Dr. Herman Ridderbos, De komst van het Koninkrijk, Jezus' prediking volgens de synoptische evangelieën, Kampen, 1e druk 1950 / 2e druk 1972, 459 pag.

Prof. Herman Nicolaas Ridderbos (1909-2007) was onze hoogleraar Nieuwe Testament aan de Theologische Hogeschool (we zouden tegenwoordig zeggen: Theologische Universiteit) in Kampen. Ik heb veel van hem geleerd. Hij wist veel en hij kon goed uitleggen. Hij zei concreet waar het op stond en had gevoel voor humor. Een anekdote. Tijdens een mondeling tentamen vroeg prof. Ridderbos aan een student naar de uitleg van Galaten 3:20: Een middelaar is niet van één. De student trok een diepzinnig gezicht en zei: "Van dat vers bestaan wel 430 verschillende verklaringen" (dat had hij gelezen in het commentaar op Galaten van prof. Ridderbos zelf). Waarop Ridderbos ongeduldig: "Vertelt u nou maar direct wat het betekent". - Nu ik "De Komst" opnieuw lees, valt mij op hoe prettig leesbaar hij schrijft - die gave heeft lang niet elke theoloog. Ik denk dankbaar aan hem terug.

Prof. Ridderbos heeft heel veel geschreven, van actuele brochures tot dikke standaardwerken. Daarvan noem ik het boek waaraan dit artikel gewijd is: De komst van het Koninkrijk (eerste druk 1950); en: Paulus. Ontwerp van zijn theologie (1966 - zijn dikste boek, gekscherend wel aangeduid als "Paulus, de Ridderboskabouter"); en zijn commentaren op Mattheus (2 delen in de Korte Verklaring); Johannes (2 delen); Romeinen; Galaten; Colossenzen; en de Pastorale brieven (12Timotheus en Titus). Grote invloed in gereformeerd Nederland had hij door zijn wekelijkse artikelen in het Gereformeerd Weekblad (door hemzelf betiteld als "het krantje"). Wereldwijd had hij gezag in de gereformeerde wereld, tot in Amerika / Canada, Zuid-Afrika, Zuid-Korea en Australië. Heel wat binnen- en buitenlandse gereformeerde nieuwtestamentici zijn bij hem gepromoveerd.

Herman Ridderbos was een zoon van prof. Jan Ridderbos, eveneens hoogleraar in Kampen, in met name het Oude Testament. Van 1934 tot 1939 was zoon Herman gereformeerd predikant in Eefde-Gorssel en van 1939 tot 1943 in Rotterdam-Charlois. In 1936 promoveerde hij op een studie over De strekking van de bergrede naar Matteüs. In 1943, nog geen 34 jaar oud, werd Herman hoogleraar Nieuwe Testament in Kampen, als opvolger van prof. Greijdanus. In 1943 - dus in een moeilijke tijd; moeilijk in dubbele zin. Nationaal: Nederland was bezet door nazi-Duitsland. En kerkelijk: de zelfde synode van Sneek-Utrecht die Herman Ridderbos als hoogleraar benoemde in Kampen, nam maatregelen tegen een andere hoogleraar van Kampen: prof. Schilder. Die maatregelen leidden tot de Vrijmaking van 1944. Daarmee ontstond er ook een deling van de Theologische Hogeschool tot de Hogeschool-Broederweg (Vrijgemaakten) en de Hogeschool-Oudestraat (de gewone Gereformeerden, door de Vrijgemaakten betiteld als "de Synodalen"). Herman Ridderbos was dus vanaf 1944 professor aan een deerlijk verminkte Hogeschool.

De Vrijmaking had te maken met heel uitéénlopende verschillen en geschillen, maar een belangrijk theologisch strijdpunt was de zogenaamde veronderstelde wedergeboorte. Daarmee werd de theologische discussie toegespitst op een bepaalde heilsordelijke kwestie, een geschilpunt over het werk van de Heilige Geest in het persoonlijke geloofsleven. Ik heb het gevoel dat Ridderbos in 1950, zes jaar ná de Vrijmaking, met De komst van het Koninkrijk een stap heeft willen zetten van de persoonlijke heilsorde naar de wereldomvattende heilsgeschiedenis.

Van zijn colleges herinner ik me als onderwerpen
(a) de synoptici (Mattheus - Marcus - Lucas), het thema van :"De Komst";
(b) Paulus, waaraan hij zijn dikke boek "Paulus" had gewijd; en
(c) apokalyptiek (zoals Jezus' rede over de laatste dingen en het boek Openbaring).
Zijn afscheidscollege had als thema Johannes 1 - alsof hij wilde zeggen: aan Johannes was ik eerder nog niet toe; om iets verstandigs te kunnen zeggen over Johannes, moet je eerst heel oud en wijs worden. Daarna is het hem nog gegeven een prachtig tweedelig commentaar over het Evangelie van Johannes te schrijven!

INLEIDING

In de afgelopen eeuw is er een flinke theologische discussie gevoerd over de betekenis van het Koninkrijk van God / Koninkrijk der hemelen (die laatste term gebruikt Mattheus meestal). De liberale theologie (o.a. Ritschl) vatte het Koninkrijk van God op als de door Jezus gestichte ethische-religieuze gemeenschap van allen, die de evangelische wet der liefde willen betrachten (pag. 6). Als reactie daarop vatten uitleggers als Weiss en Schweitzer het Koninkrijk van God op in de geest van de laat-joodse apokalyptiek: als een zuiver-toekomstig, eschatologisch gebeuren (pag. 7). Jezus leefde in de eschatologische spanning: het Koninkrijk van God is nabij! maar de grote eschatologische eindkatastrofe bleef uit, Jezus heeft Zich blijkbaar vergist. Wat dan van de boodschap van Jezus overblijft, is de ethische radicaliteit - Albert Schweitzer trok daaruit de bewonderenswaardige conclusie zijn schitterende carrière als theoloog en musicus in Duitsland af te breken en als arts te gaan werken in het ziekenhuis van Lambaréné (Gabon), tot zijn dood in 1965. De theologie van de krisis (zoals Bultmann) verving de endgeschichtliche eschatologie door de übergeschichtliche eschatologie: het eschaton is niet het einde van de geschiedenis, maar élk moment stelt ons voor de onvoorwaardelijke Entscheidung (pag. 12-15). Daartegenover stelt Ridderbos met onder anderen Cullmann dat het (lineaire) tijdsbegrip kenmerkend is voor de bijbelse eschatologie en soteriologie. De heilshistorie is het hart van het nieuwtestamentische kerugma (pag. 16). Maar niet héél de prediking van Jezus laat zich verklaren uit de verwachting van het einde. Ze draagt ook een vervullingskarakter (pag. 17). Het evangelie heeft een christologische inhoud. Waar Christus is, daar is het koninkrijk (pag. 18). In Christus is het toekomstige en eeuwige Rijk al doorgebroken in de tijd (pag. 19-20). Uitleggers als Dodd benadrukkken het tegenwoordige karakter van het Koninkrijk zó sterk, dat er geen toekomstig karakter meer overblijft (realised eschatology) (pag. 23).

De inleiding levert ons de sleutel tot het hele boek. Ridderbos hanteert bij zijn uitleg het heilshistorische onderscheid van enerzijds de vervulling in Christus en anderzijds de voleinding aan het eind van de geschiedenis. Zie ook onder § 8.

HOOFDSTUK I. ALGEMEEN KARAKTER VAN HET KONINKRIJK DER HEMELEN

1. DE ACHTERGROND

§ 1. Het Oude Testament

De uitdrukking Koninkrijk der hemelen komt in het Oude Testament niet voor; de uitdrukking Koninkrijk van God slechts in zeven teksten (pag. 25). Maar over de HEER wordt in het Oude Testament telkens gesproken als Koning. Daarbij valt tweeërlei onderscheid te maken (pag. 25-26):
* - Als Schepper is de HEER Koning over heel de wereld en alle volkeren.
   - Krachtens Zijn verbond is de HEER in het bijzonder Koning van Zijn volk Israël.
* - De HEER is de eeuwige Koning.
   - Het Koningschap van de HEER zal zich openbaren in de toekomst.
Deze laatste verwachting kan betrekking hebben op het nationale herstel van Israëls volksbestaan, maar ook op de doorbraak van een geheel nieuwe en universele toekomst (pag. 26-27). We moeten onderscheiden tussen de Oudtestamentische rijk-Gods gedachte en de messiaanse heilsverwachting, maar ze kunnen niet van elkaar worden losgemaakt. Ook daar waar enkel van de komende koningsmanifestatie Gods wordt gesproken, moet deze in verband worden gezien met de belofte van de Verlosser-koning uit Davids huis (pag. 27).
Dit is een punt van exegetische discussie. Er zijn in het Oude Testament verwachtingen van het komende Koninkrijk van God, waarbij geen enkele messias-verwachting te bespeuren valt. Is dan de messias-verwachting impliciet steeds wèl verondersteld? Anders uitgedrukt: is de messias-verwachting essentieel voor alle verwachting van Gods grote toekomst?
Op twee oudtestamentische Bijbelgedeelten vestigt Ridderbos nog afzonderlijk de aandacht:
a) De profetieën van Daniël stellen wereldrijk en Godsrijk tegenover elkaar. In Daniël 7 treedt de gestalte van de Mensenzoon naar voren, die van de Oude van dagen de eeuwige heerschappij ontvangt, een heerschappij waarin de heiligen des Allerhoogsten eenmaal zullen delen (pag. 27-28).
b) De troonsbestijgingspsalmen als Psalm 47, 93, 96, 97 en 99 vertolken de verwachting van een finale en definitieve koningsopenbaring van de HEER (pag. 28).

§ 2. Het latere Jodendom

Het latere Jodendom spreekt van het Koninkrijk der hemelen (de uitdrukking die ook de evangelist Mattheus meestal gebruikt): malkoeth sjamaim. Dit begrip heeft in de latere Joodse literatuur lang niet zo'n centrale betekenis als in de Evangeliën (pag. 29).
De uitdrukking Koninkrijk der hemelen / Koninkrijk van God komt inderdaad heel vaak voor in de eerste drie Evangeliën, daarover gaat dit boek. Maar in de volgende boeken van het Nieuwe Testament, te beginnen met het Evangelie van Johannes, veel minder vaak. De tegenstelling is dus inderdaad: de latere Joodse literatuur tegenover Mattheus-Marcus-Lucas; en niet de latere Joodse literatuur tegenover het Nieuwe Testament!
De latere Joodse literatuur gebruikt de uitdrukking malkoeth sjamaim in tweeërlei zin:
1) De zedelijke heerschappij van God over alle mensen, in het bijzonder over Israël. Het juk van de malkoeth sjamaim op zich nemen = de belijdenis van het monotheïsme en de gehoorzaamheid aan de Tora (pag. 29), het Sjema reciteren (pag. 30).
2) Gods komende heerschappij over heel de wereld (pag. 30). Daar bidden Joden om met beden die sterke overeenkomst vertonen met de eerste drie beden van het Onze Vader. Deze toekomstverwachting vertoont een bonte verscheidenheid van voorstellingen: soms meer aards-nationaal, soms meer bovennatuurlijk-universeel of zelfs helemaal en uitsluitend hemels. Deze voorstellingen worden ook wel achter elkaar gezet in de tijd: eerst een aards messiaans rijk, daarna - na de opstanding der doden en het wereldgericht - de komende hemelse wereld (pag. 31). In dat laatste concept vallen het rijk van de Messias en het rijk van God dus niet samen, maar volgen ze op elkaar (pag. 32).

Dat doet ons denken aan de laatste hoofdstukken van het boek Openbaring: het duizendjarig rijk (Openbaring 20: 1- 6); de uitschakeling van de satan, de opstanding der doden en het laatste oordeel (Openbaring 20: 7-15); en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, met het nieuwe Jeruzalem (Openbaring 21 en 22). De leer van het duizendjarig rijk, het chiliasme, werd door christelijke theologen en kerkvorsten wel afgewezen als een Joodse (!) ketterij.

Artikel I-7 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland schrijft over de Kerk: Als Christus-belijdende geloofsgemeenschap zoekt zij het gesprek met Israël inzake het verstaan van de Heilige Schrift, in het bijzonder betreffende de komst van het Koninkrijk van God. Joden en christenen delen de verwachting van de komst van het Koninkrijk van God. - In de verschillende boeken van de twintigste-eeuwse Joodse theoloog Pinchas Lapide speelt de verwachting van het Koninkrijk van God een markante rol.

§ 3. Geen eschatologisch a priori

Met die paragraaftitel bedoelt Ridderbos: We moeten niet vanuit een bepaald vooropgezet concept van "Koninkrijk van God" de Evangeliën gaan lezen, maar met voortdurende inachtneming van de verwijzingen naar het Oude Testament, de synoptische Evangeliën zélf laten spreken, om ons te concentreren op het eigene en specifieke van hun boodschap (pag. 33-34).

HOOFDSTUK II. ALGEMEEN KARAKTER VAN HET KONINKRIJK DER HEMELEN

2. JOHANNES DE DOPER EN JEZUS

§ 4. Theocentrisch

Het Koninkrijk der hemelen (32x in Mattheus - letterlijke vertaling van malkoeth sjamaim) = het Koninkrijk van God (4x in Mattheus, vaak in Marcus en Lucas). God handhaaft Zichzelf als Koning, Hij realiseert Zijn Rijk (pag. 36). Voor mensen betekent de komst van Gods Koninkrijk verlossing èn gericht. Bij Johannes de Doper overheerst de aankondiging van het gericht; daarom roept Johannes op tot bekering. Ook Jezus' aankondiging van het Koninkrijk van God is theocentrisch; dat blijkt uit de eerste drie beden van het Onze Vader. God staat centraal. Daarom dient ook iedere anthropocentrische en humanistische interpretatie van Jezus' prediking van het koninkrijk ... van meet af aan te worden afgewezen (pag. 37). De idee van het Koninkrijk van God is ruimer en universeler dan bijvoorbeeld die van het Verbond of van de rechtvaardiging van de goddeloze. Het gaat om de zelfhandhaving van God in ál Zijn werken: in Israël, maar ook onder de heidenen, ook in de wereld, ja in heel het schepsel (pag. 39). Deze theocentrische inzet van het Nieuwe Testament (de eerste drie Evangeliën) correspondeert met de grote finale van het werk Gods in het boek Openbaring (pag. 40). De komst van Gods Koninkrijk bestaat geheel en al in het eigen handelen Gods; van menselijke zijde bezien is het vóór alles een zaak van volhardend bidden en verwachten (pag. 40).

§ 5. Dynamisch

Het Koninkrijk van God heeft een sterk actueel en dynamisch karakter. Het betekent allereerst koningschap, koninklijke heerschappij. Het gaat niet om een onpersoonlijk, metaphysisch gebeuren; het gaat om Gods komen en handelen als Koning. In veel gelijkenissen van Jezus zegt de figuur van de hoofdpersoon (de koning die afrekening houdt met zijn slaven, de heer die arbeiders huurt voor zijn wijngaard, enz. enz.) iets over God (pag. 42).

In de tweede plaats kan het Koninkrijk van God óók de betekenis hebben van een bepaald gebied (het Koninkrijk binnengaan), een toestand van geluk en vrede (brood eten in het Koninkrijk van God), een rijksbestand (waarin de koning op zijn troon zit met zijn machthebbers aan zijn zijde), een bepaalde geestelijke sfeer (geschikt voor het Koninkrijk van God), een bepaald goed (zoek eerst het Koninkrijk van God), een gave van God (het heeft de Vader behaagd u het Koninkrijk te geven) (pag. 42). De komst van Gods Koninkrijk betekent het in werking treden van het grote eindhistorische drama. Zij werpt wereld en mens in de crisis (pag. 43).

§ 6. Messiaans

Met het Koninkrijk van God is de Messias-verwachting nauw verbonden. Dat blijkt duidelijk in Lucas 1 en 2. Gabriël verbindt het Koninkrijk van God met het kind van Maria; Zacharias prijst de HEER om de verlossing van Zijn volk (Koninkrijk van God) door een hoorn des heils op te richten in het huis van David (Messias). Wanneer Jezus is geboren (Messias) zingen de engelen van Eer aan God en vrede op aarde (Koninkrijk). Het Koninkrijk heeft hier een overwegend nationale vorm (verlossing voor het volk Israël) en een duidelijk supranatureel karakter (pag. 43-44).

Ook in de prediking van Johannes de Doper gaan het Koninkrijk van God en de Messias (de Komende) samen. Bij Johannes heeft het Koninkrijk een transcendent en universeel karakter; Johannes kondigt het finale wereldomvattende oordeel aan. De Komende zal dopen met Geest en vuur: eerst de uitstorting van de Geest, daarna de jongste dag (het vuur staat voor het oordeel der rampzaligheid) (pag. 45-46).

Ook Jezus' prediking van het koninkrijk is openbaring aangaande de Messias. Nu gebruikt Jezus Zelf de term Messias / Christus maar zelden. Meestal spreekt Jezus over de Zoon des mensen (pag. 46). "Koninkrijk Gods" en "Zoon des mensen" vormen in Jezus' prediking correlate begrippen (pag. 46-47). Het begrip Zoon des mensen komt uit Daniël 7. Deze Zoon des mensen is de Messias (pag. 48). We kunnen spreken van begrippen die elkaar aanvullen. De Messias, de Zoon van David, in meer verbonden met de verlossing van het volk Israël - Zoon des mensen is meer universeel en transcendent. Nog een ander oudtestamentisch begrip in het Nieuwe Testament is de knecht des Heren uit Jesaja 53. De verschillende gezichtspunten vullen elkaar aan. Zo is Jezus' prediking van het Koninkrijk in volle zin de vervulling der Schrift (pag. 49).

