Rond 1944: wedergeboorte - doop - verbond

Inleiding

In 1944 scheurden de Gereformeerde Kerken in Nederland. Een scheuring waarvan nu bijna iedereen zegt: dit had nooit mogen gebeuren, zeker niet in het laatste jaar van de Duitse bezetting. Het grotere deel van de Gereformeerde Kerken is in 2004 opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland; het kleinere deel heet tegenwoordig de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. Bij de scheuring van 1944 speelden allerlei heel verschillende factoren een rol. De Duitse bezetting en de verschillende reacties daarop hadden invloed. Er was een heilloze interactie tussen verschillende leidinggevende figuren in de Gereformeerde Kerken. Er was een conflict over de toepassing van de Kerkorde (artikel 31). Er waren ook inhoudelijke verschillen over een aantal punten van de Gereformeerde leer. Het meest spraakmakend was de felle strijd rond het thema doop, (veronderstelde) wedergeboorte en verbond. Theologen bestreden elkaar met verschillende formuleringen die je nu aan geen mens meer kunt uitleggen (ik weet het niet zeker, maar ik denk zelfs in Vrijgemaakte kring aan bijna geen mens meer). En dan bedoel ik niet enkel dat je de formuleringen nauwelijks meer kunt uitleggen; maar dat je ook nauwelijks meer kunt uitleggen waarom deze kwestie überhaupt belangrijk zou kunnen zijn (laat staan een kerkscheuring waard).

Dat laatste (de betekenis van deze kwestie) is het thema van dit artikel. Bij het opruimen van mijn theologische boeken (als je ouder wordt, moet je "je huis bereiden"; en ik vat dat graag ook letterlijk op in de zin van opruimen), kwam ik een stapeltje boeken en brochures over de scheuring van 1944 tegen. Vóór ik ze wegdoe, wil ik nog een keer proberen de hoofdlijn op een rijtje te zetten, al was het maar voor mijzelf.

Ik begin met een dubbele disclaimer.
1) Ik ben zelf opgegroeid en heb 35 jaar als predikant gewerkt in de "gewone" Gereformeerde Kerken, die door de Vrijgemaakten werden betiteld als "synodaal" (niet bedoeld als compliment) en die inmiddels zijn opgegaan in de Protestantse Kerk. Dit artikel is bepaald niet bedoeld om het gelijk van de "gewone" of zo u wilt "synodale" Gereformeerden te verdedigen. Maar Vrijgemaakten hebben natuurlijk alle recht mij te verdenken van partijdigheid.
2) Er werd gestreden met behulp van allerlei wisselende subtiele dogmatische formuleringen, waarmee volgens de strijdende partijen de Kerk stond of viel. Om al die formuleringen met hun achtergronden en uitleg recht te doen, moet je een zeer fors boek schrijven met vele citaten uit alle officiële stukken en uit vele boeken en brochures. Dat ga ik niet doen; ik wil het aantal citaten zo klein mogelijk houden en de grote lijn schetsen. Dat betekent onvermijdelijk een vergroving.

De Rooms-Katholieke Kerk

Ik schrijf in dit artikel over een stukje (leer)geschiedenis. Nu heeft elke geschiedenis haar voorgeschiedenis en elke voorgeschiedenis weer haar voor-voorgeschiedenis. Hoe ver moet je teruggaan? Ik begin mijn verhaal bij de Rooms-Katholieke Kerk zoals die in de Middeleeuwen vorm gekregen heeft - een vorm die door het Concilie van Trente (1545-1563) is vastgelegd voor vier eeuwen: tot aan het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). De Rooms-Katholieke Kerk is sterk sacramenteel: de kerk bemiddelt het heil van Christus aan de gelovigen door het zevental sacramenten. Dat begint al bij de doop. De doop is (heils)noodzakelijk. Daarom moesten kinderen zo gauw mogelijk na de geboorte gedoopt worden. Gedoopt werd er niet in de zondagmorgense kerkdienst, dus er kon direct worden gedoopt, ook door-de-week. Desnoods, als de baby na de bevalling dreigde te sterven, door de vroedvrouw. "Als het kindje maar gedoopt is". Tegenwoordig blijven gelukkig de meeste babies in leven; mede daardoor wordt ook in katholieke kring de noodzaak om direct te dopen minder sterk gevoeld en worden de voordelen aangegrepen van doopvieringen waarin een aantal babies tegelijk worden gedoopt. Overigens, voor zover ik weet, nog altijd los van de zondagmorgense eucharistieviering.

De Reformatie

Ik begin deze paragraaf met de Reformatie in brede zin: Lutheranen, Anglicanen. Doopsgezinden, Gereformeerden. Maar al gauw zal ik me concentreren op de Nederlandse hervormd/gereformeerde ontwikkeling.

De Reformatie bevrijdde de gelovigen van de monopoly-positie van de Kerk en reduceerde de sacramenten in twee opzichten:
a) De Reformatie beperkte het Rooms-Katholieke zevental sacramenten tot dié twee sacramenten die gebaseerd zijn op een uitdrukkelijk gebod van Christus: doop (Mattheus 28:19) en avondmaal (het meest uitdrukkelijk in 1Corinthe 11:24-26).
b) De Reformatie zette de sacramenten op de tweede plaats, ná het Woord. We worden immers behouden door het geloof alleen, en dat geloof danken we aan de Heilige Geest Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging van het heilige Evangelie, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten (Heidelbergse Catechismus zondag 25). De verkondiging van het Heilig Evangelie gaat voorop. Het Woord moet het doen. Het Woord schept het geloof (Romeinen 10:17: Het geloof is uit het horen). Vervolgens dienen de Sacramenten om dat geloof te versterken - vervolgens, want iets kan pas worden versterkt als het er is.

De sacramenten veronderstellen dus het geloof.
- Bij het avondmaal werd dat duidelijk door de regel dat je eerst belijdenis des geloofs deed voordat je voor het eerst aanging aan het avondmaal. Zo is in het Nederlandse protestantisme eeuwenlang de regel geweest, totdat in het middendeel van de kerk sinds de jaren '70 van de twintigste eeuw ook kinderen welkom werden geheten aan het avondmaal; maar daarmee zitten we inmiddels in een geestelijk klimaat dat ver afstaat van dit artikel.
- Bij de doop van een volwassene is dat ook duidelijk. Wie niet als kind is gedoopt en wil toetreden tot een christelijke kerk, doet eerst belijdenis des geloofs en wordt daarna gedoopt. Zoals we het lezen in Marcus 16:16: Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden.
Ik gebruik in de twee vorige alinea's de uitdrukking belijdenis des geloofs. Die uitdrukking kun je meer objectief (instemmen met het geloof van de christelijke kerk) en meer subjectief (getuigen van je eigen persoonlijke geloof) opvatten. Een tegenstelling kan dat nooit zijn, want de geloofsbelijdenis van de christelijke kerk begint al direct persoonlijk: Ik geloof ... De omschrijving in het Dienstboek deel II van de Protestantse Kerk, pag. 56, combineert het persoonlijke en het kerkelijke aspect: De openbare belijdenis (van iemand die als kind gedoopt is) is de individuele beaming van de doop, verbonden met de doopgedachtenis van heel de gemeente.
- Maar hoe zit het bij het doop van een pasgeboren baby? Waar zit dan dat geloof dat wordt gesterkt door de doop (Heidelbergse Catechismus zondag 25)? Je kunt toch van een pasgeboren kind niet zeggen dat het al gelooft? of toch wel?

Je kunt aan deze vragen op een dubbele manier ontkomen.
* Je kunt zeggen dat het feit dat je als kind gedoopt bent, later in je leven een versterking van je geloof betekent; zoals Luther wanneer hij werd aangevochten door de duivel, met krijt op zijn tafel schreef: Ik ben gedoopt!
* Tegenwoordig wordt de doop van een kindje vaak ervaren als een versterking van het geloof van de ouders. In het Dienstboek deel II van de Protestantse Kerk in Nederland, pag. 103, staat de volgende belofte van de ouders: ... willen jullie je door de aanwezigheid van jullie kind in jullie huis [en leven] laten sterken in het geloof?

In de Nederlandse protestantse traditie werd toch echt bedoeld dat de doop van een baby was bedoeld voor het geestelijk welzijn van die baby (niet van de ouders) op dat moment (niet pas later). Dat blijkt uit de haast waarmee werd gedoopt. In de Rooms-Katholieke Kerk was die haast gemotiveerd doordat de doop heilsnoodzakelijk is. Volgens de protestantse leer is de doop niet heilsnoodzakelijk. Toch bepaalde de Dordtse Kerkorde artikel 56, dat het verbond van God door de doop aan de kinderen van de Christenen moet worden verzegeld zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, dus in de eerstvolgende kerkdienst na de geboorte (protestanten dopen in een kerkdienst van de gemeente). De doop was immers gebaseerd op het gebod van Christus en de uitvoering van een gebod van de Heer schuif je niet op de lange baan. Ik liefhebber wat in de genealogie en bekijk daarom regelmatig de online gepubliceerde doopboeken. Als in een achttiende-eeuws doopboek zowel de geboortedatum als de doopdatum van een kind worden vermeld, liggen die haast altijd dicht bij elkaar. Het kindje werd bijvoorbeeld geboren op vrijdag, en op zondag twee dagen later gedoopt. Moeder was er dus vrijwel nooit bij, die lag nog in het kraambed. Vader was er soms ook niet bij, bijvoorbeeld als die de zeven zeeën bevoer. Tegenwoordig kunnen we ons moeilijk voorstellen dat een kindje wordt gedoopt wanneer één of beide ouders er niet bij kunnen zijn; soms wordt de doop van een kindje maanden uitgesteld tot de allerlaatste achterneef ook gelegenheid heeft gemaakt om de doopdienst bij te wonen. Maar zo redeneerden onze vaderen niet. Volgens hen ging het bij de doop niet om de ouders (laat staan de hele familie- en kennissenkring), maar om het kind. Daarbij heeft zeker een grote rol gespeeld dat verschrikkelijk veel kinderen jong stierven. De ouders konden er dan troost uit putten dat door de doop het verbond van God aan hun overleden kindje was verzegeld (de formulering van Dordtse Kerkorde artikel 56). En ook later, als hun kinderen groter werden en andere wegen gingen, kon de doop van hun kind voor de ouders een pleitgrond zijn in hun gebed.

Volkskerk en Nadere Reformatie

Na de Reformatie was en bleef Nederland een gedoopte natie. Afgezien van kleine niet-gedoopte minderheden (Joden en Doopsgezinden): iedereen werd als kind gedoopt. De meeste mensen behoorden tot de Hervormde of Gereformeerde volkskerk (pas in de 19e eeuw krijgen Hervormd en Gereformeerd verschillende betekenissen); daarnaast waren er Rooms-Katholieken, Remonstranten en Lutheranen. Alle mensen waren gedoopt. Maar lang niet alle mensen waren kerkelijk meelevend. Het is een mythe dat "vroeger, in de goede oude tijd" alle mensen naar de kerk gingen. In de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw is het aantal kerkgangers betrekkelijk hoog; maar in de 17e en 18e eeuw ligt het volgens sommige schattingen zo rond de 10%. Nu zullen er ongetwijfeld een heleboel mensen geweest zijn die nooit naar de kerk gingen en ook niet uitbundig getuigden van hun geloof, maar wel gelovig waren. En misschien wel de meeste mensen kwamen niet aan hogere of diepere gedachten toe omdat ze (ook in de "Gouden Eeuw") hun handen vol hadden aan overleven. Maar er waren ook gedoopte deugnieten. De kerkenraadsnotulen uit die tijd getuigen van een laag moreel niveau van de gemeenteleden: maand na maand hadden de kerkenraden zich te buigen over gevallen van dronkenschap, mishandeling, overspel en hoererij, vechtpartijen en huiselijk geweld, en andere aanstootgevende zonden. Alle mensen gedoopt maar lang niet allemaal in leer en leven herkenbaar als wedergeboren christenen - dat roept natuurlijk de vraag op: wat betekent de doop dan nog?

De Nadere Reformatie is een opwekkingsbeweging in de Hervormde of Gereformeerde volkskerk na de Synode van Dordrecht (1618/1619). De predikanten van de Nadere Reformatie zoals Voetius, Van Lodenstein, Koelman, à Brakel, Hellenbroek, Smijtegelt, Schortinghuis, Comrie en Van der Groe drongen in prediking en geschriften aan op heiliging van hart en leven. In de 19e eeuw werkte de Nadere Reformatie door in de verschillende vertakkingen van de Afscheiding van 1834. Vandaag de dag vinden we de doorwerking van de Nadere Reformatie in de Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk en in de Hersteld Hervormde Kerk, en in de Oud-Gereformeerde Gemeenten, de Gereformeerde Gemeenten, en in de rechterflank van de Christelijke Gereformeerde Kerk.

Waar het me nu om gaat: het lijkt wel of het probleem van de oude Hervormde of Gereformeerde volkskerk doorwerkt in deze gemeenten, die bepaald niét het karakter hebben van een volkskerk maar doorgaans bestaan uit zeer meelevende gelovigen. Alle gemeenteleden zijn gedoopt, maar zijn het ook allemaal wedergeboren christenen? In de reformatorische kerken en gemeenten is men zeer terughoudend die vraag positief te beantwoorden. Immers velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren (Mattheus 22:14): één uit een stad en twee uit een geslacht (Jeremia 4:14). Zolang je niet bevindelijk hebt ervaren dat je krachtdadig bekeerd bent, kun je er veiligheidshalve maar beter van uitgaan dat je voor eeuwig verloren zult gaan; want beter met een ingebeelde hel naar de hemel dan met een ingebeelde hemel naar de hel. Er zijn grote reformatorische gemeenten met vele honderden of zelfs duizenden kerkgangers (allemaal als kind gedoopt en de meesten als jongvolwassenen belijdenis gedaan), maar met slechts een handjevol avondmaalsgangers; want groot is de vrees aan te gaan aan het avondmaal zonder wedergeboren te zijn en zich daardoor een oordeel te eten en te drinken (1Corinthe 11:27-29). Maar wat betekent de doop dan nog?

In dit verband is interessant de opmerking van De Jong over de dankzegging na de doop in het aloude Doopformulier. Die dankzegging begint met Almagtige, barmhartige God en Vader! wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uwen lieven Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eeniggeboren Zoon, en alzoo tot uwen kinderen aangenomen hebt, en ons datzelve met den heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt. Veel Afgescheidenen van 1834 hadden bezwaren tegen de hier verwoorde gedachte dat de doop een tegenwoordige en reële genade verzegelt en bekrachtigt en niet alleen een mogelijke toekomstige (pag. 56).

Wedergeboorte

Ik gebruikte daar argeloos het woord wedergeboren. Maar wedergeboren en wedergeboorte blijken ingewikkelde begrippen. Dat begint al bij de Bijbel. Waar we in de Nederlandse vertalingen wedergeboorte of wederom geboren worden lezen, staan in de Griekse grondtekst verschillende begrippen: palingenesia (Mattheus 19:28 en Titus 3: 5), anagennân (1Petrus 1: 3 en 23), gennèthènai anôthen (Johannes 3: 3 en 7) met verschillende betekenissen. Duidelijk is wel dat het gaat om wat God aan ons doet. Net als geboren wórden is wedergeboren wórden een passivum (lijdende werkwoordsvorm): je doet het niet zélf, we wórden wedergeboren. De Dordtse Leerregels III/IV 12 zeggen het zó:
En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zou staan wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen, en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden; alzo dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt dat de mens, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.
Het is duidelijk de bedoeling van deze prachtige tekst om God alle eer te geven. Geloven is genade. We doen het niet vanuit ons eigen spirituele hart, het is een wonder van Boven. - Maar daarmee zijn niet alle vragen beantwoord. Wat is de verhouding tussen wedergeboorte en roeping, waarbij roeping kan betekenen uitwendige roeping (Gods Woord in de prediking) of inwendige roeping (Gods stem in ons hart)? Gebeurt wedergeboorte op één bepaald moment ("je uurtje en je plekje", dat je in je dagboek kunt noteren) of kan wedergeboorte ook de vorm hebben van een proces over langere tijd? Vallen wedergeboorte (Gods ingreep in ons leven) en bekering (onze eigen keuze voor God met haar consequenties voor ons leven) in tijd samen of kan wederboorte aan bekering vooraf gaan, mogelijk zelfs lange tijd? en is wedergeboorte altijd iets dat je voelt of kan het je ook overkomen zijn zonder dat je het op dat moment zelf merkte?

Kuyper

In de theologie van Abraham Kuyper (1837-1920) staat de wedergeboorte centraal. Maar dan wel wedergeboorte in een heel bepaalde betekenis. De wedergeboorte is het zaadje van het geloof: een daad van den Drieënigen God, waardoor Hij in een punt des tijds op bovennatuurlijke en voor ons verborgene wijze in den uitverkorene om Christus' wil uit loutere genade de kiem des nieuwen levens inplant en alzoo hem uit den dood, waarin hij zonk, terugbrengt in het leven (Dictaten Dogmatiek IV, Locus de Salute, pag. 71). Wanneer je een klein zaadje zaait in de aarde, dan is dat zaad onvindbaar verdwenen. Aarde zonder zaadje en aarde met zaadje zijn voor het oog niet van elkaar te onderscheiden. Het verschil blijkt pas als het zaad ontkiemt: de aarde zònder zaad blijft kale aarde - de aarde mèt zaad wordt een tuin met planten. Maar soms duurt het erg lang voordat het zaad ontkiemt. Er kan dus ook altijd zaad in de aarde liggen dat nog niet is ontkiemd. Over wel of geen zaad kun je dus eigenlijk niets zeggen - enkel over wel of geen ontkiemd zaad. Dat is voor Kuyper het beeld van de wedergeboorte. God zaait in het hart van Zijn uitverkorenen de wedergeboorte als een zaad. God doet dat onmiddellijk, rechtstreeks, door de wederbarende werking van Zijn Heilige Geest. Dat gezaaide zaad van de wedergeboorte kun je niet zien: een wedergeboren en een niet-wedergeboren mens zijn voor het oog niet van elkaar te onderscheiden. Het verschil wordt pas duidelijk wanneer het zaad ontkiemt, wanneer de wedergeboorte zichtbaar wordt in bekering en geloof. Maar dat kan lang duren. Sommige mensen geven geen duidelijk blijk van geestelijk leven tot op hun sterfbed; dan is het zaadje van de wedergeboorte misschien al heel lang onder de oppervlakte aanwezig geweest, om pas helemaal aan het einde te ontkiemen.

Al heel lang - vanaf wanneer? Kuyper leest in de Bijbel een duidelijk verband tussen de wedergeboorte en de doop. Jezus zegt dat wij geboren moeten worden uit water en Geest (Johannes 3: 5) en Paulus spreekt van het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest (Titus 3: 5). Hier vindt Kuyper ook het antwoord op de vraag hoe de sacramenten (in dit geval de doop) het geloof kunnen sterken (zie hierboven over de Heidelbergse Catechismus zondag 25). Wanneer gelovige ouders hun kind ten doop houden, is er in de regel in dat kind al geloof aanwezig dat vervolgens door de doop wordt versterkt, geloof-in-de-kiem: wedergeboorte. Of die wedergeboorte inderdaad in de baby aanwezig is, kunnen we natuurlijk niet constateren. Misschien blijkt later het tegendeel, als de baby onverhoopt opgroeit tot een godslasteraar of crimineel. Maar tót zo'n duidelijk tegenbewijs gaan we ervan uit dat dit kindje wedergeboren was en deze gedoopte mens wedergeboren is. Zo gaan we met elkaar om in de gemeente van Christus. Enkel God kent ieders hart, maar met het oordeel der liefde beschouwen en behandelen we elkaar als kinderen van God. Dat is de achtergrond van de formulering dat het zaad des verbonds (= de kinderen van de gelovigen) krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt (Synode van Utrecht 1905). We noemen dat kortweg de veronderstelde wedergeboorte.

Nog enkele opmerkingen hierbij:
1) Kuypers theorie geeft een oplossing voor het probleem hoe de kinderdoop het geloof kan versterken (Heidelbergse Catechismus zondag 25): het geloof is in de baby in de kiem = in de wedergeboorte al aanwezig. Daarvoor konden Kuyper en zijn geestverwanten zich beroepen op Bijbelse figuren als Jeremia (Jeremia 1: 5) en Johannes de Doper (Lucas 1:15), die al in de moederschoot waren geheiligd en vervuld met de Heilige Geest. Maar voor die oplossing betaalt Kuyper een prijs: de wedergeboorte wordt in de baby rechtstreeks tot stand gebracht door Gods Heilige Geest - Kuypers leer van de onmiddellijke wedergeboorte. Terwijl in dezelfde zondag 25 van de Heidelbergse Catechismus staat dat het geloof wordt gewerkt (= tot stand gebracht) door de verkondiging van het Heilig Evangelie. Kuyper loste dat probleem op met het onderscheid tussen zijn en bewustzijn: de wedergeboorte is een kwestie van zijn (rechtstreeks door de Geest) en de bekering een kwestie van bewustzijn (door de prediking van het Evangelie).
2) De veronderstelde wedergeboorte is geen garantie. Niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël (Romeinen 9: 6). Gedoopte kinderen kunnen opgroeien tot de grootste schurken. Maar de veronderstelde wedergeboorte kan wel troostrijk zijn voor ouders die een kindje jong verliezen. En dat waren er toen nog heel veel; in een beroemde passage in De Gemeene Gratie II, pag. 655, becijfert Kuyper dat van de circa 90.000 mensen die er in zijn tijd in Nederland jaarlijks overleden, er circa 36.000 stierven vóór het 5e levensjaar. Al heeft hun kindje nog geen positief teken van geloof kunnen geven, de ouders mogen vertrouwen dat Gods Geest al in dit kindje heeft gewerkt. Het betekent ook een positieve benadering van de gemeente; in het bijzonder van zoveel gemeenteleden die niet zo uitbundig kunnen getuigen van hun geloof of die gewoon hun handen meer dan vol hebben met overleven. We zien elkaar in de ogen als kinderen van God.
3) Kuyper staat duidelijk tegenover de hierboven getypeerde (ultra-)reformatorische benadering in het spoor van de Nadere Reformatie.
= Ultra-reformatorisch: veiligheidshalve ervan uitgaan dat de gedoopten niet wedergeboren zijn, tot het moment dat het tegendeel blijkt (het moment van de krachtdadige bekering).
= Kuyper: met het oordeel der liefde ervan uitgaan dat de gedoopten wel wedergeboren zijn, totdat onverhoopt (als ze volwassen zijn) het tegendeel blijkt uit hun leer of levenswandel.
4) Maar àls dan onverhoopt bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt, wat betekent de doop dan volgens Kuyper? Dat is de spannende vraag. Het antwoord van Kuyper: dan blijkt achteraf dat die doop geen échte, volle doop is geweest. Want de doop dient om het geloof te sterken; in het geval van de doop van een kind: het-geloof-in-de-kiem = de wedergeboorte. Maar waar niets is, kan niets worden versterkt; dan mist de doop dus haar doel en daarmee haar zin.

Utrecht 1905

In 1892 gingen de meeste Afgescheidenen van 1834 en Kuypers Dolerenden van 1886 samen in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Maar veel Afgescheidenen (bij wie de Nadere Reformatie doorwerkte - zie boven over hun bezwaren tegen het dankgebed in het Doopformulier) keken achterdochtig naar Kuypers veronderstelde wedergeboorte. Zomaar alle gedoopten beschouwen als wedergeboren - maakte Kuyper het allemaal niet veel te vanzelfsprekend? Over deze en andere geschilpunten deed de Synode van Utrecht van 1905 een aantal leeruitspraken. De Synode nam Kuypers veronderstelde wedergeboorte over in de formulering die ik hier boven al citeerde: dat het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt. Maar in twee opzichten matigde de Synode de opvatting van Kuyper.
1) Volgens Kuyper was de kinderdoop gebaseerd op de veronderstelling van de wedergeboorte. De doop volgt op het geloof. Een baby kan nog geen geloofsbelijdenis doen; daarom kunnen we het enkel dopen in de veronderstelling dat het geloof in deze baby aanwezig is in de vorm van de wedergeboorte. - De Synode sprak uit dat het minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belofte Gods.
2) Volgens Kuyper is bij Gods uitverkorenen de wedergeboorte al vóór de doop aanwezig. De Synode sprak echter uit dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den Doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch op grond van de Belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte vervult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den Doop, zoodat het eisch is zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen God ons heeft geopenbaard.

De geestelijke vader van deze synode-uitspraak was vooral prof. Herman Bavinck. Hij schrijft in zijn Gereformeerde Dogmatiek deel IV, pag. 580-582, dat wij noch bij bejaarden (= volwassenen), noch bij kinderen over het hart kunnen oordelen. Er is voor ons, die aan het uitwendige gebonden zijn, altijd slechts mogelijk een oordeel der liefde. Naar dat oordeel houden wij hen, die belijdenis doen, voor geloovigen en deelen hun de sacramenten uit; en naar datzelfde oordeel rekenen wij de kinderen der geloovigen tot de geloovigen zelven, omdat zij met hunne ouders in het verbond der genade begrepen zijn. ... Daarbij mag echter nooit vergeten worden, dat dit zoowel bij volwassenen, als bij kinderen een oordeel der liefde is. Het is geene onfeilbare uitspraak, die de zaligheid van elken gedoopte vaststelt, maar alleen een regel, waarnaar de Schrift gebiedt, dat wij in de practijk van het kerkelijk leven handelen zullen. Grond voor den doop is niet het vermoeden, dat iemand wedergeboren is en zelfs die wedergeboorte zelve niet, maar alleen het verbond Gods. ... Zelfs is het niet te bewijzen, dat de uitverkorenen altijd in hun jeugd, vóór den doop of zelfs vóór de geboorte, door de H. Geest zijn wedergeboren; God is vrij in de uitdeeling zijner genade en kan de vrucht van den doop ook op veel later leeftijd doen genieten. Daarom blijft er ook in de Christelijke gemeente plaats voor de prediking van het Evangelie, van wedergeboorte, geloof en bekeering. En dat niet slechts om het verborgen leven tot openbaring te brengen ... maar ook als een zaad der wedergeboorte en als een middel tot werking des geloofs ... Dat laatste klinkt als een correctie op de opvatting van Kuyper. Volgens Kuyper wordt de wedergeboorte rechtstreeks door de Heilige Geest tot stand gebracht, in de regel al vóór de (kinder)doop - de prediking van het Evangelie dient er vervolgens enkel toe om het eens gezaaide zaad te doen ontkiemen. Volgens Bavinck is de prediking van het Evangelie zélf een zaad der wedergeboorte (vergelijk 1Petrus 1:23). Maar over het geheel lijkt me de overeenstemming van Kuyper en Bavinck groter dan het onderscheid. Later, rond 1944, zouden Vrijgemaakten Kuyper beschouwen als de grote boosdoener. Dat lijkt me niet helemaal terecht. In elk geval klinkt in Utrecht 1905 het genuanceerde geluid van Bavinck door.

De leeruitspraken van de Synode van Utrecht van 1905 brachten verzoening tussen de Afgescheiden vleugel ("oud-A") en de Dolerende vleugel ("oud-B") van de Gereformeerde Kerken. Met deze leeruitspraken hebben de Gereformeerde Kerken een jaar of 30 vooruit gekund.

Verbond

In de kop van dit artikel staat naast doop enerzijds wedergeboorte, anderzijds verbond. Het verband tussen doop en verbond wordt (in elk geval) gezien in de besnijdenis. God stelt als teken van Zijn verbond met Abraham de besnijdenis van alle jongetjes van 8 dagen oud (Genesis 17: 9-14). Via een (exegetisch gezien niet zo sterk) beroep op Colossenzen 2:11-13 (... een besnijdenis die geen werk van mensenhanden is ... daar gij met Hem begraven zijt in de doop ...) werd de doop opgevat als de nieuwtestamentische opvolger van de oudtestamentische besnijdenis. Dat gold tegenover de Dopersen en Doopsgezinden als een krachtig argument vóór de kinderdoop. Ook jonge kinderen moeten worden gedoopt, want aangezien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij ook door den Doop, als door het teken des verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is (Heidelbergse Catechismus zondag 27). De doop is het teken van het verbond. En "teken" betekent hier geen vrijblijvend symbool, maar een verzegeling: een officiële rechtsgeldige handeling waardoor het kind in Gods verbond wordt opgenomen. Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop ... verzegeld worden (Dordtse Kerkorde artikel 56, vergelijk ook Nederlandse Geloofs-Belijdenis artikel 34).

Nu heeft verbond, evenals wedergeboortein de Bijbel en later in de gereformeerde theologie een breed skala van betekenissen. In de Bijbel lezen we onder meer over Gods verbond met Noach (Genesis 6:18 en 9: 9); met Abraham (Genesis 17: 9-14 - zie boven); met het volk Israël (Exodus 24); met David (2Samuel 7 - het wóórd verbond in 2Kronieken 21: 7 en Psalm 89: 4); en over een nieuw verbond (Jeremia 31:31-34 vergelijk Ezechiël 37:20-28, Lucas 22:20, 2Corinthe 3: 6 en Hebreeën 7-13). Het verbond gaat uit van God, maar God sluit Zijn verbond met mensen. Er zijn dus twee verbonds-partijen, elk met hun eigen verantwoordelijkheid. Daarom sprak de gereformeerde theologie van de twee kanten van het verbond: belofte en eis. God belooft aan Zijn volk Zijn heil (Ik ben de HEER, uw God, Die u bevrijd heb uit het diensthuis Egypteland) en Hij geeft aan Zijn volk Zijn geboden (gij zult ... gij zult niet ...). God belooft Zijn zegen aan wie op Hem vertrouwen en aan Zijn geboden gehoorzamen, maar Hij dreigt met Zijn oordeel over wie Hem ongehoorzaam is. Besef goed, vandaag stel ik (= Mozes) u voor de keuze tussen voorspoed en tegenspoed, tussen leven en dood. Wanneer u zich houdt aan de geboden van de HEER, uw God, zoals ik ze u vandaag heb gegeven, door Hem lief te hebben, door de weg te volgen die Hij wijst, en Zijn geboden, wetten en regels in acht te nemen, dan zult u in leven blijven en in aantal toenemen, en dan zal de HEER, uw God, u zegenen in het land dat u in bezit zult nemen. Maar als u Hem de rug toekeert en weigert te luisteren, als u zich ertoe laat verleiden neer te knielen voor andere goden en die te vereren, dan zeg ik u op voorhand dat u te gronde zult gaan. Uw verblijf aan de overkant van de Jordaan, in het land dat u in bezit zult nemen, zal dan van korte duur zijn. Ik roep vandaag hemel en aarde als getuigen op: u staat voor de keuze tussen leven en dood, tussen zegen en vloek. Kies voor het leven, voor uw eigen toekomst en die van uw nakomelingen, door de HEER, uw God, lief te hebben, Hem te gehoorzamen en Hem toegedaan te blijven. Dan zult u lang blijven wonen in het land dat Hij uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob onder ede heeft beloofd (Deuteronomium 30:15-20 NBV). 

Schilder

Staat in de theologie van Abraham Kuyper de wedergeboorte centraal (zie boven), in de theologie van Klaas Schilder (1890-1952) staat het verbond centraal. Gods verbond betekent voor ons een grote genade, maar ook een grote verantwoordelijkheid. Beide beginnen al direct na de schepping van de mens in het paradijs, wanneer de Heer aan de mens de opdracht geeft de aarde te bewerken en te bewaren (Genesis 2:15); Schilder noemde die opdracht het cultuurmandaat.
Het begrip cultuur heeft hier dus een veel bredere betekenis dan beeldende kunst, theater en literatuur. Het gaat Schilder om het in-cultuur-brengen van de aarde, overeenkomstig Gods gebod in den beginne. De verbondsgemeente = de Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) is geroepen om dit gebod te vervullen. Noordmans schreef in 1936 kritisch dat Prof. Schilder de cultuur verabsoluteert; Van Ruler schreef in 1939 over Schilder: godsdienst wordt als cultuur gezien. Schilder heeft deze verwijten met kracht weersproken.
Gods verbond betekent zegen voor wie Gods geboden gehoorzaamt of vloek voor wie God ongehoorzaam is (vergelijk hierboven Deuteronomium 30:15-20); Schilder sprak van verbondszegen en verbondswraak.

Gods verbond wordt aan de kinderen van gelovige ouders bezegeld door de doop. Deze betekenis van de doop heeft oude gereformeerde papieren, zagen we hierboven. Maar ze bracht Schilder tot een andere benadering van de doop dan Kuyper. Kuyper baseert de (kinder)doop op de veronderstelling dat de baby al vóór de doop door de Heilige Geest is wedergeboren. Schilder zegt: we moeten niets veronderstellen. Of dit concrete kind is of wordt wedergeboren, kunnen we niet weten. We dopen de kinderen van gelovige ouders niet op grond van een veronderstelde wedergeboorte, maar op grond van het gebod van Christus (Mattheus 28:19). Door de doop wordt het verbond van God aan hen verzegeld (Dordtse Kerkorde artikel 56). Vanaf hun doop zijn ze lid van Gods verbondsgemeente. Ze delen in Gods verbondsbelofte én ze dragen de volle verbondsverantwoordelijkheid. Wanneer ze, later volwassen geworden, Gods belofte zullen geloven en Gods geboden zullen gehoorzamen, zullen ze de volle verbondszegen ontvangen - zo niet, dan wacht hun als verbondsbrekers de verbondswraak.

De Acte van Vrijmaking of Wederkeer (1944) beroept zich hierbij op Deuteronomium 29:29 (De verborgen dingen zijn voor de HEER, onze God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden van deze wet volbrengen) waar Gods Woord ons beveelt de verborgene dingen voor Hem te laten, doch de geopenbaarde, te weten de door Hem gesproken beloften en eischen, Zijne toezegging van den zegen tezamen met de aanzegging van de wraak van Zijn verbond, Zijne lokking niet minder dan Zijne dreiging, te nemen voor ons en onze kinderen, en alzoo van Hem en van Zijne werking in het hart zoo van ons als van onze kinderen te oordelen alleen uit wat Hij gezegd heeft, niet uit wat Hij gedacht heeft en voor Zichzelven heeft gehouden. Mitsdien veroordeelen wij elke werkelijke onderstelling, en alle bouwen op zoodanige onderstelling, als ware in het verborgene des harten bij onze kinderen vóór hunnen doop reeds zoodanigen werking des Geestes ingetreden, dat daardoor voor tijd en eeuwigheid de genade des verbonds daadwerkelijk gewrocht en deszelfs wraak mitsdien uitgesloten zou zijn.

Het verschil tussen Kuyper en Schilder kan ik het beste duidelijk maken aan het verdrietige geval dat een gedoopt kind later in zijn of haar leven God afzweert en onmenselijk leeft.
- Wanneer bij een gedoopt kind achteraf het tegendeel blijkt, zegt Kuyper: Achteraf moeten we tot ons verdriet constateren dat dit kind bij de doop niet wedergeboren was. De veronderstelling van wedergeboorte was dus achteraf gezien ten onrechte. De doop van dit kind blijkt achteraf geen doop in de volle zin van het woord geweest te zijn. Het verbond dat is bezegeld door de doop (Dordtse Kerkorde artikel 56) was achteraf gezien enkel een uitwendig verbond. Het water was er wel en de woorden (Ik doop u in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest) waren er wel, maar de essentie van doop ontbrak: het inwendige verbond, het versterken van het geloof; want dat geloof (geloof in de kiem: wedergeboorte) was blijkbaar toch niet aanwezig. Schilder kon Kuyper verwijten dat zijn theorie neerkwam op tweeërlei verbond (inwendig en uitwendig) en tweeërlei doop (échte doop en schijndoop) - en pas achteraf blijkt het verschil, wanneer het gedoopte kind volwassen is geworden.
- Bij Schilder ligt het allemaal veel duidelijker. Er is maar één doop, die aan dit kind Gods belofte van de verlossing bezegelt. Door de doop wordt het kind opgenomen in de éne verbondsgemeente. Als dit kind later Gods belofte van verlossing niet blijkt te geloven en Gods geboden niet wil gehoorzamen, dan is hij of zij een verbondsbreker die Gods verbondswraak te wachten heeft. De doop heeft dus altijd geldigheid: ten goede (verbondszegen) of - onverhoopt - ten kwade (verbondswraak). De volgelingen van Kuyper (die zelf al in 1920 was overleden) verweten Schilder dat hij Gods belofte in de doop voorwaardelijk maakte: of Gods belofte van verlossing zou worden vervuld, was bij Schilder afhankelijk van de reactie van de (volwassen geworden) gedoopte.

Schilder en de zijnen beriepen zich graag op "oud A", dát deel van de Gereformeerde Kerken dat voortkwam uit de Afscheiding van 1834. Die hadden Kuypers veronderstelde wedergeboorte immers ook al niet vertrouwd, reden voor de Synode van Utrecht 1905 om de opvatting van Kuyper te matigen (zie boven). Nu was inderdaad Schilder hoogleraar in Kampen (de predikanten-opleiding van "oud-A"), terwijl verschillende van zijn felste tegenstanders zoals Hepp doceerden aan Kuypers Vrije Universiteit in Amsterdam ("oud-B"). Maar voor mijn gevoel is er toch wel een geestelijk verschil tussen "oud-A" en Schilder. "Oud-A" wantrouwde Kuyper omdat hij voor hun gevoel te vanzelfsprekend de wedergeboorte veronderstelde. Schilder veronderstelt helemaal niets, maar beschouwt de hele gemeente als verbondgemeente.

Kerk

Het verschil in de kijk op de doop hing samen met een verschil in kijk op de kerk.

Voor Kuyper is de betekenis van kerk als instituut (de kerkelijke organisatie met haar ouderlingen, diakenen en predikanten; haar kerkenraden, classes en synode) maar betrekkelijk. Dat klinkt ongelooflijk bij een man als Kuyper die zelf predikant is geweest, later hoogleraar theologie en ouderling, die het heeft laten aankomen op een kerkscheuring (de Doleantie van 1886) en die het genoegen heeft gesmaakt van een kerkvereniging (in 1892: tot de Gereformeerde Kerken in Nederland). Maar Kuypers kerkvisie heeft te maken met zijn opvatting over de wedergeboorte. Zoals gezegd: Kuyper baseert de kinderdoop op de veronderstelling dat dit kind door het werk van Gods Heilige Geest is wedergeboren. Gods Geest schenkt de wedergeboorte dus rechtstreeks - Hij heeft daar het instituut kerk niet voor nodig. Alle wedergeboren mensen samen vormen de kerk als organisme: het Lichaam van Christus op aarde. Dat manifesteert zich in het christelijke leven van de christenen, in de christelijke organisaties op de verschillende terreinen van het leven. Maar die staan organisatorisch los van de kerk als instituut; ze heten dan ook niet gereformeerd, maar (om er een paar te noemen): School met den Bijbel, Vrije Universiteit, Anti-Revolutionaire Partij. Kuyper baseerde zijn onderscheid kerk als organisme - kerk als instituut op bijvoorbeeld Efese 3:17: geworteld (beeld van een plant: organisme) en gegrond (beeld van een gebouw: instituut), vergelijk ook Colossenzen 2:17: geworteld en opgebouwd. Twee kanten dus van de kerk - maar Kuypers hart ligt duidelijk bij de kerk als organisme. Kuyper benadrukt dan ook telkens dat de kerk als instituut enkel nodig is vanwege de zonde. In het paradijs was er nog geen kerk als instituut en op de nieuwe aarde zal er geen kerk als instituut meer zijn - maar de kerk als organisme (het totaal van alle wedergeborenen) zal daar stralen in volle glorie.
De theologie (als wetenschap) is volgens Kuyper geen functie van de kerk als instituut, maar van de kerk als organisme (Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid II, pag. 536). Na de vereniging van Afgescheidenen en Dolerenden in 1892 leidde die opvatting tot een ernstige conflict dat de eenheid van de jonge Gereformeerde Kerken in Nederland gedurende de eerste tien jaar van haar verenigd bestaan ernstig heeft bedreigd. De Afgescheidenen hadden namelijk in Kampen sinds 1854 hun Theologische School, een kerkelijke opleiding van predikanten: de docenten werden benoemd door de synode (kerk als instituut). Zij stelden bij de vereniging van 1892 als beding: dat de Kerk geroepen is eene eigene inrichting te hebben tot opleiding harer Leeraren, ten minste wat de Godgeleerde Vorming van dezen betreft. Onder Kuyperiaanse druk besloot de synode van Arnhem van 1902 - ondanks dit beding - tot samensmelting van de Theologische School met de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Maar om escalatie van de spanningen te voorkomen werd dit besluit vervolgens niet uitgevoerd! Volgens Rothuizen (in de bundel 100 + 10, pag. 198, heeft Kuyper zich neergelegd bij het bestaan van de twee opleidingen naast elkaar: de Theologische Faculteit van Kuypers Vrije Universiteit in Amsterdam én de (kerkelijke) Theologische School, later (sinds 1939) Hogeschool, nog veel later Universiteit, in Kampen. Aan deze kerkelijke (kerk als instituut) instelling was later Schilder hoogleraar (1933-1944/1952). Aan deze kerkelijke instelling heb ik zelf nog weer veel later gestudeerd (1971-1980). In mijn studietijd werd steeds benadrukt dat de Hogeschool evenzeer beroepsopleiding van predikanten als wetenschappelijke instelling was. Maar promoveren kon je niet aan de Theologische Hogeschool (de kerk als instituut reikt nu eenmaal geen wetenschappelijke doctors-bullen uit); voor een promotie moest je wezen bij de afzonderlijke Johannes Calvijn Academie (eveneens te Kampen, met de zelfde hoogleraren als de Theologische Hogeschool). Nog altijd staat in Kampen de Vrijgemaakte Theologische Universiteit (Broederweg 15). De andere Theologische Universiteit (Oudestraat 6) is opgegaan in de Protestantse Theologische Universiteit (PThU).
Terug naar Kuyper. Volgens Kuyper schenkt Gods Geest de wedergeboorte rechtstreeks, waar en wanneer Hij wil: in alle verschillende kerken en wie weet ook daarbuiten. Daardoor is het onderscheid tussen de verschillende kerken voor Kuyper maar betrekkelijk. De Gereformeerde Kerken zijn natuurlijk de zuiverste kerk, maar ook andere christelijke kerken zijn kerk; minder zuiver, maar toch kerk. We noemen dat Kuypers leer van de pluriformiteit der kerk.

Schilder wees Kuypers pluriformiteits-gedachte af. De kerk is de gemeente van Gods verbond. Er is maar één verbond, dus er kan maar één kerk zijn. "Als Christus heden ten dage een brief zou schrijven aan de gemeente van Christus te ... (zoals in Openbaring 2 en 3 de brieven van Christus aan de gemeente te Efese, te Smyrna, enz.), dan zou Hij die adresseren aan de scriba van de Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) ter plaatse". De (plaatselijke) Vrijgemaakte Kerk is de enig ware Kerk. Schilder kon zich hiervoor beroepen op de Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 29 over het onderscheid van de ware en de valse kerk: Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen, en van elkander te onderscheiden. Een Vrijgemaakte collega zei eens tegen mij: "Jij staat aan de kant van de Vijand". Hij trok daarmee (hoop ik) niet mijn geloof of mijn integriteit in twijfel, maar ik werkte in de verkeerde kerk, en dus voor de duivel. De enig ware Kerk, de gemeente van Gods Verbond, heeft het cultuurmandaat: de opdracht om de aarde te bewerken en te bewaren (Genesis 2:15). De Vrijgemaakte maatschappelijke organisaties waren dan ook duidelijk herkenbaar aan de naam gereformeerd: Gereformeerde School, Gereformeerd Politiek Verbond (in 2001 opgegaan in de ChristenUnie). Ik schrijf "waren" in de verleden tijd, want sinds de jaren '80 is er binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt voorzichtig en niet zonder slag of stoot meer openheid gegroeid naar (christenen uit) andere kerken.

Kuyper en Schilder

Hierboven zet ik telkens de opvattingen van Kuyper en Schilder tegenover elkaar. Over deze twee gereformeerde grootheden nog een enkele opmerking.
1) In de theologie van Kuyper staat de wedergeboorte centraal en in de theologie van Schilder staat het verbond centraal. Maar in beide gevallen moet u die stelling niet exclusief opvatten. Wedergeboorte en verbond zijn al sinds Calvijn wezenlijke begrippen in de gereformeerde theologie en in de gereformeerde belijdenisgeschriften. Bavinck formuleert in zijn Gereformeerde Dogmatiek die achtergronden en verbanden genuanceerd (zie boven). Ook Kuyper en Schilder waren allebei breed denkende gereformeerde theologen. Natuurlijk heeft Kuyper ook vele prachtige zinnen geschreven over het verbond en Schilder over de wedergeboorte.
2) Kuyper (1837-1920) was in zijn hele denken een kind van de negentiende eeuw, de eeuw die in theologisch opzicht werd beheerst door Schleiermacher (1768-1834). Schilder (1890-1952) was een generatie jonger dan Kuyper, kind van de eerste helft van de twintigste eeuw. Schilder heeft zijn tijdgenoot Karl Barth (1886-1968) fel bestreden, maar de radicaliteit van Schilder doet me denken aan de radicaliteit van de jonge Barth.
3) Inhoudelijk hangt daarmee het volgende samen.
* Schilders theologie is zwart/wit: verbondszegen en verbondswraak, de éne ware kerk en alle andere valse kerken. Die dubbelheid zit diep in de theologie van Schilder. Ze gaat volgens Schilder terug op dubbelheid in God Zelf. God is volgens Schilder van eeuwigheid liefde en haat. Zijn liefde schept zich mensen om zalig te maken en Zijn haat schept zich mensen om te verdoemen. Jakob heb Ik liefgehad, Esau heb Ik gehaat ... God heeft degenen die het voorwerp van Zijn toorn zijn en die Hij heeft bestemd voor de ondergang, met veel geduld verdragen omdat Hij Zijn toorn ook wil tonen en Zijn macht kenbaar wil maken. En omdat Hij Zijn overweldigende majesteit wil tonen, heeft Hij degenen die het voorwerp zijn van Zijn barmhartigheid ertoe voorbestemd om in Zijn majesteit te delen (Romeinen 9:13, 22-23 NBV) - daarin zag Schilder de parallellie tussen Gods liefde en Gods haat, degenen die het voorwerp van Gods toorn zijn en degenen die het voorwerp zijn van Gods barmhartigheid. - Zwart/wit was ook Schilders stijl van debatteren en polemiseren. Van zijn tegenstanders liet hij geen spaan heel. Met zo'n stijl van schrijven maak je gemakkelijk vijanden.
* Zwart/wit is eveneens de stijl van Kuyper, met een retoriek die me vaak doet denken aan Multatuli (1820-1887). Kuyper wist zijn dilemma's telkens zó te formuleren (Van tweeën één!) dat zijn tegenstander enkel nog kon kiezen wat hij wilde zijn: stompzinnig of misdadig. Zwart/wit is ook Kuypers theologiseren vanuit de wedergeboorte. Een mens is wedergeboren of hij is niet wedergeboren. Vanuit deze tweeërlei soort menschen concludeerde Kuyper tot tweeërlei wetenschap (Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid II, pag. 97-124) en tot de antithese tussen christelijke en niet-christelijke politiek. Maar de wedergeboorte als zodanig blijft een niet-constateerbare verborgen kiem. Rondom de wedergeboorte ligt het brede terrein van de gemeene gratie: Gods goedheid over gelovigen én ongelovigen, die de zonde en haar gevolgen tegengaat. Daardoor zitten er altijd zoveel nuanceringen in Kuypers theologie. Door zijn leerstuk van de gemene gratie kan Kuyper het ervaringsgegeven verklaren, dat de wereld mee- en de kerk tegenvalt (De Gemeene Gratie II, pag. 13). Het leven is niet zo zwart/wit, het vertoont vele schakeringen. En daar had Kuyper oog voor.
4) Schilder (1890-1952) heeft zeer kritisch gereageerd op Kuyper (1837-1920). Op Schilder heeft Kuyper zelf niet meer kunnen reageren, hij was al overleden. De volgelingen van Kuyper (zoals Hepp) verdedigden de Kuyperiaanse theologie tegen de aanvallen van Schilder; maar ze hadden een beperkter denkraam dan "Abraham de Geweldige". En zo komen we aan de tragedie van

1944

Zoals ik in de inleiding schreef: de kerkscheuring van 1944 had niet enkel te maken met verschil van mening over doop, verbond en wedergeboorte. Allerlei factoren speelden samen een fatale rol. Achteraf kunnen we enkel zeggen: een kerkscheuring in oorlogstijd - dit had nooit mogen gebeuren.

Eén les valt in elk geval (opnieuw) te trekken: met machtsmiddelen kun je geen inhoudelijke problemen oplossen. Dat blijkt telkens opnieuw in de kerkgeschiedenis. Als de toenmalige paus Leo X Luther niet in de ban had gedaan, had Luther in de Rooms-Katholieke Kerk kunnen blijven om daar hervormend te werken. Maar door de pauselijke ban over Luther werd de breuk Rome - Reformatie onafwendbaar en onherstelbaar. - Het zelfde mechanisme zien we bij de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886. De Nederlandse Hervormde Kerk trad met tuchtmaatregelen op tegen oproerige rechtzinnigen, zodat zij zich de kerk uitgezet voelden. Zo zijn de Gereformeerde Kerken in Nederland ontstaan. - De gereformeerde synode van Assen van 1926 nam tuchtmaatregelen tegen dr. Geelkerken vanwege diens opvatting over het paradijsverhaal. Geelkerken en de zijnen (onder wie mijn overgrootvader Gillis van Westen) gingen daarop hun eigen weg als Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband (in 1946 opgegaan in de Nederlandse Hervormde Kerk). - Binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt ontstonden er na 1944 verschillen van mening over "de ware kerk" - ook in dit geval waren het bestuurlijke (tucht)maatregelen die in 1967 tot een scheuring leidden: die tussen "binnenverbanders" en "buitenverbanders".

Machtsmiddelen werken heilloos in de kerk. Rond 1944 zien we dat allereerst bij de pogingen van de synode om met tuchtmaatregelen Schilder en de zijnen in het gareel te krijgen. Maar Schilder van zijn kant mobiliseerde zijn achterban (voor zover mogelijk onder de Duitse bezetting), en daarmee evengoed een machtsfactor. Toen de synode Schilder eenmaal had geschorst en later ontslagen (als hoogleraar) en ontzet uit zijn ambt (als predikant),
las hij op 11 augustus 1944 in de Lutherse Kerk in Den Haag de Acte van Vrijmaking of Wederkeer voor - het begin van de Vrijmaking.

Ik heb zelf lang genoeg in kerkelijke besturen gezeten om te weten hoe verleidelijk het is om tegensprekers bestuurlijk aan te pakken. Van Gamaliël leren we wijzer: Wat mensenwerk is, gaat vroeg of laat vanzelf te gronde, ook zonder tuchtmaatregelen - wat uit God is, zal ondanks alle onderdrukking overeind blijven (Handelingen 5:34-39). De tijd zal het leren.

Inhoudelijk hebben de opeenvolgende gereformeerde synodes in de jaren '30 en '40 hun best gedaan evenwichtiger te zijn dan de Kuyperiaanse systematiek. Ze wilden in de leer van het verbond beide lijnen tot hun recht laten komen: eenerzijds Gods vrijmachtige verkiezing, de krachtdadige werking Zijner genade (in de wedergeboorte) en de onwankelbare vastheid van het eeuwige verbond der genade en der verzoening; anderzijds de roeping tot geloof en bekeering, die in den kring des verbonds uitgaat met een geheel eigen klem en niet slechts sommigen, maar allen kinderen der geloovigen als kinderen des verbonds voorhoudt zoowel den rijkdom van het hun geschonken voorrecht als ook de zwaarte hunner verantwoordelijkheid, indien zij op zoo groote zaligheid geen acht geven - en de synode benadrukt dat de vraag, hoe deze beide lijnen zijn bijeen te brengen, ons plaatst voor een mysterie, dat ons menselijk denken niet kan doorgronden (uit de Zestien Punten van augustus 1945). Gods verkiezing (gerealiseerd in de wedergeboorte) en onze menselijke verantwoordelijkheid kun je niet in een logisch systeem combineren.

Onoplosbaar

Ik heb geprobeerd in grote lijnen de botsende opvattingen te schetsen. Voor mijn gevoel zijn de beschreven problemen rond wedergeboorte - doop - verbond onoplosbaar om ten minste drie redenen (nog afgezien van het daarnet genoemde mysterie van Gods verkiezing en onze menselijke verantwoordelijkheid).

1) Als gereformeerde theologen spreken Kuyper en Schilder beiden over het verbond. Kuyper over Gods verbond met de wedergeboren gedoopten - Schilder over Gods verbond met de éne kerk (de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt). Maar volgens de Bijbel sluit de HEER ook Zijn nieuwe verbond met het huis van Israël en het huis van Juda (Jeremia 31:31). Inderdaad, er is maar één verbond: met Israël, met het Joodse volk. Voor dat verbond heeft de Jood Jezus Zijn bloed vergoten (Lucas 22:20). Van (de Geest van) Jezus hebben de apostelen later geleerd dat Gods genade zó ruim is dat ook niet-Joden mogen worden opgenomen in Gods verbond met Zijn volk. Bedenk daarom dat u - u die eigenlijk door uw afkomst heidenen bent en onbesnedenen genoemd wordt door hen die door mensenhanden besneden zijn - bedenk dat u destijds niet verbonden was met Christus, geen deel had aan het burgerschap van Israël en niet betrokken was bij de verbondssluitingen en de beloften die daarbij hoorden. U leefde in een wereld zonder hoop en zonder God. Maar nu bent u, die eens ver weg was, in Christus Jezus dichtbij gekomen, door Zijn bloed (Efese 2:11-13). Er is, broeders en zusters, een goddelijk geheim dat ik u niet wil onthouden, omdat ik wil voorkomen dat u op uw eigen inzicht afgaat. Slechts een deel van Israël werd onbuigzaam, en dat alleen tot het moment dat alle heidenen zijn toegetreden. Dan zal heel Israël worden gered, zoals ook geschreven staat: ‘De redder zal uit Sion komen, en wentelt dan de schuld af van Jakobs nageslacht. Dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem (Romeinen 11:25-27). Het verbond is primair Gods verbond met Israël, en Gods genade is zo ruim dat ook niet-Joden mogen meedoen.
 
Ik heb dan ook moeite met de vanzelfsprekende manier waarop de Belijdenisgeschriften (Heidelbergse Catechismus zondag 27 en Nederlandse Geloofs-Belijdenis artikel 34) en het oude Doopformulier de Christelijke doop presenteren als opvolger en vervanger van de Joodse besnijdenis. Zeker, Paulus keert zich, het scherpst in zijn brief aan de Galaten, tegen de besnijdenis: Luister naar wat ik, Paulus, tegen u zeg: als u zich laat besnijden, zal Christus u niets baten (Galaten 5: 2). Maar daarmee bedoelt hij dat de Galaten (niet-Joden) niet eerst Jood hoeven te worden (Galaten 2:14) - inclusief de besnijdenis van de mannen - om Christen te worden.

Theologiseren over het verbond alsof het gaat om Gods verbond met de kerk (Schilder) of de ziel (Kuyper), los van Israël, moet wel tot onoplosbare problemen leiden.

2) De Christelijke doop als opvolger en vervanger van de Joodse besnijdenis - dat gold ook als een argument voor de kinderdoop. We zagen dat het speciaal de kinderdoop is die tot de boven geschetste problemen leidt. Eerst komt het geloof, daarna komt de doop, dat zeggen de Bijbel (Marcus 16:16 StatenVertaling: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn ...) en de Belijdenis (Heidelbergse Catechismus zondag 25: ... de Heilige Geest Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging van het heilige Evangelie, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten). Maar een baby kan nog niet bewust geloven, of in elk geval het geloof nog niet belijden. Als je de theologie van de doop opbouwt vanuit de kinderdoop, kom je geheid in de problemen.

Zelf hebben mijn ouders mij als baby laten dopen en mij een christelijke opvoeding gegeven (kerkgang, katechisatie, christelijk onderwijs, en vooral hun inspirerende voorbeeld). Daar ben ik hun dankbaar voor. Toen ik 20 jaar oud was, heb ik belijdenis gedaan. In de 35 jaar van mijn predikantschap heb ik tientallen kinderen gedoopt. Ik durfde dat te doen omdat ik geloof dat Gods genade zó rijk is dat ook onze kinderen al Zijn kinderen mogen zijn. Maar ik heb altijd in mijn achterhoofd gehouden dat de éigenlijke doop de volwassendoop is, nauwkeuriger gezegd: de doop na belijdenis. Alle uitspraken over de doop in het Nieuwe Testament gaan over de doop van volwassenen.

Voor de kinderdoop heeft men zich, behalve op de besnijdenis, vaak beroepen op de zogenaamde huis-teksten. In Handelingen 16:15 lezen we dat Lydia de purperverkoopster en haar huis worden gedoopt; in Handelingen 16:33, dat de gevangenbewaarder van Filippi zichzelf en al de zijnen terstond liet dopen. De redenering is dan: er staat wel niet uitdrukkelijk dat daar ook kleine kinderen bij waren - maar áls er kleine kinderen bij geweest zijn, zijn zij zeker óók gedoopt. Dat klinkt aannemelijk, maar ook dan ligt het uitgangspunt in de doop van de volwassenen die tot geloof gekomen zijn (Lydia en de gevangenbewaarder).

Als we een pasgeboren kindje dopen (zoals we dat in veel kerken gewend zijn), krijgt de kleine het water alvast als voorschot - de doop is pas compleet als dit kindje opgroeit tot een gelovig mens. Geloof en doop horen bij elkaar. Nadenken over de doop kun je enkel vanuit de volwassendoop (zie het Nieuwe Testament).

Daarmee zijn overigens niet alle problemen voorkomen of opgelost! Iemand kan vol overtuiging haar of zijn geloof belijden en vervolgens als volwassene gedoopt worden, en kortere of langere tijd daarna van gedachten veranderen en zijn of haar geloof verliezen of afzweren. Noch de kinderdoop, noch de volwassendoop bieden een garantie van onverliesbare genade en onwankelbaar geloof. Ons geloof is enkel veilig in de handen van de Drieënige God (Dordtse Leerregels hoofdstuk V).

3) Daarmee kom ik op de derde reden waarom het conflict van 1944 voor mijn gevoel onoplosbaar was. Het verschil tussen de doopvatting van Kuyper en van Schilder blijkt vooral in het verdrietige geval dat een kindje gedoopt is en later als volwassene het christelijk geloof afwijst. Kuyper constateert dan dat er achteraf gezien geen wedergeboorte was, en dus geen doop in de volle zin van het woord - volgens Schilder wordt de gedoopte bondeling dan een verbondsbreker, die Gods verbondswraak te wachten heeft (zie boven). Nu is het een bittere realiteit: mensen zijn gedoopt en opgegroeid in een christelijk gezin binnen een christelijke gemeente, ze kennen het Evangelie van Gods grootheid en goedheid - en wijzen toch het christelijk geloof af; erger nog: ze wijzen de Heer af. Zulke dingen gebeuren. Maar daarbij maak ik drie opmerkingen.
* Het oordeel over de ziel van een ander komt ons niet toe. Het laatste oordeel over geloof of ongeloof, gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid van anderen én van mijzelf komt toe aan de Heer. Ik denk dat de barmhartigen uit Mattheus 25:31-46 niet enkel tot hun eigen, maar ook tot onze verrassing het eeuwige leven mogen binnengaan. Oordeel niet! zegt de Heer (Lucas 6:37). Daarom vind ik het oude gereformeerde oordeel der liefde toch wel iets moois.
* Waar het me hier vooral om gaat: Gods goedheid is zó groot, dat een mens zich daar logischerwijze enkel maar dankbaar aan kan toevertrouwen. Dat is de enige logika van de theologie. Dat een mens dat niét zou willen doen - dat is zo onbegrijpelijk onlogisch, dat je dáár geen systeem op kunt bouwen. Wanneer je dat toch probeert, moet je wel vastlopen. We kunnen elkaar enkel aanzien als kinderen van God. Wanneer we in de kerk samen zingen God heb ik lief ... (Psalm 116), dan gaan we ervan uit dat we allemaal God lief hebben. Wanneer we in de kerk bidden Onze Vader Die in de hemelen zijt ... (samen hardop of in stilte met de voorganger mee), dan gaan we ervan uit dat we allemaal kinderen van God zijn. Wanneer we in de kerk ons geloof belijden: Ik geloof in God de Vader (samen hardop of in stilte met de voorganger mee), dan gaan we ervan uit dat we allemaal geloven in de God van Israël, de Vader van Jezus. Natuurlijk is het mogelijk dat er mensen in de kerk zijn, voor wie dat allemaal (nog) niet geldt. Maar op dat gegeven kun je geen theorie bouwen. Als je dat toch probeert, kom je in onoplosbare tegenstrijdigheden terecht.
* Het laatste woord kan enkel zijn, wat Paulus schrijft aan het einde van zijn worsteling met het ongeloof van zowel Joden als niet-Joden:
God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten,
om Zich over hen allen te ontfermen.
O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods,
hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkingen
en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen!
Want: wie heeft de zin des Heren gekend?
Of wie is Hem tot raadsman geweest?
Of wie heeft Hem eerst iets gegeven,
waarvoor hij vergoeding ontvangen moet?
Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen:
Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!
Amen (Romeinen 11:32-36 NBG)

terug naar diversen

TERUG NAAR INDEX