Dr. Herman Ridderbos, Paulus. Ontwerp van zijn theologie, Kampen, 1966 (1e druk) / 1971 (2e druk), 625 blz. tekst.

Over onze hoogleraar Nieuwe Testament prof. dr. Herman Nicolaas Ridderbos (1909-2007) schreef ik al uitvoeriger aan het begin van mijn artikel over zijn De komst van het Koninkrijk. Ridderbos was ongetwijfeld een all round nieuwtestamenticus, maar voor mijn gevoel zien we in zijn werk achtereenvolgens drie aandachtsgebieden.
1) In de eerste periode van zijn theologische werkzaamheid hield hij zich sterk bezig met de eerste drie Evangeliën Mattheus, Marcus en Lucas. In 1936 promoveerde hij op een studie over De strekking van de bergrede naar Matteüs. Over Mattheus schreef hij twee delen in de serie Korte Verklaring. Een systematisch overzicht van zijn studie van Mattheus, Marcus en Lucas vinden we in zijn magistrale boek De komst van het Koninkrijk.
2) Later heeft hij veel geschreven over Paulus. Hij schreef wetenschappelijke commentaren over de brieven van Paulus aan de Romeinen; aan de Galaten; aan de Colossenzen; en de Pastorale brieven (12Timotheus en Titus). Aan zijn enorme samenvattende werk over Paulus ("Paulus, de Ridderboskabouter") is het nu volgende artikel gewijd. Bij voorbaat merk ik al op dat het een enorme prestatie is om een boek van meer dan 600 diepzinnige bladzijden te schrijven enkel en alleen over de brieven van Paulus, die in mijn Griekse Nieuwe Testament 157 bladzijden, en in mijn NBG-vertaling 57 twee-koloms bladzijden beslaan.
3) In 1975 ging hij met emeritaat. Zijn afscheidscollege had als thema Johannes 1 - alsof hij wilde zeggen: aan Johannes was ik eerder nog niet toe; om iets verstandigs te kunnen zeggen over Johannes, moet je eerst heel oud en wijs worden. Daarna is het hem nog gegeven een prachtig tweedelig commentaar over het Evangelie van Johannes te schrijven!

Een opmerking over de ondertitel van dit boek over Paulus: Ontwerp van zijn theologie. Schrijven over "de theologie van Paulus" was in de gereformeerde wereld van 1966 bepaald niet vanzelfsprekend. De Bijbel is Gods Woord - en dat werd in de praktijk nog al eens opgevat als: een enorme bak met onfeilbare dogmatische bewijsplaatsen. In de Bijbel een zekere profilering aanbrengen door te spreken van "de theologie van" Paulus, Johannes, enz. was in de gereformeerde wereld van toen in zekere zin baanbrekend.

Enkele malen neemt Ridderbos afstand van de uitleg of toepassing van de Bijbel in de gereformeerde belijdenis-geschriften (zonder die expliciet te noemen):
* § 10 en § 39: Heidelbergse Catechismus zondag 33.
* § 40: Dordtse Leerregels I 5.
* § 44: Heidelbergse Catechismus zondag 44.
* § 64: Heidelbergse Catchismus zondag 27.

Ridderbos put "de theologie van Paulus" uit alle 13 brieven van Paulus in het Nieuwe Testament. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar ik maak er twee opmerkingen bij.
a) Vroeger werd soms ook de brief aan de Hebreeën toegeschreven aan Paulus. Maar die brief vermeldt geen afzender. Tegenwoordig beschouwt vrijwel geen uitlegger Hebreeën als Paulinisch (ook Ridderbos niet). Volgens sommige uitleggers zijn ook de brieven aan Efese, aan Timotheus (de eerste en de tweede) en Titus niet van Paulus zelf, maar zijn ze in later tijd geschreven "in de geest van Paulus". Ridderbos vermeldt die opvatting terloops, maar deelt haar niet. Nu maakt voor ons moderne gevoel "van Paulus zelf" òf "in de geest van Paulus" een groot verschil (voor de geldswaarde van een schilderij maakt het nogal wat uit of het een "echte Rembrandt" is òf geschilderd "in de geest van Rembrandt"). In de oudheid was de overgang vloeiender. Weet u wie de brief van Paulus aan de Romeinen heeft geschreven? Voordat u mij verdenkt van een grap of een strikvraag: het is Tertius die de brief geschreven heeft (Romeinen 16:22: ἐγὼ Τέρτιος ὁ γράψας τὴν ἐπιστολὴν). Paulus maakte bij zijn correspondentie vaak gebruik van een secretaris; het slot van een brief schreef hij (soms?) zelf (1Corinthe 16:21; Galaten 6:11). Nu is secretaris een rekbaar begrip. Dicteerde Paulus zijn brieven woord voor woord en werd zijn dictaat door zijn secretaris genoteerd (in de oudheid kende men al een vorm van steno) en vervolgens uitgeschreven? of had een secretaris ook zijn eigen vrijheid in de formulering van de brief? Hoeveel "Tertius" zit er in de formulering van Paulus' brief aan de Romeinen?
b) Voor "de theologie van Paulus" put Ridderbos niet uit het boek Handelingen. Terwijl daar toch heel wat uitspraken en zelfs een aantal belangrijke toespraken van Paulus in staan, zoals die te Antiochië in Pisidië (Handelingen 13), te Athene (Handelingen 17), tot de oudsten van Efese (Handelingen 20), tot zijn Joodse volksgenoten in Jeruzalem (Handelingen 22), voor het Sanhedrin (Handelingen 23), tot Felix (Handelingen 24), tot Agrippa (Handelingen 26), en tot zijn Joodse volksgenoten in Rome (Handelingen 28). Nu kun je natuurlijk tegenwerpen: deze toespraken zijn niet op papier gezet door Paulus zelf, we lezen ze in de weergave van Lucas (de schrijver van Handelingen). Maar Lucas was een medewerker van Paulus, die (getuige de "wij-stukken" in Handelingen) Paulus gedurende een deel van zijn zendingsreizen heeft vergezeld. In die zin is Lucas een (oor)getuige van de boodschap van Paulus. Ik ga nog een stap verder. Zowel in het Evangelie van Lucas als in héél het boek Handelingen voelen we soms "de geest van Paulus"; bijvoorbeeld inzake Jezus' woorden bij de instelling van het Avondmaal (zie hieronder § 66). Maar de verwantschap tussen Paulus en Lucas (Evangelie en Handelingen) valt buiten dit onderzoek van Ridderbos. In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister.

HOOFDSTUK I. HOOFDLIJNEN IN DE GESCHIEDENIS VAN HET ONDERZOEK

§ 1. Inleiding (pag. 5- 8).

Vanuit welke invalshoek kunnen we de prediking en leer van de apostel Paulus het beste benaderen? Voor Luther en - evenwichtiger - Calvijn was die invalshoek: de rechtvaaardiging van de goddeloze. In de latere reformatorische theologie zien we een verschuiving van de heilshistorische (wat heeft Christus voor ons gedaan?) naar de heilsordelijke (bekering en wedergeboorte) benadering. In de volgende paragrafen vermeldt Ridderbos vier hoofdstromingen in de benadering van Paulus uit de laatste pakweg twee eeuwen. Ik vat ze kort samen, want de eigen uitleg van Ridderbos vind ik interessanter.

§ 2. De Tübinger school (F.C. Baur) (pag. 8-10).

Baur (overleden 1860) benaderde de geschiedenis van het Christendom en daarbinnen Paulus vanuit het idealisme van Hegel. Baur vindt bij Paulus de antithese tussen Geest (het oneindige en absolute, het universele) en vlees (het eindige, het Joodse particularisme, de wet).

§ 3. De liberale interpretatie en haar verval (pag. 10-15).

De liberale theologie vat Paulus ethisch-religieus op. De tegenstelling Geest - vlees is de tegenstelling tussen rationeel en zinnelijk. Volgens Holtzmann heeft Paulus zijn ethisch-religieuze Damascus-ervaring geobjectiveerd en gegeneraliseerd in zijn theologie. Volgens Wrede is de theologie van Paulus in wezen christologie: centraal staat de Christus-figuur (maar deze heeft weinig te doen met de historische Jezus van Nazareth).

§ 4. De godsdiensthistorische benadering (pag. 15-23).

Deze uitleggers (o.a. Bousset) lazen Paulus tegen de achtergrond van de mysterie-religies of de gnostiek uit de eeuwen voor en na het begin van de jaartelling. Daarmee won hun visie aan religieus gehalte. Een methodisch probleem is al direct dat onze bronnen over deze religieuze stromingen zeer uitéénlopen en deels ook stammen uit later tijd. Vanuit deze zelfde religieuze stromingen heeft Dodd getracht licht te werpen op het Evangelie van Johannes.

§ 5. De eschatologische interpretatie (pag. 23-26).

Volgens Schweitzer moeten we Paulus in Joods-eschatologische zin verstaan. Met Christus is Gods Koninkrijk gekomen. Voor Jezus was Gods Koninkrijk nog (nabije) toekomst - voor Paulus is Gods Koninkrijk met de dood en opstanding van Christus realiteit geworden. In Christus is de nieuwe aeon werkelijkheid geworden.

§ 6. Voortgaande ontwikkeling (pag. 26-39).

In de loop van de twintigste eeuw is onze kennis van de geestelijke wereld waarin Paulus leefde verbreed en verdiept. Sommige uitleggers zien overeenkomsten tussen Paulus en de gnostiek of de Qumran-rollen. Er is meer aandacht gekomen voor de Joodse achtergrond van Paulus. Zelf zegt Paulus: Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicie geboren, doch in deze stad (= Jeruzalem) opgevoed, aan de voeten van Gamaliel opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen (Handelingen 22: 3). Moeten we Paulus zien tegen de achtergrond van het hellenistische Jodendom (geboren in Tarsus, in het zuiden van het huidige Turkije) of van het rabbijnse Jodendom (opgeleid in Jeruzalem)? In elk geval is corporate personality (Wheeler Robinson) een sleutelbegrip: de Éne belichaamt de Zijnen, zij zijn met Christus (gekruisigd, gestorven en opgestaan, geborgen in God, om eenmaal met Christus te verschijnen in heerlijkheid: Colossenzen 3: 3- 4) en in Christus.

Steeds wordt duidelijker dat Paulus' verkondiging een heilshistorisch-eschatologisch karakter heeft. Het beheersende motief van Paulus' prediking is het heilrijk handelen Gods in de komst en het werk, in het bijzonder in de dood en de opstanding van Christus. Dit handelen is enerzijds de vervulling van het werk Gods in de geschiedenis van het volk Israël, de vervulling daarom ook van de Schriften; en het strekt zich anderzijds uit naar de totalitaire voleinding van de paroesie van Christus en de komst van het koninkrijk Gods (pag. 34). Nu krijg ik uit de volgende bladzijden de indruk dat veel theologen met dat eschatologische karakter van de boodschap van Paulus toch in hun maag zitten: als moderne mensen kunnen we ons de wederkomst van de Heer op de wolken en de voleinding van hemel en aarde niet zo makkelijk voorstellen. Volgens Schweitzer geloofde Paulus zowel in de vervulling in Christus, als in de spoedige wederkomst van Christus; maar die laatste was een illusie, zodat de blijvende betekenis van Paulus' leer gelegen is in de vervulling (de pneumatologie). Ook volgens Dodd spreekt Paulus zowel van verwachting als van vervulling, maar met steeds meer nadruk op de vervulling (realized eschatology). Voor Bultmann is "eschatologisch" een existentialistische categorie: het einde van al onze menselijke mogelijkheden, waardoor we ieder moment in de Entscheidung worden gesteld. Het meest adekwaat vindt Ridderbos de benadering (van bijvoorbeeld Cullmann) die zowel aan de vervulling (het "reeds") als aan de verwachting (het "nog niet") het volle pond geeft.

HOOFDSTUK II.  GRONDSTRUCTUREN

§ 7. De volheid des tijds. De openbaring van het geheimenis (pag. 40-45).

Voor Paulus zijn de komst en het werk van Christus de openbaring van het vervullend handelen Gods in de geschiedenis en de doorbraak van de grote heilstijd: τὸ πλήρωμα τοῦ χρόνου (Galaten 4: 4: de volheid van de tijd in zijn uitgestrektheid) en τὸ πλήρωμα τῶν καιρῶν (Efese 1:10: de vervulling van alle voorafgaande heilshistorische keerpunten). Daarom kan Paulus schrijven: Zie, nu is het de tijd des welbehagens; zie, nu is het de dag des heils (2Corinthe 6: 2). Zo is dan wie in Christus is nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2Corinthe 5:17): het oude is de oude wereld, het nieuwe is de nieuwe wereld van God - en in Christus maken we deel uit van die nieuwe schepping. Daarom moeten we in 2Corinthe 5:17 niet vertalen "een nieuwe schepping" (NBG en NBV) maar "nieuwe schepping".

In de komst en het werk van Christus heeft God Zijn vanouds verborgen geheimenis (mysterie) geopenbaard. Het gaat in deze uitdrukkingen dus niet om een esoterische geheimleer, maar om de realisering in de geschiedenis van Gods eeuwige heilsplan.

Hierin sluit Paulus dus aan bij de prediking van Jezus over de vervulling van de tijd (Marcus 1:15) en het kennen van de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen (Mattheus 13:11, 16 en 17).

§ 8. Het geheimenis van Christus. Eschatologie en Christologie (pag. 46-51).

De eschatologie van Paulus is dus niet anthropologisch (Bultmann) maar heilshistorisch: eschatologie = Christologie. Het begrip christologie wordt vaak dogmatisch gebruikt voor de beschrijving van de persoon van Christus (bijvoorbeeld in de zin van de tweenaturenleer); maar Ridderbos bedoelt het hier heilshistorisch: wat God gedaan heeft en doen zal in Christus, met als allesbeheersend middelpunt de dood en opstanding van Christus. Paulus gebruikt "Christus" vaak als was het een eigennaam, maar "Christus" behoudt zijn ambtelijke, historisch-israëlitische betekenis: Messias. In de eschatologie van Paulus staan het "reeds" en het "nog niet", vervulling en verwachting op on-systematische wijze naast elkaar: Paulus preekt Jezus Christus, Die gekomen is en Die komen zal.

§  9. De Eerstgeborene uit de doden. De laatste Adam (pag. 51-55).

In de eschatologie van Paulus hangen de dood en opstanding van Christus onverbrekelijk samen. De dood en opstanding van Jezus zijn niet slechts in forensische, ethische of existentiële categorieën te verstaan, maar in de gekruisigde en opgestane Heer breekt de nieuwe aeon aan. Zo heet Christus de Eerstgeborene onder vele broeders (Romeinen 8:29), de Eersteling dergenen die ontslapen zijn (1Corinthe 15:20) de Eerstgeborene uit de doden (Colossenzen 1:18), de Laatste Adam (1Corinthe 15:21-22, 45-49) = de Inaugurator van de nieuwe mensheid.

§ 10. In Christus, met Christus. De oude en de nieuwe mens (pag. 56-63).

Paulus drukt de heilsbetekenis van Christus regelmatig uit met de formulering "voor ons": voor ons gekruisigd: (1Corinthe 1:13), voor ons gestorven (Romeinen 5: 8), enz. Dit is een traditionele formulering, zoals Jezus volgens de Evangeliën Zich heeft geheiligd "voor ons" (Johannes 17:19) en Zijn bloed heeft vergoten "voor ons" (Lucas 22:20). Maar Paulus verbindt daarmee de uitdrukkingen in Christus en met Christus (zie ook hierboven § 6). Deze uitdrukkingen moeten we niet mystiek of ethisch-religieus opvatten, maar heilshistorisch-corporatief. Zoals "Adam" in corporatieve zin het hoofd van de oude mensheid vormt, zo is Christus het hoofd van de nieuwe mensheid. Zo zijn de gelovigen één lichaam in Christus (Romeinen 12: 3), ze zijn één in Christus (Galaten 3:28: hier staat de mannelijke vorm  εἷς = één nieuwe mens). Ook de tegenstelling van de oude mens en de nieuwe mens moeten we niet individueel-heilsordelijk-ethisch opvatten (als het persoonlijk breken met en bestrijden van de macht der zonde in ons leven, pag. 61 - vergelijk Heidelbergse Catechismus zondag 33), maar primair heilshistorisch-eschatologisch: onze oude mens is op Golgotha gekruisigd (Romeinen 6: 6), met de opstanding van Christus is de nieuwe mens(heid) opgestaan (Efese 2:15). Deze heilshistorische overgang wordt in de doop persoonlijk toegepast: het afleggen van de oude mens en het aandoen van de nieuwe mens (Efese 4:22-24 en Colossenzen 3: 9-10).

§ 11. Geopenbaard in het vlees. Vlees en Geest (pag. 63-67).

Paulus schrijft naar verhouding weinig over Jezus' optreden en prediking tijdens Zijn leven op aarde. We moeten aannemen dat hij de verhalen over Jezus bekend veronderstelt bij de gemeenten waaraan hij schrijft. Samenvattend typeert Paulus Jezus' aardse leven met het begrip vlees, bijvoorbeeld in 1Timotheus 3:16: geopenbaard in het vlees ... "Vlees" staat niet enkel voor de lichamelijke kant van het mens-zijn, maar ook op de menselijke zwakheid en vergankelijkheid. Tegenover het vlees staat de Geest; 1Timotheus 3:16 gaat verder met ... gerechtvaardigd door de Geest. Vlees en Geest vormen geen anthopologische dichotomie, maar bedoelen de bestaanswijze van de oude en de nieuwe schepping. Zo noemt Paulus de eerste Adam een levende ziel, de laatste Adam (Christus) een levendmakende geest (1Corinthe 15:45 - zie ook § 78). We moeten de tegenstelling vlees < > Geest dus niet idealistisch (historisch < > absoluut) of ethisch (het lagere < > het hogere in de mens) opvatten, maar heilshistorisch. In het Oude Testament verwijst de Geest naar Gods scheppende en herscheppende handelen in de geschiedenis. Het Nieuwe Testament ziet deze beloften in Christus vervuld: de Geest is de gave van de eindtijd.

§ 12. Christus, de Zoon Gods en het Beeld Gods (pag. 67-78).

Paulus noemt Christus vele malen de Zoon van God. Dat impliceert in elk geval óók het voor-bestaan (praeëxistentie) van de Zoon bij de Vader. God zond Zijn Zoon (Romeinen 8: 3 en Galaten 4: 4). Ook in de post-existentie, wanneer de Zoon Zich onderwerpt aan de Vader (1Corinthe 15:28), blijft Hij de Zoon (zie ook § 80). Maar Paulus schrijft over Christus' praeëxistente Zoonschap steeds met het oog op Christus' openbaring in de heilsgeschiedenis.

Zo noemt Paulus Christus ook (bijvoorbeeld in 2Corinthe 4: 4 en Colossenzen 1:15) het Beeld van God. We moeten dat niet opvatten in de zin van Philo of de gnostiek (het hemelse oer-beeld < > de aardse af-beelding), maar als een toepassing van Genesis 1:27. De eerste Adam werd geschapen als Gods beeld en in Gods gelijkenis; dat is de heerlijkheid (Psalm 8: 6) van de mens te midden van de schepping. Onvergelijkelijk veel groter is de heerlijkheid van de laatste Adam: Christus.

Uitvoerig gaat Ridderbos hier in op de Christus-hymne van Filippenzen 2. Christus was "in de gestalte Gods" (= Hij was het Beeld van God). Het "Gode gelijk zijn" herinnert aan de suggestie van de slang uit Genesis 3: "Gij zult als God zijn". Dat "Gode gelijk zijn" heeft Christus "geen roof geacht": Hij heeft het niet als Zijn bezit vastgehouden, maar Hij deed er gehoorzaam afstand van. Deze hele passage staat dus in het teken van de tegenstelling tussen de eerste en de laatste Adam.

Sommige uitleggers vatten de begrippen Zoon van God en Beeld van God op in de zin van de gnostiek, als de hemelse oermens-verlosser. Volgens Ridderbos ten onrechte: Paulus schrijft niet dat Christus als mens uit de hemel kwam, maar dat Hij, Beeld van God, op aarde mens gewórden is. Met het begrip "Zoon des Mensen" uit de Evangeliën, dat teruggrijpt op Daniël 7, ziet Ridderbos weinig verband.

Sommige uitleggers zien in deze begrippen van Paulus sub-ordinatiaanse (de Zoon als ondergeschikt aan de Vader) of adoptiaanse (de mens Jezus door God als Zoon geadopteerd) tendenzen. Maar het gaat Paulus niet om de verhouding God - Christus; voor Paulus is het Zoon van God zijn van Christus niet anders dan het God zijn zelf (pag. 78). Maar Paulus schrijft over Jezus' praeëxistente Zoonschap en heerlijkheid in heilshistorische zin: direct betrokken op het heilswerk van Christus in de geschiedenis.

§ 13. De Eerstgeborene van alle schepsel (pag. 78-88).

In enkele teksten krijgt de christologie van Paulus kosmische dimensies. In 1Corinthe 8: 6 schrijft Paulus over Jezus Christus, door Wie alle dingen zijn ... In Colossenzen 1:15-20 noemt Paulus Christus de Eerstgeborene van alle schepsel. ... In Hem zijn alle dingen geschapen ... Alles is door Hem en tot Hem geschapen ... Men heeft hier wel een verband gelegd met de Wijsheid als het begin van Gods schepping (Spreuken 8); of met gnostische speculaties over de eerste Mens. Het kan zijn dat Paulus in zijn discussie met de dwaalleraars in Colosse zich heeft begeven in hun taalveld. De Wijsheid in Spreuken is het eerste van Gods schepselen, terwijl Christus volgens Paulus aan de kant van de Schepper staat. Volgens Ridderbos moeten we ook hier een verband leggen met Genesis 1: ... naar Gods beeld schiep Hij hem ... . In sommige Joodse geschriften heet Adam de Eerstgeborene, niet (slechts) in tijdsorde, maar in rang-orde. Paulus noemt Christus niet enkel de Eerstgeborene van alle schepsel (Colossenzen 1:15), maar ook de Eerstgeborene uit de doden (Colossenzen 1: 18). Protologie en eschatologie raken elkaar (pag. 83). Verder maakt Paulus een parallellie tussen de corporatieve relatie tussen Christus en de gemeente (de gemeente vindt haar bestaan in Christus als haar Hoofd) en Christus en de hele schepping (in Hem werd alles geschapen): in beide parallelle gevallen gaat het om de volstrekte heerschappij van Christus. In de omgekeerde denkorde (protologie > eschatologie) kan Paulus Psalm 8: 7: Alles heeft Hij onder Zijn voeten gelegd (over de plaats van de mens in de schepping) toepassen op de verhoging van Christus als de laatste Adam in de herschepping (Efese 1:22 vergelijk 1Corinthe 15:25). Uit dit alles spreekt de totalitaire betekenis van het in Christus verschenen heil.

§ 14. Christus, de verhoogde en komende Kurios (pag. 88-93).

De Heer is de Geest (2Corinthe 3:17) - uit deze en vergelijkbare uitspraken heeft men wel de conclusie getrokken dat de pneumatische aanwezigheid van de Kurios in de cultus (het "reeds") ten koste gaat van de heilsgeschiedenis en eschatologie (het "nog niet"). Inderdaad is voor Paulus de Heilige Geest de eschatologische gave bij uitstek: de openbaring van de grote heilstijd. Maar deze vervulling heeft het karakter van de voorlopigheid. De Geest is het onderpand van wat nog komen gaat (2Corinthe 1:22 en 5: 5; Efese 1:14). De Geest verwijst naar de (toe)komst van de Heer.

Psalm 110 is de Psalm die in het Nieuwe Testament het vaakst wordt geciteerd. Vele malen wordt Psalm 110: 1: Zet u aan Mijn Rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten toegepast op de verhoging van Christus. Paulus legt hierbij de nadruk op de onderwerping van de kosmische geestenmachten (1Corinthe 15:24, met als hoogtepunt in vs. 26: De laatste vijand die onttroond wordt, is de dood). Deze verhoging van Christus heeft een theocentrisch einddoel: ... opdat God zij alles in allen (1Corinthe 15:28).

Aan het einde van dit christologische hoofdstuk twee opmerkingen mijnerzijds:
1) Ridderbos schrijft doorgaans helder, maar met name in § 13 vind ik zijn betoog erg ingewikkeld. Dat ligt zeker aan het onderwerp, en waarschijnlijk ook aan mijzelf.
2) Bij verschillende passages van dit hoofdstuk (zeker in § 13) komt de vraag bij mij boven: hoe moet ik deze  theologische Christus verbinden met rabbi Jezus van Nazareth? De vraag is bepaald niet origineel, het verlossende antwoord heb ik nog niet gehoord of gelezen.

HOOFDSTUK III. HET LEVEN IN DE ZONDE

A. DE ZONDE ALS BESTAANSWIJZE

§ 15. De tegenwoordige wereld. Aeon, kosmos (pag. 94-96).

Ook het zonde-begrip van Paulus is niet allereerst individueel en persoonlijk, maar heilshistorisch en collectief. Het levensverband vóór en buiten Christus noemt Paulus wereld: kosmos (meer ruimtelijk) en aeon (meer tijdelijk). Deze wereld wordt beheerst door de machten (de overheden, de wereldbeheersers dezer duisternis, enz.), waarvan de satan het hoofd is; machten zoals verdrukking, vervolging, honger, gevaar, enz. (Romeinen 8:35), en als laatste vijand de dood (1Corinthe 15:26). Met name is de wereld vervallen aan de macht van de zonde. Zo staat de wereld als een aaneengesloten levensverband tegenover God en Zijn rijk. De zonde is dus voor Paulus primair de boven-individuele bestaanswijze, waaraan we deel hebben doordat wij mensen zijn, en waaruit we worden verlost door te worden opgenomen in het in Christus geopenbaarde nieuwe levensverband.

§ 16. De algemeenheid van de zonde. Vlees, Adam (pag. 96-104).