Een voorbeeld daarvan horen we in het gesprek tussen Jezus en de Farizeeën over de Zoon van David (Mattheus 22:41-46 // Marcus 12:35-37a // Lucas 20:41-44). De Messias is de Zoon van David; maar Hij is óók de Heer van David (Psalm 110:1). Tegenover een enkel menselijk-nationale Messias-verwachting stelt Jezus het goddelijk en geheel bovenmenselijke koningschap van de Messias. De Messias van Israël is tevens de Zoon des mensen. Maar ook omgekeerd: de bijzondere band tussen de Zoon des mensen en Israël blijft óók in de komende heerlijkheid gehandhaafd (pag. 49-51).

§ 7. Toekomstig

Jezus' prediking van het Koninkrijk heeft een eschatologisch karakter. Daarin sloot Jezus aan bij Johannes de Doper. Maar de prediking van Jezus brengt een verbreding. Johannes de Doper kondigde het eindgericht aan - Jezus spreekt ook over wat het komende Koninkrijk van God inhoudt, bijvoorbeeld in de zaligsprekingen (pag. 51-53).

In dit verband weerlegt Ridderbos de realised eschatology van Dodd, die heel de eschatologie van het rijk Gods tot een zaak van geestelijke, presente ervaring maakt: als Jezus lijkt te spreken over de heerlijkheid voorbij het einde van de geschiedenis, bedoelt Hij in feite wat Hij in het geloof nú al voor ons betekent. Volgens Dodd betekent Het Koninkrijk is nabij gekomen (Marcus 1:15 en Mattheus 4:17: ἤγγικεν): Het Koninkrijk is gekomen, het is gearriveerd. Volgens Ridderbos spreken deze teksten over de komst van het rijk als een nog toekomstig gebeuren, over het koninkrijk als een toekomstige werkelijkheid (pag. 53-56). 
Een bekend boek van Dodd (1884-1973) is The Interpretation of the Fourth Gospel (1953). Inderdaad zit er in het Johannes-Evangelie een heel stuk gerealiseerde eschatologie. In Mattheus, Marcus en Lucas spreekt Jezus over het eeuwige leven als iets toekomstigs (het eeuwige leven beërven, ingaan in het eeuwige leven) - Johannes spreekt over het eeuwige leven in de tegenwoordige tijd: Wie gelooft, heeft eeuwig leven (Johannes 6:47). Maar Ridderbos schrijft in dit boek nu eenmaal over de eerste drie Evangeliën; zijn commentaar op het Evangelie van Johannes volgde pas vele jaren later.
Ridderbos betoogt dat men de tijdsvoorstelling niet uit de eschatologische prediking van het koninkrijk kan elimineren. Typerend voor deze prediking, ook in het boek Openbaring, is het woordje moet, bijvoorbeeld in Marcus 13:10: Aan alle volkeren moet eerst het Evangelie verkondigd worden. Dit moet duidt het in de raad Gods vastgestelde verloop der heilsgeschiedenis aan. Het goddelijk werk in en het goddelijk plan met de historie wordt volvoerd. De praktisch-existentiële betekenis van de prediking van het Koninkrijk zit niet enkel in kategorieën als bekering en Entscheidung, maar niet minder in die van geduld, volharding en waakzaamheid (pag. 57-58).

Het Koninkrijk van God heeft ook een universeel-kosmische betekenis. Over wereldondergang en wereldvoleinding spreekt Jezus heel sober. Maar het deelhebben van heel de schepping aan de komst van Gods Koninkrijk hoort wel wezenlijk bij het Evangelie. Hemel en aarde zijn geschapen door God. De aarde is des Heren. Daarom zal ook heel de wereld herschapen worden, heel het leven: zowel stoffelijk als geestelijk. Omdat God Zich aan Abraham, Izaäk en Jacob heeft verbonden, daarom is er ook opstanding. "Want God is niet een God van doden, maar van levenden", Matth. 22:31,32. ... Het theocentrisch karakter van het koninkrijk Gods ... geeft aan de rijk-Gods-gedachte een universele inhoud (pag. 59-60).

§ 8. Tegenwoordig

Volgens Johannes de Doper is het Koninkrijk van God nabij gekomen. Jezus neemt die boodschap over, maar Hij voegt er iets aan toe: de tijd is vervuld (Marcus 1:15: πεπλήρωται ὁ καιρὸς). Zo zegt Jezus ook in de synagoge van Nazareth na de lezing uit Jesaja 61: heden is deze Schrift vervuld (Lucas 4:21 - ook hier πεπλήρωται). We moeten over het Koninkrijk dus altijd spreken met twee woorden: vervulling + voleinding (dit tweetal woorden is voor mij de kortste samenvatting van heel dit dikke boek van Ridderbos; we kunnen ook spreken van het reeds + het nog niet van het Koninkrijk) (pag. 60-62).

Met deze vervulling correspondeert ook het verschil tussen Johannes de Doper en Jezus.
* Vergeleken met de prediking van Johannes voelen we in de prediking van Jezus een zekere ontspanning. Johannes was een boete-prediker, die eerst het gericht en daarna het heil aankondigde - Jezus preekte het heil ook al hier en nu. Johannes was een asceet die zich alle weelde en gemak ontzegde - Jezus nam volop deel aan het goede leven (pag. 62-63).
* Het is de aanwezigheid van Jezus Zelf, die deze verandering teweeg brengt: de bruilofskinderen kunnen toch niet treuren / vasten, zolang de bruidegom bij hen is? (Mattheus 9:15 // Marcus 2:19 // Lucas 5:34) (pag. 63-64).
* In antwoord op de vraag van Johannes de Doper: Zijt Gij de Komende of hebben wij een ander te verwachten? (Mattheus 11: 7-19 // Lucas 7:24-35), noemt Jezus het vervullings-karakter van zijn optreden en daarmee de komst van het koninkrijk. Jezus wijst daarbij op Zijn heilswonderen en op de verkondiging van het Evangelie aan de armen. En dan vervolgt Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij (Mattheus 11:11 // Lucas 7:28). De heilshistorische plaats van Johannes is vóór de vervulling, maar met de komst en het werk van Jezus is nú de vervulling aangebroken. In Jezus is het futurum van de profetie overgegaan in het praesens der vervulling ... Het rijk gaat in vóór het grote gericht is ingegaan (pag. 64-68).

HOOFDSTUK III. HET KONINKRIJK GEKOMEN

1. DE VERVULLING

§ 9. De Boze overwonnen

Indien Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. Of hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden? Pas daarna kan hij zijn huis plunderen (Mattheus 12:28-29), zegt Jezus. Door de macht en dus door de tegenwoordigheid van Gods Koninkrijk heerst Jezus over de demonen: Hij heeft de sterke (de Satan) gebonden (pag. 70-71). Bij de verzoeking in de woestijn is het messiasschap van Jezus en daarmee het Koninkrijk van God in het geding; Jezus overwint de Satan door Zijn gehoorzaamheid (pag. 70). Bezetenen noemen Jezus de Heilige Gods en de Zoon van God, en erkennen daarmee in Hem de tegenwoordige realiteit van Gods Koninkrijk. Na de terugkeer van de 70 of 72 zegt Jezus: Ik zag de Satan als een bliksem uit de hemel vallen (Lucas 10:18). Zelf denk ik bij die uitspraak vooral aan een visionaire ervaring van Jezus, Ridderbos legt de nadruk op het meeleven van Jezus met zijn discipelen tijdens hun uitzending. In elk geval is het grote ogenblik van de afbraak van Satans heerschappij en daarmee van de komst van het koninkrijk nu gekomen. De verlossing is niet meer alleen toekomstig, maar is een heden geworden (pag. 71-72).

§ 10. Jezus' wondermacht

De Evangeliën noemen Jezus' prediking van het koninkrijk en zijn wonderen telkens weer in één adem. Jezus' wonderen (vaak aangeduid als krachten, pag. 77) maken de komst van de grote heilstijd zichtbaar en hoorbaar in zijn alomvattende en verlossende betekenis (pag. 73-74). Ook in Jezus' wonderen wordt Satans macht doorbroken, die zich ook uit in lijden, ziekte en dood (pag. 74-75). Opmerkelijk in dit verband is het woord bestraffen: Jezus bestraft de demonen, maar ook de storm, en de koorts van de schoonmoeder van Petrus. In Jezus' volstrekte zeggenschap in het rijk der natuur over alle verwoestende invloeden manifesteert zich de komst van het koninkrijk van God (pag. 75-76). De verlossing van het Koninkrijk van God bereikt haar hoogtepunt in de opwekking van doden (pag. 76). De gerichtskant van Gods Koninkrijk komt tot uitdrukking in de verdorring van de vijgeboom (Mattheus 21 en Marcus 11): teken van het oordeel dat over Israël zou komen vanwege zijn onvruchtbaarheid (pag. 76-77).

§ 11. De prediking van het evangelie

Op de vraag van Johannes de Doper wijst Jezus zowel op Zijn wonderen als op de prediking van het Evangelie aan de armen (Mattheus 11: 5). Wonderen en prediking vormen het bewijs dat het Koninkrijk van God gekomen is (pag. 78). Het begrip Evangelie kenschetst de inhoud van Jezus' prediking als heilsverkondiging. De achtergrond van het begrip Evangelie is de mebassêr = de vreugdebode uit Jesaja 52 en 61. De vreugdebode verkondigt de Koningsheerschappij van de HEER: het aanbreken van de nieuwe heilstijd. Jezus identificeert Zichzelf met de vreugdebode van Jesaja. In Zijn blijde boodschap is het Koninkrijk van God presente realiteit geworden (Lucas 4). Dat blijkt duidelijk in de zaligsprekingen: de heilsboodschap van het Koninkrijk van God voor de armen van geld en van geest (Mattheus 5 // Lucas 6) (pag. 79-80). De Evangelieprediking is dus niet enkel profetie en aankondiging, ze is proclamatie en afkondiging. Jezus spreekt met volmacht en gezag (ἐξουσία). Dat blijkt duidelijk bij de genezing van de verlamde (Mattheus 9 // Marcus 2 // Lucas 5). Jezus heeft niet enkel volmacht om de ziekte van de patiënt te genezen, maar ook om zijn zonden te vergeven. Het is deze volmacht (ἐξουσία) van de prediking van Jezus, die diepe indruk maakt.

§ 12. Het heilsbezit

Jezus verkondigt het heil als een gave en bezit, dat reeds in het heden ontvangen en genoten wordt: het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven (Lucas 12:32). De zaligsprekingen (Mattheus 5 // Lucas 6) spreken zowel over het heil in de toekomst (Zalig gij, die nu weent, want gij zult lachen) als in het heden (Zalig gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods - is: tegenwoordige tijd!) - aan beide tijdsaspecten moeten we ten volle recht doen. Ook wanneer Jezus over het Koninkrijk van God spreekt als over een schat, heeft dit zowel een tegenwoordige als een toekomstige betekenis. In de persoon en in de prediking van Jezus is het toekomstige heil reeds gegeven (pag. 83-88).

§ 13. Jezus de Christus

Jezus verkondigt de vervulling van het heil, omdat Hij Zelf de Christus is. Het Koninkrijk van God en de Messias / Zoon des mensen zijn correlate begrippen (pag. 88-89). Volgens Schweitzer was Jezus de Messias designatusdegene die voor de grote kosmische omwenteling door God tot Messias zou zijn aangewezen en bestemd, de toekomstige Messias dus. Volgens Ridderbos is Jezus de Messias zowel in toekomstige als in tegenwoordige zin (pag. 89-91). Hij voert daarvoor de volgende gegevens aan.
a. Bij Zijn doop in de Jordaan en bij Zijn verheerlijking op de berg proclameert God Jezus als de Messias (pag. 91-92).
b. Bij Zijn doop wordt Jezus voor Zijn messiaanse ambtsvervulling begiftigd met de Heilige Geest (pag. 92-94).
c. Het Evangelie is vol van allerlei absoluutheids-uitspraken, zoals de Ik ben gekomen-uitspraken (die ook wijzen op de praeëxistentie van Jezus' persoon) en de Ik-uitspraken (in het Griek: ἐγὼ), zoals het herhaalde Maar Ik zeg u ... in Mattheus 5 (waarin Jezus' absoluutheids- en volmachts-bewustzijn met nadruk aan de dag treedt) (pag. 94-99).

In een aanhangsel bij deze paragraaf bespreekt Ridderbos de opvatting van Cullmann. Cullmann onderscheidt tussen de tijd van het Koninkrijk van Christus en van het Koninkrijk van God. Volgens Cullmann begint het Koninkrijk van Christus bij de Hemelvaart van Jezus en loopt tot en met de wederkomst van Christus (waarmee de toekomende eeuw begint), het Duizendjarig Rijk en de eindstrijd (dus tot en met Openbaring 20); daarna draagt Christus het Koningschap over aan de Vader (1Corinthe 15:28) en begin het Koninkrijk van God: de nieuwe hemel en de nieuwe aarde uit Openbaring 21-22. Volgens Ridderbos is dit temporele onderscheid van het Koninkrijk van Christus en het Koninkrijk van God niet houdbaar en is het onjuist het Koninkrijk van God als enkel toekomstig te beschouwen (pag. 99-101).

HOOFDSTUK IV. HET KONINKRIJK GEKOMEN

2. DE VOORLOPIGHEID

§ 14. Tegenwoordigheid en toekomst

Volgens de prediking van Jezus is het Koninkrijk tegenwoordig, maar óók toekomstig. Het opzienbarende van Zijn boodschap is dat Hij de presentie van het Koninkrijk pretendeert, terwijl de grote voleinding nog niet is aangebroken (pag. 103 - het grote probleem dat een Jood als Pinchas Lapide heeft met het christelijk geloof!). Maar we kunnen niet simpel het Koninkrijk van God uitéénleggen in een tegenwoordig deel en een toekomstig deel: het is één Koninkrijk in de éne persoon van Christus. Het gaat om het éne Koninkrijk zowel als een tegenwoordige als ook als een toekomstige werkelijkheid (pag. 102-103).

§ 15. De tijd van de Boze

De sterke is gebonden (Mattheus 12:29 - zie boven § 9. De Boze overwonnen) maar tegelijk is Satan nog altijd machtig. Daarom leert Jezus ons te bidden: Leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van de Boze. - De satan heeft verlangd jullie te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor jou (Petrus) gebeden, dat je geloof niet zou bezwijken (Lucas 22:31-32): De Satan eist: hij heeft nog heel wat te vertellen - Jezus bidt in onderworpenheid aan Zijn Vader, maar Hij bidt als de Messias (het messiaanse ἐγὼ). - In de gelijkenis van Mattheus 12:43-45 // Lucas 11:24-26 wordt de boze geest uit "het huis" verjaagd, maar later komt hij terug met zeven andere geesten, bozer dan hijzelf. - De vijand, die het onkruid tussen de tarwe zaait, is de duivel (Mattheus 13:39) (pag. 104-108).

Ook uit de geschiedenis van de bezetene te Gadara (Mattheus 8 // Marcus 5 // Lucas 8) blijkt de voortgaande macht van de satan. De boze geesten erkennen Jezus als de Zoon van God, maar ze protesteren ertegen om "vóór de tijd" gekweld te worden: vóór het ogenblik waarop de macht van de Satan zal ophouden en die van ... de Messias aanbreekt. Jezus moet hun daarin gelijk geven: ze mogen hun verwoestende werk nog voortzetten. De genezing van de bezetene is een teken, nog niet de definitieve overwinning op de Satan (pag. 108-110).
In een aanhangsel (pag. 110-111) noemt en weerlegt Ridderbos zeven andere verklaringen van deze geschiedenis.
a. De duivel wordt bedrogen, want de zwijnen verdrinken in de diepte.
b. Jezus is de bedrogene, want Hij moet de landstreek verlaten.
c. Het verdrinken van de kudde wordt verteld als bewijs van het wonder.
d. De Joodse eigenaars worden bestraft voor het fokken van varkens.
e. De Gerasenen worden op de proef gesteld of ze in Jezus geloven.
f. De genezing van de bezetene en de paniek van de zwijnen zijn een toevallige samenloop van omstandigheden.
g. De zwijnen zijn in paniek geraakt door een laatste stuiptrekking van de bezetene.
 
§ 16. Het wonder als teken

Jezus' wonderen zijn tekenen van het komende Koninkrijk van God. Als zodanig zijn ze slechts tijdelijk: de door Jezus opgewekte doden sterven vroeg of laat opnieuw (pag. 112). Vervulling in voorlopigheid dus.
a. Direct al bij de verzoeking in de woestijn stelt Jezus Zijn wondermacht in het kader van de Hem door God aangewezen weg: Zijn weg van vernedering, lijden en sterven naar alle macht in hemel en op aarde (pag. 112-113).
b. Jezus' wonderen zijn geen doel in zichzelf, maar ze zijn ondergeschikt aan Jezus' prediking, want daartoe ben Ik uitgegaan (Marcus 1:38) (pag. 113-114).
c. Vandaar de wederzijdse afhankelijkheid tussen de wonderen van Jezus en het geloof van de mensen. Hij kon daar (in Nazareth) geen enkele kracht doen; alleen genas Hij enige zieken door handoplegging. En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof (Marcus 6: 5- 6) (pag. 114-116).
d. De wonderen zijn slechts incidentele tekenen van Christus' absolute bevoegdheid en macht. Elke poging om Christus' wondermacht tot openbaring te brengen los van Zijn Evangelieprediking wordt door Hem met grote kracht en gestrengheid afgewezen als een verzoeking: als een anticipatie op de tijd, die nog niet is aangebroken (pag. 116-117).

§ 17. Het spreken in gelijkenissen

Eerst geeft Ridderbos een overzicht van verschillende interpretaties van de gelijkenissen (pag. 117-119).
* De onbeheerste allegorische uitlegging van de gelijkenissen kwam tot de meest fantastische resultaten (en dat fantastisch bedoelt Ridderbos hier duidelijk negatief).
* Jülicher (1857-1938) vatte de gelijkenissen op als inkleding van algemeen geldende morele en geestelijke waarheden.
* In reactie daarop vatten veel theologen de gelijkenissen op als nadere verklaring aangaande de modaliteit van de komst van Gods Koninkrijk:
- uitleggers in de geest van Schweitzer: hoe Gods Koninkrijk zál komen.
- uitleggers in de geest van Dodd: hoe Gods Koninkrijk gekomen ís.

Ridderbos legt de gelijkenissen heilshistorisch uit. Ze hebben betrekking op de komst van Gods Koninkrijk. Ze zijn enkel te verstaan voor wie begrijpt en gelooft dat Gods Koninkrijk in Christus gekomen is (pag. 119-121). Daarom is iedere schriftgeleerde, die een discipel geworden is van het Koninkrijk der hemelen, gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn voorraad nieuwe en oude dingen te voorschijn brengt (Mattheus 13:52): het nieuwe is de komst van het Koninkrijk in Christus. De gelijkenissen hebben daarom zowel een openbarende als een verbergende functie: openbarend voor wie in Christus geloven - verbergend voor wie dat niet doen: opdat (!) zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen (Mattheus 13:15 met een aanhaling uit Jesaja 6:10) (pag. 122-124).

§ 18. De Zaaier

De gelijkenis van de zaaier en de daarmee verbonden verdere gelijkenissen (Mattheus 13 // Marcus 4) betreffen de modaliteit van het met en in Christus gekomen koninkrijk der hemelen. Het eschatologische, alles overwinnende komen Gods tot de wereld gaat de kwetsbare weg van het zaad. Enkel in die weg komt het tot de oogst, d.i. de voleinding. Het gaat dus om de eenheid van het gekomen zijn en het zullen-komen (pag. 124-127). Daarom wijst Ridderbos de uitsluitend-tegenwoordige uitleg van Dodd en de eenzijdig-toekomstige uitleg van Michaelis af. De gelijkenis komt juist voort uit de spanning dat Gods Koninkrijk al gekomen is in Christus (de Zaaier) én dat de voleinding (de oogst) nog komen móét (pag. 127-129).

Jezus besluit deze gelijkenis met (Marcus 4:22-25): Want er is niets verborgen, dan om geopenbaard te worden, of aan het oog onttrokken, dan om in het openbaar te komen. Dat heeft zowel betrekking op de opdracht om het Evangelie te prediken als op de huidige verborgenheid + toekomstige openbaring van het Koninkrijk. Daarbij hangt alles af van het horen naar het Evangelie van het Koninkrijk: Indien iemand oren heeft om te horen, die horeEn Hij zei tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met de maat, waarmee gij meet, zal u gemeten worden, en u zal boven die maat gegeven worden. Dat betekent: naar de mate waarmee je nú (in de zaaitijd) het Evangelie gelooft, zul je bij de openbaring van het Koninkrijk (de oogst) een rijk deel ontvangen; zelfs een nog veel rijker heil en zaligheid ... dan men thans ook in het gelovig horen er van durft te verwachten. Het gaat hier dus niet over het toemeten van het heil aan ànderen, maar aan zichzelf. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden (pag. 129-130).

§ 19. Het uitblijven van het gericht

In de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe (Mattheus 13) is de akker niet de kerk, maar de wereld (Mattheus 13:38)! De definitieve scheiding tussen onkruid en tarwe wordt uitgesteld. Dit uitstel wordt bepaald door de modaliteit van het in Christus reeds gekomen Godsrijk. Christus komt nu als de Zaaier - eens zal Hij komen als de Maaier; dan volgt het gericht (pag. 130-134).

Ook de gelijkenis van het visnet (Mattheus 13) moeten we niet betrekken op de kerk. Heel de gemeenteproblematiek blijft buiten beschouwing en het is misleidend deze erin te betrekken. We moeten deze gelijkenis heilshistorisch lezen. Eerst wordt het net door de zee getrokken: nú wordt het Koninkrijk aan alle mensen zonder onderscheid verkondigd. Daarna begeven de vissers zich naar de oever om de vangst nader te bezien en te selecteren: wanneer Christus zal komen in heerlijkheid, zal Hij de definitieve scheiding voltrekken (pag. 134-136).

§ 20. De werking van het woord

Het uitstel van het gericht heeft ook een positieve betekenis. Daarover spreken drie andere gelijkenissen. In de gelijkenis van het vanzelf groeiende zaad (Marcus 4) zijn de wezenlijke elementen de kiemkracht van het zaad en de zekerheid van de oogst. De prediking van het evangelie vormt zelf de garantie van de finale komst van het koninkrijk. Zij brengt deze onweerhoudbaar naderbij (pag. 136-138). De strekking van de gelijkenis van het mosterdzaad (Mattheus 13 // Marcus 4 // Lucas 13) ligt in de tegenstelling tussen het kleine begin en de heerlijke, wereldomspannende voleinding (pag. 138-140). De gelijkenis van het zuurdeeg (Mattheus 13 // Lucas 13) doelt op de verborgen maar totalitaire doorwerking van het Woord (pag. 140-142).

§ 21. Het zoeken van het verlorene

Volgens de boeteprediking van Johannes de Doper lag de bijl reeds aan de wortel der bomen. Maar de komst van Jezus betekent een verlenging van het heden der genade. Daarvan spreekt de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom (Lucas 13). Het beeld herinnert aan de prediking van Johannes de Doper: elke onvruchtbare boom wordt omgehakt. Maar Jezus brengt nog een uitstek van het oordeel: God biedt nog de mogelijkheid tot bekering (pag. 142-142).

In die tussentijd zoekt Jezus de verloren schapen van het huis Israël (Mattheus 10: 6; 15:24). Daarom moet (! het ambtelijke "moeten" van de Messias: zie hieronder § 22) Jezus bij Zacheus zijn, want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden (Lucas 19:10). "Verloren" is ook de overeenkomst tussen de drie gelijkenissen van Lucas 15: het verloren schaap, de verloren penning, en de verloren zoon. Voor de verlorenen is Jezus gekomen: niet om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars (Mattheus 9:13 // Marcus 2:17 // Lucas 5:32 + tot bekering). Deze verlorenen en zondaars zijn het volk des lands, bij wie geen punctuele inachtneming van de wet verondersteld mocht worden en op wie de Farizeese leidslieden uit de hoogte neerzagen (pag. 144-145). Jezus vervult de profetie van bijvoorbeeld Ezechiël 34 en Jeremia 23 door als de ware Herder de verloren schapen van het huis Israëls weer tot één kudde te verzamelen. Mensen die gebukt gingen onder de Farizeese voorschriften roept Hij tot Zich: Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven (Mattheus 11:28). Zó realiseert zich in deze tussentijd in Jezus als de Christus het Koninkrijk van God (pag. 145-149).

§ 22. De Knecht des Heren

Jezus is de Zoon des mensen (daarin straalt reeds iets van zijn eschatologische heerlijkheid); maar Hij is dat enkel in de weg die God Hem wijst: als de Knecht des HEREN. Al dadelijk bij de verzoeking in de woestijn blijkt Zijn volstrekte gehoorzaamheid aan Zijn Vader. Zo spreken de Evangeliën (vooral Lucas) telkens over het moeten: hetgeen geschieden moet ter vervulling van de goddelijke raad in het grote eschatologische gebeuren (pag. 149-150). In het bijzonder staat het einde van Jezus' aardse leven onder de wet van dit "moeten". De inhoud van dit moeten is in menig opzicht in de Schriften geopenbaard. Jezus zegt tegen de Emmausgangers: Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had (Lucas 24:26-27).
Ridderbos wijst verschillende verklaringen van dit "moeten" af:
- Het "moeten" is een vaticinium ex eventu, achteraf "gevonden" door de latere christelijke gemeente.
- Het "moeten" was een logische conclusie van Jezus uit de gang van de gebeurtenissen.
- Het "moeten" was een psychologisch vermoeden van Jezus aangaande zijn naderende dood.
Volgens Ridderbos behoort de noodzakelijkheid van het lijden en sterven van Christus tot de meest wezenlijke bestanddelen van het Christus-kerugma der synoptische evangeliën. Van meet aan bepaalt het Jezus' optreden in woord en daad. Het spreekt niet enkel uit de nadrukkelijke lijdensaankondigingen, maar ook uit tal van andere woorden van Jezus, zoals over de Bruidegom die weggenomen zal worden (Mattheus 9 // Marcus 2 // Lucas 5); de vergelijking met Jona: ... zó zal de Zoon des mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten (Mattheus 12:38); en de gelijkenis van de pachters die de zoon van de heer van de wijngaard vermoorden (Mattheus 21 // Marcus 12 // Lucas 20) (pag. 151-154).

In dit verband wijst Ridderbos ook op het zogenaamde Messiasgeheim. Herhaaldelijk verbiedt Jezus om Hem als de Messias bekend te maken. Vooral in Marcus lezen we dat telkens weer. Jezus wil niet dat mensen Zijn wonderen bekend maken. Jezus tracht Zich te onttrekken aan de schare. Jezus verbiedt de demonen Hem bekend te maken. Na de belijdenis van Petrus en na de verheerlijking op de berg legt Jezus Zijn leerlingen een spreekverbod op.
Ook hier wijst Ridderbos eerst verschillende verklaringen van dit Messiasgeheim af.
- Liberaal: Jezus vatte aanvankelijk het Koninkrijk op als een immanente religieus-ethische grootheid; pas aan het eind van Zijn leven ging Hij messiaans-eschatologisch denken en spreken.
- Consequent-eschatologisch: Jezus wist Zich de Messias-designatus, maar enkel in het volstrekt-toekomstige Koninkrijk van God.
- Radicaal-skeptisch: Jezus Zelf heeft Zich nooit uitgegeven voor de Messias. Pas de latere gemeente-theologie zag Hem achteraf als de Messias.
Ridderbos verklaart het Messiasgeheim uit het verband met de Knecht des HEREN, van wie Jesaja zegt: Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen zijn stem horen (Mattheus 12:19). Jezus' terughoudendheid staat in het nauwste verband ... met zijn opdracht om als de Messias het lijden en sterven op Zich te nemen (pag. 154-157).

De profetie van Jesaja over de Knecht des HEREN leert ons ook de zin van deze lijdensopdracht: de Knecht lijdt voor velen om hun zonden over te nemen. Zo is de Zoon des mensen gekomen om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen (Marcus 10:45 // Mattheus 20:28). Het geven van een losgeld betekent een bevrijding uit een toestand van schuld. Hierbij kan slechts gedacht worden aan de schuldverhouding, waarin een mens zich tegenover God bevindt. Ik herinner me deze exegetische kwestie van colleges van prof. Ridderbos. Aan wie wordt de losprijs betaald? Er wordt wel eens gedacht: aan de duivel. Nee, zei en schrijft prof. Ridderbos: aan God. Een mens moet worden verlost van zijn schuld tegenover God. Jezus dient in heel Zijn lijden en sterven God. God verlangt het lijden van zijn Zoon. Daarin wordt Gods recht tegen de zonde openbaar. Daarom moest Gods Zoon in zijn onmetelijke liefdedienst en plaatsbekleding het losgeld geven. De zelfde gedachte horen we in de Avondmaalswoorden voor u gegeven - voor u vergoten (daarover meer in hoofdstuk IX) (pag. 157-161).

In de jaren (ongeveer 1971-1974) waarin wij college hadden van prof. Ridderbos, werd er in de Gereformeerde Kerken stevig gediscussieerd over het proefschrift van Herman Wiersinga (1927-2020): De verzoening in de theologische discussie (1971); in een meer populaire vorm vervolgens uitgewerkt in Verzoening als verandering (1972). Volgens Wiersinga in verzoening gericht op ons mensen. De zin van het sterven van Christus is dat wij mensen ons de vraag gaan stellen "waar zijn we in vredesnaam mee bezig?", en dat wij erdoor veranderen. In zijn colleges besteedde prof. Ridderbos aandacht aan deze benadering, met alle respect overigens. Maar hij bleef bij de klassieke verzoeningsleer die hij ook in "De Komst" schetst: de verzoening is op God gericht. Gód moet verzoend worden. Niet in de zin dat de boze God door de lieve Jezus tot vriendelijker gedachten wordt gebracht ("Umstimmung"). Integendeel: de verzoening gaat uit van God Zelf: Alzo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft ... (Johannes 3:16). Maar dit offer van de Zoon wordt gegeven aan de Vader, als losprijs voor velen (Marcus 10:45).

§ 23. Het koninkrijk en het kruis

Het lijdensmotief is één der meest constitutieve factoren van Jezus' koninkrijks-prediking. Ridderbos wijst op de volgende punten.
a) Zolang Jezus' lijden, sterven en opstanding geen feit geworden is, zolang kan het koninkrijk der hemelen zich nog slechts zeer ten dele realiseren. Ik moet daarbij denken aan Jezus' woord tot de Emmausgangers: Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? (Lucas 24:26). Zijn heerlijkheid = Zijn konings-heerlijkheid. In Hem als de Middelaar voltrekt zich principieel en anticiperend het grote eschatologische drama, dat de komst van het koninkrijk inluidt (pag. 162-163).
b) Jezus' lijden, sterven en opstanding betekenen ook positief uitstel van het gericht en verlenging van de wereldtijd.
* Door het betalen van het losgeld schonk Christus aan de Zijnen de garantie voor hun volkomen verlossing; en daarmee de mogelijkheid van een gecontinueerd leven in deze wereld.
* Pas na de dood en opstanding van Jezus kon de prediking van het Evangelie tot volle ontplooiing komen.
* De velen voor wie Jezus de losprijs betaalde, omvatten óók al diegenen die in de toekomst het Evangelie zullen horen en geloven.
c) De Opgestane roept, vanuit de wereldomvattende koninklijke volmacht van de Zoon des mensen, Zijn leerlingen op tot de wereldomvattende prediking van het Evangelie (Mattheus 28:19-20) (pag. 163-166).

HOOFDSTUK V. HET EVANGELIE VAN HET KONINKRIJK

I. HET GRONDMOTIEF

§ 24. Het evangelie der armen

Ridderbos komt nu toe aan de inhoud van de prediking van het Evangelie. Het heeft twee kanten, die klassiek worden benoemd als belofte en eis, door Ridderbos als enerzijds gave en heil, anderzijds eis en gebod. De Bergrede is van deze prediking het grote en heerlijke voorbeeld (pag. 167-168).

Jezus' prediking is het Evangelie van de armen. Dat zegt Jezus in de synagoge van Nazareth (Lucas 4:18) en aan de afgezanten van Johannes de Doper (Mattheus 11: 5 en Lucas 7:22). En de Bergrede begint met de zaligspreking van de armen (Lucas 6) // de armen van geest (Mattheus 5). Wie zijn die armen? Volgens Harnack de deemoedigen (in ethisch-religieuze zin); volgens Bultmann de zondaren (omdat de mens zelf over Gods transcendente Koninkrijk in geen enkel opzicht beschikken kan). Ridderbos verwijst allereerst naar het Oude Testament. De Psalmen en profeten spreken over de aniim en de anawim, te vergelijken met de ptôchoi (armen) en de praeis (zachtmoedigen) - de begrippen liggen vrij dicht bij elkaar. Zij zijn de verdrukten (sociaal), die enkel van God hun redding en heil verwachten (religieus-ethisch). Daarom vormen zij temidden van de goddeloosheid en wereldgezindheid van anderen het ware volk Gods: de dragers ... der heilsbelofte. Ook de volgende zaligsprekingen zijn gericht tot deze zelfde mensen. Zo zijn degenen die nú wenen en die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid mensen die onder de "nu nog" voortdurende macht van onderdrukking en onrecht uitzien naar het verlossend ingrijpen Gods.
Ridderbos wijst met beslistheid de uitleg af, dat de gerechtigheid waar deze armen naar verlangen (Mattheus 5: 6), bestaat in het naleven van de Tora. Ik ben niet helemaal overtuigd. Gerechtigheid (dikaoisunè) komt in Mattheus 7x voor. In elk geval in Mattheus 3:15 (wij moeten alle gerechtigheid volbrengen), Mattheus 5:20 (als uw gerechtigheid niet groter is dan die van de Schriftgeleerden en de Farizeeën), en Mattheus 6: 1 (doe uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen) gaat het over het naleven van de Tora. Ook in Mattheus 6:33 (zoek eerst Gods Koninkrijk en Gods gerechtigheid) gaat het volgens Ridderbos zelf waarschijnlijk om de door God geëiste levenswandel (pag. 250 noot 3). Over Mattheus 5:10 (vervolgd om de gerechtigheid) en Mattheus 21:32 (Johannes de Doper kwam tot u in een weg van gerechtigheid) valt van mening te verschillen.
Ook in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter (Lucas 18: 1- 8) gaat het om Gods verlossende Konings-gerechtigheid. De arme en verdrukte weduwe roept om recht. Zou God dan Zijn uitverkorenen geen recht (in het Grieks staat hier geen dikaiosunè maar ekdikèsis) doen, die dag en nacht tot Hem roepen? Nergens blijkt de verbinding tussen Gods Koninkrijk en de armen duidelijker dan in de Lofzang van Maria (Lucas 1:46-55). Daar blijkt ook duidelijk dat de HEER de armen redt in het kader van Zijn verbond met Israël (pag. 168-173). Dat is de verbinding met de volgende paragraaf.

§ 25. Het Nieuwe Verbond

Het woord verbond komt in het Evangelie slechts één keer voor, bij de instelling van het Avondmaal. Maar inhoudelijk heeft het verbond in de Evangeliën een centrale betekenis. In Lucas 1 en 2 staat alles in het teken van Gods verbond met Zijn volk (heel duidelijk in de lofzang van Zacharias). De blijdschap over de geboorte van de Messias is bestemd voor héél het (verbonds)volk (Lucas 2:10) (pag. 173-175). Johannes de Doper blijft de vervulling van de belofte aan Abrahams kinderen verbinden. Maar Johannes geeft aan dat begrip een geheel nieuwe bepaling. God is bij machte uit stenen kinderen van Abraham te verwekken. De grond van het verbond is niet biologische afkomst, niet menselijke zelfwerkzaamheid, maar Gods levendmakende kracht (pag. 175-176).

Van meet aan wendt Jezus Zich tot geheel Israël, als tot het volk Gods, aan hetwelk de verlossing van het koninkrijk der hemelen is toegezegd. Hij zoekt de verlorenen schapen van het huis Israëls, omdat zij tot het volk Gods behoren. Hij zoekt en behoudt de oppertollenaar Zacheus aangezien ook deze een zoon van Abraham is (Lucas 19: 9) (pag. 176-177). Maar evenals Johannes de Doper trekt ook Jezus de scheidslijn binnen het Joodse volk. Niet in het toebehoren tot het volk Israël, maar alleen in de bekering ligt het behoud. De rijke man beroept zich wel op zijn relatie met Abraham ..., maar noch voor hem, noch voor zijn "vijf (!) broeders" is een mogelijkheid van behoudenis, als zij "Mozes en de profeten" niet gehoorzaamd hebben. Zo wordt het verbond gereduceerd én uitgebreid tot degenen, die de prediking van het koninkrijk in geloof en bekering beantwoorden en door God daartoe zijn uitverkoren. Het twaalftal discipelen representeert het nieuwe volk van God. Tot hen zegt Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israel te richten (Mattheus 19:28 // Lucas 22:30); richten in de zin van: regeren. De apostelen zijn hier de representanten en regeerders van het eschatologische (in de wedergeboorte) Godsvolk. De twee gelijkenissen van het grote feest (Mattheus 22 en Lucas 14) betekenen dat de Gastheer ondanks alle menselijke onwil Zijn heilsplan (Verbond) dóórzet. Zo krijgt het Koninkrijk universele uitbreiding (pag. 177-181).

Bij de beker van het Avondmaal zegt Jezus: Dit is het bloed van Mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden (Mattheus 26:28 // Marcus 14:24 // Lucas 22:20). Hij herinnert daarmee aan de profetie van Jeremia 31 over het nieuwe verbond. Het volk Gods zijn degenen, voor wie Christus Zijn Verbondsbloed vergiet: degenen, die de prediking van het evangelie in geloof en bekering hebben aanvaard. Dat betekent enerzijds een beperking anderzijds een verruiming ... ten opzichte van het historische en empirische Godsvolk Israël (pag. 181-183).

Het is dan natuurlijk de vraag waar het historische en empirische Godsvolk Israël, het Joodse volk, dan - theologisch gesproken - blijft. In de maanden vóór het herlezen van "De Komst" las ik een aantal boeken van de Joodse nieuwtestamenticus Pinchas Lapide. Voor Lapide is het evident dat het Joodse volk, óók volgens Jezus, hét volk van God is en blijft. De betekenis van Jezus is volgens Lapide dat Hij, volgens Gods heilsbedoeling, voor alle volkeren op aarde de weg opent om de God van Israël te kennen.

§ 26. Het welbehagen des Heren

De mensen die het Koninkrijk zullen beërven, zijn door God uitverkoren: de mensen van Gods welbehagen uit Lucas 2:14. Dat "uitverkoren" moeten we niet individualistisch opvatten: het gaat om het Godsvolk in de ware ideële zin. Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven (Lucas 12:32): hier noemt Jezus in één adem het volk van God (het kuddeke - het is klein: een "rest"); de uitverkiezing (het heeft uw Vader behaagd) en het Koninkrijk. Deze drie begrippen bepalen elkaar wederkerig. - Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U (Lucas 10:21 // Mattheus 11:25-26): Jezus voert de scheiding, die Zijn komst onder Israël voltrekt, op Gods vrijmachtig welbehagen terug. De kinderkens zijn - net als de armen en zachtmoedigen uit de zaligsprekingen, het arme en behoeftige volk des Heren. Jezus noemt de komst en het heil van Gods Koninkrijk het recht (ekdikèsis) van Gods uitverkorenen (Lucas 18: 7): het recht: op grond van Gods belofte - van Gods uitverkorenen: op grond van het vrije en heilrijke raadsbesluit Gods (pag. 183-187). Gods welbehagen vindt zijn middelpunt en realisering in Christus. Bij Jezus' doop en bij de verheerlijking op de berg noemt God Jezus als de Messias met nadruk als het voorwerp van Zijn welbehagen (pag. 187-188).
 
HOOFDSTUK VI. HET EVANGELIE VAN HET KONINKRIJK

2. HET HEIL

§ 27. De vergeving der zonden

Ridderbos benoemt de zonde en de schuld tegenover God als dé grote nood van ons mensen. Daarom bestaat de verlossing in de vergeving van onze zonden, in de kwijtschelding van onze schuld, in de verzoening met God.
Dat is natuurlijk goed reformatorisch. Onze ellende is volgens de Heidelbergse Catechismus (te beginnen bij zondag 2) onze zonde en schuld. Er zijn natuurlijk ook andere visies op de menselijke nood. Volgens sommige religies is onze diepste nood onze vergankelijkheid; of de tweespalt tussen lichaam en ziel (pag. 192-193). Er zijn nog veel meer religieuze en filosofische visies op de diepste nood van ons menselijke bestaan. En voor veel mensen, zo is mijn ervaring als gemeente-predikant, eenvoudigweg wat zij rechtstreeks als nood ervaren: ziekte, beperkingen, verlies van een geliefde, eenzaamheid, stress. Zulke vormen van nood hebben gemeenteleden mij veel vaker geklaagd dan hun zonde en schuld. Je hebt als predikant wel eens het gevoel dat je met een oplossing (het evangelie van vergeving en verzoening) komt aandragen die niet aansluit bij de problemen van je gemeenteleden (zoals zij die beleven en verwoorden).
Het Evangelie begint al direct met de verlossing van onze zonden. Johannes de Doper zal, als hij later groot is, Gods volk Gods heil bekendmaken in de vergeving van hun zonden (Lucas 1:77). Johannes komt met de doop der bekering tot vergeving van zonden (Marcus 1: 4 en Lucas 3: 3). - Het kind van Maria moet Jezus worden genoemd want Hij zal Zijn volk redden van hun zonden (Mattheus 1:21). In Zijn aanvangs-proclamatie in de synagoge van Nazareth kondigt Jezus het eschatologische Jubeljaar af: het jaar van bevrijding (afhesis - het woord dat ook vergeving betekent) en kwijtschelding (Lucas 4:18). Tegen de verlamde zegt Jezus: Je zonden zijn je vergeven! (Lucas 5:20) - als de kern van de verlossing die het Koninkrijk brengt: de vergeving van onze zonden (pag. 189-191).

De betekenis van de vergeving bestaat vóór alles in het wegnemen van onze schuld. In het Onze Vader bidden we: Vergeef ons onze schulden. In verschillende gelijkenissen (Mattheus 18; Lucas 7; Lucas 16) gebruikt Jezus de beeldspraak van de schuld. In de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar gebruikt Jezus het forensische begrip "gerechtvaardigd" (pag. 191-192).

Nog twee opmerkingen bij de verlossing door vergeving en kwijtschelding:
a) Over vergeving en kwijtschelding spreekt ook het Oude Testament veelvuldig (Psalm 103, Psalm 130 en vele andere passages). Het nieuwe van het Evangelie is de vervulling van de oudtestamentische beloften in Jezus (pag. 193-194).
b) Jezus' prediking van Gods vergeving is óók antithetisch tegenover het onderwijs der Schriftgeleerden. Zij hebben kritiek op Jezus' houding tegenover tollenaren en zondaren: de boetvaardige zondares (Lucas 7), de overspelige vrouw (Johannes 8) en Zacheus (Lucas 19). Jezus verweert Zich met bijvoorbeeld de gelijkenis van de verloren zoon (Lucas 15) en de Farizeeër en de tollenaar (Lucas 18).
Ridderbos gaat hier in op het Joodse verlossingsschema. Hij ziet daarin twee lijnen: enerzijds de oudtestamentische gedachte van Gods barmhartigheid en bereidheid om te vergeven (zelf denk ik daarbij aan Psalm 86: 5: Gij zijt goed en gaarne vergevend ...) - anderzijds een boekhoudkundige verdienstenleer, waarin het erop aankomt de credit-zijde van de goede werken de debet-zijde van de schulden te doen overtreffen. Jezus doorbreekt deze laatste opvatting door Zijn boodschap - in het verlengde van de boete-prediking van Johannes de Doper - van de algemeenheid van de zonde en de noodzakelijkheid van de bekering (pag. 194-197).

Nu roept deze opmerking vragen op. Jezus Zelf gebruikt regelmatig het begrip rechtvaardig, bijvoorbeeld als Hij zegt: Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars (Marcus 2:17 // Lucas 5:32); en dat er in de hemel meer vreugde is over één zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben (Lucas 15: 7). Rechtvaardigen: zíjn die er dan?? Ridderbos noemt verschillende elkaar aanvullende verklaringen:
- Jezus sluit Zich hiermee aan bij een bestaande onderscheiding;
- Jezus doelt hier op de rechtvaardigheid die de Farizeeën zichzelf toekenden;
- Jezus roept hiermee de "rechtvaardigen" op tot zelfonderzoek;
- Jezus erkent hier enkel een relatief onderscheid onder de mensen (pag. 197-199).
In deze overwegingen zit natuurlijk veel waars. Maar ze overtuigen me niet helemaal. De Bijbel noemt mensen rechtvaardig. Mensen zoals Job: vroom en oprecht, godvrezend en wijkend van het kwaad (Job 1: 1) en zoals Simeon: rechtvaardig en vroom, verwachtende de vertroosting van Israël (Lucas 2:25). Ik neem dat graag zó als het er staat. Genade van God dat zulke mensen er zijn!

Jezus' spreekt over de omvang, de diepte en de ernst der zonde in absolute zin; de strafmaat bij overtreding is dienovereenkomstig absoluut: het helse vuur (Mattheus 5:21-22). Vandaar dat de leerlingen aan Jezus vragen: Wie kan dan zalig worden? (Mattheus 19:25). Jezus antwoordt: Bij mensen is dat onmogelijk, maar alle dingen zijn mogelijk bij God. In de gelijkenis van de schuldenaar (Mattheus 18) is de schuld zó astronomisch groot (tienduizend talenten), dat er maar één uitweg mogelijk is: genadige kwijtschelding van alle schuld (pag. 200-202).

Vele malen spreekt Jezus van loon: Hebt uw vijanden lief ... en uw loon zal groot zijn (Lucas 6:35). Er is dus een onverbrekelijke correlatie ... tussen hetgeen de mens gedaan heeft en hetgeen hij eenmaal ontvangen zal; zodat een mens zich ieder ogenblik van de eeuwige draagwijdte van zijn woorden en daden bewust moet zijn. Maar Ridderbos wijst ook op Lucas 17: 7-10 (wij zijn slechts onnutte slaven) en Mattheus 20: 1-16 (in Zijn beloning blijft de Heer souverein). Ridderbos wil de loongedachte het volle pond geven. Het loon komt echter slechts in het gezicht, waar eerst vergeving is ontvangen; dus pas binnen het kader van het heil van Gods Koninkrijk (pag. 202-204). Ik moet daarbij natuurlijk denken aan Deze beloning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade (Heidelbergse Catechismus zondag 24).

Hét grote verhaal over zonde - bekering - genade is de gelijkenis van de verloren zoon (Lucas 15:11-32). In de oudste en de jongste zoon staat tegenover elkaar wat Paulus noemt een geest van slavernij om opnieuw te vrezen en de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader (Romeinen 8:15). Deze boodschap draagt het karakter van prediking van het koninkrijk der hemelen, en is dus in de persoon en het werk van Jezus als de Christus Gods gefundeerd. De vergeving der zonden is de vergeving in Christus: in Zijn persoon, in de vervulling van Zijn opdracht, in Zijn gehoorzaamheid aan Gods wil (pag. 205-208).

§ 28. Het Vaderschap Gods

De gelijkenis van de verloren zoon (zie hierboven) heeft twee brandpunten: de vergeving der zonden en het Vaderschap van God. Jezus spreekt over God als uw Vader in de hemel: vaak in Mattheus, verschillende malen in Lucas, éénmaal in Marcus (11:25-26: wanneer gij staat te bidden, vergeef wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve). Verschillende gelijkenissen vertellen over een vader en zijn kinderen. Het Oude Testament spreekt over God als de Vader van Zijn volk, soms ook in meer persoonlijke zin (Psalm 103). In de latere Joodse literatuur zet deze individualisering van het kindschap Gods zich voort. In de prediking van Jezus krijgt deze Vader-kind-relatie de dimensie van de vervulling. Kinderen van de hemelse Vader zijn degenen, die in de zaligheid van het koninkrijk der hemelen zullen delen en nu reeds delen. Zij vormen samen het nieuwe Godsvolk, als voortzetting en vervulling van de band tussen de Here en Israël (ik herhaal hierbij de vraag: waar is dan sindsdien, theologisch gesproken, het Joodse volk gebleven?). Jezus spreekt dan ook bijna steeds in het meervoud: jullie Vader (pag. 208-212).

Het kind-van-God-zijn heeft soms een zuiver eschatologische betekenis: Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden (Mattheus 5: 9); zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn (Lucas 20:36). Maar in het kindschap Gods vallen de tegenwoordigheid en de toekomst van het heil reeds samen. De grond van het kindschap Gods ligt in Jezus' eigen relatie tot de Vader. Het Zoonschap van Jezus en het kindschap van de gelovigen mogen niet worden vereenzelvigd. Jezus maakt altijd duidelijk onderscheid tussen Mijn Vader en jullie Vader (voorbeeld: Johannes 20:17). Ten aanzien van het kindschap van de gelovigen is Jezus de Middelaar: niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon het wil openbaren (Mattheus 11:27 - kennen hier in de zin van de persoonlijke relatie). Enkel via Jezus, de Zoon van God, kunnen mensen kinderen van God zijn (pag. 212-214). Gods Vaderschap en Gods Koningschap, Gods nabijheid en Gods verhevenheid, het soteriologische en het theocentrische karakter van het Koninkrijk van God, vormen geen tegenstelling maar bepalen elkaar wederzijds (pag. 214-216).

§ 29. De vervulling van de wil des Vaders

Gods kinderen zijn verplicht tot het doen van de wil des Vaders. De bergrede is hiervan het grote voorbeeld. Op de zaligsprekingen volgen de geboden. Maar wat is precies het verband tussen de indicatieven en de imperatieven? Ridderbos noemt vier opvattingen over dit uitermate belangrijke vraagstuk:
a. Het heil bestaat in zedelijke vernieuwing. Indicatief en imperatief vallen in feite samen (Ritschl, Harnack).
b. De imperatief gaat voorop. Jezus' geboden zijn voorwaarden voor het ingaan in het Koninkrijk.
c. Jezus' geboden bewijzen de onmogelijkheid van het volbrengen van Gods wil (Lutherse theologen).
d. Jezus' geboden bedoelen de mens in de Entscheidung te stellen (Bultmann).
Inderdaad zijn Jezus' geboden voorwaarden voor het ingaan in het komende rijk Gods. Om in te gaan in het Koninkrijk, zijn goede werken noodzakelijk. Ridderbos wijst hier op de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester (Lucas 16: 1- 9). Bij de grote afrekening van het eindgericht zal het er op aankomen of men zich met de onrechtvaardige Mammon vrienden heeft gemaakt: mensen die men met zijn aardse goed heeft welgedaan. Volgens Mattheus 25:31-46 zal het in het laatste oordeel aankomen op de eenvoudige betrachting van Jezus' geboden (pag. 216-220); als ik het in één woord samenvat: op barmhartigheid (vergelijk Mattheus 5: 7).

Maar deze vervulling van de wil van God is behalve voorwaarde tegelijk ook gave, een gave welke mede behoort tot het door Jezus geproclameerde heil van het koninkrijk. Om die gave bidden wij met de eerste drie beden van het Onze Vader, met name met het Uw wil geschiede. De volbrenging van Gods wil is één van de vaste bestanddelen van de oudtestamentische heilsprofetie. In de Bergrede worden indicatief (zaligsprekingen) en imperatief (geboden) verbonden door Mattheus 5:13-16: Gij zijt het zout der aarde ... gij zijt het licht der wereld ... Goede werken zijn een uitvloeisel en openbaring van het heil van het Koninkrijk. Zo doet God alles (100%) èn wij mensen zijn ten volle (100%) verantwoordelijk. Wie vergeving der zonden ontvangt van God, kan niet anders dan zijn medemensen vergeving schenken: gelijk ook wij vergeven ... (pag. 221-225). De imperatieven van het Evangelie rusten steeds weer op de grote indicatief dat het Koninkrijk gekomen is in Christus. In Hem vervult God Zelf de voorwaarden van het Verbond. De geboden (inclusief de oproep tot zelfonderzoek en de dreiging met het gericht) zijn evenzovele heenwijzingen naar Jezus Zelf (pag. 221-229).

Wat zegt het Evangelie over de anthropologische veronderstellingen van deze vervulling van de wil Gods? Eenvoudiger uitgedrukt: welke toestand van de mens wordt verondersteld? Ridderbos herinnert aan uitspraken van Jezus als: Enkel een goede boom brengt goede vruchten voort. De goede mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort. Waar het hart vol van is, daarvan spreekt de mond.
* Een kernbegrip is hier het hart. Het hart is het centrum van het wezen van een mens. Dat lijkt me helemaal in lijn met het woord-gebruik van het Oude Testament: Uit het hart zijn de uitgangen des leven (Spreuken 4:23 Staten-Vertaling).
* Een enkele keer maakt Jezus de tegenstelling tussen mensen die innerlijk dood en mensen die innerlijk levend zijn (Lucas 15:24 en 32: de vader over de verloren zoon!).
* Jezus spreekt niet enkel over schatten in de hemel, maar ook over de goede schat van hun hart: de gave van het Koninkrijk als een innerlijk bezit.
* Jezus spreekt in Zijn verkondiging, vóór Pinksteren, slechts zelden over de Heilige Geest. Volgens Johannes de Doper komt de Messias om te dopen met de Heilige Geest, maar dat duidt volgens Ridderbos (met een beroep op Handelingen 1: 5) op de bijzondere gaven van de apostelen voor hun zendingstaak (die beperking vind ik persoonlijk niet overtuigend). Volgens Lucas 11:13 is de Heilige Geest de gave die God op het gebed van zijn kinderen bereid is te geven (ik merk daarbij op dat er in de Griekse tekst staat: τοῖς αἰτοῦσιν αὐτόν = tot degenen die tot Hem bidden; er staat niet - zoals veel Nederlandse vertalingen suggereren! - tot degenen die Hem daarom = om de Geest bidden!). Het samengaan van het Koninkrijk van God en de Heilige Geest vormt een van de grote veronderstellingen van heel het evangelie; om het met mijn eigen woorden te zeggen: de komst van het Koninkrijk is de objectieve veronderstelling, de komst van de Geest de subjectieve veronderstelling (pag. 229-233).

§ 30. Het Vaderschap Gods en het tijdelijke leven

Jezus spreekt herhaaldelijk over Gods Vaderlijke zorg voor ons tijdelijke en natuurlijke leven; bijvoorbeeld in de bekende perikoop over het bezorgd zijn (Mattheus 6:25-34 // Lucas 12:22-31). Wat is het verband tussen deze voorzienigheidsgedachte en de komst van Gods Koninkrijk? Sommige uitleggers vinden in deze perikoop een uiting van algemene religieuze wijsheid (religieus optimisme en vroom rationalisme) die niets te maken heeft met Jezus' prediking van de komst van Gods Koninkrijk. Nu spreekt Jezus inderdaad wel over Gods algemene goedheid, bijvoorbeeld in Mattheus 5:45: Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; maar Jezus stelt hier de grenzeloze goedheid van God ten voorbeeld aan Zijn leerlingen: Heb uw vijanden lief en bid voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij ... Ook Jezus' oproep om niet bezorgd te zijn staat in het kader van Zijn prediking van Gods Koninkrijk. Vooraf zegt Jezus: Verzamelt u geen schatten op de aarde ... maar verzamelt u schatten in de hemel = het in het koninkrijk geschonken heilsbezit. Dáárom zegt Ik u: wees niet bezorgd ...: in de actuele eschatologische situatie moet een mens kiezen voor het Koninkrijk van God - zoals Jezus afsluitend zegt: zoek éérst het Koninkrijk van God en de gerechtigheid van God. Het gaat om de ware bestaanszekerheid: de eerste zorg van een mens moet uitgaan naar de verlossing van ziel en lichaam in het koninkrijk Gods. ... De middelen die voor dit leven nodig zijn staan op het tweede plan. Maar ook daarin zal God voorzien: dit alles zal u bovendien geschonken worden (Mattheus 6:34) (pag. 233-240).

Jezus leert Zijn discipelen ook bidden voor de instandhouding en nooddruft van hun aardse bestaan; met name in de vierde bede van het Onze Vader: geef ons heden ons dagelijks brood. Ook deze bede staat in het kader van het Koninkrijk van God. Het hele Onze Vader beroept zich op het door Christus tot stand gekomen Vaderschap Gods. De eerste drie beden verwijzen naar de grote toekomst van Gods Koninkrijk. Gods Voorzienigheid en Gods Koninkrijk zijn niet twee aparte levenssferen: ze zijn op elkaar betrokken (pag. 240-241).

§ 31. Het Vaderschap Gods en het eeuwige leven

Het toekomstige heil van het Koninkrijk van God is nu reeds aanwezig, namelijk in de hemel. Jezus roept ons herhaaldelijk op ons schatten in de hemel te verzamelen. Het Oude Testament beschrijft de belofte der toekomst veelal in aardse trekken: een lang leven, een grote nakomelingschap, een land om in te wonen. Maar ook de oudtestamentische heilsprofetie bevat trekken die de aardse werkelijkheid te boven gaat. In de latere apokalyptische Joodse geschriften is deze transcendente voorstelling van het heil overheersend. Jezus ziet de uiteindelijke openbaring van het koninkrijk op aarde. Maar deze openbaring veronderstelt de grote kosmische omwenteling: de voleinding van de wereld (Mattheus 13:39), de wedergeboorte, de opstanding. Daarmee begint de komende eeuw, het eeuwige leven. Daarin trouwen en sterven mensen niet meer (Lucas 20:36). Positief legt Jezus daarbij alle nadruk op de gemeenschap met God: zij zullen zonen Gods zijn, daar zij opstandingszonen zijn (Lucas 20:36). De opstanding omvat lichaam en ziel, die als geheel het wezen van het menselijk bestaan vormen. Het Koninkrijk van God zal zich openbaren op de aarde, zodat de aarde wederom onder de volkomen heerschappij van God gebracht wordt (pag. 241-247).

Aan het kruis zegt Jezus tegen Zijn mede-kruiseling: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn (Lucas 23:43). Ridderbos vat dat heden op als een tussentoestand: een toestand van zaligheid, reeds vóór de opstanding der doden en de daarmee gepaard gaande komst van het koninkrijk. Ridderbos zegt er eerlijk bij dat deze tussentoestand vérder in de synoptische evangeliën niet voorkomt (pag. 247-248).
Persoonlijk geloof ik niet dat Lucas 23:43 spreekt over een tussentoestand tussen sterven en opstanding. Volgens mij is de denkfout, dat de overledenen ergens "in de tijd" blijven verkeren. Volgens mij zijn ze, naar Zeeuws spraakgebruik, "uit de tijd". Zoals (beeldspraak!!) we in onze slaap geen tijdsbesef hebben, zo zegt NL 759: 2 over het sterven en opstaan van Gods kinderen: Zij slapen en ontwaken / als in een ogenblik. God zal hen wakker maken ... Het Heden van Lucas 23:43 is volgens mij de nieuwe morgen van de opstanding; ook al gaat hier op aarde de tijd inmiddels al bijna 2000 jaar door.
Terecht legt Ridderbos in de belofte aan de kruiseling alle nadruk op het met Mij. Het is de nabijheid van Christus die de komende wereld maakt tot een paradijs (pag. 248). Dat paradijs wordt ons profetisch beschreven in Openbaring 22: 1- 5 (NBV21): Hij liet me een rivier zien met water dat leven geeft. De rivier was helder als kristal en ontsprong aan de troon van God en van het lam en stroomde dwars door de stad. Aan weerskanten van de rivier stond een levensboom, die twaalf vruchten gaf, elke maand zijn eigen vrucht. De bladeren van de boom brachten de volken genezing. Er zal niets meer zijn waarop nog een vloek rust. De troon van God en van het lam zal daar in de stad staan. Zijn dienaren zullen Hem vereren en Hem met eigen ogen zien, en zijn naam staat op hun voorhoofd. Het zal er geen nacht meer zijn en het licht van een lamp of het licht van de zon hebben ze niet nodig, want God, de Heer, zal hun licht zijn. En zij zullen als koningen heersen tot in eeuwigheid.
Het populaire christelijke spraakgebruik is: "Als je sterft, ga je naar de hemel". Zoals ik hierboven aangaf, zou ik liever zeggen: "... naar de nieuwe aarde". "De hemel" als de tussentijdse (?!) of eeuwige verblijfplaats van de overledenen is niet direct een Bijbelse gedachte. Ik hoor nooit een christen zeggen: "Als je sterft, ga je naar het paradijs". Moslims zeggen dat wèl - geheel in overeenstemming met Lucas 23:43.

HOOFDSTUK VII. HET EVANGELIE VAN HET KONINKRIJK

3. DE GEBODEN

§ 32.  "Koninkrijk Gods" en "gerechtigheid"

In Mattheus 6:33 noemt Jezus in één adem het zoeken van Gods Koninkrijk en Gods gerechtigheid; bij § 24 zagen we al dat gerechtigheid hier waarschijnlijk betekent: de door God geëiste levenswandel (pag. 249-250). Wat is nu de verhouding tussen eschatologie en ethiek? Ridderbos wijst alle idealistische interpretaties van Gods Koninkrijk af, zowel de individuele (de oneindige waarde van de mensenziel) als de collectieve (de nieuwe ideale maatschappijvorm): het Koninkrijk van God heeft een volstrekt-theocentrisch karakter (pag. 250-252). Ook wijst Ridderbos de consequent-eschatologische opvatting van Jezus' geboden af, als zouden ze slechts interims-ethiek (Schweitzer) zijn, enkel bestemd voor de korte tussentijd vóór de eschatologische katastrofe: nergens motiveert Jezus Zijn geboden met een beroep op het spoedige wereldeinde!; en Zijn grote gebod der liefde is duidelijk bestemd voor alle tijden (pag. 252-253). Ridderbos legt het verband tussen Koninkrijk en gerechtigheid Zelf anders:
* De verwachting van het komende Koninkrijk is een krachtige stimulans voor de gehoorzaamheid aan Jezus' geboden.
* De gerechtigheid (goede werken) maakt zelf reeds deel uit van de tegenwoordigheid van Gods Koninkrijk.
* De inhoud van Jezus' geboden is genormeerd door Gods Wil in Gods geopenbaarde Wet (pag. 253-255).

§ 33. De vervulling der wet

Ridderbos gaat uit van het programmatische woord van Mattheus 5:17: Meen niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Heel Jezus' leven is van zijn prille jeugd af aan onder de wet gesteld. Jezus' Messiaanse werk is vervulling van Gods Wet. Jezus bindt ook anderen aan de geopenbaarde Wet van God. De vervulling van de Wet is nodig om Gods Koninkrijk binnen te gaan. Het gebod der liefde tot God en de naaste is de samenvatting van de Wet (pag. 255-257).

Wat bedoelt Jezus precies met de Wet vervullen? Jezus' eigen messiaanse wetsvolbrenging èn Zijn leer aangaande de ware inhoud en bedoeling der wet zijn niet te scheiden, maar in Mattheus 5:17 gaat het - gezien het vervolg - in de eerste plaats over Jezus' uitleg van de Wet (pag. 257-259). Levert Jezus daarmee ook kritiek op de Wet? Daarbij gaat het vooral om de uitleg van de antithesen (Mattheus 5:21-48). Daarin zegt Jezus herhaaldelijk: Jullie hebben gehoord dat gezegd is τοῖς ἀρχαίοις - maar Ik zeg jullie ... . De vraag is nu hoe τοῖς ἀρχαίοις moeten worden vertaald.
* De StatenVertaling en de NBG-1951 vertalen: tot de ouden. De NBV21 vertaalt: destijds tegen het volk. Dan gaat het dus om het Woord van de HEER, via Mozes, tot het volk Israël - en dan stelt Jezus Zich dus als Wetgever tegenover Mozes of zelfs tegenover de HEER Zelf.
* Ridderbos vertaalt: door de ouden. Dan gaat het dus om de halacha, waarop de Schriftgeleerden hun uitleg van de Wet baseerden - en dan stelt Jezus Zich als Uitlegger tegenover de traditie. Iets Joodser uitgedrukt: dan mengt Jezus Zich in de voortgaande discussie over de beste uitleg van de Tora. Dat is ook de mening van de Joodse uitlegger Pinchas Lapide in zijn boek over de Bergrede.
Jezus bestrijdt niet de Wet, maar de vervlakking en devaluering van de Wet (pag. 260-262).

Ook inzake het onderscheid tussen rein en onrein (Mattheus 15:10-20 // Marcus 7:14-23) stelt Jezus Zich niet op tegenover de Wet, maar tegenover de voorschriften der ouden.
Opnieuw speelt er een vertalingskwestie. In Marcus 7:19b staat er letterlijk: reinigende al de spijzen (zo de StatenVertaling). De NBG-1951 en de NBV21 vertalen: Zo verklaarde Hij alle spijzen rein - alsof Jezus terloops al de cultische reinigingswetten opheft! Volgens Ridderbos slaat reinigende al de spijzen niet op Jezus, maar stellig op de spijsvertering: Het verloop der spijsvertering betekent tevens de reiniging der spijzen! (pag. 262 noot 35).
Jezus bedoelt dus niet de mozaïsche reinigings- en spijswetten af te schaffen, Jezus bedoelt: alles komt aan op het hart van de mens. Onreinheid komt niet van buitenaf (spijzen), maar van binnenuit (ons hart) (Marcus 7:21-22). In de verhouding cultisch - ethisch stelt Jezus het ethische voorop. Zo ook als Hij Hosea 6: 6 citeert: Ik wil barmhartigheid en geen offerande (Mattheus 9:13). Dat lijkt een absolute tegenstelling, maar Jezus bedoelt: De ethiek is het onmisbare fundament voor de cultus. Het zwaarste (= belangrijkste) van de Wet is het recht, de barmhartigheid en het geloof (Mattheus 23:23 - StatenVertaling en Ridderbos: geloof - NBG-1951 en NBV21: trouw) (pag. 262-265).

Ook de sabbat wordt door Jezus niet afgeschaft, maar in ere gehouden. De sabbat dient het leven (Marcus 2:27). Wanneer Jezus Zijn leerlingen verdedigt als zij aren plukken op de sabbat (Mattheus 12 // Marcus 2 // Lucas 6), beroept Jezus Zich op de Schriften, op het voorbeeld van David. In David schemert het messiaanse motief door: David handelde als de gezalfde des HEREN. Dat geldt zéker voor Jezus als de Messias: De Zoon des mensen is Heer over de sabbat (pag. 265-266). Zie over dit Bijbelgedeelte ook Lapide: Hij leerde in hun synagogen.

Ook het vasten wordt door Jezus niet afgeschaft, maar gesteld in het licht van de heilshistorische situatie. De komst van de Messias (de Bruidegom) betekent het aanbreken van de heilstijd; en zolang de Bruidegom in hun midden is, kunnen de bruiloftsgasten niet vasten (Mattheus 9 // Marcus 2 // Lucas 5). In dit verband spreekt Jezus over de nieuwe wijn, die men in nieuwe zakken moet doen.
Pinchas Lapide geeft van deze laatste spreuk een (voor mij) verrassende uitleg: "Nieuw" slaat volgens Lapide op het vasten van de Farizeeën en de volgelingen van Johannes. Dit vasten vond echter geen enkele grond in de bijbel en gold derhalve voor de meeste joden als een nodeloze nieuwigheid  (Geen nieuw gebod, pag. 41). Ook Jezus wijst - volgens Lapide - dit demonstratieve extra vasten ondubbelzinnig af als nieuw. Volgens de profeten is het ware vasten: praktische barmhartigheid jegens onze medemensen (Jesaja 58) en volgens Jezus is het een zaak van de binnenkamer (Mattheus 6:16-18). Jezus was niet afkerig van eten en drinken (Mattheus 11:19) en kiest daarmee voor het klassieke Jodendom dat Gods goede gaven waardeert; alle vastenpredikers, vernieuwers en aanprijzers van nieuwigheden (Geen nieuw gebod, pag. 46) wijst Hij af, want de oude (godsdienst) is voortreffelijk.
Conclusie: De vervulling van de Wet wordt niet alleen door de letter van het Oudtestamentische wetswoord, maar mede door de betekenis van het in Christus verschenen heil genormeerd (pag. 266-268).

Samenvattend: ter zake van de vervulling van de Wet wijst Ridderbos drie tegenstellingen af (pag. 268-270):
- de tegenstelling wetsethiek <> gezindheidsethiek.
- de tegenstelling cultisch <> ethisch.
- de tegenstelling burgerlijke wetgeving <> radicaal liefdegebod.
Jezus' houding tegenover de Wet is doorlopend en uitsluitend positief. Ook de antithesen in Mattheus 5 zijn geen kritiek op de Wet als zodanig, maar op bepaalde toepassingen van de Wet. Slechts in één opzicht is er sprake van een verandering. Met de komst van Jezus is de nieuwe heilsbedeling ingegaan. Het oudtestamentische wetswoord komt nu onder het voorbehoud van de vervulling te staan. Deze heilshistorische voortgang is bijvoorbeeld van belang voor de geldigheid van de wetten voor het burgerlijk leven van Israël. Ridderbos werkt dit punt niet verder uit, maar bedoelt (denk ik): de Wet van Mozes bevat ook regels voor Israël als natie (bijvoorbeeld de doodstraf voor bepaalde misdrijven) - die regels kun je niet letterlijk toepassen binnen de christelijke kerk (pag. 270-272).

In de Wet spreekt de heilige en levende God ons persoonlijk aan. De Wet heeft een totalitair en allesomvattend karakter. Gij zult volmaakt zijn (Mattheus 5:48) doelt op het onvoorwaardelijk zich willen overgeven ...aan de wil van God met alles wat men is en heeft. Daarom als samenvatting van de Wet God liefhebben met heel ons bestaan en onze naaste als onszelf (pag. 272-275). Liefde tot God betekent een radicale keuze (voorbeeld: gij kunt niet God dienen èn Mammon). Alles komt aan op de integriteit, de volkomenheid, het zonder enige weerhouding bereid zijn God te dienen. Ook de liefde tot de naaste bestaat in de volledige overgave aan de wil Gods: de naaste is een ieder, wie dan ook, die God de mens op zijn weg plaatst (Lucas 10:29-37: de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan); zelfs de vijand. Je naaste liefhebben als jezelf: zonder grenzen - zó als een mens van nature geneigd is zijn eigen heil te zoeken en voor zijn eigen belang op te komen. Vandaar de gulden regel: zoals je zelf door je medemensen behandeld zou willen worden, behandel hen zó (Mattheus 7:12 // Lucas 6:31) (pag. 275-277).

In de vervulling van de Wet gaat het dus om ons hart: om de wijze waarop men tegenover God staat, om de liefde tot God. Geveinsden / huichelaars zijn mensen die allerlei voorschriften en instellingen pijnlijk nauwkeurig nakomen zónder de zelfovergave aan God. De liefde tot God is ook de sleutel van de ware geestelijke kennis van Gods wil. De sleutel der kennis (Lucas 11:52) is dus volgens Ridderbos niet de sleutel die bestaat in kennis, maar de sleutel tót de kennis (zo ook NBV21) (pag. 277-279).

Het specifiek-messiaanse van de vervulling van de Wet volgens de prediking van Jezus zit dus niet in de inhoud (het gaat om de vervulling van de door God aan Israël geopenbaarde wet), al brengt Jezus wel een ongekende concretisering en radicalisering. Het gaat om de vervulling van de profetische belofte van het nieuwe verbond, dat de HEER Zijn Wet zal schrijven in de harten van zijn volk (Jeremia 31:33). De vervulling van de Wet, als eis én gave, is voluit prediking van het evangelie des koninkrijks (pag. 279-280).

Theologisch-exegetisch klopt dit natuurlijk allemaal wel. Toch komen er enkele opmerkingen bij mij boven.
1) Ridderbos maakt overeenkomstig Mattheus 23 de tegenstelling tussen enerzijds de Schriftgeleerden en Farizeeën die allerlei voorschriften en instellingen pijnlijk nauwkeurig nakomen zónder de zelfovergave aan God en anderzijds de mensen die God liefhebben vanuit hun hart. Maar zo'n zelfde tegenstelling maakt elke nieuwe opwekkingsbeweging. Of het nu de Nadere Reformatie in de 17e eeuw of het Piëtisme in de 18e eeuw of de Pinksterbeweging in de 20e eeuw is: als reactie tegen een als versteend ervaren religie komen ze op voor het levende geloof vanuit het hart.
2) Ridderbos probeert het specifiek-messiaanse van de prediking van Jezus te formuleren, ook inzake de vervulling van de Wet. Hij beroept zich daarbij terecht op de belofte van het nieuwe verbond bij onder anderen Jeremia. Maar loopt Ridderbos daarmee niet het risico de liefde voor de Wet, liefde vanuit het hart! onder het oude verbond in de schaduw te stellen? Hoeveel vreugde der Wet spreekt er niet uit bijvoorbeeld Psalm 119!
3) Ridderbos publiceerde "De Komst" in 1950. De Tweede Wereldoorlog lag toen nog vers in het geheugen: een vreselijke oorlog tussen - in Europa - "christelijke" volkeren. In die zelfde oorlogstijd waren de Gereformeerde Kerken in Nederland verscheurd door een afschuwelijke broedertwist, die uitliep op de Vrijmaking van 1944 - Ridderbos maakte dat allemaal van dichtbij mee. Dat heeft hem blijkbaar niet gehinderd te schrijven over de vervulling van de wet (het liefdegebod!) als gave van de nieuwe met Christus ingegane bedeling.

§ 34. De toepassing van de eis der liefde

Wat is nu de concrete en praktische betekenis van de geboden van Jezus? We denken met name aan de geboden van de Bergrede; maar ook aan de vele uitspraken, speciaal in het Lucas-Evangelie, gericht tegen rijkdom en bezit: wee u, gij rijken ... (Lucas 6:20). Vaak is bij de bespreking van deze vraag ook het probleem van de uitvoerbaarheid betrokken. Als exegeet kan Ridderbos met dit probleem weinig beginnen (pag. 280-282). Maar het valt me op dat hij bij de bespreking of vermelding van allerlei geboden uit de Bergrede en elders Jezus' radicale uitspraken over de echtscheiding (Mattheus 5:31-32 enz.) niet noemt - uit pastorale fijngevoeligheid?

Ridderbos vat zijn uitleg van de geboden van Jezus samen in 7 punten:
1) Ridderbos wijst de opvatting af dat de geboden van Jezus slechts een beperkte geldigheidssfeer zouden hebben: enkel voor Zijn directe leerlingen; enkel voor speciale christenen; enkel voor de privé-sfeer; enkel voor het kerkelijk leven (282).
2) Jezus' concrete toepassingen van de Wet van God zijn óók niet een aantal algemene regels, die door een ieder onder alle omstandigheden moeten worden opgevolgd. Het zijn eerder voorbeelden met een illustratieve betekenis (pag. 282-283).
3) Jezus drukt Zich vaak uit in de vorm van spreuken, gekenmerkt door een zekere paradoxie en eenzijdigheid; en daardoor soms onderling tegenstrijdig. Je kunt er niet zomaar een ethisch systeem van maken (pag. 283-284).
4) We doen Jezus' geboden geen recht door ze te typeren als negatieve, revolutionaire of cultuur-loze ethiek. Evenals het Oude Testament waardeert Jezus het natuurlijke leven en de samenleving ten principale positief (pag. 284-285).
5) Anderzijds legt Jezus veel meer dan het Oude Testament de nadruk op de betrekkelijkheid van het aardse leven en aardse goed, in het licht van de allesbeheersende realiteit van het komende rijk (pag. 285).
6) Maar het diepste motief van de geboden van Jezus is de liefde tot God en de overgave aan God. Daarom waarschuwt Jezus tegen alles wat de liefde tot God kan bedreigen: rijkdom en bezit, handhaving van eigen recht, enz. (pag. 285-286).
7) Het radicalisme van de geboden van Jezus is het religieuze radicalisme van de liefde, als zelfovergave en volkomen bereidheid tot de dienst (pag. 286-287).

HOOFDSTUK VIII. DE KOMST VAN HET KONINKRIJK EN DE KERK

§ 35. Algemene gezichtspunten

Welke plaats neemt de kerk in in Jezus' prediking? Het meest concreet zijn Jezus' ekklèsia-uitspraken in Mattheus 16:18 (tot Petrus, na diens Christus-belijdenis: Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen) en Mattheus 18:17 (over de broeder die zondigt en zich niet wil laten terechtwijzen: Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar) (pag. 288).
- Volgens de liberale theologie gaat het Jezus enkel om de innerlijke en persoonlijke religie. De zichtbare en georganiseerde kerk heeft in Jezus' gedachtenwereld geen plaats (pag. 289).
- Volgens sommige uitleggers bestond er van meet aan een tegenstelling tussen de meer juridisch en ambelijk georganiseerde gemeente te Jeruzalem en de meer vrije charismatische gemeenten zoals ze bijvoorbeeld door Paulus zijn gesticht (pag. 289-290).
- Volgens de radicaal-eschatologische uitleggers (bijvoorbeeld Bultmann) kán Jezus Zich niet hebben beziggehouden met de toekomstige kerk, omdat Hij het Koninkrijk elk moment verwachtte. Pas toen de komst van het Koninkrijk uitbleef, zijn de vermeldingen van de kerk ingevoegd in het Evangelie (Loisy: "Jezus verkondigde het Koninkrijk, en wat kwam was de kerk") (pag. 290-291).
- De twee genoemde ekklèsia-uitspraken komen enkel in Mattheus voor. Het hele woord ekklèsia (kerk / gemeente) komt in Marcus, Lucas en Johannes helemaal niet voor (pag. 292). Maar dat zegt weinig: er zijn veel meer wezenlijke verhalen en begrippen die slechts in één Evangelie voorkomen.
Tegenwoordig staan uitleggers (Kattenbusch, Schmidt) veel positiever tegenover de kerk-gedachte in de prediking van Jezus (pag. 293-295).

§ 36. Basileia en Ekklesia

Het vervullingskarakter van Jezus' komst en werk schept ruimte en noodzaak voor de ekklèsia als een grootheid in de geschiedenis tussen vervulling en voleinding.
NB: basileia (Koninkrijk) wordt nooit gebruikt in de betekenis van ekklèsia (kerk)! "Ingaan in het Koninkrijk" doelt niet op het toegelaten worden tot een bepaalde gemeenschap van mensen. Gelijkenissen als het onkruid tussen de tarwe, het visnet en het mosterdzaad gaan over de werking van het Woord, niet over de kerk. De akker is de wereld (Mattheus 13:38) - niet de kerk! (pag. 296-300).
Uit het messiaanse karakter van het Koninkrijk vloeit de gedachte van de ekklèsia logisch voort. Bij de Messias hoort een volk. Jezus spreekt in Mattheus 16 over Mijn gemeente, met het "Mijn" van de Messias. Als de gekomen Messias spreekt Jezus over het scheidende effect van Zijn optreden in de wereld (Mattheus 10:34-36 en Lucas 12:51-53). Jezus' eigen messiaanse vergaderings-arbeid loopt dóór in die van Zijn discipelen, in Jezus' eigen dagen én in de geschiedenis sindsdien. Degenen die Zijn woord aannemen zijn het volk van de Messias (pag. 300-304).

Dat roept natuurlijk de vraag op naar de verhouding van Israël als het volk van Gods verbond en het nieuwe volk van de Messias. Het verbond tussen de HEER en Israël als Zijn volk behoort tot de grondslagen van het evangelie. Jezus is gekomen om de verloren schapen van het huis Israël te zoeken en te redden. Maar naast en in plaats van het empirische Israël worden degenen, die het evangelie gelovig aannemen, aangemerkt als de kudde des Heren, het zaad van Abraham en de kinderen des koninkrijks. Ridderbos spreekt over de verwerping van Israël en de formatie van een volk, dat de heilshistorische plaats van Israël inneemt. Hij verwijst daarbij naar de gelijkenis van de slechte pachters (Mattheus 21 // Marcus 12 // Lucas 20): Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. Met de aanstelling van het twaalftal discipelen legt Jezus de grondslag voor het nieuwe volk van God (pag. 304-306). Ridderbos komt met zijn formuleringen gevaarlijk dicht bij wat we tegenwoordig vervangingstheologie noemen: de christelijke kerk vervangt het verbondsvolk Israël. Blijkbaar was Ridderbos zich van dat gevaar anno 1950 nog niet erg bewust.

Samenvattend: basileia (Koninkrijk) en ekklèsia (kerk) vallen niet samen. De basileia is theocentrisch, eschatologisch en wereldomvattend - de ekklèsia is soteriologisch en historisch. De ekklesia is het door God verkoren en geroepen volk, dat in het heil der basileia mag delen (pag. 306-308).

§ 37. Fundament en volmacht

In deze paragraaf gaat Ridderbos in op de specifieke ekklèsia-uitspraken in Mattheus 16 en 18.

Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen (Mattheus 16:18). Ekklèsia is hier de Griekse vertaling van het Hebreeuwse kâhâl (dat ook in de Septuaginta bijna steeds wordt vertaald met ekklèsia): het oudtestamentische woord voor het volk van God. Jezus spreekt over Zijn gemeente: de ekklesia in de ideële zin van het woord. Jezus zal Zijn gemeente bouwen op (de arbeid van) Petrus. Protestantse exegeten hebben - uit angst voor de paus - deze petra vaak opgevat als het geloof, de belijdenis of het ambt van Petrus, of zelfs als Christus Zelf (zoals Hij direct hiervoor door Petrus is beleden). Volgens Ridderbos gaat het wel degelijk óók over de persoon van Petrus, als apostel van Christus en als belijder van zijn heerlijkheid. Het bouwen der gemeente op Petrus ziet op Petrus' toekomstige apostolische werkzaamheid (pag. 308-311).

Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen (Mattheus 16:19). De sleuteldrager is niet de poortwachter, maar de huisbezorger (Jesaja 22:22 en Openbaring 3: 7). Jezus geeft Petrus de rechterlijke volmacht over wie wel en niet het koninkrijk zullen ingaan. Binden en ontbinden zijn rabbijnse termini technici voor: met autoriteit bepalen. Hier betekenen ze dus: veroordelende en vrijsprekende uitspraken doen met betrekking tot de ingang in het koninkrijk der hemelen; uitspraken waaraan een hemelse realiteit zal beantwoorden. In Mattheus 18:18 wordt deze formulering herhaald: Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel - maar nu staat gij in het meervoud. Hier gaat het dus om een disciplinaire, iuridische bevoegdheid in het kader van een plaatselijke gemeente (pag. 311-314).

In hoeverre zijn deze woorden van toepassing op de kerk die door Petrus' arbeid zou worden gesticht? Ridderbos onderscheidt hier tussen fundament en volmacht (pag. 314-316).
* Petrus wordt in Mattheus 16:18 aangesproken als primus inter pares. Samen met de andere apostelen vormt hij het fundament van de gemeente (Efese 2:20 en Openbaring 21:14). Deze positie van de apostelen als fundament is uniek en onoverdraagbaar.
* De volmachten die in Mattheus 16:19 (enkelvoud) aan Petrus (en de andere apostelen) worden toevertrouwd, gelden volgens Mattheus 18:18 (meervoud) heel de gemeente (dat impliceert ook: de kerk in het vervolg van de geschiedenis).

Mattheus 18 is de gemeente-rede. Jezus spreekt hier over het leven in de gemeente. Zelfs een kleine gemeente (waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam) wordt verzekerd van de medewerking van de Verhoogde Heer Zelf (daar ben Ik in hun midden), zodat haar oordelen geldig zijn. Christus zal zijn kerk bouwen. Dat is de onvoorwaardelijke belofte. Maar Hij zal het doen door degenen die bereid zijn naar Zijn Woord te horen en op het door de apostelen gelegde fundament te bouwen (pag. 316-318). In Mattheus 18 gaat het over de locale gemeente, zoals die zich na Jezus' dood overal zou formeren, waar het evangelie verkondigd werd. De evangelist kan deze woorden van Jezus hebben geformuleerd vanuit het historisch standpunt der latere gemeente - de hoofdzaak is dat Jezus Zelf gesproken heeft over Zijn gemeente en haar formering in de tijd na Zijn dood (pag. 318-320).

§ 38. Apostolaat en doop

Al tijdens Zijn omwandeling in Galilea zendt Jezus Zijn discipelen uit (Mattheus 10 // Marcus 6 // Lucas 9; Lucas 10 verhaalt daarnaast van de uitzending van de 70 / 72). Daarbij worden de woorden apostellô (zenden) en apostolos gebruikt. Een apostolos is een gevolmachtigde, bekleed met volmacht en autoriteit om zijn zender te vertegenwoordigen. Hier is nog geen sprake van een blijvend ambt: het gaat hier om een bepaalde tijdelijk en plaatselijk begrensde autorisatie. Wel blijkt hier al de essentie van de latere blijvende en doorgaande opdracht van de discipelen: de prediking van het evangelie in woord en daad, om het volk van God te vergaderen. Daarover spreken ook Jezus' gelijkenissen over de heer die vóór zijn vertrek naar het buitenland zijn goederen toevertrouwt aan zijn dienstknechten (Mattheus 25 // Lucas 19) en Jezus' rede over de toekomst, waarin Hij aan Zijn volgelingen verdrukking en vervolging voorzegt (Marcus 13 // Lucas 21). De betekenis van het apostelschap is dus: Jezus' zending in de wereld voortzetten (pag. 320-323).

Ná Zijn opstanding ontvangen de discipelen van de Opgestane een nieuwe en blijvende autorisatie (Mattheus 28 // Marcus 16 // Lucas 24 // Handelingen 1): om leerlingen te maken (Mattheus), om het evangelie te prediken en verschillende tekenen te doen (Marcus) en om getuigen te zijn van deze dingen (Lucas) (pag. 323-324).
Enkele opmerkingen daarbij (pag. 323-326).
* De opdracht die Jezus hier aan de elf discipelen geeft, is de blijvende taak der kerk. Haar dienst is ook een dienst aan de wereld.
* Het middel is de verkondiging van het Evangelie - het doel is de vergadering van het messiaanse volk van God en de positieve en alomvattende reformatie van het leven.
* Deze opdracht heeft een universalistisch karakter: het Evangelie is bestemd voor mensen uit alle volken.
Dat laatste wordt door veel uitleggers ontkend. Weliswaar heeft Jezus' leer inhoudelijk een universalistisch karakter, maar Jezus zou Zich hebben beperkt tot het volk Israël en Jezus' verwachting van het nabije einde zou geen (tijds)ruimte laten voor zending onder de volkeren.
Hier brengt Ridderbos het volgende tegenin.
- Als men het zendingsbevel (Mattheus 28 // Lucas 24) voor onhistorisch houdt, moet men dat óók doen met verschillende andere uitspraken van Jezus over de prediking van het evangelie in de hele wereld: Mattheus 26:13 // Marcus 14: 9 (bij de zalving in Bethanië) en Mattheus 24:14 // Marcus 13:10 (in de rede over de laatste dingen).
a) Eén van de wezenstrekken van het Koninkrijk is het universele karakter van het komende heil: universeel in kosmische en in ethnische zin. In het Oude Testament noemt Ridderbos Jesaja 40-66, met name de profetie over de Knecht des HEREN (pag. 327-328).
b) Deze lijn wordt doorgetrokken in de eerste hoofdstukken van Mattheus (Mattheus 1- 2: de wijzen uit het oosten!) en Lucas (Lucas 1- 3: de lofzang van Simeon en de stamboom van Jezus!). Ook Jezus' eigen prediking heeft universalistische trekken (bijvoorbeeld in Lucas 4: Jezus' prediking in de synagoge te Nazareth). In de gelijkenissen van het feestmaal (Mattheus 22 // Lucas 14) worden de eerst-genodigde gasten vervangen door anderen; hierboven werd al genoemd de gelijkenis van de slechte pachters (Mattheus 21 // Marcus 12 // Lucas 20): Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt (pag. 328-329).
c) Met Jezus' komst is de vervulling ingegaan. Maar deze vervulling heeft nu nog een voorlopig karakter: ze bestaat in de prediking van het Evangelie. Ná Jezus' dood en opstanding wordt deze prediking, zeker wanneer Israël als geheel haar niet accepteert, uitgebreid tot de volkeren buiten Israël (pag. 330-331).
d) Er is dan ook geen reden de echtheid van het zendingsbevel (Mattheus 28 // Marcus 16) in twijfel te trekken. Geen reden: ook niet de "trinitarische formule" van het doopbevel, want die formulering moeten we niet opvatten in de zin van het latere dogma, maar als een aanduiding van de betekenis van de doop. Geen reden: ook niet de latere discussie over de heidenzending (Handelingen 15), want die discussie betrof niet de heidenzending als zodanig, maar de wijze waarop de heidenen tot de christelijke gemeente zouden worden toegelaten. Binnen het kader van de met Jezus' komst en werk ingetreden bedeling der vervulling is het zendingsbevel een heilshistorische noodzakelijkheid (Marcus 13:10: moet!) (pag. 331-332).

Aan de zendingsopdracht wordt in Mattheus 28 // Marcus 16 het doopbevel verbonden.
Johannes de Doper preekte de doop der bekering tot vergeving van zonden. Prediking en doop van Johannes hadden een duidelijk eschatologisch karakter. De doop van Johannes sloot als ceremonie aan bij de proselytendoop, maar Johannes bediende de doop binnen het Joodse volk, om het nieuwe, ware Godsvolk te vormen. Volgens Johannes zou de Messias dopen met Geest en met vuur, met de gave èn met het gericht van de komende heilstijd. Deze aankondiging heeft géén betrekking op de christelijke waterdoop (pag. 332-333).
De doop die Jezus opdraagt aan Zijn discipelen, sluit aan bij de doop van Johannes en dus bij de proselytendoop: de doop brengt scheiding en lijft in bij een nieuwe gemeenschap: de gemeente. Het doopbevel veronderstelt zonder enige twijfel ook het geloof (Ridderbos schrijft dat hier heel argeloos en gaat daarmee voorbij aan alle vragen die hier bovenkomen, zoals over de kinderdoop en over de "veronderstelde wedergeboorte", waarover enkele jaren vóór de publicatie van "De Komst" in de Gereformeerde Kerken een heftig conflict woedde). Het grote verschil tussen de doop van Johannes en de christelijke doop is heilshistorisch: het door Christus volbrachte werk, in het bijzonder Zijn lijden en sterven. Daarom gaf Jezus pas ná Zijn dood het doopbevel aan Zijn discipelen. De doop heeft niet een causatieve, maar een representatieve betekenis, en dat wel ten aanzien van het door Christus' dood en opstanding aangebrachte heil. Daarom kan de gave van de Geest zowel aan de doop voorafgaan als erop volgen (ook hierbij moet ik weer denken aan de strijd om de "veronderstelde wedergeboorte"). De discipelen moeten dopen "in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest". In de naam van betekent NIET "namens" of "in opdracht van". Letterlijk staat er εἰς τὸ ὄνομα = naar de naam. De dopeling wordt onder de zeggenschap van God gebracht. De door Christus ingegane heilsbedeling wordt toegepast op de dopeling (pag. 334-336).

HOOFDSTUK IX. DE KOMST VAN HET KONINKRIJK EN HET HEILIG AVONDMAAL

§ 39. Het tweevoudig Avondmaal-"motief"

Met het tweevoudig Avondmaal-motief  bedoelt Ridderbos de twee motieven die op de voorgrond treden in de instellingswoorden (Mattheus 26 // Marcus 14 // Lucas 22 vergelijk 1Corinthe 11): het zoendood-motief ("voor u gegeven"en "voor u vergoten") en het eschatologische motief (het vooruitzicht van het feestmaal in het Koninkrijk van God). Ridderbos richt zijn uiteenzetting op twee vragen (pag. 337-338):
* heeft het zoendood-motief van meet af aan het karakter van het Avondmaal mede bepaald?
* welke functie vervult het Avondmaal in de door Jezus gepredikte komst van het Koninkrijk?
Ridderbos behandelt uitvoerig verschillende visies op de verhouding van het eschatologische motief en het zoendood-motief (pag. 338-344).

§ 40. De heilshistorische betekenis van het Avondmaal

De overlevering van de instelling van het Avondmaal vertoont een markante verscheidenheid.
* De teksten van Mattheus en Marcus lijken sterk op elkaar; alleen heeft Mattheus bij het bekerwoord de toevoeging tot vergeving der zonden - als verwijzing naar de profetie van het nieuwe verbond uit Jeremia 31?
* In enkele handschriften (de majuskel D, een aantal minuskels en enkele oude vertalingen) van Lucas 22 ontbreken de verzen 19b-20, zodat de tekst afbreekt na Dit is Mijn lichaam; daarmee zou in Lucas het zoendood-motief ontbreken. Ridderbos houdt het erop dat vers 19b-20 wèl tot de originele Evangelietekst horen.
* In Lucas 22:15-18 wordt, vóór de eigenlijke instelling van het Avondmaal, het eschatologisch motief zeer nadrukkelijk verwoord: totdat het (pascha) vervuld is in het Koninkrijk van God (in Mattheus en Marcus pas ná de instelling en veel korter). Volgens Ridderbos geeft Lucas waarschijnlijk een nauwkeuriger en meer gedetailleerde beschrijving van het historisch verloop dan Mattheus en Marcus; met name de vermelding van twéé bekers sluit nauwkeuriger aan bij het Joodse Pascha-ritueel (pag. 344-348).

Het eschatologisch motief is dus van groot belang: voor Jezus Zelf (Hij is de dood ingegaan in de zekerheid van zijn toekomstige verhoging) en voor Zijn leerlingen (als een belofte van de verzadiging der vreugde in het komende Koninkrijk van God) (pag. 348-350). Maar het eschatologische motief is meer voorlopigheid dan vervulling: Jezus' woorden over het komende Koninkrijk zijn afscheidswoorden. Jezus Zelf zal niet meer drinken van deze vrucht van de wijnstok - Ridderbos neemt aan dat Jezus ook nú al niet meer van het brood heeft gegeten en uit de beker heeft gedronken, en dat Hij dáárom uitdrukkelijk Zijn leerlingen moest aansporen om dat wèl te doen. Jezus woorden totdat Ik die met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk van Mijn Vader moeten we volgens Ridderbos niet betrekken op Jezus' maaltijden met Zijn leerlingen na Zijn opstanding en ook niet op de Avondmaalsvieringen in de latere christelijke kerk, maar op de grote, met de paroesie van de Zoon des mensen ingaande, toekomst (pag. 348-352).

Maar het nieuwe van Jezus' Avondmaalswoorden is niet het eten en drinken op zichzelf, niet de instelling van de gemeenschapsmaaltijd van Zijn leerlingen, en niet de verwijzing naar het komende messiaanse maal, maar de verwijzing naar Zijn lichaam en bloed als de spijze en drank van Zijn leerlingen: het zoendood-motief (pag. 353-354).

§ 41. Het karakter van de Avondmaalshandeling

Was Jezus' laatste maaltijd met Zijn leerlingen een Pesach-maaltijd? Volgens Mattheus, Marcus en Lucas zeker wel. Zij vermelden niet alle bijzonderheden van de Pesach-viering, maar ze concentreren zich op het bijzondere en nieuwe dat Jezus nu zegt en doet. Johannes lijkt in 18:28 en 19:14 te suggereren dat het Pesach pas de volgende dag (Goede Vrijdag dus) gevierd zou gaan worden. Volgens Ridderbos was er mogelijk onder de Joden verschil van Paas-datum en wijst ook veel in het Johannes-verhaal (onder andere 13: 1- 2) op de Pesach-viering.
Hierbij twee opmerkingen mijnerzijds.
* In Johannes 6 spreekt Jezus over Zichzelf als het Brood des levens en in Johannes 15 als de ware Wijnstok. Maar in Johannes' uitvoerige relaas over Jezus' laatste maaltijd (Johannes 13-17) ontbreekt zoiets als de instelling van het Avondmaal. Wel zegt Jezus in Zijn hogepriesterlijk gebed: Ik heilig Mijzelf voor hen (Johannes 17:19) - dat kunnen we opvatten als een consecratie-formulering of offer-formulering: Jezus wijdt Zichzelf ten offer.
* Herhaaldelijk gaat de evangelist Johannes creatief om met zijn tijds-aanduidingen. Men heeft wel eens verondersteld dat Johannes met theologische opzet suggereert dat Jezus gestorven is vóór de Pesach-viering van Zijn volk, omdat Hij het (paas)lam van God is, dat de zonden van de wereld wegdraagt (Johannes 1:29). Eerst wordt het lam geslacht, vervolgens wordt de maaltijd gevierd (Exodus 12).
Bij de Pesach-viering brengt de huisvader de elementen van de maaltijd in verband met de uittocht uit Egypte. Jezus brengt het geven van Zijn lichaam en het vergieten van Zijn bloed in verband met Zijn aanstaande dood (pag. 354-360).

Daarbij gebruikt Jezus offer-terminologie, met name het vergieten van bloed. Het vergieten van Verbondsbloed herinnert aan Exodus 24: 8. Hoewel elders in het Nieuwe Testament wordt gesproken over Jezus als het ware Paaslam, ontbreekt bij de Avondmaalsinstelling (althans in Mattheus-Marcus-Lucas) het directe verband tussen Jezus' dood en de dood van het paaslam. Eerder moeten we denken aan de vervulling van heel de Oudtestamentische offerdienst. Jezus' dood ... is het zoenoffer bij uitnemendheid ... En het is de vrucht van dit alomvattende, al-vervullende zoenoffer, welke Hij aan zijn discipelen als zijn lichaam en bloed te eten en te drinken geeft. Het Avondmaal is dus een offermaaltijd, en wel de offermaaltijd bij uitnemendheid, die van het Nieuwe Verbond (pag. 360-362).
Om het betoog van Ridderbos goed te begrijpen, moeten we het begrip offermaaltijd scherp krijgen. Het komt voort uit de offerdienst van het Oude Testament, maar - denk ik - ook van allerlei andere religies. We moeten een duidelijk onderscheid maken tussen offer en offermaaltijd. Schematisch uitgedrukt:
* Het offer wordt gebracht door de priester aan het altaar, bijvoorbeeld door een offerdier te slachten en geheel of gedeeltelijk te verbranden;
* Het offermaal is een maaltijd van degenen namens wie en voor wie het offer is gebracht. Dóór samen te eten en te drinken ontvangen en delen ze de vrucht (zeg maar: het geestelijke resultaat) van het door de priester namens en voor hen gebrachte offer.
Dit onderscheid toegepast op het Avondmaal:
* Het offer wordt gebracht op Golgotha: het lichaam en bloed van Jezus - volgens Hebreeën 9:11-14 is Jezus daarbij zowel het offer als de (hoge)priester;
* Het offermaal wordt gevierd in het Avondmaal: daar bevestigt Jezus zijn discipelen hun aandeel in dit door zijn dood aangebrachte heil.
Terug nu naar Ridderbos. Het Avondmaal is dus géén offerhandeling, maar de toepassing en viering van het gebrachte offer. We moeten dus in de Avondmaalshandelingen géén offersymboliek lezen.
- Het breken van het brood is géén symbool van het "breken" van het lichaam van Christus (het woord gebroken in 1Corinthe 11:24 is kennelijk onecht). Johannes 19:36 legt er juist de nadruk op, dat in Jezus' dood - als bij die van het paaslam - geen been van Hem verbroken werd. Het breken van het brood is géén zinnebeeldige offer-ritus, maar een gebaar van uitdelen.
- Het vergieten in Jezus' bekerwoord Dit is Mijn Verbondsbloed, dat voor velen vergoten wordt geschiedt aan het kruis, als Jezus' sterft. Maar dit vergieten wordt niet gesymboliseerd door het inschenken van de wijn in de Avondmaalsbeker! Uitgieten en inschenken zijn verschillende begrippen! Bij de Pesach-viering hoefde de wijn niet te worden ingeschonken, want de bekers stonden al gevuld op tafel. Het gebaar van uitdelen is hier: het rondreiken van de beker (pag. 362-365).
Ridderbos zegt het hier niet expliciet, maar exegetisch gezien is het breken van het brood (als uitdelings-gebaar!) dus een vast bestanddeel van de Avondmaalsviering - het inschenken van de beker niet (het inschenken wordt in de Evangeliën nergens vermeld). In veel Avondmaalsvieringen wordt de beker (tenminste één beker) wel "potificaal" ingeschonken. Dat mag natuurlijk wel, maar het hoeft niet; en het wekt gemakkelijk maar ten onrechte de suggestie van een betekenisvolle symboliek.
Het verband tussen het Avondmaal en de incarnatie is geheel vreemd aan de gedachtenwereld van de synoptische berichten. Het Avondmaal is niet bedoeld om ons deel te geven aan Christus' lichaam en bloed, noch in hun aards-tijdelijke, noch in hun verheerlijkte bestaanswijze (pag. 365).
De eerst-aangeduide gedachte herinnert aan incarnatie-theologen, die de vereniging van de goddelijke en menselijke natuur in Christus willen prolongeren door middel van het Avondmaal. De tweede gedachte doet mij denken aan de leer van Calvijn, dat Christus ons in het Avondmaal deel geeft aan Zijn verheerlijke lichaam en bloed, en daardoor aan het eeuwige leven.
Doet dit tot Mijn gedachtenis betekent dat Jezus het Avondmaal maakt tot het Bonds-maal van het nieuwe volk Gods. Het vormt een bevestiging en verzegeling van de verzoening door Zijn dood. Daarom is het een verlossingsmaal en vreugdemaal. Maar het is géén opstandingsmaal maar offermaal: het Kruis staat centraal (pag. 365-366).

§ 42. Symbool en werkelijkheid

Welk verband legt Jezus in de instellingswoorden tussen brood en beker van het Avondmaal en Zijn lichaam en bloed? De katholieke transsubstantiatieleer en de lutherse consubstantiatieleer hebben exegetisch geen been om op te staan. Tegen een symbolische opvatting van de instellingswoorden kan geen enkel reëel bezwaar worden ingebracht. Ridderbos wijst op Jezus' spreken in gelijkenissen. De akker is de wereld (Mattheus 13:38) is qua uitspraak analoog aan Dit is Mijn lichaam (Mattheus 26:26): in beide gevallen staat er het zelfde "is" (ἐστιν). Maar brood en beker zijn symbolen van Jezus' lichaam en bloed binnen het kader van de Avondmaalshandeling: ze vertegenwoordigen daarin Jezus' lichaam en bloed (effectieve representatie). Binnen het Avondmaal als offermaaltijd representeren ze (niet de verwerving, maar) de toepassing van het offer van Christus. Christus deelt aan de Zijnen de vrucht, de verzoening, de vergeving, die door dit offer wordt teweeg gebracht. Christus geeft aan brood en beker deze betekenis door Zijn Woord: dáárop berust de realiteit van het sacramentele verband tussen symbool en werkelijkheid (pag. 366-372).

HOOFDSTUK X. DE TOEKOMST VAN HET KONINKRIJK DER HEMELEN   

§ 43. Het probleem der "Nah-erwartung"

De toekomst-verwachting volgens de synoptische evangeliën is volgens Ridderbos één van de allermoeilijkste kwesties van de nieuwtestamentische wetenschap (dan hebben we het nog niet eens over de duidelijk àndere invalshoek van Johannes). Misschien is dat ook de reden waarom Ridderbos hier wel heel veel uiteenlopende visies behandelt en vergelijkt. Die veelheid van theologen probeer ik u in dit artikel zoveel mogelijk te besparen.

Naherwartung is de theologische vakterm voor het op (zeer) korte termijn verwachten van de voleinding (de Jongste Dag, de Wederkomst, de opstanding der doden, het Laatste Oordeel, het begin van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde). Verschillende uitspraken van Jezus lijken te getuigen van die verwachting-op-korte-termijn (pag 373-374). Verschillende visies op deze kwestie behandelt Ridderbos uitvoerig (pag. 375-386).

§ 44. Opstanding en paroesie

Het is opmerkelijk dat Jezus ons in Zijn toekomst-voorzeggingen nergens een tijdsverloop schetst waarin enerzijds Zijn sterven en opstanding en anderzijds Zijn paroesie hun plek hebben (pag. 386-387). Over Zijn komende lijden en sterven spreekt Jezus in aansluiting aan de profetie van Jesaja 53 over de Knecht des Heren. Over Zijn komende heerlijkheid spreekt Jezus in aansluiting aan de profetie van Daniël 7 over de Zoon des mensen. Jezus verbindt die beide gestalten door Zijn lijdensaankondigingen te betrekken op de Zoon des mensen: ... dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden en gedood worden en na drie dagen opstaan (bijvoorbeeld Marcus 8:31). Dat is het nieuwe, revolutionaire in Zijn messiaanse zelfopenbaring! (pag. 388). Maar over de zakelijke en temporele verbanden van de Zoon des mensen en de Knecht des Heren blijft een sluier liggen (pag. 388). Zo kregen de discipelen geen inzicht in het verband tussen Christus' opstanding en paroesie (pag. 389); zo bleef de plaats, die de opstanding in de aan de paroesie voorafgaande wereldtijd zou innemen, veelszins duister (pag. 390-391). Ridderbos probeert meer duidelijkheid te scheppen door zijn heilshistorische structurering. Met de komst, het sterven en de opstanding van Christus is de vervulling van de Wet en de Profeten gekomen; maar vervulling in voorlopigheid. In het slot van Mattheus zegt de Opgestane: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. De lijdende Knecht des Heren (Jesaja 53) is verhoogd tot de met alle macht beklede Zoon des mensen (Daniël 7). De tekenen bij Jezus' dood en opstanding (voorhangsel van de tempel scheurt, de aarde beeft, doden staan op) zijn tekenen van de paroesie. Maar nog blijft de voorlopigheid, die tijdsruimte schept voor de prediking van het Evangelie en de verzameling van de gemeente (pag. 391-394).

§ 45. De grote toekomst als oriënteringspunt

Het perspectief is en blijft de uiteindelijke en definitieve komst van het koninkrijk der hemelen: de paroesie van de Zoon des mensen. NB: paroesie betekent niet wederkomst maar aankomst! Maar zolang de paroesie nog niet daar is, draagt de ingegane vervulling nog slechts een voorlopig karakter. Door de komst van het Koninkrijk in Christus is de grote antithese nog verscherpt. Met name de uitzendingsrede van Mattheus 10 en de toekomstrede van Mattheus 24 // Marcus 13 // Lucas 21 spreken over het gevaarvolle en bedreigde bestaan van de volgelingen van Jezus. Er worden hun geen beloften van wereldkerstening geschonken of theocratische perspectieven geopend. Eerder benadrukt Jezus de noodzaak van volharding, standvastigheid in het gebed, waakzaamheid, getrouwheid en nuchterheid. De trouw aan het leven, de aarde, de cultuur wordt hun niet verboden: de Wet en de Profeten, de wet van God de Schepper en Onderhouder der wereld blijft het richtsnoer. Maar alles staat onder het grote voorbehoud van het tijdelijke en voorlopige van deze wereld. De Zoon des mensen kan elk moment komen. Deze onmiddellijke verbinding van de grote toekomst met het heden vormt het probleem van de synoptische eschatologie (pag. 394-397).

Ik begrijp deze probleemstelling van de exegeet Ridderbos. In de eerste drie Evangeliën lijkt de komst van de Zoon des mensen zeer nabij (Naherwartung) - maar Jezus sprak deze woorden bijna 2000 jaar geleden en nog blijft Zijn komst in heerlijkheid uit. Dat roept de vraag op: moeten we de teksten anders uitleggen of heeft Jezus Zich vergist? - Pastoraal en persoonlijk kwelt dit probleem mij veel minder. Bij § 31 schreef ik al over Jezus' woord tot de moordenaar aan het kruis: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn (Lucas 23:43): volgens mij is dit het heden van de Jongste Dag, de dag der wederopstanding. Inderdaad: sinds Jezus Zijn profetieën over de voleinding sprak, zijn er twintig eeuwen verstreken, met al hun kwaad en leed. Maar voor ieder mens persoonlijk, in de loop van die twintig eeuwen, en voor ieder van ons persoonlijk, is het einde van ons leven de Jongste Dag. Wij slapen en ontwaken / als in een ogenblik: We ontslapen en we slaan onze ogen op op de grote morgen der opstanding. Sommigen zien bij hun sterven het licht van die grote morgen al.

§ 46. Het "beproeven van de tijd"

Volgens sommige uitleggers zit er in de eschatologische uitspraken van Jezus een tegenstrijdigheid. Soms wijst Jezus op de "tekenen der tijden": voortekenen van de voleinding - soms spreekt Jezus over de paroesie als een gebeuren, dat volkomen onverwacht de mensen zal overrompelen: gelijk de bliksem flitst en van de ene kant des hemels tot de andere kant licht, zo zal de Zoon des mensen wezen op zijn dag (Lucas 17:24).

Van belang hierbij zijn de direct voorafgaande verzen Lucas 17:20b-21, die ik weergeef in het Grieks en in drie vertalingen:
* Grieks: οὐκ ἔρχεται ἡ βασιλεία τοῦ θεοῦ μετὰ παρατηρήσεως, οὐδὲ ἐροῦσιν· ἰδοὺ ὧδε ἤ· ἐκεῖ, ἰδοὺ γὰρ ἡ βασιλεία τοῦ θεοῦ ἐντὸς ὑμῶν ἐστιν.
* StatenVertaling: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat. En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, want, ziet, het Koninkrijk Gods is binnen u.
* NBG-1951: Het Koninkrijk Gods komt niet zó, dat het te berekenen is; ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u.
* NBV21: De komst van het koninkrijk van God laat zich niet aanwijzen, en men kan niet zeggen: “Kijk, hier is het!” of: “Daar is het!” Maar weet wel: het koninkrijk van God ligt binnen uw bereik.
De Griekse formulering οὐκ ... μετὰ παρατηρήσεως wordt hier verschillend vertaald: niet met uiterlijk gelaat - niet zó, dat het te berekenen valt - laat zich niet aanwijzen. Volgens Ridderbos is de bedoeling: om de komst van Gods Koninkrijk vast te stellen, is geen nauwkeurige waarneming nodig. Als de bliksem inslaat, dan is die bliksem-inslag voor iedereen duidelijk. Als het Koninkrijk komt, dan is het er evident. - In het verlengde daarvan ligt volgens Ridderbos de bedoeling van ἡ βασιλεία τοῦ θεοῦ ἐντὸς ὑμῶν ἐστιν. Dat betekent in dit verband niet: het Koninkrijk is nú gekomen, in Mijn persoon en aanwezigheid; en ook niet: het Koninkrijk is een inwendige, geestelijke, in de harten aanwezige grootheid. Het zal volgens Ridderbos stellig ook niet betekenen: het Koninkrijk is aanwezig tussen mensen, in een zorgzame en liefdevolle samenleving (zoals in de geweldige toespraak van de Jewish barber in The Great Dictator van Charlie Chaplin). Het betekent volgens Ridderbos: wanneer het Koninkijk komt, dan staat het in uw midden: onmiskenbaar en overweldigend.

Dan is er dus in het geheel geen sprake van een afwijzing van het letten op de tekenen der tijden, integendeel! Bij het vallen van de avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet rood. En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber rood. Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet? (Mattheus 16: 2- 3). Met die tekenen bedoelt Jezus: al datgene wat reeds in en door Jezus' optreden tot openbaring kwam (pag. 397-401).

§ 47. De eschatologische reden volgens Marcus 13 // Mattheus 24 // Lucas 21

a. De echtheid van Marcus 13 enz.

De aanleiding van Jezus' rede over de laatste dingen is de bewondering van Zijn leerlingen voor de tempel. Jezus zegt dan dat van die prachtige en geweldige tempel geen steen op de andere zal worden gelaten. Daarop vragen de leerlingen, wanneer dat zal gebeuren. Jezus spreekt dan over de komende nood en over de daarop volgende komst van de Zoon des mensen.

Volgens de meeste kritische geleerden is deze rede niet echt van Jezus, maar is het een christelijke omwerking van Joods apokalyptische materiaal. Wie het leest, geve er acht op (Marcus 13:14) zou wijzen op een schriftelijke bron: een joods-apokalyptisch document - volgens Ridderbos gaat het hier om de profetie van Daniël, die Jezus aanhaalt. Volgens Ridderbos ligt deze rede in het verlengde van de oudtestamentische profetie en komen allerlei elementen uit deze rede ook elders in de Evangeliën voor. Er is dus geen enkele reden om de zakelijke inhoud van deze rede aan Jezus te ontzeggen (pag. 402-408).

Hierna onderscheidt Ridderbos in deze profetie drie fasen:
1. Het begin der weeën (hieronder punt b)
2. De grote verdrukking (hieronder punt c)
3. De paroesie van de Zoon des mensen.

b. Het begin der weeën

Deze eerste fase wordt beschreven in Marcus 13: 5- 8 // Mattheus 24: 4- 8 // Lucas 21: 8-11. Je kunt deze teksten samenvatten als: dit is nog maar het begin der weeën. Denk niet te gauw dat het einde gekomen is. Jezus waarschuwt tegen de valse messiassen, waarbij we denken aan de vele messiaspretendenten onder het Joodse volk in de eerste anderhalve eeuw. Allerlei rampspoed in de wereld en vervolging van de leerlingen moeten eerst geschieden, maar zijn nog geen teken dat het einde nabij is. Ook de prediking van het evangelie aan alle volken moet eerst geschieden. Bij hun vervolging en hun zending zullen de leerlingen de bijstand van Gods Geest en Gods bewarende hand ervaren (Lucas 21:18). De vraag naar de duur van deze periode ligt buiten het blikveld van deze teksten (pag. 408-412).

c. "De gruwel der verwoesting" en de grote verdrukking

Deze tweede fase wordt beschreven in Marcus 13:14-20 // Mattheus 24:15-22 // Lucas 21:20-24. De gruwel der verwoesting wordt genoemd in Marcus (mannelijk: als een persoon) en in Mattheus (onzijdig: als een zaak). Het gaat hier volgens Ridderbos om de profanatie van de heilige plaats; die is verwoestend - dat kan bedoeld zijn in een morele of religieuze zin, het kan ook fysiek bedoeld zijn (verwoesting van de tempel). - Lucas spreekt hier niet over de gruwel der verwoesting, maar over de concrete belegering en verwoesting van Jeruzalem; blijkbaar vanuit de ervaring van de verwoesting van de tempel in het jaar 70 door de Romeinen; daarop volgen dan de tijden der heidenen (ἄχρι οὗ πληρωθῶσιν καιροὶ ἐθνῶν). Maar volgens Ridderbos is het onmogelijk in de verwoesting van stad en tempel in het jaar 70 de volledige vervulling van de profetie aangaande de gruwel der verwoesting te zien. Deze profetie tendeert naar het optreden van de Antichrist. Met name in Mattheus en Marcus is de invalshoek particularistisch (vanuit Judea en Jeruzalem als middelpunt), maar de eschatologie als zodanig is universalistisch: bij de verschijning van het teken van de Zoon des mensen zullen alle volkeren zich op de borst slaan en zullen de uitverkorenen uit alle windstreken worden verzameld. Bij dit alles is de profetie samenvattend: centraal staat de zekerheid van de komst van de HEER - het historisch perspectief (de plaats van de verschillende gebeurtenissen op de tijdlijn) ontbreekt vaak (pag. 412-420).

§ 48. De zogenaamde termijn-uitspraken

Soms spreekt Jezus over de voleinding als een gebeuren dat nog door zijn discipelen en tijdgenoten beleefd zal worden. Het gaat met name om drie uitspraken.

Mattheus 24:34 // Marcus 13:30 // Lucas 21:32 (in Jezus' profetie over de voleinding): Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. - Uitleggers die dit geslacht opvatten als "deze generatie", moeten òfwel dit alles beperken tot bijvoorbeeld de ondergang van Jeruzalem in het jaar 70, òf aannemen dat Jezus Zich heeft vergist. Ridderbos vat dit geslacht niet op in temporele zin, maar in de ongunstig-qualificerende zin van de mensen van deze bepaalde, van Jezus en zijn woord afkerige, gesteldheid en gezindheid. Zo wordt het woord geslacht regelmatig gebruikt, in het Oude Testament (Psalm 12: 8, Spreuken 30:11-14, enz.) en in de Evangeliën (Mattheus 11:16, 12:45, 17:17 enz. enz.). Jezus bedoelt dus met deze uitspraak, dat allen die zijn woorden thans nog verwerpen in de vervulling daarvan onontkoombaar betrokken zullen zijn (vergelijk ook Mattheus 23:39 // Lucas 13:35 en Mattheus 26:14 // Marcus 14:62) (pag. 420-425).

Mattheus 16:28 // Marcus 9: 1 // Lucas 9:27 (tussen de eerste lijdensaankondiging en de verheerlijking op de berg): Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, Mattheus: voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke waardigheid  // Marcus: voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met kracht // Lucas: voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben. - Volgens Ridderbos spreekt Jezus hier profetisch, dat wil zeggen in samenvattende, nog niet gedifferentiëerde zin, over Zijn komende verhoging in haar alomvattende betekenis: van Zijn opstanding (Mattheus 16:21) tot en met Zijn paroesie (Mattheus 16:27) (pag. 425-429).

Mattheus 10:23 (wanneer Jezus Zijn discipelen uitzendt): Wanneer men u vervolgt in deze stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israel zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. - Sommige uitleggers vatten niet alle steden van Israël rondkomen op als: "niet gereed komen met de zendingsopdracht", waarbij de uitdrukking alle steden van Israël hetzij meer strikt-letterlijk, hetzij meer symbolisch wordt uitgelegd. Volgens Ridderbos gaat het hier om de vlucht van de leerlingen. Mattheus 10 is de uitzendingsrede, maar in het tweede deel daarvan (vanaf vers 16) ligt de nadruk op de vervolging en verdrukking die Jezus' leerlingen zullen ondervinden, ook ná het heengaan van Christus. Jezus spreekt hier over de steden van Israël, zoals wel vaker de eschatologie vanuit particularistisch gezichtspunt wordt verwoord (zie ook pag. 445-446: profeten projecteren de toekomst binnen hun eigen geografische horizon). De uitspraak betreft dan dus de vervolging van de gelovigen in de tijd vóór de paroesie (pag. 429-432).

§ 49. De strekking der "paroesie-gelijkenissen"

In verschillende gelijkenissen geeft Jezus een toepassing van Zijn toekomst-profetie voor het leven van Zijn leerlingen.
* De gelijkenis van de onrechtvaardige rechter (Lucas 18: 1- 8). Volgens de inleiding is het doel van deze gelijkenis de aansporing om niet te verslappen in het gebed. De weduwe blijft zeuren. De uitverkorenen roepen dag en nacht tot God. De vertaling van het slot van vers 7 is niet zeker: laat God Zijn uitverkorenen nu wèl of juist niét wachten? In elk geval zal God de Zijnen spoedig rechtdoen. Er zit een spanning in de gelijkenis - en in de realiteit: voor ons kan de tijd lang duren, maar God maakt haast met de verlossing (pag. 432-433).
* Gelijkenissen die oproepen tot waakzaamheid en verantwoordelijkheid, zoals de waakzame en trouwe dienstknecht, de wijze en de dwaze maagden, de dief in de nacht, enz. Ook deze gelijkenissen zijn een aansporing om niet te verslappen, want we weten niet wanneer de heer / de bruidegom / de dief enz. zal komen. De dag en het uur weet niemand, ook niet de engelen in de hemel, ook niet de Zoon, maar alleen de Vader (Mattheus 24:38 // Marcus 13:32; vergelijk Handelingen 1: 7: ... waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft) (pag. 433-436).
* De gelijkenis van de ponden (Lucas 19:11-27) // de gelijkenis van de talenten (Mattheus 25:14-30). Wanneer Jezus en Zijn leerlingen Jeruzalem naderen, vertelt Jezus de gelijkenis van de ponden, omdat zij meenden dat het Koninkrijk van God terstond openbaar zou worden (Lucas 19:11). Dit tweetal gelijkenissen stelt daartegenover de tussentijd, een lange tijd (Mattheus 25:19), waarin de heer op reis is en zijn dienaren aan de slag moeten met de hun toevertrouwde tegoeden (pag. 436-437).

§ 50. Vervulling en voleinding

Jezus geeft geen afgeronde, systematische leer der laatste dingen, maar spreekt telkens over de toekomst met een paraenetisch doel: waarschuwing, vertroosting, lering en onderwijzing. De verbinding van deze verschillende en uitéénlopende motieven ligt in de zekerheid, dat God bezig is zijn voleindend werk met haast te voltooien (pag. 437-439).

Van groot belang is de plaats van de opstanding van Jezus in het totale eschatologische perspectief. Tijdens Zijn leven op aarde sprak Jezus Zelf daarover op ingehouden, omsluierde wijze - maar de evangelisten schreven ná Pasen, vanuit de realiteit van de opstanding. Ridderbos gebruikt nu zijn eerdere onderscheid tussen vervulling en voleinding. Met de Komst van Jezus is het Koninkrijk nabijgekomen (Marcus 1:15): de vervulling. Maar het is een vervulling in voorlopigheid. Met de opstanding van Jezus heeft de profetie van Daniël 7 ten principale haar vervulling gevonden: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Mattheus 28:18). Maar de voorlopigheid blijft: er volgen nieuwe bedelingen van vervulling. Deze tijd wordt voor de gelovigen door het feit van de vervulling, dat in de opstanding zijn voorlopig hoogtepunt heeft verkregen, bepaald en gequalificeerd. De nabijheid van het komende rijk moeten we benaderen vanuit de realiteit van het tegenwoordige rijk. Jezus' eschatologische uitspraken bedoelen niet zozeer de nabijheid als wel de zekerheid van de paroesie. Omdat het Koninkrijk in Jezus gekomen ís, mogen en moeten we leven in de zekerheid, dat het Koninkrijk komen zál (pag. 439-443).

Het gaat dus om de zekerheid van de paroesie. Dat is mogelijk de reden waarom Ridderbos over de paroesie zèlf (met de hele apokalyptische omschrijving daarvan, bijvoorbeeld in Mattheus 25:31: Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid ...) en van de komende heerlijkheid en verschrikking (zoals bijvoorbeeld in Mattheus 25:46: Dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven) weinig of niets zegt.

§ 51. Profetie en historie

In het profetische spreken van Jezus over de toekomst worden de verschillende toekomstbeelden verbonden tot een éénheid. Profetisch: een profeet geeft van het komen van God geen tijdsplanning, maar het komen van God is voor hem de éne grote werkelijkheid. Jezus spreekt over de komst van het Koninkrijk in zijn eenheid en ondeelbaarheid. Hij doet dat vanuit Zijn messiaanse volmachtsbewustzijn, dat het Koninkrijk in Hem gekomen is.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA