ca 150) beschouwt de openbaringen van God in het Oude
Testament als openbaringen van de Zoon, de Wijsheid, de Engel, de
Logos; in Jezus Christus is Hij mens geworden. Melito van Sardes (ca
160) spreekt over Jezus Christus als Gods eerstgeborene, die
vóór de
morgenster is verwekt (Psalm 110: 3 in de Griekse vertaling): het Woord
waardoor God hemel en aarde heeft geschapen. Christus is van nature God
en mens. Melito gaat ver in het identificeren van Vader en Zoon, maar
maakt een onderscheid wanneer hij zegt dat het de wil van de Vader is
dat de Zoon zou lijden aan het kruis. Theophilus van Antiochië
(ca 180)
is de eerste christelijke auteur van wie bekend is dat hij schreef over
God drievoudigheid (trias):
God, Zijn Logos en Zijn Wijsheid = Geest. In deze traditie staat ook
Irenaeus van Lyon (ca 180): God is voor mensen onkenbaar, maar
openbaart Zich in de geschiedenis als Vader, Zoon en
Geest. Daarvoor gebruikt Irenaeus de term oekonomia: Gods
heilsplan voor de mensen. De
Zoon en de Geest zijn "Gods handen" (Job 10: 8 en Psalm 119:73). De
katholieke auteurs van de tweede eeuw onderscheiden veelal tussen God
(de hemelse Vader) en de HEER (door Wie God de wereld heeft geschapen
en door Wie Hij handelt in de geschiedenis en mens werd in Jezus). Maar
ze hielden vast aan Gods éénheid en wezen de
gnostische tegenstelling
tussen een hoge Vader-God en een minderwaardige Schepper-God af. Deze
geloofsovertuiging werd samengevat in de "regel van het geloof", onder
meer te vinden bij Tertullianus van Carthago (ca 200). Deze belijdenis
is opgebouwd volgens de drievoudige indeling van Vader, Zoon en Geest.
Deze meervoudigheid in God gaat terug op
tradities in het
Oude Testament, Philo en andere vroegjoodse auteurs, en het Nieuwe
Testament (zie boven); maar gold ook als filosofisch verantwoord binnen
het kader van de Platoonse en Stoïcijnse opvattingen van die
tijd. Maar
daarmee was de vraag naar de verhouding van God de Vader en Jezus de
Zoon nog niet helder. Dit
lijken
speculatieve vragen die ver van Jezus van Nazaret afstaan. In het
katholieke christendom van die tijd geloofde men echter niet zozeer in
Jezus als de inspirerende rabbi van Nazaret, als wel dat in hem God
zelf naar de mensheid had omgezien. Deze overtuiging wilde men
verantwoorden in termen die in die tijd gangbaar waren. Wie deze
tweede-eeuwse theologie misschien onnodig speculatief vindt, bedenke
dat zij een wonder van eenvoud is in vergelujking met de ingewikkelde
... gnostische systemen van dezelfde tijd (pag. 230).
ROUKEMA
behandelt nu enkele modellen om het geloof in Jezus als de manifestatie
van God op aarde eenvoudiger te verwoorden.
- Adoptianisme
of dynamisch
monarchianisme
(Theodotus de leerlooier ca 190 en Paulus van Samosata ca 260): De
vrome mens Jezus is bij Zijn doop in de Jordaan door God de Vader geadopteerd als
Zijn Zoon (Gij zijt Mijn
Zoon). Door Gods Geest werkt sindsdien Gods kracht (dunamis) in Jezus.
De Zoon of het Woord van God is van hetzelfde wezen als God (de later
belangrijke term homo-ousios),
maar is geen afzonderlijke gestalte van God; want dat zou in strijd
zijn met Gods eenheid (monarchia).
- Modalisme
of modalistisch
monarchianisme (Noëtus van Smyrna en Sabellius
van Rome ca 200): Uitgangspunt is Gods eenheid (monarchia). Vader
en Zoon zijn één en dezelfde God. Deze
éne God heeft Zich geopenbaard in twee of drie
bestaanswijzen (modi):
Vader en Zoon (en Geest). Dan
kan men dus evengoed zeggen dat aan het kruis de Vader heeft geleden
(vandaar de aanduiding: patripassianisme). Deze visie staat niet in een
oude traditie, maar is een theologisch antwoord op het probleem van de
"twee goden".
Tertullianus van Carthago
(ca 200) heeft de katholieke traditie verrijkt met enkele (Latijnse)
termen. Het Woord en de Geest noemt hij een tweede en derde gestalte (persona) naast de
Vader. Voor Gods drievoudigheid gebruikt hij
als eerste de Latijnse term trinitas.
De drie gestalten in God zijn wel
onderscheiden, maar niet gescheiden. De Zoon is een substantia: een
afzonderlijk wezen. Hij is ondergeschikt aan de Vader. Jezus is God
én
mens, en niet iets er tussenin. Als God heeft Hij deel aan Gods
substantie, als mens had Hij deel aan de menselijke substantie. Deze
twee substanties zijn niet vermengd, maar verbonden in
één persoon:
Jezus. Christus is geen aparte gestalte, maar duidt op Jezus' zalving
door de Vader.
Origenes
(gestorven ca 254) gaat uit van Gods eenheid. Christus is Gods
eniggeboren Zoon en de eerstgeborene van heel de schepping (Spreuken
8:22-25 en Colossenzen 1:15). God is altijd de Vader van de Zoon
geweest; daarom spreeekt Origenes van de eeuwige verwekking van de Zoon
door de Vader. Origenes spreekt van de drie hypostasen (Grieks
voor het Latijnse substantia):
Vader, Zoon en Geest: drie onderscheiden gestalten, die samen de
éne
God vormen. Daarin zit een rangorde: Vader > Zoon >
Geest. Daarom
dienen we strikt genomen te bidden tot de Vader (hoewel Origenes zelf
in zijn preken regelmatig kort tot Christus bad). In Jezus Christus
onderscheidt Origenes een goddelijke en een menselijke natuur (fusis).
Christus' pre-existente ziel is geïncarneerd in een menselijk
lichaam;
maar dat is niets bijzonders, want Origenes ziet alle menselijke zielen
als pre-existent. Volgens Origenes is Christus samengesteld uit een
menselijke ziel, een menselijk lichaam en de goddelijke Logos. Om deze
opvatting is hij in 231-232 uit de kerk van Alexandrië gezet;
in
Caesarea in Palestina heeft hij toen zijn arbeid voortgezet.
Bijna 100 jaar later is er veel veranderd. In 311 wordt het christendom
door de overheid toegestaan. In 313 sluit keizer Constantijn zich bij
het christendom aan. Rond 320 ontstaat er opschudding rond de
opvattingen van Arius,
priester te Alexandrië. Hij wijst de eeuwige verwekking van de
Zoon
door de vader af. De Logos ofwel de Zoon zijn in den beginne door God
geschapen (Spreuken 8:22), dus een schepsel en niet echt God zoals de
Vader. Zo wil Arius recht doen aan Gods eenheid. Zijn visie lijkt op
adoptianisme, maar met één verschil: Jezus wordt
volgens Arius niet bij Zijn doop
aangenomen tot Zoon van God, maar in de eeuwigheid
vóór de schepping.
Deze opvatting heeft een lang leven gehad. Nog eeuwen later werden
diverse Germaanse stammen aanvankelijk gekerstend door Arianen.
De bisschop van Arius, Alexander, organiseerde een synode te
Alexandrië
die Arius' opvattingen afwees (ca 321). Keizer Constantijn drong aan op
verzoening van Alexander en Arius. Toen dat niet hielp, riep hij in 325
een concilie bijeen in Nicea (in de buurt van
Constantinopel, het huidige Istanboel in Turkije). Meer dan 250
(misschien zelf 318) bisschoppen waren aanwezig. Er werd een
geloofsbelijdenis aangenomen, gebaseerd op de hierboven genoemde regel
van het geloof en de doopbelijdenissen van die tijd: het geloof in God
de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Christus wordt hierin beleden
als van eeuwigheid af goddelijk: uit het wezen (ousia) van de Vader
en één van wezen (homo-ousios)
met de Vader. Christus is immers onze Verlosser. Verlossing van zonde
en dood kan enkel van God komen. Daarom vonden de concilievaders het zo
belangrijk om de goddelijkheid van Christus te belijden Daarom wezen ze
de visie van Arius af. Deze geloofsbelijdenis is door het
concilie
van Constantinopel van 381 aangevuld tot wat wij nu doorgaans noemen:
de geloofsbelijdenis van Nicea. ROUKEMA beschouwt de geloofsbelijdenis
van Nicea van 325 als een
verantwoorde vertolking van de nieuwtestamentische geschriften
(pag. 250). Jezus is volgens Johannes 1: 1- 3 het Woord: God naast God
de Vader. Door Paulus en de synoptische Evangeliën wordt Jezus
gelijkgesteld met de HEER, de God van Israël. Steeds blijft er
een
onderscheid tussen God de Logos en God de Vader. Maar dat betekent niet
dat christenen geloven in twee goden. Om recht te doen aan Gods eenheid
stelde Origenes dat God Zijn Zoon eeuwig verwekt, en dus nooit zonder
Zijn Zoon is. De concilie-vaders van Nicea hebben getracht recht te
doen aan zowel het onderscheid in God als Gods eenheid. Of Jezus
Zichzelf zo heeft gezien, is historisch niet te bewijzen. Wel heeft
Jezus alle aanleiding gegeven tot deze verheven visie op Zijn persoon.
En de visie van Nicea staat in een oude traditie met Joodse wortels.
10. Conclusie en
evaluatie.
De
Joods-christelijke, adoptianistische en modalistische visies op Jezus
waren uiterst eenvoudig. De gnostische visies op God, Christus en de
vele andere hemelse machten waren uiterst gecompliceerd. De katholieke
kerk heeft een middenpositie ingenomen tussen deze uitersten. ROUKEMA
constateert een belangrijke discontinuïteit tussen Jezus en de
gnosis:
de gnostici sneden Jezus af van Zijn oudtestamentische en Joodse
achtergrond. De continuïteit of discontinuïteit
tussen Jezus en het
katholieke dogma van Gods drievoudigheid is niet eenvoudig vast te
stellen. Jezus zag Zichzelf waarschijnlijk als de Mensenzoon, de
Messias en Gods Zoon; waarschijnlijk had Hij een besef van Zijn hemelse
pre-existentie. Of Hij Zich Zelf ook heeft gezien als de HEER, en dus
als God, lijkt niet waarschijnlijk. Maar al in de vroegste geschriften
van het Nieuwe Testament wordt zó over Hem gesproken: Hij is
God naast
God de Vader. Deze
opvatting heeft wortels in het Oude Testament en in het
toenmalige
Jodendom. In de persoon van Jezus is God Zelf gekomen. Dit betekent dat een mens zich
in leven en sterven op Christus kan verlaten (pag 258)
- ROUKEMA citeert hierbij zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus. De
formuleringen van Nicea hebben nooit de bedoeling gehad, God te
definiëren tot in de details: God is altijd groter dan
menselijke
woorden - maar ROUKEMA acht ze hoog genoeg om ze in ere te houden. Ze
verwoorden het geheim van die
man van Nazaret, die onuitsprekelijk veel meer dan een
geïnspireerde rabbi en geen gnostische leraar blijkt te zijn
(pag. 259). ROUKEMA besluit zijn boek met het gebed (!) van Stefanus
tot de verhoogde Heer: Heer
Jezus, ontvang mijn geest (Handelingen 7:60) en met de
trinitarische lofprijzing Gloria
Patri en Filio en Spiritui Sancto.