Met een beroep op de Schriften (Psalm 143) schrijft Paulus: Niemand is rechtvaardig (Romeinen 3:10). Alle mensen zijn zondaren. Daarbij neemt Paulus zijn uitgangspunt niet in de afzonderlijke zonden van mensen, maar in de allesbeheersende macht van de zonde. Daarvoor gebruikt Paulus het begrip vlees. Paulus gebruikt vlees in twee betekenissen:
a) In overeenstemming met het oudtestamentische spraakgebruik staat vlees voor het menselijke in zijn zwakheid, afhankelijkheid van God en vergankelijkheid in zichzelf. In deze zin kan vlees synoniem zijn met lichaam.
b) Karakteristiek voor Paulus is vlees als aanduiding van de mens in zijn zonde en verdorvenheid. Die zonde en verdorvenheid is zeker niet beperkt tot de lichamelijke kant van ons menszijn. Bij de werken van het vlees (Galaten 5:19-21) noemt Paulus óók niet-lichamelijke zonden als afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, zelfzucht.

Over de algemeenheid van de zonde spreekt Paulus in Romeinen 5:12-21, de perikoop die bekend staat als de locus classicus van de erfzonde: Daarom, gelijk door één mens (= Adam) de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben ... Ridderbos parafraseert: Eén mens (Adam) heeft de poort van de wereld opengezet voor de zonde (hier voorgesteld als een gepersonifieerde macht), en daarmee heeft ook de dood, als onafscheidelijke volgeling en metgezet van de zonde, zijn intrede gedaan (pag. 99-100). De woorden omdat allen gezondigd hebben moeten we niet primair betrekken op de persoonlijke zonden van "allen", maar op de verandering van status die "in Adam" is ingetreden. De pointe van Paulus' betoog is de analogie tussen Adam en Christus: Gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens (Adam) zeer velen tot zondaren zijn gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één (Christus) zeer velen tot rechtvaardigen worden gesteld (Romeinen 5:19). NBG en NBV21 vertalen: zondaren en rechtvaardigen worden; Ridderbos vertaalt: tot zondaren en tot rechtvaardigen gesteld worden: κατεστάθησαν heeft geen ethische, maar een forensische betekenis (pag. 102). De grondstructuren van de paulinische theologie zijn niet individualiserend, maar heilshistorisch en corporatief. De algemeenheid van de zonde is geen optelsom van de afzonderlijke, individuele zonden, maar een aandeel van allen in de algemene zondigheid (pag. 104).

Het is duidelijk dat we Romeinen 5 uit zijn verband rukken als we het lezen als de bewijsplaats van de erfsmet, waardoor we allemaal al van vóór onze geboorte persoonlijk zijn geïnfecteerd met de zonde. Al was het alleen al omdat Paulus over de zonde van Adam schrijft om de rechtvaardiging door Christus te verduidelijken. Omdat het Paulus gáát om de rechtvaardiging door Christus, kan Ridderbos voorbij gaan aan de (in 1966 in gereformeerde kring omstreden) kwestie, in hoeverre de historiciteit van Adam en de zondeval essentieel zijn voor Paulus' betoog.

§ 17. Het wezen van de zonde. Anthropologisch of theologisch (pag. 104-113).

Sommige uitleggers lezen in de mensbeschouwing van Paulus een metafysisch dualisme in de zin van de gnostiek (de geestelijke goddelijke wereld < > de stoffelijke antigoddelijke wereld) of een anthropologisch dualisme in Grieks-filosofische zin (het geestelijke < > het zinnelijke in de mens). Volgens Ridderbos is de zonde ethisch: geen eigenschap van de menselijke natuur, maar het gevolg van menselijke keuze (zie hierboven).

Vervolgens gaat Ridderbos in discussie met Bultmann. Bultmann benadert de zonde existentialistisch-anthropologisch: zonde is zekerheid zoeken in onze eigen menselijke mogelijkheden, in wat we ter beschikking hebben. Dát is voor Bultmann het kenmerk van het Paulinische begrip vlees. Volgens Ridderbos is vlees geen anthropologisch, maar een heilshistorisch begrip: tegenover vlees staat Geest: de nieuwe schepping. Het vlees hoort bij de oude wereld die voorbijgaat, het vlees gaat niet over naar de nieuwe wereld (het lichaam wel!).
Sinds ik dit van Ridderbos geleerd heb, spreek ik bij het lezen van de Apostolische Geloofsbelijdenis niet meer van "de opstanding des vleses", maar van "de opstanding van ons lichaam" (zie ook pag. 124 en pag. 613 + noot 173).
Belangrijker nog vindt Ridderbos zijn andere bezwaar tegen Bultmanns visie. We moeten de zonde niet antropologisch benaderen, maar theologisch. We zijn als mensen geschapen door God. Daarom zijn we als mensen ook gericht op God, om Hem te eren en te danken (1Corinthe 10:31). Dát is het wezen van ons mens-zijn. Wendt de mens zich echter van God af en leeft hij niet voor God, maar voor zichzelf en de zonde, ... dan geeft hij daarmee ook zichzelf prijs en vervalt hij aan de dood (pag. 111). Dát is de zonde.

Deze vijandschap en ongehoorzaamheid tegenover God komt tot uitdrukking in de overtreding van de Wet. Met "de Wet" bedoelt Paulus in eerste instantie de Tora, die de HEER aan Israël heeft geschonken, en wel speciaal de zedelijke eisen van de Tora. Maar ook de niet-Joden, die de Tora niet kennen, doen - als schepselen van God - incidenteel "de dingen van de wet" (Romeinen 2:14); daarmee geven ze er blijk van, dat "het werk der wet" in hun harten is geschreven (namelijk: door God - Romeinen 2:15). De zonde is de overtreding van de Wet, door Joden en door niet-Joden. Daarom is de kracht van de zonde de Wet (1Corinthe 15:56).

B. DE GEVOLGEN VAN DE ZONDE

§ 18. De toorn van God (pag. 113-121).

God vertoornt Zich over de zonde. Paulus gebruikt het begrip toorn van God in de zin van (a) affect: een persoonlijke uiting van God; en (b) (vooral!) effect: de straf op de zonde in heel haar omvang. Gods toorn is geen teugelloze wraakoefening, maar wordt geheel en al bepaald door Gods rechtvaardigheid en heiligheid. Paulus spreekt telkens weer over Gods toorn als een eschatologische werkelijkheid: de komende toorn. Paulus beschrijft deze komende toorn uiterst sober: Paulus wil niet onze nieuwsgierigheid bevredigen, maar ons waarschuwen voor Gods rechtvaardig oordeel.
Daarbij moet ik denken aan veel profetische oordeelsaanzeggingen, die de (vaak impliciete) bedoeling hebben om het oordeel te voorkómen. Jona moest het goddeloze Ninevé aanzeggen: "Nog 40 dagen en de stad wordt vernietigd!". Als God vastbesloten was geweest om Ninevé te vernietigen, had Jona evengoed thuis kunnen blijven. Jona begreep best dat de bedoeling van de hem opgedragen oordeelsprediging was, te voorkómen dat God Ninevé zou vernietigen. Toen de Ninevieten zich bekeerden, was God duidelijk blij dat Hij Ninevé kon sparen.

In Romeinen 1:17-18 spreekt Paulus in parallelle bewoordingen over twee eschatologische realiteiten: de openbaring van Gods verlossende gerechtigheid (in het Evangelie) // de openbaring van Gods toorn over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen. Zowel Gods verlossende gerechtigheid als Gods toorn willen ten volle serieus genomen worden. Maar ook Gods toorn staat in dienst van Gods heilsplan. De verharding van de farao dient de verlossing van Israël (Romeinen 9:14-23). Zo dient de verharding van de Joden de verlossing van de wereld - en deze dient op haar beurt de verlossing van gans Israël (Romeinen 11).

Gods toorn als eschatologische realiteit openbaart zich nu reeds in theologische zin (vijandschap tussen God en mens) èn in anthropologische zin: in de dood en in de slavernij van de zonde:
a) Het loon van de zonde is de dood (Romeinen 6:23): niet enkel als de straf die ten slotte een eind maakt aan ons leven, maar ook als een levenslange kwaliteit van ons menselijke bestaan (Romeinen 7:24).
b) Wie zondigt, maakt zichzelf tot slaaf van de zonde (Romeinen 6:16). Paulus spreekt van het schuldenaar, krijgsgevangene, dienstplichtige, arrestant-zijn van de zonde. Noch Paulus noch Ridderbos gebruiken het beeld, maar ik moet denken aan de zonde als een verslavende harddrug: als je eraan begint, raak je er niet meer vanaf.

§ 19. Het bederf van de mens (pag. 121-134).

Eerst geeft Ridderbos een overzicht van verschillende anthropologische begrippen bij Paulus. Daarbij valt te bedenken dat Paulus geen wetenschappelijke anthropologie schrijft met exact gedefinieerde begrippen.
* Paulus maakt af en toe een onderscheid tussen de uitwendige mens en de inwendige mens. Dat onderscheid moeten we niet dualistisch opvatten, alsof een mens uit twee delen zou bestaan. Eerder heeft de éne mens zowel een uitwendige als een inwendige bestaanswijze.
* Lichaam kan slaan op ons concrete lichaam, maar ook in algemene zin op ons concrete menselijke bestaan; ook als Gegenüber van ons ik. Zo kan Paulus zeggen dat we ons lichaam moeten stellen tot een offerande aan God (Romeinen 12: 1). Paulus kent geen opstanding des vleses, wel de opstanding van ons lichaam (pag. 124 en pag. 613 + noot 173).
* Noes heeft de zelfde stam als noeô = denken. Noes kan "verstand" betekenen (bijvoorbeeld in 1Corinthe 14:14-15: bidden met mijn verstand), maar ook het vermogen Gods openbaring in zich op te nemen en om van daaruit te handelen (bijvoorbeeld in Romeinen 14: 5: Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd). Met noes hangen ook de begrippen metanoia (bekering) en metanoeô (zich bekeren) samen.
* Dicht bij noes in deze zin ligt hart, met dien verstande dat in noes meer ons denken, in hart meer de affecten, strevingen, hartstochten en begeerten op de voorgrond treden. Vanuit het hart doen we onze beslissende keuzes (zoals in Spreuken 4:23: uit het hart zijn de oorsprongen des levens).
* Van minder belang zijn in dit verband de begrippen ziel en geest. Ziel staat bij Paulus niet voor de onsterfelijke kern van de mens of voor het geestelijke in tegenstelling tot het stoffelijke. Ziel (psyche) betekent het natuurlijke leven van de mens; zo spreekt Paulus in 1Corinthe 15 over ons psychische lichaam (en zo spreken we over het zielental van een kerkelijke gemeente). In deze zelfde zin kan Paulus het woord geest (pneuma) gebruiken; ook dat is dus geen goddelijk beginsel in de mens! - Maar meestal gebruikt Paulus pneuma voor de Geest van God, gave van de toekomende eeuw. Zo kan Paulus schrijven: Er wordt een psychisch lichaam gezaaid, en een pneumatisch lichaam opgewekt (1Corinthe 15:44). - In 1Thessalonicenzen 5:23 spreekt Paulus over uw geest en ziel en lichaam. Daarbij moeten we niet denken aan een trichotomistische voorstelling (een driedeling binnen de mens): Paulus geruikt geest en ziel hier waarschijnlijk zonder veel verschil in betekenis.

Over het effect van de zonde denkt Paulus in tweeërlei richting: het bederf van de mens van binnen uit èn de slavernij van de zonde naar binnen toe.
= Het bederf van de mens van binnen uit (met name in Romeinen 1 en Efese 4). Ieder beter weten en willen in de mens wordt uitgedoofd. Dat leidt tot een leven dat in de ogen van God en mensen schandelijk en afkeurenswaardig is. Dat betekent geen nivellering. Er zijn heidenen die blijk geven van besef van de Wet van God. En het Joodse volk kent de geopenbaarde Wet van God en betoont een ijver voor God.
= De slavernij van de zonde naar binnen toe (met name in Romeinen 7). Karakteristiek voor Paulus is het verband dat hij legt tussen de zonde en het lichaam. Doordat de zonde het lichaam in haar macht heeft, ontstaat er een tweespalt tussen het lichaam en "ikzelf" (de inwendige mens, de noes). Dat is principieel iets anders dan het Griekse concept van het lichaam als kerker van de ziel: ook ons lichaam is geschapen door God en bestemd voor de opstanding uit de dood. Paulus bedoelt dat ons verlangen om het goede te doen gefrustreerd wordt door de mensheid waarvan wij zelf deel uitmaken.

§ 20. Romeinen 7 in de paulinische anthropologie (pag. 134-139).

De klassieke vraag bij Romeinen 7:14-25 is: spreekt hier de bekeerde christen over zijn strijd tegen de nog overblijvende zonde, of spreekt Paulus met een retorisch "ik" over de mens vóór en buiten Christus? Volgens Ridderbos is dat laatste het geval. Het gaat hier over de volledige onmacht tot het goede, óók van die Joden en heidenen die ernaar verlangen het goede te doen. Het "ik" in Romeinen 7 moeten we ook niet biografisch opvatten (over Paulus' persoonlijke ervaring vóór of bij zijn bekering): het grote kader van Romeinen 7- 8 is heilshistorisch. In het dramatisch "ik" klinken wèl Paulus' eigen ervaringen mee, zowel vóór als ná zijn eigen bekering. Want de strijd tegen het vlees blijft, ook voor de christen (Galaten 5:17). Zie ook hier beneden bij § 23.

C. DE ZONDE EN DE WET

§ 21. De antithese met het Jodendom (pag. 139-144).

Allereerst: "het Jodendom" vertoont, ook in de dagen van Paulus, een breed spectrum van geloofsovertuigingen. In het algemeen stond voor de oude synagoge de algemene zondigheid van de mensheid vast, op grond van de algemeenheid van de dood: geen dood zonder zonde. Binnen dat kader onderscheidt het Jodendom binnen de menselijke natuur een tweeërlei neiging (jêtsèr): ten goede en ten kwade. Beide neigingen behoren tot de menselijke natuur en zijn dus door God geschapen. De mens moet uit kracht van de goede neiging en met behulp van de Wet de kwade neiging overwinnen. Van dit concept bespeuren we bij Paulus niets.

Het grote verschil tussen Paulus en het Jodendom ligt in de tegengestelde beoordeling van de Wet. Voor het Jodendom is de Wet de door God aan Zijn volk Israël geschonken heilsweg. Met Gods hulp kan de mens de werken der Wet volbrengen en daarmee de aanklacht van de zonde overstemmen.
Twee opmerkingen mijnerzijds tussendoor:
1) Ik geef hier de visie van Ridderbos op het Jodendom weer. Wellicht zal niet elke Jood zich hierin herkennen. Ik denk bijvoorbeeld aan Pinchas Lapide.
2) In persoonlijke gesprekken met moslims valt me soms op dat zij over de Koran kunnen spreken op een manier die herinnert aan de typering die Ridderbos hier geeft van het Jodendom. De Koran wijst de weg ten leven.
Paulus onderschrijft van harte dat de Wet heilig, rechtvaardig en goed is (Romeinen 7:12) en dat het het voorrecht van Israël is dat God aan Zijn volk Zijn Wet heeft geschonken (Romeinen 9: 4). Maar volgens Paulus is de Wet absoluut ontoereikend als heilsmiddel.

§ 22. Uit de Wet geen gerechtigheid. Roem en skandalon (pag. 144-153).

Volgens het Jodendom was Gods oordeel kwantitatief: een tegen elkaar afwegen van zonden en werken; bij een overwicht van goede werken valt Gods oordeel gunstig uit. Paulus radicaliseert de Wet: de Wet kan enkel in haar geheel vervuld worden (Galaten 5: 3): Vervloekt is ieder die niet blijft in al wat geschreven staat in het boek der Wet, om dat te doen (Galaten 3:10). Daarbij concentreert Paulus (overeenkomstig de prediking van Jezus) de hele inhoud van de Wet in het gebod van de liefde (Romeinen 13: 8-10; Galaten 5:14).
Daarbij teken ik aan dat in Marcus 12:28-34 Jezus en de Schriftgeleerde het er helemaal over eens zijn: het gaat in de Wet om de liefde tot God en de naaste. In Marcus 12 horen we een binnen-Joodse overeenstemming over de liefde als het hart van de Wet, waar - inderdaad - de Jood Paulus volkomen mee instemt.
Maar het belangrijkste verschil tussen de leer van het Jodendom en van Paulus is heilshistorisch van aard. Christus is het einde der Wet (Romeinen 10: 4) - een uitspraak waar Joodse auteurs zoals Lapide de grootste moeite mee hebben (nog afgezien van de vraag of τέλος hier "einde" in temporele zin betekent). De verlossende betekenis van de dood en de opstanding van Christus bewijzen voor Paulus dat de Wet geen heilsweg (meer) kan zijn (Filippenzen 3: 4-11). Niet omdat Paulus (zoals eeuwen later Luther) vóór zijn bekering zou zijn vastgelopen in zijn streven om door het volbrengen van de Wet zich te rechtvaardigen  tegenover God. Maar omdat de grote tegenstelling voor Paulus is: waarop vertrouwen we ten diepste: op onze eigen gerechtigheid of op de genade van God? Wanneer mensen ernaar streven op grond van eigen gerechtigheid voor God te kunnen bestaan, spreekt Paulus van een "ergernis" (skandalon) en een "aanstoot" (proskomma) (Romeinen 9:31-33); de diepste ergernis in de Joodse verwerping van Christus is dat het kruis aan de mens zijn eigen gerechtigheid ontneemt (1Corinthe 1:23). In dat verband gebruikt Paulus ook vaak het woord "roemen". "Roemen" is iets anders dan opscheppen. Het gaat over de vraag waarop je je vertrouwen stelt; en de conclusie van Paulus is: Wie roemt, roeme in de Heer! (1Corinthe 1:31).

§ 23. De Wet onmachtig vanwege het vlees. De slavernij der Wet (pag. 153-160).

Hierboven, in § 22, ging het over de ongenoegzaamheid van de Wet als heilsmiddel: de Wet verleidt ons tot vrome zelf-rechtvaardiging. Hier in § 23 gaat het over iets anders: de Wet die ons verleidt tot zonde (Romeinen 7: 7-13). De Wet verbiedt de zonde en juist dat verbod prikkelt ons om te zondigen. Paulus herinnert hier mede aan Genesis 3: door een (geperverteerde) verwijzing naar Gods verbod wordt de zonde aantrekkelijk voorgesteld.
Ook hier leest Ridderbos Romeinen 7: 7-13 heilshistorisch, en primair met betrekking tot de mens vóór of buiten Christus. Voor mijn gevoel zouden er nog twee andere betekenissen kunnen meeklinken wanneer Paulus schrijft over de begeerte die toeneemt wanneer het gebod erbij komt.
- Psychologisch: Wat niet mag, lijkt altijd leuker, spannender, aantrekkelijker òmdat het niet mag. Gestolen water is zoet, heimelijk gegeten brood is smakelijk (Spreuken 9:17).
- Ontwikkelings-psychologisch: Op zo'n 13 jaar wordt een Joodse jongen bar mitswa: "zoon van het gebod" (en tegenwoordig het Joodse meisje bat mitswa: "dochter van het gebod"). Dat is juist de leeftijd dat de sexualiteit voelbaar wordt. Juist als het verbod "niet begeren" in het leven van de tiener komt, steekt de (sexuele) begeerte de kop op.
Wanneer - door de Wet - de zonde eenmaal macht over de mens heeft, is de Wet ook niet meer in staat om hem uit die macht van de zonde te verlossen. Ridderbos spreekt hier van het monsterverbond van de zonde en de Wet. "Onder de Wet zijn" betekent onvrijheid. Daarbij kan Paulus de Wet voorstellen als een gevangenis of een gevangenbewaarder: deze gevangenschap is niet enkel forensisch, maar existentieel (Romeinen 7). In Galaten 3- 4 spreekt Paulus over de Wet als tuchtmeester (παιδαγωγὸς): kinderen die nog onder de paedagoog staan, zijn zo onvrij als slaven. In parallelle uitspraken kan Paulus spreken over τὰ στοιχεῖα τοῦ κόσμου (NBG: de wereldgeesten - NBV21: de machten van de wereld). Volgens Ridderbos zijn dat geen engelen-machten op de sterren, maar de principes van de mensenwereld die blijken in de voorschriften van allerlei godsdiensten - en ook uit de Wet.

§ 24. De Wet als tuchtmeester tot Christus (pag. 160-165).

Wat is dan de bedoeling van de Wet? Daarover schrijft Paulus in Galaten 3. Allereerst: de belofte is primair. God gaf al aan Abraham Zijn belofte. Pas 430 jaar later gaf God de Wet aan Mozes. Waartoe? - terwille van de overtredingen (Galaten 3:19). Dat betekent niet alleen: om de overtredingen te doen kennen (Romeinen 3:20: Wet doet zonde kennen - vandaar HC zondag 2: "Waaruit kent gij uw ellende? - Uit de Wet Gods"); maar sterker nog en allereerst: om de overtredingen te provoceren. En dan niet slechts als een (onbedoeld) gevolg, maar wel degelijk als een doel van de Wet van Godswege. Maar mèt dat doel heeft de Wet haar plaats in het goddelijke heilsplan. De Wet is tuchtmeester (παιδαγωγὸς) geweest naar Christus toe (εἰς Χριστόν) opdat wij door het geloof gerechtvaardigd zouden worden: Galaten 3:24): niet in psychologische maar in heilshistorische zin.

§ 25. Paulus, het Jodendom en het Oude Testament (pag. 165-170).

Doet Paulus hier niet tekort aan de positieve bedoeling van de Wet binnen het kader van Gods verbond met Israël?
1) Voor Paulus is het geloof ook de essentie van het Oude Testament. De geloofsweg begint al bij Abraham, de vader der gelovigen (Galaten 3: 6- 9)!
2) Zónder geloof miskent Israël de essentie van de Wet, maar maakt het de Wet tot een middel om eigen gerechtigheid op te bouwen.
3) Déze functie van de Wet (de Wet vóór Christus en de Wet buiten Christus) wijst Paulus af.
4) Wanneer Paulus (zie boven § 24) schrijft over het beoogde negatieve effect van de Wet, baseert hij deze intentie dan niet op een verkeerd gebruik van de Wet? -
5) De Wet zélf geeft als haar principe: alles staat of valt met het doen: wie dat doet, zal daardoor leven (Galaten 3:10 en 12).
Ridderbos schrijft hier over de prediking van Paulus, niet over die van Jezus. Maar ook voor Jezus staat of valt alles met het doen. Duidelijk blijkt dat uit de gelijkenis van het huis op het zand en het huis op de rots, waarmee Jezus de Bergrede afsluit (Mattheus 7:24-27): Wie Mijn woorden hoort en ze doet ... Wie Mijn Woorden hoort en ze niet doet ...
6) De oudtestamentische profeten kondigden al aan dat in plaats van de Wet, geschreven op de stenen tafelen, Gods Geest de Wet van God in de harten zal schrijven (Jeremia 31:31).
Samenvattend: Paulus bevestigt het voorrecht dat Israël heeft ontvangen in de Wet (Romeinen 9). Maar zodra de Wet gaat functioneren als een middel om zichzelf gerechtigheid voor God te verwerven, werkt de Wet ten dode. Paulus weet zich hierbij helemaal in de weg van het Oude Testament.

HOOFDSTUK IV. DE OPENBARING VAN DE GERECHTIGHEID GODS

§ 26. Inleiding (pag. 171-174).

De verlossingsleer van Paulus is heel breed. Allerlei invalshoeken zijn mogelijk. In de verschillende brieven van Paulus overheersen verschillende gezichtspunten (pag. 173):
* In Romeinen en Galaten de verhouding van het Evangelie en de Joods-synagogale verlossingsleer.
* In 12Corinthie de confrontatie met de Griekse gnosis.
* In 12Thessalonicenzen de confrontatie met de vragen aangaande de toekomst.
* In Colossenzen de confrontatie met de speculatie over de kosmische machten.
* In Efese de betekenis van Christus als Hoofd van de kerk en Hoofd van de wereld.
In dit overzicht van Ridderbos ontbreken Filippenzen en 12Timotheus, Titus en Filemon.

Ridderbos kiest als invalshoek, in de lijn van de traditie, de rechtvaardiging. Ook de verzoening zou een goede invalshoek kunnen zijn. Maar in de meest systematische brief van Paulus, Romeinen, is het uitgangspunt de openbaring van Gods gerechtigheid.

§ 27. Het eschatologische karakter (pag. 174-179).

In Romeinen schrijft Paulus over de rechtvaardiging in een heilshistorisch-eschatologisch kader. Nú (= nu met de komst van Christus de heilstijd is ingetreden) is Gods gerechtigheid geopenbaard (Romeinen 3:21). Daarbij gaat het niet om een nieuwe leer of nieuwe ervaring, maar om de heilshistorische ommekeer in de volheid des tijds.

Over de exacte betekenis van "Gods gerechtigheid" bestaat verschil van mening onder de uitleggers:
a. Het gaat om een eigenschap van God (genitivus possessivus).
b. Het gaat om een handeling van God (genitivus subjectivus).
c. Het gaat om de rechtvaardigheid van de mens tegenover God (genitivus relationis).
d. Het gaat om de rechtvaardigheid van de mens die God hem schenkt (genitivus auctoris).
Ridderbos kiest in teksten als Romeinen 1:17 en 3:21 voor uitleg d (en c).
* Ik heb niet uitvoerig studie gemaakt van alle argumenten voor de verschillende interpretaties, maar op het eerste gezicht ben ik niet helemaal overtuigd. In Romeinen 1:17-18 schrijft Paulus in twee parallelle zinnen: Gods gerechtigheid wordt geopenbaard // Gods toorn wordt geopenbaard. Bij Gods toorn kunnen we enkel denken aan a. / b.: God is vertoornd. Gelet op het parallellisme ligt dan ook bij Gods gerechtigheid a. / b. voor de hand, in de zin van met name: Gods verlossende gerechtigheid. Overigens lijkt me het uiteindelijke effect van de verschillende interpretaties dicht bij elkaar te liggen.
* In § 43 (pag. 287-288) zal Ridderbos ingaan op ónze gerechtigheid in de zin van het oudtestamentische en Joodse begrip tsedaka: het doen van de wil van God en het houden van het verbond van God.
Gods gerechtigheid is een forensisch-eschatologische categorie: wat de mens nodig heeft om in het goddelijke gericht vrij uit te gaan (pag. 176). Voor de Joodse theologie was deze gerechtigheid een zaak van het laatste oordeel, waarover we nú nog niets met zekerheid kunnen zeggen. Maar Jezus pretendeert dat Hij nú reeds bevoegd is om zonden te vergeven (Mattheus 9: 6). En Paulus predikt de openbaring van dit vrijsprekend vonnis Gods en de daarop berustende straffeloosheid (gerechtigheid) (pag. 177) nú al: met de komst van Christus en in het evangelie (pag. 176). Wie het Evangelie gelooft, mag zéker zijn van die vrijspraak. Over deze in het Evangelie verkondigde gerechtigheid kan Paulus zowel in de tegenwoordige tijd (als een reeds verkregen gave) als in de toekomstige tijd (als een nog te verwachten gave) spreken - zonder verschil in de daarin geschonken heilszekerheid.

§ 28. Gerechtigheid Gods in Christus (pag. 179-183).

De openbaring van Gods gerechtigheid vindt plaats in Christus, centraal: in de dood en opstanding van Christus. God heeft Christus gesteld tot zoenmiddel (Romeinen 3:24). Christus is overgeleverd om onze zonde en opgewekt tot onze rechtvaardiging (Romeinen 4:25): in de dood van Christus is het laatste oordeel samengetrokken in de tijd - in de opstanding van Christus is de nieuwe schepping doorgebroken. Ridderbos haalt hierbij nog vele andere uitspraken van Paulus aan. Daarbij hangen twee concepties onverbrekelijk samen: Christus voor ons (plaatsbekledend: buiten ons om) en wij in Christus (corporatief: omdat Christus in onze bestaanswijze is ingegaan).

§ 29. Gerechtigheid uit het geloof, zonder de Wet (pag. 183-188).

De dogmatiek onderscheidt de analytische en de synthetische rechtvaardiging. Analytische rechtvaardiging is een constatering van feitelijk aanwezige rechtvaardigheid. Zo werkt volgens Paulus de Joodse rechtvaardigingsleer: het grote voorrecht van Israël is dat Israël de Wet ontvangen heeft om zich door werken der Wet rechtvaardigheid te verwerven voor God. Synthetische rechtvaardiging is de toerekening van geschonken gerechtigheid. Daarbij kan Paulus in parallelle uitdrukkingen spreken over (van God uit gezien:) uit genade en (van ons uit gezien:) uit of door geloof. Daarvoor beroept Paulus zich op verschillende uitspraken uit het Oude Testament, zoals Habakuk 2:14 (de rechtvaardige zal uit het geloof leven); en op het geloof van Israëls stamvader Abraham (Romeinen 4 en Galaten 3). De genade is daarbij geen tijdloze eigenschap van God en het geloof is geen heilsordelijke tegenhanger van de werken der Wet; Paulus spreekt over genade en geloof in heilshistorisch verband: ze worden geopenbaard in de komst van Christus; en van dááruit worden ze (als het ware met terugwerkende kracht) gevonden in het Oude Testament.
 
§ 30. De rechtvaardiging van de goddeloze. De toerekening (pag. 188-192).

In deze paragraaf behandelt Ridderbos met name Romeinen 4: 3- 5: Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid. Niet de rechtvaardige, ook niet de door Gods heiligende werk rechtvaardig gemaakte, maar de goddeloze wordt gerechtvaardigd. Hierbij gebruikt Paulus het begrip toerekenen. Paulus ontleent dat begrip aan Genesis 15: 6. Wanneer God het geloof tot gerechtigheid toerekent, is het geloof niet meer dan het middel waardoor de mens deel ontvangt aan de goddelijke genade. De uitspraak uit Genesis bedoelt dat Abraham Gods belofte gelovig aanvaardde en dat God dat geloof van Abraham waardeerde. Paulus interpreteert de uitspraak uit Genesis forensisch, niet als een analytisch maar als een synthetisch oordeel van God (zie de vorige paragraaf).

§ 31. Het oordeel naar de werken (pag. 192-196).

Naast de vele uitspraken over de rechtvaardiging door het geloof alleen (= niet door de werken), staan vele uitspraken over het oordeel over en de vergelding naar de werken. Bijvoorbeeld in Romeinen 2: 6: God zal ieder vergelden naar zijn werken (een verwijzing naar Psalm 62:13). Volgens Ridderbos zijn beide groepen uitspraken zeker niet met elkaar in strijd. De eerste groep uitspraken is gericht tégen de verdienstelijkheid van onze goede werken; in dié zin sluiten geloof en werken elkaar uit. Maar afgezien daarvan horen ze onafscheidelijk bijeen. Niet enkel als indicatief en imperatief, maar als twee in Christus' dood en opstanding samenvallende heils-realiteiten (pag. 194). Het geloof werkt door de liefde (Galaten 5: 6). Zie ook hieronder § 79. Het gericht.
Ik waag het hier nog een aanvullend gezichtspunt toe te voegen. In de eerste groep uitspraken gaat het vaak over godsdienstige goede werken, zoals de besnijdenis. In alle godsdiensten (ook in het christendom!) krijgt het houden van godsdienstige regels en rituelen gemakkelijk een verdienstelijk karakter. Maar Jezus haalt Hosea 6: 6 aan: Barmhartigheid wil Ik (God), geen offers (Mattheus 9:13). In Jezus' rede over het laatste oordeel worden mensen (uit "alle volkeren"!) "gerechtvaardigd" om hun daadwerkelijke barmhartigheid (hongerigen te eten gegeven, vreemdelingen geherbergd, enz.). Van verdienstelijkheid is daarbij voor hun eigen besef geen sprake, ze zijn zich van geen goed bewust (Mattheus 25:31-46). Blijkbaar waren ze, zoals de barmhartige Samaritaan (Lucas 10:25-37), gewoon met ontferming bewogen. In de geest van Jezus (Marcus 12:28-34) vat ook Paulus de Wet samen in het grote gebod: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf (Romeinen 13: 8-10). Blijkbaar zijn het (volgens Jezus èn Paulus) de "werken" waar het op aan komt - tot in het laatste oordeel toe: de werken van barmhartigheid.

Terug naar Ridderbos. Voor Paulus is deze openbaring van de gerechtigheid Gods de hoofdsom van heel het Evangelie. Maar hij kan het heilrijk handelen van God in Christus ook in andere begrippen, voorstellingen en gedachtengangen tot uitdrukking brengen. Daarover in de volgende hoofdstukken.

HOOFDSTUK V. DE VERZOENING

§ 32. Gods verzoenend handelen in Christus. De vrede van God (pag. 197-201).

Paulus kan Gods verlossend handelen in Christus beschrijven met verschillende bewoordingen. Parallell aan rechtvaardiging gebruikt hij verzoening; bijvoorbeeld in Romeinen 5: 9-10: gerechtvaardigd door het bloed van Christus // met God verzoend door de dood van Christus. Het gaat dus om verschillende invalshoeken náást elkaar. Rechtvaardiging is een forensisch begrip: vrijspraak door de Rechter - verzoening is een sociaal begrip: herstel van de goede relatie tussen twee partijen. Verzoening staat tegenover vijandschap en vervreemding. Verzoening resulteert in vrede.

Ook verzoening staat bij Paulus in een eschatologisch verband. De rechte verhouding tussen God en de wereld wordt hersteld: de verzoening vormt de grondslag van de nieuwe schepping (2Corinthe 5). De verzoening omvat dan ook alle dingen (Colossenzen 1:20), dus inclusief de kwade machten; niet in de zin dat die machten hun leven beteren, maar dat ze worden gepacificeerd. Zo komt de vrede van het messiaanse Rijk, waarin ook de vrede tussen Joden en heidenen hersteld wordt (Efese 2). De verzoening maakt een einde aan de vijandschap tussen God en mens. Vijandschap in de dubbele zin van het woord: de mensen zijn afkerig van God èn God is vertoornd op de mensen. Maar in Christus wordt aan deze vijandschap een einde gemaakt, in de dubbele zin van het woord: God rekent ons onze zonden niet langer toe (2Corinthe 5:19) en God roept òns op om ons met Hem te laten verzoenen (2Corinthe 5:20). Uit de vrede met God vloeit de innerlijke vrede voort (Filippenzen 4: 7).

§ 33. Christus' dood als zoendood. Katallagè en hilasmos (pag. 201-209).

Voor "verzoening" in de bovenbedoelde betekenis (herstel van relatie) gebruikt Paulus de term καταλλαγὴ en woorden die daarmee samenhangen (met name in Romeinen 5 en 2Corinthe 5). Maar het Nieuwe Testament gebruikt ook het begrip ἱλασμός en daarmee verwante woorden. ἱλασμός wordt wel vertaald met "zoening" (om het onderscheid tussen καταλλαγὴ en ἱλασμός te laten uitkomen). "Zoening" is een cultische term: door het zoen-bloed van het zoen-offer wordt de schuld verzoend. Paulus gebruikt dit begrip slechts éénmaal, in Romeinen 3:25: God heeft Christus openlijk geponeerd als ἱλαστήριον: zoenmiddel (volgens andere uitleggers: verzoendeksel). Maar de gedachte van "zoening" komt bij Paulus telkens terug, bijvoorbeeld als hij spreekt over de verzoening (καταλλαγὴ) door de dood van Christus of door het bloed van Christus, als hij over Christus spreekt als over het Paaslam of over het verbondsbloed (in de Avondmaalswoorden: 1Corinthe 11:25); of waneer hij schrijft dat Christus "voor ons" of "voor onze zonden" is gestorven (plaatsbekleding: 2Corinthe 5:14 en 21). Hierbij spreekt Ridderbos van een dubbele beweging in het verzoeningswerk van Christus (pag. 207): enerzijds is het God Die Zijn eigen Zoon voor ons allen overgegeven heeft (Romeinen 8:32) - anderzijds is het de éne mens Christus Die door Zijn gehoorzaamheid tot in de dood aan het kruis (Filippenzen 2: 8) "de velen" rechtvaardigt. Zó is de mens Christus Jezus de Middelaar tussen God en mensen (1Timotheus 2: 5).
  
§ 34. De loskoping (pag. 209-214).

Komt het begrip zoening uit de offer-taal, het begrip loskoping komt uit het burgerlijk recht. We kunnen daarbij denken aan het vrijkopen van een slaaf of aan het losgeld voor het verbeurde leven (Exodus 21:30). Christus heeft Zich gegeven tot een losprijs voor allen (1Timotheus 2: 6) - Paulus sluit hier aan bij het woord van Jezus, dat de Zoon des mensen is gekomen om Zijn leven te geven als losprijs (λύτρον) voor velen (Marcus 10:45 // Mattheus 20:28). Hieraan is verwant het begrip verlossing of bevrijding (ἀπολύτρωσις), bijvoorbeeld in Lucas 21:28 en Romeinen 8:23; in Efese 1: 7: ἀπολύτρωσις door Zijn bloed. Paulus kan ook het begrip kopen gebruiken: gij zijt gekocht tegen betaling (1Corinthe 6:20 en 7:23: τιμῆς ἠγοράσθητε). Nu moeten we bij het beeld van loskoping oppassen voor verkeerde vragen (aan wie wordt de prijs betaald?) en verkeerde voorstellingen (alsof het gaat om een zakelijke transactie); dan ontspoort de beeldspraak. Het gaat ook hier om duidingen van de kruisdood van Jezus Christus. De gedachte van de plaatsbekledende voldoening speelt daarbij duidelijk mee.

§ 35. De aanneming tot kinderen. Het erfdeel (pag. 214-222).

Rechtvaardiging (§ 30), verzoening (§ 32), zoening (§ 33) en loskoping (§ 34) brengen een nieuwe verhouding tot God: het kindschap Gods.
Wat Ridderbos hier niet uitdrukkelijk vermeldt: sommige christenen maken een duidelijk onderscheid tussen kinderen van God en zonen van God: kinderen zijn nog onmondig, zonen zijn volwassen (Galaten 4: 1-5). Afgezien van Galaten 3- 4 is dit onderscheid volgens mij niet van belang. Johannes gebruikt in zijn brieven het woord kinderen (zelfs het verkleinwoord: "kinderkens"), Paulus schrijft zonen. Voor ons in de 21e eeuw is eerder van belang een inclusieve vertaling, dus ofwel kinderen ofwel dochters en zonen.
De aanneming tot kinderen is hét doel van het grote eschatologische heilsgebeuren. De heilshistorische achtergrond is de aanneming van Israël als de zoon van God (Exodus 4:22: Israël is Mijn eerstgeboren zoon - Romeinen 9: 4: Van hen is de aanneming tot kinderen) en de belofte aan David (2Samuël 7:14: Ik zal hem tot een Vader zijn en hij zal Mij tot een zoon zijn). Ridderbos schrijft dat dit bijzondere voorrecht van Israël als volk ... op de gemeente van het Nieuwe Testament overgaat (pag. 215). In die formulering schuilt het risico van een vervangingstheologie (de kerk in plaats van het Joodse volk); eerder denk ik aan een formulering als mogen delen in dit bijzondere voorrecht van Israël ...

Het kindschap Gods heeft verschillende aspecten.
* Het kindschap Gods is geen subjectieve heilsordelijke categorie, maar een objectieve heilshistorische categorie: een gave van de met Christus ingegane grote heilstijd (pag. 216). Het heeft wel een persoonlijk en innig karakter (pag. 219) en het blijkt in de navolging van onze Hemelse Vader (Efese 5: 1 - pag. 220).
* Het kindschap Gods hangt nauw samen met het feit dat Christus Gods Zoon is. Ridderbos schrijft hier niet over de Evangeliën, maar ik vermeld hier het gebed dat Jezus ons leert: (Onze) Vader (Mattheus 6 // Lucas 11); en Zijn Woord tot Maria Magdalena op Paasmorgen: Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader (Johannes 20:17 - er blijft onderscheid tussen Mijn en uw!).
* Het kindschap van de gelovigen staat in verband met de Heilige Geest. God heeft de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader! (Galaten 4: 6). Door de Geest van de aanneming tot kinderen roepen wij: Abba, Vader! (Romeinen 8:15). Hier weer het verband met het gebed, met het Onze Vader. Daarbij is de Geest de eerstelings-gave (Romeinen 8:23) en het onderpand (bijvoorbeeld Efese 1:14) van het heil der grote toekomst. De aanneming tot kinderen blijft dus verwachting van de volkomen verlossing (het openbaar worden van Gods kinderen: Romeinen 8:19; de verlossing van ons lichaam: Romeinen 8:23).
* Deze toekomst-verwachting blijkt ook in het verband tussen kind-zijn en erfgenaam-zijn: Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus (Romeinen 8:17). Het erfdeel dat ons wacht, is de toekomstige heerlijkheid (Romeinen 8:19).

HOOFDSTUK VI. HET NIEUWE LEVEN

§ 36. Algemeen gezichtspunt (pag. 223-224).

In dit hoofdstuk gaat het over de uitwerking van het heil in Christus in het leven van de gelovigen, in de verlossing uit de macht der zonde, de vernieuwing, de heiliging, het geloof, het werk van de Geest enz. Maar Paulus spreekt hierover niet anthropologisch-heilsordelijk, maar eschatologisch-heilshistorisch. Indien iemand in Christus is, behoort hij tot de nieuwe schepping (2Corinthe 5:17).

§ 37. Met Christus gestorven en opgewekt (pag. 224-234).

Door onze doop zijn wij ingelijfd in Christus (Romeinen 6: 1-10).
Ridderbos gaat er hier verder niet op in, maar het is duidelijk dat de zendeling Paulus hier spreekt over de volwassendoop, bediend aan de nieuw-bekeerden. Verderop (pag. 232) verwijst Ridderbos bijvoorbeeld naar Galaten 3:27: Gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Nog afgezien van de vraag of dat laatste zichtbaar werd gemaakt door het aantrekken van een doopgewaad ná de doop (vgl. pag. 451) - het is een actieve handeling van de dopeling. Ik vind het wat moeilijker om zulke uitspraken toe te passen op de kinderdoop zoals die in de historische kerken gangbaar geworden is.
Doordat we in Christus zijn ingelijfd, hebben wij deel aan het grote heilshistorische gebeuren in Christus. We zijn aan de zonde ont-storven = bevrijd uit de macht en de aanspraken van de zonde (pag. 227). Door de opstanding van Christus hebben we deel aan de nieuwe aeon en de nieuwe schepping; die heilshistorische werkelijkheid moet zich actualiseren in een nieuwe levenswandel. Ridderbos vat zijn betoog samen in 4 punten: het gestorven en opgewekt zijn van de gemeente
1) is begrepen in de heilshistorische werkelijkheid van Christus' dood en opstanding;
2) wordt aan de gelovigen toegeëigend in de doop als sacramentele inlijving in Christus;
3) vormt de inhoud van het geloofs-oordeel van de gemeente aangaande zichzelf;
4) moet zijn uitwerking vinden aan gehoorzaamheid aan God.

In vele andere teksten doelt Paulus, vaak weer met andere woorden, op de zelfde heilshistorische realiteit. We zijn gestorven voor de Wet (Romeinen 7 en Galaten 2). We zijn ont-storven aan de principes van de wereld (τὰ στοιχεῖα τοῦ κόσμου - Colossenzen 2 en Galaten 4). De wereld is voor mij gekruisigd en ik voor de wereld (Galaten 6:14). De locus classicus voor dit heilshistorische in-en-met-Christus is Colossenzen 3: 1- 4: Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God. Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid. - Zie over dit laatste met Christus verschijnen in heerlijkheid ook § 77.

Ook elders in zijn brieven schrijft Paulus over de toeëigening van deze heilshistorische werkelijkheid door de doop (zie boven); door het geloof; en door het Evangelie; en door de Geest.

§ 38. Leven door de Geest (pag. 234-244).

Het Oude Testament spreekt over de Geest als de scheppende en vernieuwende kracht van God, de gave van het Nieuwe Verbond. Zo schrijft Paulus over het nieuwe bestaan van de gemeente niet enkel in heilshistorische categorieën (met Christus gestorven en opgewekt), maar ook in pneumatische categorieën. Daarbij zijn karakteristiek: tegenstellingen als de Wet en de Geest, de letter en de Geest, de Wet en de belofte, en het Oude en het Nieuwe Verbond. De Wet is in zichzelf heilig, rechtvaardig en goed (Romeinen 7:12); maar de Wet is machteloos om ons te verlossen van de schuld van onze zonde (we kunnen die schuld niet compenseren met goede werken) en van de macht van onze zonde (de Wet is een zaak van twee partijen: God geeft de Wet en wij moeten de Wet vervullen [vergelijk Galaten 3:19-20]; en dat lukt ons niet). Tegenover de Wet en de letter staan de belofte (die God één-zijdig geeft) en de Geest. Paulus kan deze tegenstelling met allerlei begrippen verwoorden, bijvoorbeeld met de allegorie van Hagar en Sara (Galaten 4:21-31); en met de tegenstelling tussen de geboden, geschreven op de stenen tafelen enerzijds en de geboden geschreven in onze harten anderzijds (2Corinthe 3: 3). In het vervolg van 2Corinthe 3 stelt Paulus tegenover elkaar: de heerlijkheid van de Wet (Mozes moest zijn gezicht bedekken omdat de Israëlieten de aanblik ervan niet konden verdragen) en de veel grotere heerlijkheid van het Evangelie (dat Paulus mag brengen zonder iets te hoeven bedekken of verbergen).

Het zijn-in-de-Geest is niet primair een individueel-persoonlijke, maar een corporatief-gemeentelijke categorie. De Geest is de Geest van het Lichaam van Christus (Efese 4: 4). Wie behoren tot Christus als de tweede Adam, zijn niet meer in het vlees, maar in de Geest (Romeinen 8: 9). Dat is dus niet primair een subjectieve bewustzijns-toestand, maar een objectieve zijns-toestand. Daaraan beantwoordt vervolgens een nieuwe levenswandel: in-de-Geest-zijn impliceert bedenken wat des Geestes is, zich door de Geest laten leiden (Romeinen 8:14), wandelen door de Geest; ook in het persoonlijke, individuele leven. Daarvan noemt Paulus allerlei verschillende aspecten: de gezindheid van de Geest (Romeinen 8: 6), de liefde van de Geest (Romeinen 15:30), blijdschap van de Geest (1Thessalonicenzen 1: 6), de vrucht van de Geest (Galaten 5:22), bijzondere gaven en krachten van de Geest tot toerusting van de gemeente (Romeinen 12 en 1Corinthe 12 en 14).

§ 39. De nieuwe mens (pag. 244-253).

Paulus gebruikt uitdrukkingen als "het sterven van de oude mens" en "de opstanding van de nieuwe mens". De Heidelbergse Catechismus zondag 33 vat die uitdrukkingen op als de twee stukken van de persoonlijke bekering. Volgens Ridderbos moeten we ze primair heilshistorisch en corporatief opvatten. Onze oude mens werd met Christus gekruisigd op Golgotha. Door de doop worden we ingelijfd in de nieuwe mens: het nieuwe zijn van de gemeente.

Maar deze vernieuwing heeft óók z'n uitwerking in het individuele mens-zijn. Daarover spreekt Paulus zowel alles-omvattend als door het benoemen van bepaalde deel-aspecten.

Alles-omvattend is het geschapen worden naar het beeld van God of naar het beeld van Christus. Die uitdrukking verwijst enerzijds naar Genesis 1:27 (de mens geschapen naar Gods beeld), anderzijds naar Christus als de tweede Adam. Dat laatste betekent dat er geen sprake is van een terugkeer naar het oorspronkelijke beeld van God: tegenover de eerste Adam als levende ziel staat Christus, de tweede Adam, als levendmakende geest (1Corinthe 15:45 - zie ook § 78). Alles-omvattend is ook het begrip wedergeboorte. Titus 3: 5 legt het verband met de doop: het bad van wedergeboorte en vernieuwing van de Heilige Geest. Nu heeft wedergeboorte (palingenesia) een breed spectrum van betekenissen. In het Nieuwe Testament komt het slechts twee maal voor. In Mattheus 19:28 wordt palingenesia eschatologisch gebruikt. Volgens Ridderbos is het ook in Titus 3: 5 meer eschatologisch dan mystiek.

Bij de zonde-leer van Paulus heeft Ridderbos al verschillende anthropologische begrippen besproken (§ 19). Op die verschillende aspecten van het mens-zijn heeft de vernieuwing haar uitwerking: op het hart en op het verstand, op de geest en op de ziel. Ook op het lichaam in de zin van: ons concrete aardse bestaan. Het lichaam is voor de Heer en de Heer is voor het lichaam ... Verheerlijk dan God met uw lichaam (1Corinthe 6:13-20). Stel uw lichamen tot een levend, heilig en Gode-welgevallig offer (Romeinen 12: 2).

Paulus' spreken over onze vernieuwing vertoont een eigenaardige spanning en polariteit: tegenover het "reeds" staat het "nog niet"; enerzijds realiseert het nieuwe mens-zijn zich nu al in deze tegenwoordige tijd - anderzijds is de openbaring van het nieuwe leven in het vlees een bewijs van haar voorlopigheid. Pas de opstanding zal het leven van de gelovigen tot (volle) openbaring brengen (Colossenzen 3: 4; Romeinen 8:19).

§ 40. Het geloof als bestaanswijze van het nieuwe leven (pag. 253-260).

Naast de heilshistorische invalshoek ("met Christus") en de sacramentele invalshoek ("door de doop") noemt Paulus ook het geloof als middel en wijze van het nieuwe leven. De Geest handelt door het geloof; de Geest is daarbij geen diffuse wonderkracht, het is de Geest van Christus. Er is wel eens een tegenstelling gezien tussen twee concepten: het Joodse geloofs-concept en het Griekse mystiek-concept; maar ten onrechte. De éénheid van beide concepten blijkt duidelijk uit Galaten 2:20: het geloof richt zich op de liefdevolle Zelf-overgave van Christus en dáárdoor woont Christus in mij. Het geloof in Christus is de weg en de wijze waarop de nieuwe schepping Gods zich realiseert en individualiseert (pag. 256).

Daarna gaat Ridderbos in op de verhouding van het geloof en de Geest. Dóór het geloof krijgen wij deel aan de Geest (Galaten 3: 2). Maar het geloof berust op de vernieuwende en herscheppende kracht van de goddelijke genade (pag. 257).
Daarvoor beroept bijvoorbeeld Dordtse Leerregels I: 5 zich op Philippenzen 1:29 (u is de genade verleend in Christus te geloven) en Efese 2: 8 (het geloof is een gave Gods); dit gebruik van beide teksten is volgens Ridderbos niet zo sterk.

In het geheel van Paulus' prediking is het duidelijk: het Evangelie vordert niet enkel het geloof, het Evangelie bewerkt ook het geloof. Het geloof is uit het gehoor (Romeinen 10:17). Het scheppende Woord van God dat in den beginne het licht heeft geschapen, schept het licht óók in onze harten (2Corinthe 4: 6). In dat verband gebruikt Paulus ook het woord roepen. God realiseert Zijn voornemen, niet op grond van werken maar op grond daarvan dat Hij roept (Romeinen 9:11). Die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen (Romeinen 8:3). Deze goddelijke roeping schakelt de mens niet uit, maar eist juist van hem het evangelie te gehoorzamen (pag. 260).

§ 41. De aard van het geloof (pag. 260-278).

Geloof is in zichzelf een heilshistorisch begrip (Galaten 3:23: voordat het geloof gekomen was ...). Geloof en Evangelie zijn correlerende begrippen:
(a) Het Evangelie als heils-boodschap (fides quae) vraagt geloofs-gehoorzaamheid.
(b) Het Evangelie als heils-boodschap wekt geloofs-overgave en geloofs-vertrouwen (fides qua).

(a) Geloof is gehoorzaamheid. Het Evangelie is geen vrijblijvende mededeling of aanbod, maar gezaghebbende heils-boodschap. Deze boodschap geloven betekent ook belijden: Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis (Romeinen 10: 9-10). Belijden is enerzijds forensisch (ten overstaan van de rechter, de mensen, de mede-gemeenteleden) - anderzijds genormeerd (door de inhoud van het Evangelie). Het geloof is geloof in Christus - Paulus gebruikt daarvoor verschillende prepositionele uitdrukkingen; hij gebruikt ook wel de uitdrukking "het geloof van Jezus Christus", dat we beslist niet moeten opvatten als "het geloof of het vertrouwen van Christus", maar als: "het geloven in Christus" (Galaten 2:16). Het geloof is de persoonlijke relatie met Christus, maar met Christus zoals Hij in het Evangelie tot ons komt. Vandaar bij Paulus het verband tussen het geloof en de gezaghebbende apostolische overlevering en de apostolische leer. Paulus spreekt met apostolisch gezag in overeenstemming met de leer van de (overige) apostelen (1Corinthe 15: 3 en 14). In deze geest spreken de Pastorale brieven (12Timotheus en Titus) over de "gezonde leer" en "gezond geloof". Daaruit vloeit ook de belangrijke plaats van de kennis in het geloofsbegrip van Paulus voort. Paulus kan over "kennis" negatief spreken, in de zin van zelf-verlossing of zelf-verheffing. Maar kennis is positief als het de opstanding van Christus als inhoud en ken-grond heeft. Naast kennis spreekt Paulus in dit verband ook van wijsheid (sofia), erkentenis (epignosis), weten (oida), enz.. Telkens spreekt hij van groeien, toenemen, verwuld worden, overvloedig zijn enz. in kennis. De kennis van het geloof heeft betrekking op het heil in Christus in de allesomvattende betekenis ervan en de ethische implicaties ervan; op de hele heilsgeschiedenis vàn het christocentrisch opgevatte Oude Testament tot en met de voleinding (Romeinen 11:32-33; 1Corinthe 15:51; 1Thessalonicenzen 4:15-17). Alleen samen met alle heiligen zijn alle dimensies van dit heilsgeheim te vatten (Efese 3:18-19). Wijsheid en kennis zijn ook charismata, in verscheidenheid gegeven tot opbouw van de gemeente als geheel.

(b) Geloven is ook vertrouwen. In de Psalmen komt dat vaak tot uitdrukking. Het Nieuwe Testament spreekt minder expliciet over geloven als vertrouwen, maar het vertrouwen is er evenzeer wezenlijk. Geloofsvertrouwen betekent voor Paulus afzien van alle menselijke prestaties en zelfvertrouwen; en de zekerheid toegang te hebben tot God. Kennis van God is weten door God gekend te zijn (Galaten 4: 9), in Christus, van verzoening tot en met verlossing. Geloven is ook delen in de kracht van God, Die Christus uit de doden heeft opgewekt (Colossenzen 2:12). Dit delen in de kracht van God is gepaard aan het besef van eigen zwakheid (2Corinthe 4:17). Geloven betekent ook hopen (Efese 4: 4- 6) in de zin van vertrouwend en vurig verwachten. In dit alles is bij Paulus de sterke spanning tussen het "reeds" en het "nog niet" voelbaar. We leven nu nog in geloof, nog niet in aanschouwen (2Corinthe 5: 7). Ons kennen en ons profeteren is slechts ten dele (1Corinthe 13: 9). Ons leven is nu nog met Christus verborgen in God (Colossenzen 3: 3- 4).
Ridderbos wijdt een excurs aan 1Corinthe 13:13: Zo blijven dan geloof, hoop en liefde ... (pag. 276).  De in Corinthe hoog gewaardeerde charismata hebben slechts voorbijgaande betekenis. Maar het blijft moeilijk uit te leggen dat het geloof en de hoop ook in de voleinding blijven voortbestaan. Geloven is dan immers aanschouwen geworden en onze verwachting is dan vervuld.
In Romeinen 4:16-22 voert Paulus Abraham op als voorbeeld van de spanning tussen het "reeds" en het "nog niet" van het geloof. Abraham moest en wij moeten, in alle menselijke zwakheid en aanvechting, leven van Gods belofte. Geloven is een worsteling, een zich uitstrekken met alle inspanning der ziel naar hetgeen nog niet bereikt is (Filippenzen 3:12-14).

HOOFDSTUK VII. DE NIEUWE GEHOORZAAMHEID

§ 42. Indicatief en imperatief (pag. 279-284).

In heel het Nieuwe Testament, en ook bij Paulus, gaan de indicatief en de imperatief van het nieuwe leven voortdurend samen.
* De indicatief: het nieuwe leven als vrucht van het heilswerk Gods in Christus door de Heilige Geest (pag. 280).
* De imperatief: het nieuwe leven als een categorische eis.
De heils-indicatief van het sterven en opstaan met Christus is van de imperatief van de strijd tegen de zonde niet te scheiden (pag. 280). De imperatief is gebaseerd op de indicatief ("daarom ..."), maar de opvolging van de imperatief is ook voorwaarde ("indien") voor de indicatief (Romeinen 8:12-13). Het "daarom" bewijst dat de imperatief berust op de indicatief (en niet andersom). Maar daarbij maakt Ridderbos 3 opmerkingen.
a) De indicatief van het nieuwe leven bestaat niet als een gegeven toestand op zichzelf; de vervulling van de imperatief is een voortdurende toetssteen ervoor (pag. 282);
b) zonder dat daarmee de indicatief wordt gereduceerd tot enkel een mogelijkheid, die door de imperatief telkens opnieuw moet worden gerealiseerd.
c) De imperatief is gebaseerd op de in het geloof eens en voorgoed en telkens opnieuw te aanvaarden indicatief. Het leven door het geloof is een strijdend leven.
Zowel indicatief als imperatief worden bepaald door de heilshistorische situatie van het "reeds" èn het "nog niet".

§ 43. Het theocentrisch gezichtspunt. De heiliging (pag. 284-292).

De nieuwe gehoorzaamheid is theocentrisch: op God gericht. Paulus gebruikt uitdrukkingen als zich ter beschikking stellen aan God, leven voor God, dienstbaarheid aan God. Enkel zó kan ook het ware mens-zijn tot ontplooiing komen: vrijheid, vreugde en vrede. Het uitvoerige paraenetische (vermanende, praktische) deel van Romeinen (Romeinen 12-15) begint met Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods [de indicatief], dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer [de imperatief]: dit is uw redelijke eredienst (Romeinen 12: 1 - redelijk = geestelijk; Paulus bedoelt dus geen letterlijke offercultus). Paulus gebruikt hierbij verschillende begrippen. Vaak gebruikt hij gerechtigheid in de zin van de oudtestamentische tsedaka = het doen van Gods wil, het houden van Gods verbond (bijvoorbeeld in Romeinen 6:13, 16, 18, 19 en 20);
NB: Dit is dus een ethische gerechtigheid: de gerechtigheid die wij doen - duidelijk te onderscheiden van de forensische gerechtigheid: dat God ons zondaren rechtvaardigt verklaart. Het blijft opvallend dat Paulus in één brief gerechtigheid op twee zo verschillende manieren gebruikt. Nog afgezien van de gerechtigheid van God (Romeinen 1:17), waarbij ik zelf geneigd ben te denken aan de gerechtigheid die God Zelf doet (zie hierover boven § 27).
Ook spreekt Paulus vaak van heilig, heiligheid en heiliging in de zin van: toegewijd zijn aan God. In het Grieks staan er drie verschillende woorden: hagios, hagnos en hosios (en daarvan afgeleide begrippen). Vooral hagios is van huis uit een cultisch begrip, dat Paulus in geestelijke zin gebruikt: de gemeente is Gods heilige tempel, christenen moeten hun leven stellen tot een heilig offer (Romeinen 12: 1, zie boven). Het begrip heiligheid doelt primair op de nieuwe zedelijke toestand - het nieuwe zedelijke handelen wordt benoemd met het (van huis uit eveneens cultische) reiniging.
 
§ 44. Het totalitaire gezichtspunt. De volmaaktheid (pag. 292-301).

Gods heilrijk handelen in Christus omvat ons hele leven, zowel kwantitatief als kwalitatief, zowel extensief als intensief. Paulus gebruikt daarvoor graag het woord "alle / alles" (bijvoorbeeld 1Corinthe 16:14: Laat alles bij u in liefde toegaan). Dat roept de vraag op naar de mogelijkheid van de realisering van deze volmaaktheid. Volgens sommige uitleggers leert Paulus ons dat de waarlijk gedoopte en gelovige christen vrij is van de zonde (wat natuurlijk impliceert dat mensen die nog zondigen, blijkbaar geen échte christenen zijn). Andere uitleggers leggen de nadruk op Paulus' oproep tot volmaaktheid, maar zien deze volmaaktheid wel als een haalbaar doel. Ridderbos wijst erop dat Paulus voortdurend oproept totde nieuwe levenswandel, vanuit het dubbele gezichtspunt van de door Christus behaalde overwinning op de zonde èn - op grond daarvan! - onze strijd tegen de zonde. In verband met die strijd spreekt Paulus van onze geestelijke wapenrusting (Efese 6 en elders). Vanuit het Evangelie dat de Satan overwonnen is en overwonnen zal worden, waarschuwt Paulus ons tegen de verzoekingen van de Satan.
Interessant én hoopvol vind ik in dat verband Romeinen 16:20: De God des vredes zal weldra de satan onder uw voeten vertreden. Gód zal het weldra doen - maar met gebruik van ónze voeten. Zo gaat Gods belofte van Genesis 3:15 in vervulling: het vrouwenzaad zal het slangenzaad vermorzelen. Wij zijn al gauw geneigd die belofte christologisch te lezen: het vrouwenzaad = Jezus. Maar Paulus verwacht de vervulling in Christus inclusief de Zijnen!
Ook spreekt Paulus met dit zelfde dubbele heilshistorische gezichtspunt ("reeds" - "nog niet") over de strijd tussen vlees en Geest. Wij zijn in de Geest, maar de strijd tegen het vlees gaat door (Romeinen 8: 9 en Galaten 5:17), zodat (consecutief!) het u lang niet altijd lukt om te doen wat u overeenkomstig Gods wil zou willen doen. Paulus spreekt ook van de volmaaktheid en de onberispelijkheid van het nieuwe leven door de Geest. Ridderbos vat die begrippen niet op als ethisch perfectionisme; maar wel in de zin van groei naar rijpheid en volwassenheid; hij spreekt in procesmatige termen als groeien, toenemen, meer en meer overvloedig worden. De uitpraak (van de Heidelbergse Catechismus zondag 44!), dat ook de allerheiligsten, zolang zij in dit leven zijn, maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid hebben, acht Ridderbos zeker niet in overeenstemming met Paulus' indicatieve en imperatieve uitspraken over de volmaaktheid (pag. 301). Paulus stelt de onberispelijkheid als een heilig doel èn een belofte, vooruitziende naar de toekomst van Christus (1Corinthe 1: 8).

§ 45. Eenheid en veelheid. De concreetheid van de paraenese (pag. 301-307).

In Paulus' brieven lezen we een veelheid van verschillende ethische uitspraken. Ridderbos vindt het belangrijk hierbinnen enerzijds de éénheid, anderzijds de veelheid te onderkennen. Eenheid: Paulus schrijft over het goede werk (enkelvoud), geconcentreerd in de liefde (in de lijn van Jezus). Veelheid: Paulus schrijft ook over goede werken (meervoud), waarvoor hij concrete voorschriften en geboden geeft; hij doet dat met zijn gezag als apostel van Christus. Deze concrete geboden zijn soms duidelijk gericht op concrete vragen en problemen van de gemeenten waaraan hij schrijft - maar ze hebben soms óók en even duidelijk de bedoeling van algemene geldigheid. Daarbij sluit hij aan bij (1) de prediking van Jezus; (2) de bewoordingen en schemata van de gedachtenwereld van zijn tijd; en (3) de Wet van de HEER; daarover gaat de volgende paragraaf.

§ 46. Tertius usus legis (pag. 307-318).

Deze theologische vakterm licht ik eerst even toe. Letterlijk betekent de uitdrukking: "het derde gebruik van de Wet". "De Wet" is hier vaak speciaal de oudtestamentische Wet, maar hoeft niet daartoe beperkt te zijn (dat blijkt zo dadelijk). In de theologie onderscheidt men drie manieren (usus) waarop de Wet kan functioneren.
1) Het eerste gebruik der Wet is het zogenaam de burgerlijk gebruik der Wet (usus politicus legis). Een gebod als "gij zult niet stelen" maakt óók deel uit van ons algemeen normbesef en van ons burgerlijk wetboek. De zin ervan is duidelijk voor elk weldenkend en welwillend mens, gelovig of niet.
2) Het tweede gebruik der Wet is de Wet als tuchtmeester (παιδαγωγὸς) tot Christus (usus paedagogicus legis); zie hierboven in § 24. Daar haalde ik zondag 2 van de Heidelbergse Catechismus al aan: Waaruit kent gij uw ellende? - Uit de wet Gods. Maar dan vervolgt de Catechismus: Wat eist de wet Gods van ons? - Dat leert ons Christus in een hoofdsom: Gij zult liefhebben de Heer, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten. Niet speciaal de oudtestamentische Wet leert ons hoezeer we tekortschieten tegenover God, maar juist het grote gebod van de liefde van Jezus!
3) Het derde gebruik der Wet is de Wet als norm voor het leven van gelovige christenen (usus normativus legis); de Heidelbergse Catechismus behandelt juist in dát kader uitvoerig de oudtestamentische Tien Geboden (zondag 34-44); vele malen heb ik in de morgendienst de Wet in die zin gelezen.

Op het punt van het tweede en derde gebruik van de Wet is er een verschil tussen Lutherse en Calvinistische theologen.
* In de Lutherse traditie valt alle nadruk op het tweede gebruik van de Wet: de Wet wijst ons op de noodzaak van het Evangelie; algauw wordt dan de stap gezet naar: het Oude Testament is enkel maar goed om ons te leren hoe hard we het Nieuwe Testament nodig hebben.
* In de Calvinistische traditie ligt alle nadruk op het derde gebruik van de Wet: de Wet als Regel der dankbaarheid. Daarbij spreekt ook het Oude Testament ten volle mee, om te beginnen met de Tien Geboden.

In hoeverre functioneert bij Paulus de Wet als kenbron van de wil van God en als maatstaf voor het nieuwe leven? Volgens de Lutherse uitlegger Nygren heeft de Wet voor Paulus helemaal afgedaan: Christus is het einde der Wet (Romeinen 10: 4). De Calvinist Ridderbos ziet dat duidelijk anders. Voor de inhoud van de nieuwe gehoorzaamheid van christenen grijpt Paulus telkens vanzelfsprekend terug op de Wet (in concreto: op de Tora). Ridderbos maakt daarbij de volgende opmerkingen.
1. Paulus kan begrippen als gerechtigheid en goede werken op een vanzelfsprekende manier in positieve zin gebruiken (zie boven). Zo spreekt hij ook over de Wet. Net zoals voor Jezus in de Bergrede, ligt voor Paulus de inhoud van de Wet samengevat in de liefde (Romeinen 13: 8-10; Galaten 5:14); zonder dat daarmee "de liefde" de Wet overbodig maakt of opheft! Ook de Geest en de Wet moeten we niet tegen elkaar uitspelen: de Geest werkt juist de Wet uit in het leven van de gelovigen (Romeinen 8: 4).
2. Maar Paulus schrijft vanuit een nieuwe heilshistorische situatie.
a) In het Oude Testament maakte de Wet scheiding tussen Joden en heidenen. Paulus richt zich met het Evangelie van Christus juist tot de heidenen. De scheidsmuur tussen Joden en heidenen is weggebroken. Heidenen hoeven niet eerst Jood te worden om christen te worden. Daarom is de besnijdenis voor de christenen uit het heidendom niet nodig. Hier kondigt zich al het latere theologische onderscheid binnen de Wet aan tussen morele, ceremoniële en burgerlijke elementen in de Wet; waarbij enkel de morele elementen ook voor ons als christenen geldigheid hebben.
b) We doen Paulus onrecht door een tegenstelling te maken tussen de Wet van Mozes en de Wet van Christus. De Wet van Mozes blijft gelden.
c) Als Paulus schrijft over de Wet van Christus (1Corinthe 9:21), dan vertegenwoordigt Christus de Wet van God en dus ook de Wet van Mozes. Maar Christus vertegenwoordigt ook het kriterium tussen wat zijn tijd gehad heeft en wat blijvend geldig is. Bovendien beroept Paulus zich herhaaldelijk op de uitleg die Jezus van de Wet heeft gegeven.
3. Christus, de Wet, de Geest en de liefde vormen voor Paulus een éénheid als de norm (kanon) van het nieuwe leven. Daarbij schrijft Paulus aan zijn gemeenten niet alle details voor. Hij spoort ze aan en bidt hun toe dat ze onderkennen waar het op aan komt (Romeinen 12: 2; Filippenzen 1: 9-10; Colossenzen 1: 9; Efese 5:17). De toepassing van Gods geboden vraagt om leiding door de Geest, om gebed en geloof.

§ 47. Vrijheid en geweten (pag. 319-324).

Paulus gebruikt "geweten" in de gebruikelijke zin van zedelijke zelfbeoordeling; het geweten kan aanklagen of vrijspreken (bijvoorbeeld in Romeinen 2:15). De vrijheid in Christus door de Geest bestaat óók in de bevrijding van het geweten: de gelovige weet zich bevrijd van de schuld èn weet zich geleid door de Heilige Geest.

In Romeinen 14 en 1Corinthe 10 schrijft Paulus over het geweten in verband met de problemen over het eten van vlees (vaak afkomstig uit de heidense tempels). De "zwakken in het geloof" kunnen dat niet over hun geweten krijgen; Paulus roept de "sterken in het geloof" op hierin de "zwakken" te ontzien, zonder daarmee hun eigen geestelijke vrijheid op te geven. Ieder moet in zijn eigen gemoed (noes - hier in de zin van "geweten") ten volle overtuigd zijn (Romeinen 14: 5). Zalig wie (in dergelijke gevallen) niet handelt in strijd met zijn geweten (Romeinen 14:22).

In zijn geweten weet de gelovige zich dus verbonden met God en is hij zich bewust van de vrijheid, door Christus verworven en door de Geest geschonken. Daarom moeten we zo zuinig zijn op het geweten van de ander en van onszelf.

In 1Corinthe 4: 1- 4 spreekt Paulus over de kritiek die hij krijgt op zijn werk. Die kritiek raakt hem niet erg. Maar zijn goede geweten op zich zegt weinig: Hij, Die mij beoordeelt, is de Heer (1Corinthe 4: 4).

Het geweten is dus géén kenbron van de wil van God. De christelijke gewetensvrijheid is niet ethisch (wat wil God?) maar religieus (sta ik in een rechte verhouding tot God?).

§ 48. De liefde (pag. 324-334).

Centraal in de nieuwe gehoorzaamheid staat de liefde. Daarin gaat Paulus in het spoor van Jezus. De liefde is de afspiegeling van Gods liefde in Christus. De liefde vormt het levens-element van de gemeente. Als Paulus schrijft over de liefde, doelt hij bijna steeds op de onderlinge liefde van de gelovigen. Daarom wijst Paulus zowel alle platte egoïsme als alle spirituele zelfverheffing af; dat laatste in de hoofdstukken over de "zwakken" en de "sterken" (Romeinen 14 en 1Corinthe 10) en in de hoofdstukken over de charismata (1Corinthe 12-13). De liefde is méér waard dan de meest uitnemende charismata (1Corinthe 13), want juist de liefde dient de opbouw van de gemeente en de liefde heeft blijvende betekenis tot in de voleinding. 1Corinthe 13 bezingt aard en inhoud van de liefde in vele verschillende begrippen en omschrijvingen; sommige zijn specifiek-christelijk (nederigheid en zachtmoedigheid), andere vinden we ook in de niet-christelijke ethiek (maar dan in het kader van de karakter-vorming).

Op wie richt zich de liefde waarover Paulus schrijft?
- Als Paulus over de liefde schrijft, doelt hij bijna steeds op de onderlinge liefde binnen de christelijke gemeente.
- Opmerkelijk is dat Paulus slechts zelden uitdrukkelijk spreekt over de liefde tot God, hoewel toch óók voor Paulus de liefde tot God het grondbeginsel van de ware religie is (Deuteronomium 6: 4- 5 en Mattheus 22:38); dat blijkt uit de talrijke doxologieën in zijn brieven en uit de grote waarde die hij toekent aan het gebed, met name aan de dankzegging. Maar de liefde tot God is nooit los verkrijgbaar, zonder de liefde tot de naaste.
- De liefde strekt zich ook uit tot de mensen buiten de christelijke gemeente. Met name in de Pastorale Brieven 12Timotheus en Titus komt de universaliteit van de liefde sterk naar voren, gegrond in de universele liefde van God en van Christus (5x "alle mensen"). Maar er blijft een principieel onderscheid in de relatie tot mede-gelovigen en tot ongelovigen (1Thessalonicenzen 5:15: Jaag het goede na jegens elkaar en jegens allen): geen verschil tussen meer of minder liefde, maar een verschil in het karakter van de relatie.

§ 49. Het verkeer in de wereld (pag. 334-340).

Het leven van de gemeente(leden) in de wereld heeft een tweevoudig aspect: gelovigen behoren tot de nieuwe schepping èn ze leven nog "in het vlees" (in de tegenwoordige wereld). Van daaruit komt Ridderbos tot twee principes voor het leven van de christenen in de wereld:
(1) De vrijheid. Vrijheid om alles te eten wat er verkocht wordt in de markthallen (Romeinen 14 en 1Corinthe 8 en 10). Vrijheid van het wettisch-ascetische geloof in engelen en machten (Colossenzen, 12Timotheus, Titus). Voor de reinen is alles rein (Titus 1:15). Zolang de vrijheid van de één (de "sterke") maar niet ten koste gaat van het geloof van de ander (de "zwakke") - zie boven.
(2) De heiliging. Niet enkel de "zwakke", maar óók de "sterke" zelf kan struikelen. Met de vrijheid moeten we voorzichtig omgaan. Christelijke vrijheid is altijd onderworpenheid aan Christus. Zo waarschuwt Paulus tegen buiten-echtelijke geslachtsgemeenschap. Ook al zijn afgoden als zodanig "niets", de afgoden-dienst heeft een demonisch karakter; het is òf de tafel van de Heer, òf de tafel der demonen (1Corinthe 10:19-22).

In de omgang met mensen buiten de christelijke gemeente geldt enerzijds het gebod van de liefde (zie hierboven); anderzijds geen ongelijk span met hen vormen (2Corinthe 6:14) = niet één levensbeginsel en levensregiment met hen willen delen (het juk staat in het Jodendom voor zedelijke en religieuze verplichtingen). Voor mijn gevoel wordt deze tekst nogal eens opgevat als: geen huwelijk aangaan met een ongelovige partner; maar blijkbaar bedoelt Paulus het algemener.

In het praktische leven van christenen speelt ook het tijdsmotief mee, bijvoorbeeld in verband met het huwelijk (1Corinthe 7:29: De tijd is kort). De verwachting van de voleinding geeft aan het tegenwoordige leven haar diepste zin, doet ons anderzijds beseffen dat de gestalte van deze wereld voorbij gaat.

§ 50. Het huwelijk (pag. 340-349).

Deze paragraaf vind ik niet helemaal helder. Dat komt waarschijnlijk vooral omdat we inzake het huwelijk bij Paulus verschillende lijnen vinden.
a) Het huwelijk is bij de schepping ingesteld door God. Op grond van deze instelling schrijft Paulus herhaaldelijk over de eerste plaats van de man in het huwelijk (bijvoorbeeld 1Timotheus 2: 9-15); maar man en vrouw zijn één in Christus (Galaten 3:28). Tot de vrijheid in Christus behoort óók de vrijheid tot het huwelijk (bijvoorbeeld in de anti-ascetische uitspraak in 1Timotheus 4: 4- 5). De relatie tussen man en vrouw in het huwelijk is een beeld van de verhouding tussen Christus en Zijn gemeente (Efese 5). In Paulus' positieve en anti-ascetische visie op het huwelijk spelen ook natuurlijke overwegingen mee: het huwelijk als een legitieme plaats voor sexualiteit (1Corinthe 7: 1- 9) en voortplanting (1Timotheus 2:15).
b) Maar met name in 1Corinthe 7 laat Paulus ook een ander geluid horen. Hij is zelf niet getrouwd en hij adviseert zijn lezers om (als zij dat charisma van God hebben ontvangen) eveneens af te zien van het huwelijk. Als motieven voor deze ongehuwde staat noemt hij de nood van de gelovigen in een hun vijandige wereld; het aanstaande einde der wereld; en de mogelijkheid om zich geheel in dienst te stellen van de Heer.

Ridderbos vat samen:
(1) Paulus acht sexualiteit niet zondig vanuit ascetisch-dualistische motieven, integendeel: het huwelijk is een instelling van God en behoort tot de vrijheid die Christus ons schenkt.
(2) Voor Paulus is het huwelijk méér dan een noodzakelijk kwaad: het is de plaats van de wederzijdse liefde (Colossenzen 3:19) en van wederzijdse heiliging (1Corinthe 7:14): beeld van de eenheid van Christus en Zijn gemeente (Efese 5).
(3) Maar het huwelijk behoort wel tot het schema (de bestaanswijze, NBG: het uiterlijk) van de tegenwoordige wereld, dat voorbij gaat: De tijd is kort! (1Corinthe 7:29-31).

§ 51. Sociale verhoudingen (pag. 349-355).

Met name in 12Thessalonicenzen vermaant Paulus onordelijk levende mensen die niet meer willen werken (uit overspannen apokalyptische motieven?), die daardoor hun mede-christenen tot last zijn, en die de goede naam van de gemeente bij buitenstaanders schaden. Paulus verwijst naar een eerder door hem persoonlijk gegeven vermaning: Wie niet wil werken, die zal ook niet eten (2Thessalonicenzen 3:10).

Daarnet gebruikte ik de term onordelijk (Grieks: ataktos - 1Thessalonicenzen 5:14). In het onderwerp van deze paragraaf (de sociale verhoudingen) en de volgende paragraaf (de overheid) speelt het begrip orde een markante rol. Paulus gebruikt het Griekse woord taxis maar een paar keer (1Corinthe 14:40 en Colossenzen 2: 5, beide malen met betrekking tot de orde ín de gemeente); maar hij gebruikt verschillende samengestelde begrippen die met taxis samenhangen, ook in bredere maatschappelijke zin.

Volgens Ridderbos gebruikt Paulus het begrip orde in verband met Gods wil inzake het natuurlijke leven; zo is de overheid een verordening (diatagè) van God. In 1Corinthe 7:17-24 schrijft Paulus ieder moet blijven in de roeping waarin hij geroepen is (vers 20). Het woord roeping (klèsis) is hier wel opgevat als "beroep", maar deze betekenis heeft het woord elders niet. Ridderbos parafraseert roeping hier als: de situatie waarin men van Godswege tot het geloof geroepen werd. De bekering tot het Christendom betekent dus niet dat de bekeerde haar / zijn maatschappelijke wortels uit de grond moet trekken: de getrouwde vrouw moet bij haar man blijven (ook als die man niét tot geloof gekomen is); de slaaf moet slaaf blijven. Dus de bestaande maatschappelijke orde niet met geweld omver werpen, maar (1) die orde beschouwen als een ordening Gods om de wereld in stand te houden en (2) die orde doordringen met de Geest van Christus.

Dat laatste betekent in z'n doorwerking wel een omwenteling. Ten aanzien van de slavernij licht Ridderbos dit toe aan de hand van de brief aan Filemon. Paulus stuurt de weggelopen slaaf Onesimus terug naar zijn heer Filemon (volgens enkele uitleggers was de heer van Onesimus Archippus en was Filemon de advocaat van Onesimus bij Archippus). Paulus vraagt niet om vrijlating van Onesimus, hij keurt de slavernij als zodanig niet af. Maar hij stuurt Onesimus terug als méér dan een slaaf: als een geliefde broeder (Filemon 16). Dat betekent een omwenteling van binnenuit. Ook in de huistafels (Efese 6 en Colossenzen 3- 4) doet de onderworpenheid en gehoorzaamheid van de slaven aan hun heren conservatief aan; de omwenteling is dat Paulus slaven en heren aanspreekt als gelijkwaardige leden van de christelijke gemeente: hij spoort hen allen aan hun maatschappelijke positie te beleven vanuit Christus. Ridderbos acht die benadering nog altijd (in 1966!) actueel - in de 21e eeuw zijn we duidelijk (nog) kritischer geworden ten aanzien van slavernij.

§ 52. De onderwerping aan de overheid (pag. 355-363).

Het belangrijkste tekstgedeelte is hier Romeinen 13. Op allerlei manieren zijn hier verbanden gelegd met de context.
Zelf zie ik in elk geval een duidelijk verband met het voorafgaande in het begrip wreken / wraak.
* Christenen moeten niet zichzelf wreken voor onrecht dat hun wordt aangedaan (Romeinen 12:19a).
* Ze moeten de wraak overlaten aan de Heer (Romeinen 12:19b): in het laatste oordeel.
* Maar als we onszelf niet mogen wreken en als het laatste oordeel van de Heer nog op zich laat wachten, ontstaat er een vacuum waarin het onrecht vrij spel zou hebben. Maar Goddank is er een overheid om het kwaad te wreken (Romeinen 13: 4).
Ook Ridderbos noemt dat verband, maar benadrukt dat Paulus de gehoorzaamheid aan de overheid primair baseert op de verordening (zie § 51) van God. Die gehoorzaamheid maakt deel uit van het offer van ons leven aan God (Romeinen 12: 1). Paulus wijst op de bedoeling van deze verordening: voor de christenen (een stil en rustig leven: 1Timotheus 2: 2) en voor alle mensen (God wil dat alle mensen behouden worden: 1Timotheus 2: 3- 4). Men heeft allelei achtergronden gezocht voor deze uiterst positieve houding van Paulus tegenover de heidense (!) Romeinse (!) overheid. Volgens Ridderbos ziet Paulus in de overheid het bewijs, dat God - mede door háár dienst - Zijn recht en Zijn goedheid in de door Hem geschapen wereld handhaaft. Blijkbaar had de gemeente deze vermaning nodig, mogelijk vanwege het gevaar van spiritualistische anticipatie op de voleinding (zoals in de zestiende eeuw in het Godsrijk te Munster, denk ik erbij). De gemeente mag zich niet voorbarig onttrekken aan de verordening van God. Waarbij natuurlijk ook voor Paulus vaststaat dat men Gode meer gehoorzaam moet wezen dan de mensen (Handelingen 5:29).

In 1Corinthe 6: 1-11 maant Paulus de Corinthiërs niet tegen elkaar te procederen bij de wereldlijke rechter. De strekking van deze perikoop is niet dat christenen de overheid moeten passeren, maar dat de christelijke gemeente haar eigen roeping moet kennen. Ik merk hierbij op dat door de eeuwen heen vele kerkelijke geschillen zijn voorgelegd aan de wereldlijke rechter; bijvoorbeeld over de rechten op een kerkgebouw bij scheuring van een kerkelijke gemeente.

In 1Corinthe 2: 8 schrijft Paulus over de beheersers dezer eeuw, die Jezus hebben gekruisigd. Hierbij doelt Paulus niet op demonische machten, maar op aardse machthebbers. Ook bij de machten in Romeinen 13 moeten we niet denken aan engelen-machten, die zich zouden bedienen van de staat als uitvoerend orgaan.

HOOFDSTUK VIII. DE KERK ALS HET VOLK VAN GOD

§ 53. Twee hoofdaspecten (pag. 364-365).

De kerk hoort tot de centrale inhoud van Paulus' prediking. Ridderbos ziet bij Paulus twee lijnen:
* De kerk als voortzetting en vervulling van het historische volk van God (hoofdstuk VIII). Deze gedachte vinden we in het hele Nieuwe Testament.
* De kerk als Lichaam van Christus (hoofdstuk IX). Deze benadering is specifiek-paulinisch.

§ 54. Ekklesia (pag. 365-368).

"Kerk" is de vertaling van het Griekse ekklèsia. Vooraf maak ik twee opmerkingen.
1) Ridderbos schrijft over Paulus. Daarom hoeft hij zich niet druk te maken over de ellende die het woord "kerk" uit tweeduizend jaar kerkgeschiedenis met zich meedraagt. Van heksenvervolging in de Middeleeuwen tot sexueel misbruik door priesters - het woord "kerk" is hopeloos belast. Nog afgezien van al die ellende heeft "kerk" meestal de associatie van kerkgebouw / kerkdienst ("ik ga naar de kerk") of van instituut / organisatie ("wat doet de kerk tegen het antisemitisme?") - die associaties betekenen een beperking vergeleken met ekklèsia in het Nieuwe Testament.
2) In het Nederlandse protestantisme komt daar nog bij het onderscheid tussen "kerk" en "gemeente". In sommige denominaties staat "kerk" voor het landelijke of zelfs het internationale instituut. We spreken over de (wereldwijde) Rooms-Katholieke Kerk, de Nederlandse Hervormde Kerk, de Protestantse Kerk in Nederland - daartegenover spreken we over plaatselijke Hervormde gemeenten en Protestantse gemeenten. En bijvoorbeeld de Gereformeerde Gemeenten kennen geen landelijke "kerk", enkel de plaatselijke gemeenten in een landelijk "kerkverband". Maar zelf ben ik opgegroeid in de Gereformeerde Kerken in Nederland (het landelijke kerkverband), en wel als lid van een plaatselijke Gereformeerde Kerk. In de Griekse grondtekst staat er voor "kerk" en "gemeente" maar één woord: ekklèsia.

In de Septuaginta is ekklèsia de vertaling van kehal JHWH: het volk van God. Met het begrip ekklèsia verstaat de christelijke gemeente zichzelf als het volk van God van de eindtijd. Paulus gebruikt ekklèsia op verschillende manieren: voor de wereldkerk (vooral in Efese en Colossenzen), voor de plaatselijke gemeente, voor de huisgemeente, voor de christelijke samenkomst. De plaatselijke gemeenten zijn openbaringen en representaties van Gods volk in het algemeen.

§ 55. "Heiligen", "uitverkorenen", "geliefden", "geroepenen" (pag. 368-371).
 
Ook deze vier begrippen zijn nieuwtestamentische toepassingen van oudtestamentische aanduidingen van het volk van God. Op verschillende plaatsen (bijvoorbeeld Romeinen 15:25) bedoelt Paulus met "de heiligen" speciaal de christelijke gemeente te Jeruzalem. Nu bestond juist de gemeente te Jeruzalem vrijwel geheel uit christenen uit het Jodendom. Sommige uitleggers vatten dan ook "heiligen" op als een specifieke aanduiding van christenen uit het Jodendom. Ridderbos gaat op deze kwestie niet in. Voor hem liggen deze vier begrippen qua betekenis en bedoeling dicht bij elkaar.

§ 56. Het nieuwe Verbond. Universeel en particulier (pag. 371-380).

Wat is dan de verhouding van de christelijke kerk tot het volk Israël? Enerzijds is de kerk voortgekomen uit Israël - anderzijds treedt de kerk in de plaats van Israël als het historische volk van God (pag. 371-372).
Met een formulering als in de plaats van komt Ridderbos gevaarlijk dicht in de buurt van de vervangingstheologie: het volk van God - dat was vroeger Israël, maar nu is dat de christelijke kerk. Ook hier schrijft Ridderbos alsof hij bij zijn uitleg van Paulus de tussen Paulus en ons liggende tweeduizend jaar (onheils)geschiedenis kan negeren. - Verder blijft "Israël" hier een abstract-theologisch begrip. Zou Ridderbos ook kunnen schrijven: "de kerk treedt in de plaats van het Joodse volk als volk van God"?
Ridderbos onderscheidt vervolgens drie gezichtspunten.
a. De openbaring van Christus betekent een nieuwe wezensbepaling van het volk van God: het Nieuwe Verbond (§ 56).
b. Daarmee wordt tevens de eigenlijke aard van Gods verkiezing van en bedoeling met Israël duidelijk (§ 57).
c. Het historische Israël (dus: het Joodse volk) blijft - als het eenmaal uitverkoren volk van God - betrokken bij de vervulling van Gods beloften (§ 58). Ik vind de uitdrukking betrokken bij nogal flets, maar zó drukt Ridderbos zich uit (pag. 372).

De nieuwe wezensbepaling van het volk van God: bepalend zijn niet biologische, nationale of ceremoniële voorwaarden, maar het van-Christus-zijn, het geloof, het delen in de gaven van de Geest. Ridderbos spreekt hier van een radicalisering: de ware besnijdenis is niet die van het vlees, maar die van het hart (Romeinen 2:28-29). Dat betekent een nieuwe invulling van het Nieuwe Verbond, die door de profeten was beloofd (Jeremia 31 en Ezechiël 11 en 36). In de geschriften van Qumran wordt de gemeenschap van het Nieuwe Verbond gevormd door de groep getrouwen bínnen het Joodse volk (dus particularistisch in het kwadraat). Voor Paulus heeft het Nieuwe Verbond juist universele reikwijdte. Christus heeft Zijn bloed vergoten als het nieuwe verbondsbloed en geeft Zijn gemeente daaraan deel in het Avondmaal (1Corinthe 11:25). Daardoor deelt de christelijke gemeente in al de voorrechten van het volk Israël als volk van God. De scheidsmuur tussen Joden en heidenen is nu weggebroken (Efese 2): in Christus is niet langer meer sprake van Jood of Griek (Galaten 3:28). Dat betekent een universalisering van het heil en daarmee ook van de gemeente als volk van God. Israël belijdt in het Sjema de éénheid van God - uit die éénheid van God trekt Paulus de conclusie: omdat er één God is, moet Hij de God voor alle mensen zijn (Romeinen 3:29-30; 1Timotheus 2: 4- 5). Met Hem hebben alle mensen te doen, in gericht (Romeinen 2: 6: Hij zal ieder vergelden naar zijn werken) en genade (Titus 2:11: Gods genade, heilbrengend voor alle mensen).
Deze zelfde logica, maar dan in absolute zin, klinkt in de Islam: Omdat er géén God is dan God (de islamitische geloofsbelijdenis), zijn alle mensen verplicht om moslim te zijn.
Daarvoor beroept Paulus zich onder meer op Hosea 2:22: De HEER zal niet-Mijn-volk noemen: Mijn volk. Niet-Mijn-volk is bij Hosea: het van God afgevallen maar tot Hem teruggekeerde Israël - voor Paulus: niet alleen Joden, maar ook heidenen, die door God zijn geroepen. - Deze universele heilswil van God staat niet los van het toebehoren tot Christus en de onvoorwaardelijke eis van geloof. Volgens Ridderbos betekenen de bij Paulus vaak voorkomende woorden de velen (bijvoorbeeld Romeinen 5:15) en allen (bijvoorbeeld 1Corinthe 15:22) niet alle mensen stuk voor stuk, maar de wereldwijde gemeente van Christus. Vallen dan alle niet-christenen op aarde al bij voorbaat buiten de boot van dit "allen"? dat zou ik jammer vinden.

§ 57. De aard van de verkiezing. Gods voornemen (pag. 380-395).

Tegenover het Joodse beroep op hun natuurlijke afstamming van Abraham stelt Paulus het geestelijke kriterium van behoren tot het zaad van Abraham: het geloof (Romeinen 4: 1- 3).
Een opmerking mijnerzijds: Romeinen 4: 1 begint letterlijk met de vraag: Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, gevonden heeft? Een opmerkelijke vraag: wat heeft Abraham gevonden? - het antwoord staat in Genesis 18: 3, waar Abraham tegen zijn drietal mysterieuze bezoekers zegt: Heer, als ik genade heb gevonden in uw ogen ... Wat heeft Abraham gevonden? - Genade! Daarmee onthult Paulus voor de goede verstaander al direct de essentie van zijn betoog.
In Galaten 3:16 baseert Paulus dat betoog op Gods beloften aan Abraham en aan zijn zaad (Genesis 12: 7) - zaad in het enkelvoud. Dat éne "zaad" is Christus. De nakomelingschap van Abraham bestaat dus in allen die zijn begrepen in Christus.

In Romeinen 9-11 schrijft Paulus over het (voor hem intens verdrietige) raadsel van het ongelovige Israël (zijn Joodse volksgenoten die zijn prediking van het Evangelie van Christus afwijzen). God heeft door heel de geschiedenis onderscheid gemaakt binnen het "zaad van Abraham": niet Ismaël maar Izaäk (vergelijk ook Galaten 4:28-29), niet Ezau maar Jakob (Romeinen 9:11: opdat het verkiezend voornemen van God van kracht zou blijven). Met verkiezend bedoelt Paulus: het souvereine, niet door het voorwerp der verkiezing gemotiveerde, genadige karakter  ... van Gods roeping van Israël (pag. 384). Paulus gebruikt vervolgens het voorbeeld van de pottenbakker (Romeinen 9:19-23) om de doelgerichtheid van Gods souvereine beschikking te verduidelijken. Paulus bedoelt niet een onvermijdelijk determinisme - Paulus bedoelt dat God alles in dienst stelt van de formatie van Zijn volk. Ten dienste daarvan heeft Hij farao verhard (Romeinen 9:14-18). Zo is God nu vrij om de verharding van Israël in dienst te stellen van het behoud van de heidenen - en in de toekomst dat behoud van de heidenen in dienst te stellen van de redding van gans Israël (Romeinen 11:11-36). Over dat laatste nader in § 58.

Maar eerst gaat Ridderbos nader in op Gods verkiezend voornemen (Romeinen 9:11). Dat doet Ridderbos natuurlijk omdat "verkiezing"  een grote rol heeft gespeeld in de kerkgeschiedenis; om enkel maar de Dordtse Leerregels te noemen. Wat Paulus hier noemt: Gods verkiezend voornemen, benoemt hij elders met tal van andere begrippen, zoals voorkennis, voorbeschikking, Gods welbehagen, Gods raad, Gods geheimenis. Belangrijke tekstgedeelten zijn in dit verband Romeinen 8:29-39 (vlak vóór Romeinen 9-11 dus!) en Efese 1- 3. Deze termen en teksten hebben betrekking op Gods Raad aangaande Zijn heilswerk in Christus in de volheid der tijden (het heilshistorische geheimenis). God heeft ons uitverkoren in Christus (Efese 1: 4). Dus niet enkel met / in Christus gekruisigd, gestorven, begraven, opgewekt, ten hemel gevaren en eens geopenbaard (Efese en Colossenzen), maar zelfs al uitverkoren vóór de grondlegging der wereld. Daarmee doelt Paulus niet op een onontkoombaar determinisme, maar op het volstrekte genade-karakter van het in Christus geschonken heil: "God neemt redenen uit Zichzelf" (pag. 389).

Dit welbehagen en vóórnemen betreft zowel de wijze waarop het verlossingswerk ten uitvoer zal worden gebracht, als degenen die daarin zullen delen (pag. 390-391). Maar wie daarin het dogma van een gepraedestineerde numerus clausus leest, brengt de uitspraken van Paulus onder een ander gezichtspunt dan Paulus zelf. De keten des heils van Romeinen 8:29-30 bedoelt Paulus als een pastorale bemoediging voor de vervolgde en bestreden gemeente (vgl. vs. 36), gebaseerd op de vastheid en onaantastbaarheid van het goddelijk heilswerk (pag. 391). Die vastheid is niet, dat de gemeente behoort tot een bepaald getal, maar dat zij behoort tot Christus. Maar ook als het zwaartepunt van het betoog wordt verlegd naar de menselijke vrijheid, brengt men het onder een ander gezichtspunt dan Paulus zelf. - Het goddelijke voornemen staat in direct verband met de prediking van het Evangelie. Daarom spant Paulus zich tot het uiterste in om aan alle mensen deze boodschap te brengen: Laat u met God verzoenen! (2Corinthe 5:20). En daarom legt hij alle nadruk op de verantwoordelijkheid, het gehoorde Evangelie te gehoorzamen en te geloven - zonder dat hij de geloofszekerheid in Gods beloften afhankelijk maakt van onze keuze, trouw en volharding. Logisch gezien lijken Gods souvereiniteit en onze verantwoordelijkheid onverenigbare principes. Maar het gaat Paulus niet om een transcenderende logika die beide principes combineert - het gaat Paulus om de volstrekte souvereiniteit van Gods genade -  juist inzake de verhouding van het Joodse volk en de christelijke gemeente.
De bedoeling van deze paragraaf vind ik zelf prachtig samengevat in Filippenzen 2:12-13: Blijf uw behoudenis bewerken met vreze en beven, want God is het, die om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. U moet het zelf doen - omdat God het in u doet, naar Zijn welbehagen.

§ 58. De toekomst van Israël (pag. 396-403).

Paulus spreekt telkens weer zijn verdriet en soms ook frustratie uit over de afwijzing van het Evangelie van Christus door zijn Joodse volksgenoten. Maar hij blijft geloven in de trouw van God aan Zijn volk: De genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk (Romeinen 11:29). Daarom geeft Ridderbos vervolgens een uitvoerige uitleg van Romeinen 11. God heeft Zijn volk beslist niet verstoten. Wel loopt er door Israël een scheidslijn tussen uitverkorenen en verharden. Maar ook met de gedeeltelijke verharding van Israël heeft God een bedoeling: de verbreiding van het Evangelie óók onder de heidenen.
De Joodse nieuwtestamenticus Pinchas Lapide ziet daarin de positieve betekenis van (de opstanding van) Jezus: het was Gods bedoeling dat via het christendom de kennis van de God van Israël zich zou verspreiden onder alle volkeren. De Jood Lapide legt daarbij - uiteraard - geen verband met de gedeeltelijke verharding van Israël (Romeinen 11:25).
De toebrenging van de heidenen zal zelf weer het middel worden tot behoud van heel Israël (Romeinen 11:25-26). Paulus noemt dit een geheimenis - volgens Ridderbos bedoelt Paulus daarmee het inzicht dat hij heeft in de thans zichtbaar wordende realisering van Gods raad (pag. 400), andere uitleggers denken bij geheimenis aan een profetie die Paulus krachtens zijn profetische charisma heeft ontvangen (zo ook bijvoorbeeld in 1Corinthe 15:51). Volgens Ridderbos denkt Paulus niet aan een bekering op eenmaal, in de eschatologische eindtijd, maar aan bekering op de evangelie-prediking in de historie (pag. 400). Bedoelt Ridderbos daarmee dat de Joden christen moeten worden? dat lijkt me - nu beide godsdiensten zich verzelfstandigd hebben, voor Joden moeilijk te accepteren. - God heeft de gemeente van Christus verkoren in het historische Israël en de historische band (ik neem aan dat Ridderbos bedoelt: de heilshistorische band) tussen God en Israël blijft behouden; Ridderbos verwijst naar het beeld van de edele olijfboom Israël waarop de wilde takken (de christenen uit de heidenen) zijn geënt (Romeinen 11:24).

Ridderbos vermeldt in één zin de nationale herleving van de staat Israël (pag. 398), blijkbaar doelend op de stichting van de staat Israël in 1948. De actuele theologische discussie gaat voor mijn gevoel niet zozeer over de bekering van Joden (in Amerika of Rusland, Nederland of Israël) tot Jezus, maar over de al dan niet blijvende geldigheid van de landbelofte. In hoeverre kan de staat Israël zich beroepen op Gods belofte dat Hij "dit land" zal schenken aan Abraham en zijn nakomelingen - ook al gaat dat ten koste van het Palestijnse volk?

HOOFDSTUK IX. DE KERK ALS LICHAAM VAN CHRISTUS

§ 59. Opvattingen en problemen (pag. 404-412).

Paulus spreekt (als enige schrijver in het Nieuwe Testament) over de kerk als het Lichaam van Christus. Soms met een sociale en praktische toepassing op de onderlinge verhouding van de gelovigen (bijvoorbeeld in Romeinen 12 en 1Corinthe 12). Maar "Lichaam van Christus" zegt vooral iets over de gemeenschap tussen de gemeente en Christus. Wat precies? daarover bestaat een breed skala aan opvattingen. Ridderbos geeft een overzicht van die opvattingen in twee groepen, en binnen die groepen noemt hij de protestantse en de rooms-katholieke varianten; ik vat dit overzicht kort samen.
A) De kerk is - als gemeenschap - het Lichaam van Christus in figuurlijk-corporatieve zin.
1. Protestants: De kerk is in figuurlijke zin het Lichaam van Christus, omdat Christus met Zijn Geest in haar woont.
2. Rooms-katholiek: In de eucharistie wordt de kerk verenigd met het letterlijke Lichaam van Christus, maar de kerk wordt niet zélf het Lichaam van Christus.
B) De kerk is in letterlijk-persoonlijke zin het Lichaam van Christus: Zijn historische en verheerlijke Lichaam.
1. Protestants: Omdat Paulus spreekt van "met Christus gestorven en opgestaan", is de gemeente identiek met het gestorven en opgestane Lichaam van Christus (E. Percy). Met de Avondmaalswoorden "Dit is Mijn Lichaam ... Dit is Mijn Bloed ..." draagt Jezus Zichzelf over aan Zijn leerlingen (J.A.T. Robinson).
2. Rooms-katholiek: Met name in Efese en Colossenzen vereenzelvigt Paulus de kerk met het verheerlijke Lichaam van Christus, in reële en persoonlijke zin (L. Cerfaux).

Vanuit dit overzicht komt Ridderbos tot de volgende vragen:
a. Is "Lichaam van Christus" enkel figuurlijk bedoeld, met het oog op de onderlinge verhoudingen tussen de gelovigen?
b. Als "Lichaam van Christus" spreekt over de relatie tussen Christus en Zijn kerk, is dat dan in letterlijke of in figuurlijke zin?
c. Indien in figuurlijke zin, wát zegt "Lichaam van Christus" dan precies over de relatie tussen Christus en Zijn kerk?
d. Wat zou de oorsprong kunnen zijn van deze paulinische uitdrukking?

§ 60. "Lichaam" en "Lichaam van Christus" (Romeinen en 1Corinthe) (pag. 412-420).

In Romeinen 12 en 1Corinthe 12 ligt de nadruk op de relatie tussen de gemeenteleden onderling, in hun verbondenheid en verscheidenheid (de verschillende lichaamsdelen hebben elkaar nodig). Maar het is niet zo dat Paulus van de gemeente als een (als het goed is:) organische eenheid opklimt tot de gemeente als Lichaam van Christus, maar omgekeerd: de gemeente is het Lichaam van Christus, en dáárom moet ze zich ook als lichaam gedragen. De constituerende factor van deze eenheid ligt in het "in Christus" begrepen zijn van de gemeenteleden. Jullie zijn het Lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden (1Corinthe 12:27). Als leden van het Lichaam van Christus hebben alle gemeenteleden deel aan de Geest van Christus (waarbij Paulus zinspeelt op Doop en Avondmaal). Nu schrijft Paulus in 1Corinthe 10:16-17 (in verband met het Avondmaal): (16) Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? (17) Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. Sommige uitleggers (zoals J.A.T. Robinson) vinden hier het bewijs voor de identificatie van de gemeente met het historische en gekruisigde Lichaam van Christus. Ridderbos acht dit een geweldige vergissing (pag. 417). In vers 16 gaat het volgens Ridderbos om het delen in de vrucht van het offer van Christus; in vers 17 om de eenheid van de gemeente als één lichaam. Ridderbos moet dus "lichaam" in twee opéénvolgende verzen een verschillende betekenis geven.

Samenvattend over het begrip "Lichaam van Christus" in Romeinen 12 en 1Corinthe 12:
a. Primair gaat het om de eenheid van de gemeente in en met Christus,
b. op grond van het heilshistorische "in Christus" en "met Christus" van de gemeente.
c. De gemeente is dus "Lichaam van Christus" in figuurlijke zin.
d. Het behoren van de gelovigen tot het Lichaam van Christus wordt gerepresenteerd door Doop en Avondmaal en werkt zich uit in de gave van de Geest.
e. Hier is nog niet duidelijk waar "Lichaam van Christus" terminologisch vandaan komt.

§ 61. Lichaam en Hoofd (Efese en Colossenzen) (pag. 420-432).

Ook in Efese en Colossenzen wordt de gemeente "Lichaam van Christus" genoemd, met name om de corporatieve eenheid van Joden en heidenen te verklaren: samen vormen ze één nieuwe mens (Efese 2:14-16). In het éne Lichaam werkt de éne Geest (Efese 4: 4).

Het specifieke van Efese en Colossenzen is dat in dit verband Christus het Hoofd wordt genoemd. Sommige uitleggers gaan hierbij uit van één samengestelde metafoor, van het Hoofd en het Lichaam met de velerlei lichaamsdelen. Dat leidt tot groteske beelden en verklaringen. Volgens Ridderbos gaat het om twee afzonderlijke metaforen. Hoofd-zijn betekent oorsprong, zeggenschap en zorgzaamheid; zo spreekt Paulus over de man als het hoofd van de vrouw: de vrouw is geschapen uit de man (1Corinthe 11: 8), de man heeft gezag over zijn vrouw (Efese 5:22-24), en de man moet zorgen voor zijn vrouw (Efese 5:25-30). Zo is Christus het Hoofd van de hele schepping, en God heeft Christus aan Zijn gemeente gegeven als haar Hoofd (Colossenzen 1:15-18) - met dit onderscheid dat de hele schepping niet, Zijn gemeente wèl "Zijn Lichaam" wordt genoemd. Maar "Hoofd" en "Lichaam" blijven twee afzonderlijke beeld-categorieën (pag. 428).

Waar komt deze dubbele terminologie vandaan?
- Een tijd lang is de gnostische interpretatie in de mode geweest. Bij Paulus zou invloed te bespeuren zijn van de gnostische Oermens-Verlosser-mythe. Maar de gnostische bronnen zijn niet erg duidelijk en voor een deel veel jonger dan Paulus.
- Tegenwoordig (= jaren '60!) denkt men aan een Joodse achtergrond. Christus is de tweede Adam, representant van de nieuwe mensheid. "Hoofd" kan een aanduiding zijn voor stamvader of aanvoerder. Veel duidelijkheid is er nog niet, maar de representatie-gedachte lijkt waardevol.

§ 62. Christus het Hoofd van alle dingen. De gemeente als pleroma (pag. 432-438).

In Efese en Colossenzen heet Christus óók: het Hoofd van alle dingen (het heelal): zowel krachtens de schepping als krachtens de herschepping vormt Hij het grote integratiepunt van al wat in de hemel en op de aarde is (pag. 432); met name ook van de engelen-machten, zowel in hun onderworpenheid aan als in hun opstandigheid tegenover God (pag. 433). In dit verband gebruikt Paulus ook telkens het begrip volheid (pleroma) en vervullen; bijvoorbeeld In Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk (Colossenzen 2:19). Ridderbos vindt de uitleg van dit begrippen-complex moeilijk. De bedoeling is blijkbaar dat buiten of boven God niets of niemand bestaan of macht heeft (pag. 434); en die volheid geldt óók voor Christus, Die is opgevaren boven alle hemelen, opdat Hij alle dingen zou vervullen (Efese 4:10).

Deze alles omvattende betekenis van Christus is geen losstaand onderwerp op zich. Als Hoofd van alle dingen is Christus het Hoofd van de gemeente; de gemeente is Zijn Lichaam, de volheid van Hem, die alles in allen vervult (Efese 1:23). Er is daarbij blijkbaar een onderscheid tussen Christus' machtvolle vervullen van het heelal en Zijn heilrijke vervullen van de gemeente (pag. 436). De gemeente moet zich dus niet laten imponeren door enige macht buiten Christus en ze moet háár volheid (volwassenheid: Efese 4:13) zoeken ín de volheid van haar Hoofd: naarmate ze méér uit de volheid van Christus leeft, zal zij geestelijk groeien. De volheid van de gemeente is een profetie en een representatie van het alles omvattende heilswerk van Christus èn een aanwijzing voor haar eigen plaats en ontwikkeling in de wereld. Ook bij dit alles geldt de tegenstelling tussen het "reeds" en het "nog niet". Christus hééft de machten overwonnen, maar voor Zijn gemeente gaat de strijd tegen de boze machten nog door (Efese 6).

Ridderbos schrijft in deze paragraaf herhaaldelijk, dat de uitleg van begrippen als "volheid" moeilijk is. Wat ik zelf bij deze Bijbelteksten moeilijk vind, is om deze geweldige uitspraken over de volheid in en van Christus en Zijn gemeente samen te denken met die éne Joodse rabbi Jezus van Nazareth en met Zijn volgelingen, in de tijd van Paulus kleine groepjes christenen in het enorme Romeinse Rijk.

§ 63. De kerk als volk van God en als Lichaam van Christus (pag. 438-441).

Hoe verhouden deze beide grote concepties van de kerk zich tot elkaar? "Lichaam van Christus" brengt het karakter en de nieuwheid van het eschatologische "volk van God" zeer pregnant tot uitdrukking.
1. "Lichaam van Christus" zegt dat het "volk van God" zijn éénheid heeft in Christus: de velen behoren tot de Éne, zoals het volk van God in het Oude Testament gerepresenteerd werd in Abraham, Izak, Jakob en Mozes. Nog verder teruggaande: de mensheid wordt gerepresenteerd in Adam, de nieuwe mensheid in Christus (1Corinthe 15).
2. Paulus spreekt over de kerk als Lichaam van Christus met het oog op haar éénheid èn verscheidenheid (Romeinen en 1Corinthe). Dit betekent: in de kerk geen sectarisme, zelfverheffing en individualisme - positief: de katholiciteit van de kerk.
3. De essentie van de kerk is haar eenheid met Christus Zelf: allereerst heilshistorisch ("in Christus" en "met Christus") en vervolgens ook pneumatisch (door de inwoning en werking van de Geest van Christus).

HOOFDSTUK X. DOOP EN AVONDMAAL

§ 64. Verschillende omschrijvingen van de doop (pag. 442-453).

Vooraf twee opmerkingen mijnerzijds in verband met de doop.
1. Al eerder merkte ik op dat we, althans binnen de historische kerken, de doop direct associëren met de kinderdoop. De zendeling Paulus denkt allereerst aan de gelovigen-doop van de vele bekeerlingen die de gemeenten vormen waaraan hij zijn brieven schrijft. Dat verschil in denotatie (waar verwijst het woord "doop" naar?) en connotatie (welke associaties en gevoelens roept het woord "doop" op?) tussen Paulus en ons geeft wel een erg ongelijk speelveld.
2. Ridderbos werd tot hoogleraar benoemd in 1943, toen de kerkstrijd in de Gereformeerde Kerken zijn hoogtepunt (lees: dieptepunt) naderde. Het dogmatische geschil werd opgehangen aan het begrip "veronderstelde wedergeboorte": dopen we een kind dat nog geen geloof kan belijden, in de veronderstelling dat dat kind "voor, tijdens of na" de doop wordt wedergeboren? In die jaren heeft ook Ridderbos zich gemengd in de kerkstrijd. Ik heb het gevoel dat hij zich nadien duidelijk heeft willen losmaken van de heils-ordelijke dilemma's door de verdere uitwerking van zijn heils-historische theologie.

Vermeldingen, aanduidingen en omschrijvingen van de doop vinden we overal in de brieven van Paulus. Maar Paulus geeft nergens een uitgewerkte verhandeling over de doop; hij veronderstelt (de betekenis van) de doop bij zijn lezers bekend. Ridderbos behandelt enkele omschrijvingen van de doop in de brieven van Paulus (sommige daarvan put Paulus uit de oudchristelijke traditie, andere hangen direct met de grondstructuren van zijn eigen prediking samen).
a) De doop is een reinigingsbad (1Corinthe 6:11 en Efese 5:26). In de doop worden we gereinigd van onze zonden, zowel in forensische als in ethische zin. God heeft ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest (Titus 3: 5). Door de Heilige Geest: de doop representeert de wedergeboorte, in de zin van de overgang van het oude naar het nieuwe bestaan.
b) De doop is Geestesdoop. Dat had Johannes de Doper al aangekondigd (Marcus 1: 8); Jezus sprak erover met Nicodemus (Johannes 3: 5); en Petrus verkondigde de samenhang tussen doop en Geest in zijn Pinksterpreek (Handelingen 2:38). Paulus noemt deze samenhang in 1Corinthe 12:13 (NB: vertaal: in of met de Heilige Geest gedoopt!): door de doop gaan we over tot het nieuwe leven in Christus. Het gaat dus niet om een incidentele uitstorting van bijzondere Geestesgaven (pag. 445), maar om de overgang in het grote heilshistorische verband. In dit verband gebruikt Paulus ook de uitdrukking verzegeling (2Corinthe 1:21-22; Efese 1:13 en 4:30); deze teksten slaan niet op het doopritueel of een daarmee verbonden zalving, maar op de gave van de Geest.
c) Specifiek voor de theologie van Paulus is zijn omschrijving van de doop als inlijving in (het Lichaam van) Christus. Eén voorbeeld van vele: Romeinen 6: 3: We zijn gedoopt in Christus Jezus. In het Grieks staat er: ἐβαπτίσθημεν εἰς Χριστὸν Ἰησοῦν = we zijn Christus Jezus in-gedoopt. De doop verbindt ons dus met Christus en het door Hem gerepresenteerde heilshistorische levensverband; daarmee zijn we met / in  Christus gestorven, begraven èn opgestaan tot een nieuw leven (Romeinen 6: 3- 4). Bij dat "met Christus gestorven, begraven en opgestaan" van de doop is wel eens gedacht aan rituelen van de mysterie-religies en wordt vaak gedacht aan een symbolische duiding van het doop-ritueel: ondergaan in het water als een symbolisch sterven en begraven worden en opkomen uit het water als een symbolische opstanding. Ridderbos gelooft daar niets van. De doop is een in-planting in Christus (Romeinen 6: 5); en Hij is gestorven, begraven en opgestaan. Ook bij het uittrekken van de oude mens en het aandoen van de nieuwe mens denkt Ridderbos niet aan een element van het doopritueel (het witte doopkleed aandoen na de doop): de nieuwe mens is Christus. - In Colossenzen 2:11-12 spreekt Paulus over de geestelijke besnijdenis: de besnijdenis van Christus / Christus-besnijdenis, daar gij met Hem begraven zijt in de doop. Wat Ridderbos er hier niet bij zegt: deze tekst is vaak als bewijsplaats aangevoerd voor de leerstelling, dat de christelijke doop in plaats gekomen is van de oudtestamentische / Joodse besnijdenis (Heidelbergse Catechismus zondag 27). Maar het gaat Paulus hier helemaal niet om het verband tussen twee rituelen. Het gaat er Paulus om dat de gelovigen door hun doop behoren bij Christus, en dus delen in wat er met Hem is gebeurd (gestorven - begraven - opgestaan). Daarom is voor hen de besnijdenis niet meer nodig. - In 1Corinthe 10: 2 vergelijkt Paulus het volk Israël met de Christelijke gemeente. Het volk Israël was "ingedoopt in (εἰς) Mozes", Mozes was hun representant. De christelijke gemeente is "ingedoopt in (εἰς) Christus". Het gaat in beide gevallen om een incorporatie, die een grote verantwoordelijkheid met zich meebrengt. Paulus bedoelt hier beslist géén analogie tussen de doortocht door de Schelfzee en het christelijke doopritueel.

§ 65. De doop als heilsmiddel (pag. 453-462).

Als dóór de doop aan de dopeling het heil wordt toegeëigend, wat gebeurt er dan precies? Ridderbos splitst deze vraag in twee subvragen.

I. Hoe verhouden zich het sacramentele aspect (de doop als ritueel) en het heilshistorische aspect (met en in Christus gekruisigd - gestorven - begraven; geïncorporeerd in Christus) van de doop? - Paulus behandelt deze vraag niet expliciet, we moeten het doen met implicaties van zijn uitspraken. Volgens de moderne (modern anno 1966) Rooms-Katholieke mysterie-theologie wordt in het sacrament de kruisdood van Christus als ὁμοιώμα (NBG: wat gelijk is aan ...) tegenwoordig gesteld met ons (Romeinen 6: 5) - volgens Ridderbos is dat de omgekeerde wereld: in het sacrament wordt niet (de dood van) Christus gelijktijdig met ons, wij krijgen deel aan (de dood van) Christus. Sommige protestantse exegeten spreken daarbij wel eens van een "gelijktijdigheids-hypothese": in het sacrament wordt de tijdsafstand tussen Christus en ons opgeheven. Maar Paulus denkt niet in "gelijktijdigheid", het gaat Paulus om deelgenoot worden van de dood van Christus. Volgens Ridderbos gaat het hierbij om twee brandpunten: (1) wij waren heilshistorisch al begrepen in (de dood en opstanding van) Christus - (2) door de doop worden wij in (de dood en opstanding van) Christus ingelijfd. Dat laatste heeft voor ons bijzondere waarde als bewijs en kengrond van het delen in Christus; maar de doop betekent méér: de doop is een heilsmiddel, evenals de prediking van het Evangelie en de persoonlijke geloofskeuze dat is.

II. Wat is dan de verhouding tussen doop en geloof? - Doop en geloof zijn allebei middelen om zich het heil toe te eigenen. Doop en geloof zijn niet los van elkaar verkrijgbaar. Het geloof is niet slechts een voorbereiding op de doop, die dan pas de volle gemeenschap met Christus zou schenken; de doop is niet slechts een geloofshandeling; de betekenis van de doop zit niet enkel in de doopervaring. In de doop handelt God, maar God wil handelen in samenspel met ons (geloof). Paulus kan in verschillende teksten hetzelfde zeggen, nu eens over het geloof, dan weer over de doop.

Dat roept de vraag op of we ons op Paulus kunnen beroepen voor de kinderdoop (zie mijn opmerking onder § 64). Het beroep op 1Corinthe 7:14 (maar nu zijn ze [de kinderen] rein) acht Ridderbos zwak. Sterker vindt Ridderbos de zogenaamde huisteksten, in Handelingen (bijvoorbeeld Handelingen 16:33-34) en in de brieven van Paulus 1Corinthe 1:16 (ik heb ook het 'huis' van Stefanas gedoopt). De redenering is dan: àls er tot zo'n 'huis' ook kinderen hebben behoord, dan zullen ook die kinderen gedoopt zijn. In zijn brieven spreekt Paulus ook de "kinderen" aan (Efese 6: 1 en Colossenzen 3:20 - uiteraard zijn het geen zuigelingen, die Paulus hier aanspreekt).
Vaak heeft men zich voor de kinderdoop ook beroepen op Colossenzen 2:11-12 (over besnijdenis en doop). Joodse jongetjes worden immers besneden op de leeftijd van 8 dagen (Lucas 2:21!). Als de christelijke doop in de plaats zou zijn gekomen van de Joodse besnijdenis, lijkt dat een mooi argument ook om jonge kinderen al te dopen. Maar hierboven (§ 64) betoogde Ridderbos al dat men zich niet op deze tekst kan beroepen voor de stelling dat de doop is gekomen in plaats van de besnijdenis; laat staan dus voor de kinderdoop. Waarschijnlijk is dat de reden dat hij deze tekst hiér niet meer bespreekt.
Volgens Ridderbos zwijgt het Nieuwe Testament over de kinderdoop, niet omdat die nog niet bestond, maar omdat hij vanzelfsprekend was. Stilzwijgen lijkt niet zo'n sterk argument - maar zie de volgende paragraaf!

§ 66. De heilsbetekenis van het Avondmaal (pag. 463-474).

Zelf schrijf ik Avondmaal meestal met een hoofdletter. Ridderbos doet dat ook in deze paragraaf-titel, verder schrijft hij avondmaal met een kleine letter. Ik doe dat dan ook maar.

Terwijl Paulus op vele plaatsen in zijn brieven expliciet of impliciet verwijst naar de doop, schrijft hij over het avondmaal slechts in één brief: in 1Corinthe 10 en 11; naar aanleiding van misstanden rond de viering van het avondmaal in deze gemeente. Er is wel eens opgemerkt: zonder die misstanden in Corinthe zouden we helemaal niet weten of er in de christelijke gemeenten in de tijd van Paulus überhaupt avondmaal gevierd werd! - Paulus vermeldt de instelling van het avondmaal, zoals hem die is overgeleverd (1Corinthe 11:23). Deze overlevering vinden we met kleine verschillen ook in Mattheus // Marcus // Lucas -  de versie van Paulus lijkt het meest op die van Lucas; geen wonder, want Lucas was een medewerker van Paulus (Colossenzen 4:14).

a. Het avondmaal als offermaaltijd

Ridderbos verwijst hier naar zijn uitleg van het avondmaal in De Komst van het Koninkrijk (hoofdstuk IX). Jezus spreekt over Zijn Lichaam en Zijn Bloed; daarmee verwijst Hij aan de vooravond van Goede Vrijdag naar het offer van Zijn Lichaam en Zijn Bloed, dat Hij voor de Zijnen (voor u) gaat brengen. Vervolgens moeten we goed onderscheiden tussen offer en offermaaltijd. Een offer wordt door de priester gebracht op het altaar - aan de offermaaltijd ontvangen de deelnemers de vrucht van het door de priester gebrachte offer. Het altaar is hier het kruis van Golgotha, waar Christus zowel priester als offerlam is. Het avondmaal is de offermaaltijd, waaraan Christus de Zijnen doet delen in de vrucht van Zijn offer: vergeving van zonden, het nieuwe verbond. De praesentia realis van de Heer in het avondmaal (waarover katholieken, luthersen en gereformeerden in de 16e eeuw heftig hebben gestreden) is dus: aan het avondmaal is Christus de Gastheer, Die zijn disgenoten in brood en wijn deel geeft aan zijn voor hen overgegeven lichaam en aan zijn voor hen vergoten bloed (pag. 467).

b. Geestelijke spijs en drank

In 1Corinthe 10: 1-13 vergelijkt Paulus het volk Israël in de woestijn en de christelijke gemeente. Hierboven (§ 64) kwam de analogie terzake van de doop al aan de orde (1Corinthe 10: 2: in Mozes gedoopt). In 1Corinthe 10: 2- 3 volgt de analogie terzake van het avondmaal: geestelijke spijze gegeten ... geestelijke dank gedronken ... uit de steenrots die volgde, en de rots was Christus. Het avondmaal heeft als geestelijke spijze en drank (...) een telkens herhaalde, heel het christelijk leven begeleidende betekenis (pag. 469). De doop is éénmalig, het avondmaal voedt telkens weer opnieuw. Het doet ons delen in het lichaam en bloed van de Gekruisigde, maar ook in de Geest van de Levende Heer.

c. De anamnese

De anamnese (doet dit tot Mijn gedachtenis) sluit aan bij de anamnese van het Joodse pascha: de gedachtenis van de uittocht uit Egypte. Tijdens het pascha heeft Jezus het avondmaal ingesteld. De anamnese kwalificeert het avondmaal als heilshistorisch herinneringsmaal: het gaat om het herdenken van de geschiedenis, maar evenzeer om de actuele heilsbetekenis daarvan. Avondmaal vieren is de dood van de Heer verkondigen ... (1Corinthe 11:26), zowel door de handelingen als door de daarbij gesproken woorden. ... totdat Hij komt (1Corinthe 11:26): het avondmaal wordt gevierd in de tussentijd: het is gedachtenis van de dood van Christus èn verwachting van Zijn komst.

d. Het avondmaal en de kerk

In 1Corinthe 10:16-17 maakt Paulus - in verband met het brood van het avondmaal - de overgang van de gemeenschap met het Lichaam van Christus naar de kerk als het Lichaam van Christus. In verschillende opzichten liep de éénheid van de gemeente in Corinthe gevaar. Daarom vermaant Paulus de Corinthiërs met een beroep op het éne brood: omdat het één brood is, zijn wij - hoe velen ook - één lichaam. Niet omdat de kerk op mysterieuze wijze deel heeft aan het éne Lichaam van Christus of aan Zijn god-menselijke natuur. Het is de gemeenschap van de offermaaltijd van het Nieuwe Verbond.

e. Avondmaal en doop

In doop en avondmaal gaat het om het zelfde heil in Christus, binnen de kerk als het éne Lichaam van Christus. Bij deze principiële eenheid van doop en avondmaal is er een modaal verschil. De doop is éénmalig: toegang tot en inlijving in het Lichaam van Christus. Het avondmaal wordt voortdurend herhaald, op de weg van de gemeente vàn het offer van Christus náár de paroesie van Christus.

§ 67. De kritische betekenis van het avondmaal. De zelfbeproeving (pag. 474-478).

Beide avondmaalshoofdstukken 1Corinthe 10-11 hebben een vermanend karakter. Paulus wijst erop dat het avondmaal ook een kritische betekenis heeft. Het avondmaal mag niet onwaardig (1Corinthe 11:27), in de zin van inadekwaat, worden gegeten en gedronken. Het lichaam niet onderscheiden (1Corinthe 11:29) = geen eerbied hebben voor de heiligheid van het offer van Christus; Ridderbos ziet hierin niet de (bij)betekenis: geen rekening houden met de gemeente als Lichaam van Christus. Het avondmaal is gemeenschap met Christus Zelf. De bedoeling daarvan is heil-zaam; maar de presentie van de Heer kan óók strekken tot oordeel: voor het volk Israël in de woestijn (1Corinthe 10: 5) en voor de gemeente van Corinthe (1Corinthe 11:30: veel zieken en overledenen). Daarom roept Paulus de Corinthiërs op zichzelf te beproeven: niet of ze wel of niet zullen aangaan aan het avondmaal, maar òm het avondmaal waardig te vieren, door aan het goddelijk en heilig karakter van Gods genade in het avondmaal het volle recht te laten wedervaren (pag. 478).

Nog twee afsluitende opmerkingen.
1) De Rooms-Katholieke Kerk telt zeven sacramenten. De reformatie bracht dat zevental terug tot het tweetal doop en avondmaal (Heidelbergse Catechismus zondag 25). Zonder verdere toelichting behandelt Ridderbos in dit hoofdstuk precies dat tweetal.
2) In de bijna 60 jaar sinds de eerste publicatie van dit boek is bij veel Nederlandse protestanten het woord "vieren" in zwang geraakt: avondmaalsviering, ook regelmatig: doopviering. Tegenwoordig heet heel de kerkdienst soms viering. "Vieren" wil een weergave zijn van het Bijbelse "gedenken"; bovendien klinkt het feestelijker. Bij Ridderbos komen we het "vieren" van doop en avondmaal niet tegen.

HOOFDSTUK XI. DE OPBOUW DER GEMEENTE

§ 68. De gemeente als bouwwerk (pag. 479-483).

Paulus spreekt op allerlei verschillende manieren over de opbouw en groei van de gemeente. "Opbouw" past bij het beeld van een bouwwerk, "groei" van een organisme. Paulus kan de beide beeldspraken door elkaar gebruiken. Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij (1Corinthe 3: 9). Geworteld en gegrond in de liefde  ... (Efese 3:17). Het beeld van de opbouw komt het meeste voor.

De beeldspraak van de gemeente als bouwwerk heeft een brede oudtestamentische basis. God belooft aan Zijn volk in ballingsschap herstel van de huizen, van de stad Jeruzalem, van de tempel. Opbouw is dus een beeld van Gods genadig handelen. Soms wordt bij opbouw specifiek gedacht aan de tempel, het gebouw waarin God woont - soms aan een huis in het algemeen. Paulus kan het beeld op allerlei manieren uitwerken: architekt, fundament, stenen, bouwlieden, Christus als de hoeksteen (volgens Ridderbos waarschijnlijker dan de vertaling sluitsteen).

Organische beeldspraak is de groei van de gemeente als lichaam (van Christus) (bijvoorbeeld in Efese 4:15-16, waar het beeld uitloopt op opbouw!), van Gods akker en planting, en van Gods volk als een olijfboom (Romeinen 11:17-24). Paulus kan ook bij de gelovigen persoonlijk spreken van groei (Colossenzen 1:10).

Samenvattend:
a. Opbouw ziet op Gods voortgaande werk aan Zijn kerk, zowel kwantitatief als kwalitatief (zie § 69).
b. De kerk wordt gebouwd op het fundament van Christus en Zijn apostelen en profeten.
c. Tot opbouw van Zijn gemeente rust God haar toe met gaven, krachten en bedieningen (§ 70-71). Tot deze opbouw dient in het bijzonder de samenkomst der gemeente (§ 73).
d. Paulus besteedt ook bijzondere aandacht aan de onderlinge opbouw.

§ 69. Extensieve en intensieve opbouw (pag. 483-489)

Met extensieve opbouw bedoelt Ridderbos: groei in het aantal gemeenteleden door bekeringen - met intensieve opbouw: groei en verdieping in het geloof.

Extensieve opbouw: Paulus denkt en schrijft als zendeling. Hij heeft een wereldwijde planning (Romeinen 15:18-23). Alles is gericht op het ingaan van de volheid (pleroma) van Joden en van heidenen, dat het einde van de geschiedenis zal betekenen (Romeinen 11:12 en 25): de openbaring van het volle eschatologische heil in Christus (pag. 486). Paulus stimuleert de missionaire houding van de gemeente, in voorbede en medewerking. Die missionaire houding begint in de levenshouding van de gemeenteleden, in overeenstemming met de Heer en Zijn Evangelie; over daadwerkelijke zendings-activiteiten van de gemeenten schrijft Paulus naar verhouding weinig.

Intensieve opbouw is gericht op de volwassenheid en rijpheid van de gemeente (Efese 4:14) in drie opzichten:
a. De bevestiging van de gemeente in Christus: het vasthouden aan het apostolische Evangelie en de gezonde leer (met name in 12Timotheus en Titus).
b. Groei naar volwassenheid in het geloof: toenemend inzicht in al de implicaties van het in Christus geschonken heil (met name in Efese en Colossenzen).
c. Onderlinge eenheid en liefde in de rechte verhouding van gemeenschap en enkeling. Waarschuwing tegen geestelijke individualisme. De geestelijke gaven moeten altijd de gemeente opbouwen (vooral Romeinen en 1Corinthe) - zie de volgende § 70-71.

§ 70. De geestelijke toerusting der gemeente. Charisma en dienst (ambt) (pag. 489-499).

Ridderbos behandelt eerst verschillende visies op de paulinische gemeenten.
- De jurist Rudolf Sohm in zijn Kirchenrecht I (1892) achtte het begrip "kerkrecht" een contradictio in terminis, want de kerk is geestelijk, het recht is wereldlijk. De kerk is het Lichaam van Christus, dat geen uiterlijke organisatie heeft maar rechtstreeks geleid wordt door de Heilige Geest, Die daartoe werkt in charismatische gemeenteleden. Voor die visie op de kerk beriep Sohm zich voornamelijk op Paulus.
- Ook Harnack achtte de kerk in wezen charismatisch - enkel praktisch gezien is een kerkelijke organisatie onvermijdelijk.
- Holl zag van meet aan twee kerktypen tegenover elkaar: de institutionele Joods-christelijke gemeente te Jeruzalem en de charismatische gemeenten van Paulus.
Ridderbos acht ieder dualisme van zichtbaarheid en onzichtbaarheid, gestalte en Geest, dienst / ambt en charisma vreemd aan het nieuwtestamentische, ook aan het paulinische kerkbegrip. Ook de zichtbare organisatie van de kerk is doel en vrucht van het werk van de Geest in de kerk.

Paulus gebruikt hier een veelheid van aanduidingen en onderscheidingen: charismata, diensten, werkingen, werk, bediening, dienstwerk, enzovoort. Opmerkelijk is dat al deze termen uit het profane spraakgebruik komen: sacrale termen uit de Septuaginta of uit het Hellenisme gebruikt het Nieuwe Testament niet voor enig dienstwerk in de christelijke gemeente. In het vervolg concentreert Ridderbos zich op de twee eerstgenoemde begrippen: charismata en diensten.

Paulus gebruikt charisma met een breed spectrum van betekenissen. In 1Corinthe 12-14 noemt hij bijzondere gaven zoals genezingen en het spreken in tongen, die hij in Romeinen 12 en Efese 4 helemaal niet noemt. In 1Corinthe 12-14 probeert Paulus het functioneren van de charismata in Corinthe te reguleren: hij erkent ze als gaven van de Geest van Christus, maar benadrukt (a) de bedoeling van de charismata: de opbouw van de gemeente als geheel en (b) de verscheidenheid van charismata, die zich niet in een hiërarchie laten onderbrengen.

Ook gebruikt Paulus het begrip dienst. In het algemeen kan Paulus alle werkzaamheden tot opbouw van de gemeente "diensten" noemen (dus ook de charismata zijn diensten). Ridderbos acht het onjuist de term "dienst" bij Paulus speciaal op te vatten in de zin van institutioneel, geordend ambt, in tegenstelling tot het vrije en 'geestelijke' "charisma". Die tegenstelling wordt soms gemaakt om in de teksten een tegenstelling te vinden tussen enerzijds de gemeente van Jeruzalem en anderzijds de paulinische gemeenten; of tussen enerzijds Paulus en anderzijds 12Timotheus en Titus (die dan niet van Paulus zouden zijn) en Lucas. Ridderbos acht de tegenstelling tussen het actueel-charismatische en institutioneel-ambtelijke onjuist: het charisma tendeert ... naar het institutionele (pag. 497). Uit 1Corinthe 12 en Efese 4 blijkt dat het ambt ook zelf een charisma is (pag. 498) - zeker als we charisma niet beperken tot een gave van de Geest aan een bepaalde gelovige, maar aan de gemeente als geheel (voeg ik eraan toe).

§ 71. Verscheidenheid van gaven (pag. 499-522).

De lijsten in Romeinen 12, 1Corinthe 12 en Efese 4 vertonen een rijke verscheidenheid van gaven, die echter allemaal ten dienste willen staan van de opbouw van de éne gemeente. Ridderbos geeft een lijst (met tekstvermeldingen, ook uit andere teksten van Paulus) van 18 gaven en diensten (pag. 499-500). Het is interessant deze lijst te vergelijken met die van Wagner.
1. apostelen.
2. profeten.
3. leraars / herders en leraars.
4. evangelisten.
5. dienstbetoon / gave om te helpen.
6. uitdelen / barmhartigheid bewijzen.
7. leiding geven (verschillende Griekse termen).
8. gave van vermaning.
9. woord van wijsheid.
10. woord van kennis.
11. krachten (waaronder Ridderbos ook "geloof" in 1Corinthe 12: 9 en 13: 2 vat).
12. gaven van genezing.
13. spreken in tongen.
14. uitleggen van het spreken in tongen.
15. onderscheiding der geesten.
16. opzichters.
17. presbyters.
18. diakenen.
Verschillende van deze gaven en diensten lijken elkaar te overlappen. Ze kunnen samenvallen bij één en dezelfde persoon of dienst.

Vervolgens behandelt Ridderbos enkele afzonderlijke gaven, diensten en ambten.

1. Apostelen.
De apostelen zijn getuigen van de Opgestane Heer en door Hemzelf geroepen; Paulus zelf als laatste. Daarom is het apostelschap onherhaalbaar en onoverdraagbaar; maar de apostelen kunnen in zekere zin wel exemplarisch zijn (in elk geval Paulus zelf: 1Corinthe 11: 1 en 1Thessalonicenzen 2:14). Onduidelijk is of Paulus naast de Twaalven en zichzelf nog anderen beschouwt als apostel (in 1Corinthe 15: 5 de Twaalven en daarna in 1Corinthe 15: 7 al de apostelen). Zij hebben het fundament van de gemeente gelegd. Als apostel schrijft Paulus met gezag over de rechte leer en de rechte orde in de gemeenten.

2. Profeten.
Paulus vindt de gave van de profetie erg belangrijk, omdat ze communicatief is (1Corinthe 14). Profeten ontvouwen Gods heilsplan, maar spreken ook pastoraal, paraenetisch en praktisch. Aan deze gaven hebben niet enkel bepaalde gelovigen deel, maar ook de gemeente als geheel: ze is geroepen de profetie te toetsen op haar echtheid, ook aan de analogie van het geloof (de rechte leer: Romeinen 12: 6) en het profijt van de gemeente als geheel. Daartoe moet een profeet zichzelf kunnen beheersen en openstaan voor kritiek. De profeten hadden door hun gave stellig een leidinggevende positie in de gemeente, meer of minder ambtelijk.

3. Leraars.
In Efese 4:11 noemt Paulus herders en leraars in één adem. Van een bepaald leraars-ambt lezen we niet. Het verschil in werkzaamheid tussen profeten en leraars is niet erg duidelijk. Het "woord der wijsheid" en het "woord der kennis" zou kunnen passen bij profeten en bij leraars. Naar analogie van de Joodse leraars lag de taak van de leraars waarschijnlijk vooral in het hoeden van de traditie; daarnaast in de opbouw, de vertroosting, de geestelijke leiding van de gemeente.

4. Evangelisten.
Paulus noemt deze functie enkel in Efese 4:11 en 2Timotheus 4: 5. Ridderbos ziet hen allereerst als zendelingen en als verbindingsschakels tussen de apostelen en de leiders van de pasgestichte gemeenten. Met het uitsterven van de apostelen verdwijnen ook de evangelisten (pag. 508).

5. Herders.
In Efese 4:11 noemt Paulus herders en leraars in één adem. Waarschijnlijk lag hun speciale taak op de leiding van en zorg voor de gemeente. Daarbij passen ook de gaven van leiding geven en vermanen. Over ambtelijke bevoegdheden spreekt Paulus hier niet uitdrukkelijk.

In Filippenzen 1: 1 richten Paulus en Timotheus zich tot de gelovigen in Filippi, samen met hun opzieners (episkopoi) en diakenen. Sommige uitleggers veronderstellen ook in de andere paulinische gemeenten een soort kerkenraad met ouderlingen en diakenen. Andere uitleggers willen het ambtelijke element in de paulinische gemeenten juist zoveel mogelijk minimaliseren (pag. 509 noot 95). In elk geval stellen Paulus en Barnabas volgens Handelingen 14:23 in elke gemeente oudsten aan; en spreekt Paulus in Handelingen 20:28 tot de oudsten uit Efese over hun taak.

6. Onderling dienstbetoon.
Paulus gebruikt verschillende uitdrukkingen voor het praktische onderlinge dienstbetoon: uitdelen, barmhartigheid oefenen, bekwaamheid om te dienen. Het onderscheid is ons niet helemaal duidelijk. Nog moeilijker is het onderscheid tussen de algemene aanduiding "dienst" (dat tendeert naar "ambt") en "dienen"; zie ook hieronder punt 8. Diakenen.

7. Presbyters, episcopen.
Ze worden genoemd in Filippenzen 1: 1 (zie ook hierboven bij 5.) en in 12Timotheus en Titus. Presbyter heeft een Joodse achtergrond - de achtergrond van episcoop is niet duidelijk. Volgens Ridderbos zijn presbyter (oudste of ouderling) en episcopos (opziener) aanduidingen van één en hetzelfde ambt. Hij bestrijdt met stelligheid de opvatting dat de presbyters een college vormden en dat de episcopos zelfstandig een leidinggevende functie had, en daarmee de overgang vormde naar de latere bisschop (pag. 511 noot 105). In 1Timotheus 5:17 spreekt Paulus over die speciale ouderlingen, die arbeiden in het woord en in de leer (op die tekst hebben de latere protestanten het ambt van de predikant gebaseerd: de dominee als een ouderling-met-bijzondere-opdracht). Voor hun werk is het charisma onmisbaar, maar het charisma tendeert hier naar het ambt; zulks in overeenstemming met de Joodse synagogale achtergrond en met de eisen van de praktijk. Zo zien we met name in 12Timotheus en Titus hoe het gemeenteleven zich consolideert.

8. Diakenen.
De diakenen worden genoemd in Filippenzen 1: 1 en 1Timotheus 3 (vaak wordt ook een verband aangenomen met "de Zeven" uit Handelingen 6, maar daarover laat Ridderbos zich niet uit). De taak van de diakenen was vooral het hulpbetoon. De voor het hulpbetoon nodige charismata zijn hierboven al vermeld - de diaken gaf aan het hulpbetoon gestalte als ambtsdrager. De diaken is dus géén helper of medewerker van de episcopen of presbyters.

9. De vrouwen.
Ridderbos onderscheidt bij Paulus twee lijnen:
a) Baanbrekend vergeleken met de Joodse cultuur en met de algemene cultuur van die tijd zijn Paulus' uitspraken over de volkomen gelijkheid tussen man en vrouw (Galaten 3:28 en Colossenzen 3:11). In de lijsten van groeten (bijvoorbeeld Romeinen 16) nemen vrouwen een markante plaats in. Vrouwen als Prisca, Tryfena en Tryfosa, Persis en Foebe speelden een grote rol. Paulus gaat ervan uit dat ook vrouwen bidden en profeteren (in de samenkomst van de gemeente: 1Corinthe 11: 5) en arbeiden (in het Evangelie: Romeinen 16: 6). In de lijn van deze teksten is er geen enkel bezwaar tegen het geordende ambt voor vrouwen (NB: Ridderbos schreef dat in 1966, toen "de vrouw in het ambt" in de Gereformeerde Kerken nog heftig omstreden was!).
b) Haaks daarop staan voor ons gevoel de zwijgteksten (1Corinthe 14 en 1Timotheus 2). Daarbij voert Paulus twee soorten argumenten aan: 1) uit de Wet (Genesis 2 en 3), waaruit Paulus de onderworpenheid van de vrouw aan de man concludeert; en 2) het fatsoen: Paulus wil aanstoot bij anderen (buitenstaanders?) en andere gemeenten voorkomen; waarbij Ridderbos aantekent dat fatsoen tijd- en cultuur-gebonden is (en anno nu zou juist een ondergeschikte positie van vrouwen in de kerk in hoge mate aanstootgevend zijn, voeg ik er aan toe).

10. Buitengewone krachten, glossolalie.
Hier behandelt Ridderbos:
a) De gaven van genezing en van geloof (hier specifiek als het geloofsvertrouwen dat tot wonderen in staat is: 1Corinthe 13: 2), als tekenen van de komst van Gods Koninkrijk. Deze gaven krijgen in Paulus' brieven geen vaste plaats in het voortgaande leven van de gemeente en geen eigen ambtelijke gestalte.
b) Het spreken in tongen (met name 1Corinthe 14). Paulus waardeert deze gave en heeft haar zelf ook ontvangen. De grote beperking van deze gave is: ze is niet communicatief. Paulus stelt als voorwaarde voor het spreken in tongen in de samenkomst van de gemeente dat er een uitlegger is en dat alles ordelijk verloopt. De uitleg van het spreken in tongen is een afzonderlijk charisma: van degene die in tongen spreekt zelf, of van een ander. Op het verband van dit charisma bij Paulus en het tongen/talen-wonder in Handelingen 2 gaat Ridderbos niet in.
Ridderbos zet de desbetreffende teksten netjes op een rijtje, maar uit zijn behandeling spreekt weinig vertrouwdheid met de charismatische beweging.

Regelmatig vielen hierboven de begrippen ambt en ambtsdrager. Paulus zélf gebruikt die termen niet. Als we ze terugkijkend gebruiken bij de uitleg van Paulus, worden we gehinderd door onze eigen onduidelijkheid. Wat maakt een ambt tot ambt? Er is bij de invulling van het begrip "ambt / ambtsdrager" een heel skala van sacraal (de priester) tot profaan (de functionaris). Zo kon in mijn gereformeerde jeugd iemand (in die tijd altijd een broeder) vier jaar ouderling of diaken zijn; daarna was hij aftredend en werd hij weer "gewoon" gemeentelid; het ambt was dus een getermineerde taak. In de tegenwoordige Protestantse Kerk wordt een zuster of broeder de éérste keer in het ambt bevestigd met handoplegging, maar bij een eventuele volgende ambtsperiode niet opnieuw; blijkbaar blijft er levenslang een soort ambtelijke kwaliteit aan de ambtsdrager kleven, óók na aftreden. Ik vind dat een symptoom van een bedenkelijke sacralisering van het ambt (het character indelebilis van de Rooms-katholieke priester). Hoe zou Paulus hierover denken? In de volgende paragraaf vat Ridderbos samen: het ambt is uit Christus en door de gemeente (pag. 534).

§ 72. Kerkelijke orde en tucht (pag. 522-537).

Volgens Paulus horen bij het wezen van de christelijke gemeente ook orde en tucht: laat alles κατὰ τάξιν verlopen (1Corinthe 14:40). Die orde zit niet in een sluitend systeem van wettische regels, maar vóór alles in het bewustzijn van het wezen van de gemeente. Met name bestrijdt Paulus de willekeur van de charismatici. Met het oog op bepaalde kwesties in de verschillende gemeenten geeft Paulus zelf met apostolisch gezag regels voor het gemeenteleven. Met name in 12Timotheus en Titus zien we een patroon van meer gestabiliseerde voorschriften en verordeningen (pag. 525); dat is hieruit te verklaren  (1) dat zich inmiddels in de gemeenten vastere organisatie-vormen hebben uitgekristalliseerd, en (2) dat Paulus hier instructies geeft aan zijn medewerkers.

Bij ontsporingen in de gemeenten spreekt Paulus niet enkel van onderling vermaan, maar ook van tucht-oefening (2Thessalonicenzen 3, 1Corinthe 5 en Titus 3). Doel is daarbij in elk geval de heiligheid van de gemeente tegenover de Heer en de reputatie van de gemeente bij buitenstaanders. De tuchtoefening kan de vorm hebben van afstand nemen van een gemeentelid dat nog wel gemeentelid blijft, maar ook van formele uitbanning uit de gemeente. Er is daarbij sprake van overleveren aan de satan (de zelfde uitdrukking ook in 1Timotheus 1:20) tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de Dag des Heren (1Corinthe 5: 5) - wat Paulus hier precies bedoelt, wordt niet duidelijk. In elk geval moet de gemeente de grens tussen wat wel en wat niet kan en mag handhaven.

Over orde en tucht spreekt Paulus steeds de gemeente aan (afgezien van Filippenzen 1: 1, waar óók de opzieners en diakenen voorkomen in de adressering). De opbouw van de gemeente (inclusief orde en tucht) is geen zaak van "het bestuur", maar van de gemeente als zodanig. Maar daarbij gaat het niet om demokratische autonomie: de gemeente is ook zelf onderworpen aan het gezag van Christuswege. De gemeente is dus zowel subject als object. Het gezag van Christuswege wordt uitgeoefend door de charismatische en de leidinggevende personen. Maar zij staan niet boven of buiten de gemeente; ze hebben hun eigen functie in het Lichaam van Christus. Over hun aanstelling vermelden Handelingen en de brieven van Paulus allerlei uiteenlopende procedures; maar daarbij zijn altijd twee elementen aanwezig: (1) Christus Zelf werkt in de gemeente zó dat daartoe gekwalificeerde mensen Zijn werk op aarde verrichten; en (2) de gemeente verkiest en bevestigt deze mensen tot hun taak.

Sommige uitleggers zien in 12Timotheus en Titus al de eerste aanzetten tot het vroeg-katholicisme, het monarchisch episcopaat (dus de figuur van de bisschop) en de apostolische successie. Volgens Ridderbos volkomen ten onrechte. Zeker krijgt de gemeente-ordening hier duidelijker contouren, maar dat is begrijpelijk (1) omdat de ontwikkeling is voortgegaan; (2) omdat deze brieven gericht zijn aan medewerkers van Paulus; en (3) omdat misstanden vroegen om orde op zaken. Maar van een (onder)scheiding tussen clerus en leken is ook hier geen sprake (pag. 534). En de oplegging der handen in 12Timotheus (ook in Handelingen 13: 3) is geen ordinatie in hiërarchische zin, maar de (al dan niet tijdelijke) aanwijzing en toerusting tot een bepaalde dienst of ambt (pag. 534). Kortom: het ambt is uit Christus en door de gemeente (pag. 534).

Hierna behandelt Ridderbos het onderlinge verband van de plaatselijke gemeenten. Met ekklèsia bedoelt Paulus meestal de plaatselijke gemeente; maar ook wel de kerk in groter verband. Hij doet de plaatselijke gemeenten hun onderlinge gemeenschap beseffen. Hij vraagt ze rekening te houden met elkaar. Want in de afzonderlijke plaatselijke gemeenten openbaart zich de éne kerk van Christus, het éne Lichaam van Christus. Aanvankelijk gaven de apostelen daaraan leiding. Maar ook na het wegvallen van de laatste apostel, blijft het onderlinge verband en gezag. Over de organisatie daarvan geeft het Nieuwe Testament amper concrete voorschriften; er worden geen ambten gecreëerd om de kerk in haar brede verbanden te regeren (dus geen bisschoppen en paus). Wel is er sprake van kerkelijke vergaderingen (Handelingen 15 en Galaten 2). Paulus zelf respecteert de eigen zelfstandigheid en mondigheid van de plaatselijke gemeente, maar treedt ook handelend op waar haar heilige en christelijke karakter gevaar loopt. Maar Paulus was dan ook een apostel.

§ 73. Eredienst (pag. 537-543)

Zie over dit onderwerp ook mijn artikel De Bijbel over de kerkdienst. Daarin schrijf ik onder andere: Voor de christelijke samenkomst gelden maar drie kriteria: de eerbied voor God, de liefde voor elkaar en de vrijheid van alle dwang. Verder mag alles. Niets is "fout". - Liturgie ontaardt maar al te gauw in een collectieve dwang-neurose.

Hierboven in mijn opmerking onder
§ 67 vermeldde ik al het tegenwoordig veelvuldig gebruik van vieren en viering, een gedachte die Ridderbos blijkbaar bij Paulus niet heeft aangetroffen.
 
Ridderbos benadrukt dat Paulus over de samenkomsten der gemeente niet in sacrale begrippen spreekt. Na het offer van Christus aan het kruis kent het Nieuwe Testament geen afzonderlijke heilige personen (priesters), plaatsen, tijden of handelingen meer. Héél het leven is een eredienst aan God (Romeinen 12: 1). Voor de samenkomsten der gemeente (een niet-sacraal, alledaags woord) geeft Paulus geen uitgebreide voorschriften; hij vermeldt bepaalde bijzonderheden incidenteel. Veel noemt hij niet; bijvoorbeeld in hoeverre de samenkomsten onder leiding stonden of moesten staan van bepaalde personen (ambtsdragers). Waarschijnlijk hadden die wel een ordenende rol, maar de samenkomsten droegen een voluit gemeentelijk karakter (pag. 539). Wel kunnen we bepaalde wezenlijke elementen noemen.
a. De verkondiging van het Woord. De prediking van het Evangelie was wezenlijk voor het ontstaan en bestaan van de gemeente. Paulus schrijft over het voorlezen van zijn brieven, maar veronderstelt ook de lezing uit het Oude Testament (Ridderbos laat zich niet uit over de vraag of de vroege christelijke gemeenten zich daarbij ook aansloten bij bepaalde synagogale lezingen-stelsels). Paulus draagt Timotheus het voorlezen, het vermanen en het leren op (1Timotheus 4:13), waarschijn als vaste bestanddelen van zijn werk in de gemeentevergadering (pag. 540). Vooral in de oudere brieven is sprake van de niet-ambtelijke profetische uitingen.
b. Enkel uit 1Corinthe 11-12 weten we dat in de paulinische gemeenten het avondmaal werd gevierd; maar hoe en hoe vaak, vermeldt Paulus niet. Over de doop schrijft Paulus regelmatig, maar niet over de concrete vormgeving: in de samenkomst van de gemeente (volgens Ridderbos waarschijnlijk wel)? door onderdompeling? wie werden er toegelaten tot de doop? en wie bediende de doop? Paulus wist zich gezonden om het Evangelie te verkondigen, niet om te dopen (1Corinthe 1:14-17).
c. Paulus vermeldt als element van de samenkomsten het zingen van psalmen, lofzangen en geestelijke liederen (volgens Ridderbos moeten we bij "psalmen" niet denken aan de Psalmen uit het Oude Testament). De groet aan het begin van zijn brieven (bijvoorbeeld 1Corinthe 1: 3: Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Heer Jezus Christus), niet-griekse uitdrukkingen als Maranatha, Abba en Amen kunnen liturgische elementen zijn, evenals de heilige kus die Paulus herhaaldelijk noemt.

HOOFDSTUK XII. DE TOEKOMST DES HEREN

§ 74. Het leven uit de verwachting. De "nabijheid" (pag. 544-555).

De verwachting van de komst des Heren ... is een van de meest centrale en krachtige motieven van Paulus' prediking (pag. 544-545), als motief tot heiliging en als bron van troost. In hoeverre verwachtte Paulus dat zijn generatie en hij zelf de paroesie van de Heer nog zouden beleven? Met een nog eeuwenlang voortgaande ontwikkeling van de geschiedenis heeft Paulus duidelijk geen rekening gehouden: De Heer is nabij! (Filippenzen 4: 5) en De tijd is kort (1Corinthe 7:29). In 1Thessalonicenzen 4:15 en 1Corinthe 15:51 spreekt Paulus in de wij-vorm over de gelovigen die de paroesie van de Heer meemaken; volgens Ridderbos kan dat ook in hypothetische of facultatieve zin worden opgevat: voor zover wij ... Paulus heeft immers herhaaldelijk meegemaakt dat gelovigen overleden, terwijl de Heer nog niet gekomen was; en in 2Corinthe 5 en Filippenzen 1 schrijft hij over zijn eigen dood. De kracht van zijn toekomstverwachting is niet afhankelijk van het persoonlijk nog beleven van de komst van de Heer. Elke berekening van de termijn van de paroesie ontbreekt bij Paulus en hij keert zich ferm tégen mensen die vooruitgrijpen op de paroesie (2Thessalonicenzen 2). Ridderbos verklaart de nabijheids-uitspraken uit de onafscheidelijke en wederzijdse verbinding van het perfecten met het futurum en van het futurum met het perfectum (pag. 551): Perfectum: het Koninkrijk is in Christus gekomen: het "reeds" van de vervulling - futurum: de Heer zal komen: het "nog niet" van de verwachting. Dat geeft aan de tussentijd tussen Christus' hemelvaart en paroesie een merkwaardige ambivalentie (pag. 551):
+ Terwijl Paulus een ruime visie had inzake de wereldwijde verkondiging van het Evangelie, schijnt daarvoor - als de Heer spoedig komt - eigenlijk geen tijd over te blijven. Voor de prediking aan alle volkeren denkt Paulus niet aan een komende zendings- en kerk-geschiedenis.
+ Zijn sterke nabijheids-verwachting brengt Paulus er nergens toe, het leven in de tegenwoordige wereld te minachten en hij vermaant hen die dat wèl doen (2Thessalonicenzen 3). Omdat de dagen boos zijn, moet de gemeente de haar nog geschonken gelegenheid te baat nemen (Efese 5:15-16 en Colossenzen 4: 5), om goed te doen jegens allen en vooral jegens elkaar (Galaten 6:10).
Deze ambivalentie blijkt duidelijk inzake het huwelijk: enerzijds staat Paulus gereserveerd tegenover het huwelijk "want de tijd is kort" (1Corinthe 7) - anderzijds keert hij zich tegen de mensen die het huwelijk afwijzen vanuit een eigenwillige ascese (1Timotheus 4).
De theologische "oplossing" vindt Ridderbos in het overwicht van het "reeds" op het "nog niet". We moeten niet uitgaan van "het probleem van de uitgebleven paroesie", maar van het allesbeheersende vervullingsmotief (pag. 554).

§ 75. Het sterven vóór de paroesie. De "tussentoestand" (pag. 555-568).

Ook in De Komst van het Koninkrijk, pag. 247-248 schreef Ridderbos over de "tussentoestand", en wel in verband met het woord van Jezus tot de moordenaar aan het kruis: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn (Lucas 23:43). Naar aanleiding daarvan schreef ik: Persoonlijk geloof ik niet dat Lucas 23:43 spreekt over een tussentoestand tussen sterven en opstanding. Volgens mij is de denkfout, dat de overledenen ergens "in de tijd" blijven verkeren. Volgens mij zijn ze, naar Zeeuws spraakgebruik, "uit de tijd". Zoals (beeldspraak!!) we in onze slaap geen tijdsbesef hebben, zo zegt NL 759: 2 over het sterven en opstaan van Gods kinderen: Zij slapen en ontwaken / als in een ogenblik. God zal hen wakker maken ... Het Heden van Lucas 23:43 is volgens mij de nieuwe morgen van de opstanding; ook al gaat hier op aarde de tijd inmiddels al bijna 2000 jaar door. Ook na lezing van deze paragraaf § 75 ben ik nog niet overtuigd van zo'n tussentoestand.

Paulus spreekt over sterven bij voorkeur als "ontslapen" (koimasthai) en over het gestorven zijn verschillende keren als "slapen" (katheudein). Maar dit is een gangbaar spraakgebruik, waaruit Ridderbos geen theologische conclusies wil trekken. - Eerst behandelt hij nu uitvoerig twee relevante uitspraken van Paulus.

Filippenzen 1:20-24... Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. ... Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste ... Volgens Ridderbos duidt het "met Christus zijn" ook reeds de toestand der gelovigen terstond na hun dood aan (pag. 557). Dat betekent dat "met Christus" hier slaat op de tussentoestand (tussen sterven en opstanding), terwijl het in 1Thessalonicenzen 4:17 betrekking heeft op het bestaan van de gelovigen na de paroesie (pag. 557). Andere uitleggers zoals Grosheide en Matter vatten "met Christus" ook in Filippenzen 1 zo op, dus zonder bewuste tussentoestand.

2Corinthe 5: 1-10: Van dit ingewikkelde tekstgedeelte geeft Ridderbos een uitvoerige uitleg. Hij splitst het in twee delen:
* Vers 1- 4: ... wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden ... opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden. Volgens Ridderbos gaat het in deze verzen alléén over de tegenstelling tussen het afgebroken worden van de gelovige in zijn tijdelijke bestaanswijze en het te verwachten aandeel in Gods heerlijkheid in de opstanding (pag. 562).
* Vers 5- 9:  ... wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. Hier gaat het over de tussentoestand tussen sterven en opstanding, als een (tijdelijke) uitkomst tegenover het verkeren in het tegenwoordige lichaam (pag. 562). De tussentoestand is dus een "intrek nemen bij de Heer", wat Paulus in Filippenzen 1 noemt: "met de Heer zijn".

Voor Paulus is de grote troost en verwachting de grote toekomst en de opstanding. Van de tussentoestand wordt niet als een afzonderlijke troostgrond gesproken (pag. 565), het is geen zelfstandig thema van de verkondiging van Paulus. Hij geeft er ook geen nadere invulling of voorstelling van. Reeds van de levende gelovigen schrijft Paulus dat ons leven met Christus verborgen is in God (Colossenzen 3: 3); dat geldt ook na onze dood. Niets kan ons scheiden van de liefde van Christus, ook de dood niet (Romeinen 8:38-39). Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren (Romeinen 14: 8).

§ 76. De openbaring van de mens der wetteloosheid (pag. 568-590).

a. Volgorde en temporisering in het eschatologisch gebeuren

Ridderbos vertelt eerst iets over de structuur van de eschatologische (meer concreet apokalyptische) passages bij Paulus, met name 1Corinthe 15, 1Thessalonicenzen 4 en 2Thessalonicenzen 2. In de geschiedenis openbaart zich de in Gods heilsraad vastgestelde orde van gebeurtenissen (pag. 568). Typerende begrippen zijn daarbij "moet" (δεῖ) en "eerst" (πρῶτον). Beide begrippen worden ook in allerlei andere verbanden gebruikt - hier gaat het specifiek over het gebruik in het kader van Gods heilsraad.
* Het begrip "moet" (δεῖ) komt in deze betekenis vooral voor in de Evangeliën (ongeveer 4x in Mattheus, 4x in Marcus, 10x in Lucas en 4x in Johannes), ongeveer 12x in Handelingen en ongeveer 7x in Openbaring. Gods heilsraad omvat de hele heilsgeschiedenis van Christus (Marcus 8:31: de Zoon des mensen moet (δεῖ) veel lijden) tot en met de voleinding (Openbaring 22: 6: Wat weldra geschiedenis moet (δεῖ)). Vaak wordt de inhoud van Gods heilsraad gevonden in de Schriften (Lucas 24:25-27). Paulus gebruikt dit "moet" (δεῖ) niet vaak; we kunnen denken aan 1Corinthe 15:25: Hij (Christus) moet (δεῖ) als koning heersen, totdat Hij (God) al Zijn vijanden onder Zijn voeten gelegd heeft (met een verwijzing naar Psalm 110); en 1Corinthe 15:53.
* Het begrip "eerst" (πρῶτον) bedoelt in dit verband dat er een bepaalde vastgestelde volgorde in de gebeurtenissen zit: eerst dit, dan pas dat. In de Evangeliën bijvoorbeeld in Mattheus 17:10 (... dat eerst Elia moet komen); Marcus 9:11 en 13:10; Lucas 17:25 en 21: 9 (die dingen moeten eerst geschieden). Zo schrijft Paulus in 2Thessalonicenzen 2: 3: ... want eerst (πρῶτον) moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren ...
Met een berekening van het tijdstip van de paroesie heeft dit alles niets te maken. De dag des Heren komt als een dief in de nacht (1Thessalonicenzen 5: 1), dus niet rekenen of speculeren, maar nuchter en waakzaam zijn (1Thessalonicenzen 5: 1-11). Maar een begrip als "eerst" (πρῶτον) signaleert een zekere temporisering (pag 570), die een rem zet op een overspannen eind-verwachting. Paulus spreekt niet over "voortekenen", maar noemt bijvoorbeeld wel het ingaan van de volheid der heidenen, en blijkbaar aansluitend het behoud van gans Israël (Romeinen 11:25-26). "Volheid" betekent, dat de geschiedenis niet eerder haar einde kan vinden, alvorens deze volheid bereikt is (pag. 571). Paulus zag zijn eigen wereldwijde zendingswerk in dát perspectief.
Intrigerend vind ik zelf het mogelijke verband tussen Romeinen 11:25-26 en de uitspraak van Jezus in Zijn profetie over de voleinding: ... totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn (Lucas 21: 24). Voor "vervuld" staat hier een woord van de zelfde stam als "volheid" in Romeinen 11:25. Opnieuw een raakpunt tussen Paulus en zijn medewerker Lucas?
In dít verband (rem op een overspannen eind-verwachting) spreekt Paulus in 2Thessalonicenzen 2: 2 over de openbaring van de mens der wetteloosheid, de daarmee gepaard gaande afval, en de weerhouder.

b. De mens der wetteloosheid

... eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is (2Thessalonicenzen 2: 3- 4). De "mens der wetteloosheid" zal verschijnen  op het moment dat God dat toelaat; zover is het nu blijkbaar nog niet.

Deze apokalyptische verwachting verwijst naar Daniël 11 (de profetie die in eerste instantie betrekking heeft op Antiochus Epifanes); ook andere uitdrukkingen uit de oudtestamentische profetie spelen mee. In de Joodse toekomstverwachting lijkt deze anti-figuur geen grote rol te hebben gespeeld. Naar Daniël 11 wordt ook verwezen in Mattheus 24:15 en Marcus 13:14. In 1Johannes en 2Johannes is sprake van de antichrist als anti-christelijke verleider. In Openbaring 13:11-18 lezen we over de verleider in de vorm van het Beest uit de Aarde. Door de komst van Christus is een nieuwe fase aangebroken in de strijd tussen God en satan. Zoals Christus in corporatieve zin de nieuwe mensheid representeert, zo concentreert zich nu ook de Gode-vijandige mensheid in één bepaalde mens, het tegenbeeld van Christus: "de mens der wetteloosheid". De geschiedenis-beheersende antithese tussen God en satan wordt beslist in het menselijke vlak (pag. 575).

Wie is de "mens der wetteloosheid"? Hij is blijkbaar een mens, en niet bijvoorbeeld de duivel. Hij is een bepaalde persoon, die nog moet komen. "Mens der wetteloosheid" is niet enkel een soort-aanduiding of een mentaliteit. Dat is het wel in 1Johannes en 2Johannes: Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristen opgestaan, en daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is (1Johannes 2:18). Laten we aannemen dat "mens der wetteloosheid" en "antichrist" aanduidingen zijn voor de zelfde persoon. Johannes haalt de voorzegde Antichrist actualiserend naar zijn eigen tijd in de vorm van "vele antichristussen". Berkouwer en Schippers stellen voor om 2Thessalonicenzen 2 te lezen vanuit 1Johannes 2: "de mens der wetteloosheid" is geen persoon in de verre toekomst (dat zou de ernst van deze prediking verzwakken), maar de actuele anti-christelijke macht. Daartegenover wijst Ridderbos erop dat volgens Paulus de "mens der wetteloosheid er nog niet is en er ook nog niet kán zijn, want hij wordt nog "weerhouden" (2Thessalonicenzen 2).

Waar komt deze figuur vandaan?
- Volgens sommigen is hij een Joodse pseudo-messias (mogelijk uit de stam Dan, de stam die in Openbaring 7 niét worden genoemd).
- Anderen denken aan een heidense machthebber. Als Daniël 11 verwijst naar Antiochus Epifanes, dan de "mens der wetteloosheid" mogelijk naar keizer Nero, naar wie ook in Openbaring wordt verwezen?
- Nog weer anderen zien in de "mens der wetteloosheid" een afvallige christen, omdat in 2Thessalonicenzen 2: 3 eerst sprake is van "de afval" (eveneens verwijzend naar Daniël 11).
Volgens Ridderbos doen dergelijke duidingen geen recht aan het karakter van de apokalyptiek. Die spreekt met beelden uit het verleden (de Schriften) over de toekomst die nu nog voor ons verborgen is.

c. De weerhouding

In 2Thessalonicenzen 2: 6- 7 is sprake van de weerhouding (τὸ κατέχον) en de weerhouder (ὁ κατέχων): En gij weet thans wel, wat hem (= de mens der wetteloosheid) weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd. Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; (wacht) slechts totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is (NBG).
De NBG neemt in vs 6 "thans" bij "gij weet". Ridderbos neemt het bij "weerhoudt" (wat hem thans weerhoudt). De NBV is hierover niet duidelijk: Dan weet u ook wat hem nog tegenhoudt ...
Opmerkelijk is de afwisseling tussen het neutrum ("het weerhoudende") en het masculinum ("de weerhouder"). Wie of wat wordt precies bedoeld? Ridderbos noemt verschillende verklaringen:
1. Het Romeinse Rijk en de Romeinse keizer (vergelijk Paulus' positieve houding tegenover de overheid: Romeinen 13 en 1Timotheus 2).
2. De verkondiging van het Evangelie en Paulus zelf als evangelie-verkondiger (éérst moet immers het Evangelie worden verkondigd aan alle volkeren).
3. Een door God verordende bovennatuurlijke macht of machthebber (pag. 586): de Sterke engel uit Openbaring 20, sommige uitleggers denken aan de aartsengel Michaël. De begrippen "geheimenis" en "zich openbaren" verwijzen naar Gods heilsraad. God heeft en houdt ook hier de regie in handen.

d. De apostasie

In 2Thessalonicenzen 2: 3 is sprake van de afval (apostasie), die eerst moet komen; en in 2Thessalonicenzen 2: 7 van het geheimenis der wetteloosheid, dat reeds in werking is. De vijandschap tegen het Evangelie is al werkzaam, maar moet nog ten volle tot ontplooiing komen: in het laatste stadium van de strijd tussen God en satan, tussen Christus en antichrist. Ook bij deze profetie in 2Thessalonicenzen 2 blijven Paulus' nabijheids-uitspraken gelden. Deze profetie toont het sterk dramatische en antithetische karakter van Paulus' opvatting van de historie. Zij wordt beheerst door de grote tegenstelling tussen God en satan ... In die strijd betekent de komst van Christus het beslissende keerpunt. Maar daarom roept zijn komst ook de paroesie van de mens der wetteloosheid op (pag. 589 - met "de komst van Christus" bedoelt Ridderbos hier blijkbaar: "de eerste komst van Christus"). Paulus' visie op de geschiedenis en de toekomst draagt een apokalyptisch karakter: ze werkt met de laatste en krachtigste motieven van de profetie van Israël (pag. 590), maar we moeten haar niet opvatten als een bovennatuurlijke bron van informatie over de voortgang van de geschiedenis.

§ 77. De paroesie (pag. 590-600).

Paulus geeft van de paroesie geen volledige beschrijving. Alleen al niet omdat zijn brieven gelegenheidsgeschriften zijn, die ingaan op concrete vragen en problemen in zijn gemeenten.

Over de terminologie:
a. Paroesie is in het hellenisme een term voor de (aan)komst van vorsten (of goden). Paroesie wordt in het Nieuwe Testament nooit gebruikt voor de eerste komst van Christus. En Paulus gebruikt het nooit in de zin van "wederkomst".
b. Epifanie (verschijning) wordt in het Hellenisme gebruikt voor de glorieuze verschijning van bijvoorbeeld een machthebber. In 2Timotheus 1:10 gebruikt Paulus het voor de eerste heerlijkheids-openbaring van Christus (met name in Zijn opstanding), verder steeds voor Zijn definitieve komst in heerlijkheid.
c. Openbaring (in het Grieks apokalupsis en faneroô): Na de voorafgaande periode van verborgenheid brengt God Christus in de openbaarheid.
d. De dag: De oudtestamentische profetie spreekt vaak over de Dag van de HEER. Bij Paulus wordt de Dag van de Heer God: de Dag van de Heer Jezus; in sommige teksten (net als in het Oude Testament) met de associatie van het gericht.

Vervolgens behandelt Ridderbos enkele passages.
* 2Thessalonicenzen 1: 7-10: ... indien het recht is bij God, aan uw verdrukkers verdrukking te vergelden, en aan u, die verdrukt wordt, verkwikking tezamen met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht, in vlammend vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onze Here Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte, wanneer Hij komt, om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn ... Christus daalt af van de hemel samen met Zijn engelen, zoals in de oudtestamentische theofanieën de HEER Die komt ten oordeel. De nadruk ligt hier op de scheidingmakende betekenis van de paroesie.
* 1Thessalonicenzen 4:13-18: ... dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst des Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan, want de Here zelf zal op een teken (Ridderbos: met een plechtig bevel), bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen [het] eerst (πρῶτον) opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen. Deze uitvoerige beschrijving van de paroesie heeft allerlei apokalyptische trekken: het plechtige bevel, de stem van de aartsengel, de bazuin van God, de wolken. Maar waar het Paulus om gaat: álle gelovigen zullen terstond en samen delen in de heerlijkheid van Christus' paroesie; daarom zullen éérst (πρῶτον) de overleden gelovigen opstaan. Alle gelovigen samen gaan vervolgens de Heer tegemoet "in de lucht" (εἰς ἀπάντησιν τοῦ κυρίου εἰς ἀέρα) - daarvoor zijn twee verklaringen gevonden: 1) zoals het feestelijk inhalen van een hellenistische vorst die een stad bezoekt; 2) zoals Mozes in Exodus 19:10-18 het volk de HEER tegemoet leidt bij Diens theofanie op de Sinai. De bedoeling van Paulus hier vergelijkt Ridderbos met Colossenzen 3: 4: met Christus verschijnen in heerlijkheid. Alle gelovigen delen in de glorie van de Heer bij Zijn komst op de aarde (!), om voorgoed in Zijn gemeenschap te blijven.

§ 78. De opstanding (pag. 600-617).

De opstanding der doden behoort tot het centrale bestand van de evangelie-verkondiging van Paulus; in allerlei verband schrijft hij er over. De Eersteling is Christus (1Corinthe 15:20 en 23; vergelijk Colossenzen 1:18 en Romeinen 8:29). Als Eersteling representeert Christus al degenen die in Hem begrepen zijn (Romeinen 6 en vele andere uitspraken). Zijn opstanding en die van de zijnen vormen een onverbrekelijke eenheid (pag. 601). In dit verband spreekt Paulus ook telkens over de Geest: de Auteur van het verloste en onvergankelijke leven van de nieuwe aeon (pag. 602): Romeinen 1: 4; 2Timotheus 3:16. Wat voor Christus geldt, geldt ook voor de Zijnen: levendmaking van hun stoffelijke lichamen, door de Geest van Christus, die in hen woont (pag. 602): 2Corinthe 3:17-18 en Romeinen 8:11.

Vervolgens geeft Ridderbos een uitvoerige uitleg van hét opstandings-hoofdstuk 1Corinthe 15. Van belang is tégen wie Paulus zich hier keert. Volgens sommigen strijdt Paulus hier op twéé fronten: enerzijds tegen Joods materialistisme, anderzijds tegen hellenistisch spiritualisme (pag. 610) - volgens Ridderbos in heel dit hoofdstuk enkel tegen dit laatste. - De opbouw van 1Corinthe 15 is zeer duidelijk en indrukwekkend (pag. 603):
* vers   1-11: de apostolische overlevering aangaande de opstanding van Christus.
* vers 12-34: bestrijding van de ontkenning van de opstanding (pag. 603-604).
* vers 35-49: de hoedanigheid van het opstandingslichaam (pag. 604-609).
* vers 50-54: de noodzakelijkheid en onmisbaarheid van de opstanding (pag. 609-613).

Vers 12-34: bestrijding van de ontkenning van de opstanding (pag. 603-604):
a. Christus' ontwijfelbare opstanding impliceert de opstanding der Zijnen.
b. Zonder hoop op de toekomstige opstanding verliest het Evangelie en het christelijk geloof zijn zin.
Wie de opstanding loochenen hebben geen begrip van God (vergelijk Mattheus 22:29 en 33).

Vers 35-49: de hoedanigheid van het opstandingslichaam (pag. 604-609):
Paulus gebruikt hier een dubbele analogie:
* De analogie van het zaad en de plant - conclusie: God is machtig om aan ieder een "lichaam" te geven zoals Hij dat wil.
* De analogie van wat gezaaid en wat opgewekt wordt. Hierin is de heilshistorische tegenstelling psychisch - pneumatisch allesbepalend. Adam is psychisch, want God maakte de mens tot een levende ziel (psuchè) (Genesis 2: 7) - Christus, de tweede Adam, is pneumatisch: een levendmakende Geest: Hij doet ook de Zijnen delen in de Geest, Die doet leven; in dié zin kunnen zij de hemelsen heten: niet, omdat zij uit de hemel komen of naar de hemel gaat, maar omdat ze het beeld dragen van Christus, de Hemelse. Want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen (Filippenzen 3:20-21).

Vers 50-54: de noodzakelijkheid en onmisbaarheid van de opstanding (pag. 609-613):
Vlees en bloed kunnen het Koninkrijk van God niet beërven, want ze behoren tot "Adam". Daarom is de opstanding van het lichaam (!: géén "opstanding des vleses"!) noodzakelijk. Daartoe deelt Paulus ons een "geheimenis" mee - daarbij denkt Ridderbos hetzij aan een Woord van de Heer (vergelijk 1Thessalonicenzen 4:15), hetzij aan een nog niet gerealiseerd element van Gods heilsplan (er wordt ook wel gedacht aan een profetische uitspraak van Paulus).

De opstanding van het lichaam omvat ons hele menselijke bestaan; we moeten hier dus de Griekse dichotomie lichaam - ziel verre houden ("ziel" wordt juist gebruikt in verband met "Adam", zie boven). Dat roept de vraag op naar de continuïteit en identiteit van het leven vóór en ná de opstanding. We moeten die niet zoeken in een "kiem" die de continuïteit tussen "het zaad" en "de plant" vormt (immers: naar Bijbels spraakgebruik sterft het gezaaide zaad). De continuïteit en identiteit tussen het psychische en het pneumatische "lichaam" wordt gewaarborgd door
* (theologisch:) de wondermacht van God;
* (christologisch:) het van, met en bij Christus zijn;
* (pneumatologisch:) de Geest, Die ons nu al als onderpand gegeven is (2Corinthe 5: 5) met Zijn gerechtigheid, liefde en vrede (Romeinen 14:18) en geloof, hoop en liefde (1Corinthe 13:13).

§ 79. Het gericht (pag. 617-622).

De paroesie is de Dag van de Heer; en volgens het Oude Testament is dat de dag van het gericht. Dat God eenmaal de wereld zal richten is voor hem (Paulus) een axioma (pag. 617). Dan verschijnen we allemaal voor de rechterstoel van God (Romeinen 14:10) of van Christus (2Corinthe 5:10) - Het theologische en Christologische gezichtspunt gaan samen (pag. 617 - vergelijk Paulus in Handelingen 17:31: ... dat God de wereld rechtvaardig zal oordelen door Jezus). Het gericht is al bezig zich te openbaren (Romeinen 1:18-32); Paulus wijst het ook aan in de ziekten en sterfgevallen in Corinthe (1Corinthe 11:30-31); niet als de definitieve veroordeling, maar als een tuchtiging. Maar de paroesie van Christus brengt het gericht in de volle zin: ... indien het recht is bij God, aan uw verdrukkers verdrukking te vergelden, en aan u, die verdrukt wordt, verkwikking tezamen met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht (2Thessalonicenzen 1: 5-10).

Paulus schrijft over het eindgericht onder verschillende gezichtspunten, die zich niet in een sluitend systeem laten vatten:
* Het gericht gaat over alle mensen zonder onderscheid: ... opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad (2Corinthe 5:10).
* Christus' komst brengt als zodanig al onderscheid tussen rechtvaardigen en goddelozen, tussen de verdrukte gelovigen en hun onderdrukkers (zie boven 2Thessalonicenzen 1: 5-10).
* Het vuur kan enerzijds staan voor de onverbiddelijkheid van de straf, anderzijds voor de toetsing en schifting van de werken van de gelovigen (1Corinthe 3:13-15).
* Paulus geeft nergens een systematische beschrijving van het gericht. Maar Paulus veronderstelt stellig dat de opstanding van de gelovigen voorafgaat aan het gericht.
* Is er ook een opstanding van de òngelovigen? Enerzijds lijkt het gericht op aarde de algemene opstanding van alle mensen te veronderstellen (in Handelingen 24:15 spreekt Paulus de verwachting uit dat er een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal zijn; vergelijk Daniël 12: 2: ... dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen en Openbaring 20) - anderzijds spreekt Paulus in 1Corinthe 15 specifiek over allen die zullen opstaan in verbondenheid met Christus.
* Enerzijds spreekt Paulus over het gericht naar de werken (zie boven 2Corinthe 5:10; net zoals Jezus in Zijn profetie van het oordeel van de Zoon des Mensen in Mattheus 25: het énige kriterium is daadwerkelijke barmhartigheid; zoals Jacobus schrijft in Jacobus 2:13: Onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft; barmhartigheid echter roemt tegen het oordeel) - anderzijds is het de troost voor de gelovigen, dat het Christus is Die het laatste oordeel zal uitspreken, dat Christus in het oordeel voor ons pleit (Romeinen 8:33). Zie ook hierboven § 31. Het oordeel naar de werken.

§ 80. De voleinding. Het eeuwige leven (pag. 622-629).

Sommige uitleggers lezen in 1Corinthe 15:23-28 en 1Thessalonicenzen 4:13-18 een tussenfase tussen de paroesie van Christus en de voleinding, overeenkomstig het Duizendjarig Rijk uit Openbaring 20. In dat verband veronderstelt men wel een dubbele opstanding, éérst van de gelovigen (Openbaring 20: 5- 6) en pas in een volgend stadium van álle mensen, voor het laatste oordeel (Openbaring 20:12-13). Ridderbos acht deze uitleg van Paulus onhoudbaar (hij zegt er niet bij hoe hij Openbaring 20 uitlegt); Paulus keert zich in 1Corinthe 15 tegen hen die wel geloofden in de opstanding van Christus, maar geen opstanding der doden meer verwachtten.

Over de met Christus' paroesie ingaande voleinding spreekt Paulus in allerlei begrippen en beelden: eeuwige heerlijkheid, eeuwige vertroosting, heersen met Christus, zien van aangezicht tot aangezicht, volkomen kennen, en zo voort. Alles valt samen te vatten in twee gezichtspunten:
* Theocentrisch geformuleerd: God zal zijn alles in allen (1Corinthe 15:28).
* Christocentrisch geformuleerd: Zó zullen we altijd met de Heer zijn (1Thessalonicensen 4:17).
Tussen die twee gezichtspunten bestaat er geen tegenstrijdigheid. In dit verband gaat Ridderbos in op 1Corinthe 15:24-28: ... daarna het einde, wanneer Christus het koningschap aan God de Vader overdraagt ... : Christus draagt het koningschap over omdat Hij Zijn taak heeft volbracht. Nu zal God alles zijn in allen. Maar de heerlijkheid van de Zoon blijft.

Ik ben benieuwd wat de heilige apostel Paulus zelf gevonden heeft van dit "ontwerp van zijn theologie". Waarschijnlijk was hij verrast door de diepzinnigheid van zijn eigen gedachten. Maar hij zal het zeker erg waarderen dat Ridderbos hem zó grondig en serieus heeft bestudeerd!

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA