PHILEMON EN BAUCIS

Philemon en Baucis vond ik één van de mooiste verhalen uit mijn middelbare-schooltijd (meer dan 50 jaar geleden). Het staat in de Metamorphosen van de Latijnse dichter Ovidius (43 vóór Christus tot 17 na Christus): een soort wereldgeschiedenis in de vorm van verhalen, die allemaal uitlopen op een metamorfose: een gedaante-verandering. Hoe Ovidius aan zijn stof kwam, is niet voor alle verhalen bekend. Er zijn bekende legenden en geschiedenissen bij, die Ovidius voor zijn Metamorphosen heeft bewerkt. Van andere is de herkomst onduidelijk; Ovidius kan ze hebben geput uit een ons onbekende bron of uit zijn eigen creatieve geest. Ook de herkomst van de geschiedenis van Philemon en Baucis (Metamorphosen boek 8, regel 618 - 724) is (voor zover ik weet) niet bekend. Dat doet er ook minder toe. Het is een fascinerend verhaal. Ovidius is een Romeinse heiden, hij schrijft over de vele godinnen en goden uit de Griekse mythologie en de Romeinse religie vaak meer speels dan eerbiedig. Maar Philemon en Baucis vertoont verschillende raakpunten met de Bijbel, die mij als christen en predikant natuurlijk bijzonder interesseren. Daarin ben ik niet origineel, u kunt de dwarsverbanden tussen dit verhaal en de Bijbel her en der op het internet vinden. Maar ik vind ze genoeg de moeite waard om ze hier met u te delen.

De aanleiding van het verhaal is de opmerking van een spotter dat je de macht van de goden overschat als je denkt dat ze gedaanten kunnen geven en nemen. Dat geloof is natuurlijk de spil waar het boek de Metamorphosen om draait, en Ovidius kan de spot met dat geloof dan ook niet onweersproken laten. Hij geeft daarom het woord aan een zekere Lelex, gerijpt van geest en van leeftijd.


620




625
sic ait: 'inmensa est finemque potentia caeli
non habet, et quicquid superi voluere, peractum est,
quoque minus dubites, tiliae contermina quercus
collibus est Phrygiis modico circumdata muro;
ipse locum vidi; nam me Pelopeia Pittheus
misit in arva suo quondam regnata parenti.
haud procul hinc stagnum est, tellus habitabilis olim,
nunc celebres mergis fulicisque palustribus undae;
Zo sprak hij: Onmetelijk en oneindig is de macht van de hemel,
en al wat de hemelgoden wilden, is ook volbracht.
En om je twijfel weg te nemen: ergens in de Phrygische heuvels
staan een eik en een linde, vlak naast elkaar, met een muurtje eromheen.
Zelf heb ik de plek gezien, want Pittheus stuurde mij 
naar het land van Pelops, ooit nog bestuurd door zijn vader.
Niet ver daarvandaan is een poel, lang geleden bewoonbare aarde,
nu wemelt het water er van duikertjes en waterhoentjes.
Pittheus was volgens de Griekse mythologie koning van Troizen in de tijd van Theseus. Hij stond bekend als de meest wijze man van Griekenland. Maar dat doet hier verder niet ter zake.
Pittheus heeft de verteller (Lelex) naar het land van Pelops gestuurd. We zijn geneigd daarbij te denken aan het schiereiland dat nog steeds de Peloponnesus heet; maar blijkens het begin en het slot van de geschiedenis speelt het verhaal zich af in Phrygië (een streek midden in Klein-Azie). Aan het eind van dit artikel kom ik daarop terug.
Zoals veel verhalen uit de Metamorphosen geeft dit verhaal een verklaring van iets opmerkelijks, in dit geval: een eik en een linde, vlak naast elkaar, in de nabijheid van een poel.
Het is dus een zogenaamd etiologisch verhaal: het vertelt hoe deze opvallende situatie is ontstaan.

626 Iuppiter huc specie mortali cumque parente                            
venit Atlantiades positis caducifer alis.
mille domos adiere locum requiemque petentes,
mille domos clausere serae ...
Eens kwam Juppiter hierheen in de gedaante van een sterfelijk mens en samen met zijn vader:
de kleinzoon van Atlas, de drager van de herautsstaf, die zijn vleugels had afgelegd.
Duizend huizen gingen ze langs met het verzoek om een rustplaats,
duizend huizen hielden hun deuren op slot ...
Juppiter is de Romeinse oppergod, te vergelijken met de Griekse oppergod Zeus. Hij is vergezeld van Mercurius (vergelijkbaar met de Griekse god Hermes), een zoon van Juppiter en de bergnimf Maia, een dochter van Atlas. Mercurius is dus een kleinzoon van Atlas, de mythologische figuur die het hemelgewelf op zijn schouders torst en naar wie het Atlasgebergte in Marokko en onze atlassen vernoemd zijn. Mercurius is onder andere de heraut der goden en daarom doorgaans herkenbaar aan zijn herautsstaf en zijn gevleugelde helm en sandalen.
Het godenduo brengt een bezoek aan het Phrygische land. Een godheid die ergens heen gaat om de toestand te bezien - dat staat wel eindeloos ver af van de alomtegenwoordigheid en alwetenheid Gods uit de christelijke dogmatiek. God hoeft nergens naar toe te gaan want Hij is overal. Hij hoeft nergens te gaan kijken want Hij weet alles. Maar ook in de Bijbel vinden we deze argeloze beeldspraak. God wandelt in de avondkoelte in de hof  (Genesis 3: 8). Als de inwoners van Babel een toren bouwen die tot in de hemel reikt, blijkt het resultaat nogal pover te zijn, want de HEER moet uit de hemel naar beneden komen om te kijken naar de stad en de toren die de mensen aan het bouwen waren (Genesis 11: 5). En als Hem ernstige klachten over Sodom en Gomorra bereiken, zegt Hij: Ik zal ernaartoe gaan om te zien of de klachten die Ik over hen heb gehoord gegrond zijn en zij verwoesting over zich hebben afgeroepen. Dat wil Ik weten (Genesis 18:21).
Zo bezoeken Juppiter en Mercurius het Phrygische land. Waren ze nu maar herkenbaar als goden gegaan, dan waren ze vast en zeker overal welkom geweest. Mensen zijn immers ongeneeslijk religieus (Kuitert). Overal staan tempels en kerken, synagogen en moskeeën. Daaraan zijn beroeps-gelovigen verbonden, die voor de godheid graag de deur wagenwijd openzetten: "Welkom thuis, Heer" (ik mag het schrijven, ik ben zelf ruim 35 jaar beroeps-gelovige geweest). Het aantal officiële gelovigen is sinds de oeroude tijden van het verhaal wel afgenomen. Volgens het CBS noemt momenteel (2022) nog maar 42% van de Nederlanders zichzelf religieus. Dat zou dus betekenen dat er van de 1000 huizen nog maar 420 hun deur openen voor God. Maar voor Juppiter en Mercurius van de 1000 niet één, nada. Waarom?
Omdat ze incognito komen, als mensen, als vreemdelingen op zoek naar een rustplaats, een logeer-adres. En vanuit dat perspectief ziet de wereld er heel anders uit. De Duitse onderzoeks-journalist Günter Wallraff werkte in de jaren '80 enige tijd in de Duitse industrie als de Turkse gast-arbeider (zo noemden we dat in die tijd) Ali en deed vervolgens een boekje open over de áchterkant van het Duitse Wirtschaftswunder. Als u Nederland ("Gaaf landje, toch?" volgens premier Rutte) écht wilt leren kennen, praat dan eens met of beter luister dan naar een asielzoeker die in Nederland vraagt om een veilige plek (locum requiemque petentes). Duizend deuren gesloten ...
Hoe is dat mogelijk, vraag je je af. Het oosten staat toch bekend om zijn heilige gastvrijheid?
Het mooiste verhaal dáárover vond ik (óók in mijn gymnasiumtijd) het gastvrije onthaal dat de Phaeaken bieden aan Odysseus. Odysseus, op de terugtocht van Troje naar zijn vaderland Ithaka, spoelt volkomen berooid aan op hun strand. Koning Alkinoös biedt aan de haveloze zwerver spontaan een vorstelijk onthaal. Zelfs zonder dat Odysseus wordt gevraagd naar zijn naam of zijn herkomst (!), mag hij als een anonieme vreemdeling blijven mee-eten en logeren. Want koning Alkinoös weet dat de oppergod Zeus smekelingen vergezelt en dat wij hen dus met alle respect dienen te behandelen (Homerus, Odyssee, regel 181).
Zo goed treffen Juppiter en Mercurius het bij de Phrygiërs niet. Duizend deuren gesloten ... Wat bezielde de Phrygiërs om zich zó ongastvrij te betonen? Ovidius noemt hun beweegredenen niet, dus we raden ernaar. "Ons land is vol". "Gelukzoekers kunnen we hier niet gebruiken". "Als je iedereen toelaat, heeft dat aanzuigende werking". "We kunnen niet de hele wereld in huis halen". "We moeten maatregelen nemen om de instroom te beperken". "Eigen volk eerst". Primitieve sentimenten natuurlijk, maar het verhaal van Ovidius speelt dan ook heel lang geleden, in barbaarse tijden.
Over schandalige ongastvrijheid gesproken: als de HEER wil weten of het in Sodom écht zo bar en boos toegaat als wordt gezegd, gaan er twee vreemdelingen (!) op bezoek in de stad (Genesis 18:21-22); engelen heten ze in het volgende hoofdstuk (Genesis 19: 1). Maar de inwoners van Sodom stellen zich vreselijk vijandig op, ze willen de vreemdelingen zelfs verkrachten (Genesis 19: 5). Voor alle duidelijkheid: dit Bijbelverhaal is geen veroordeling van homosexualiteit, maar van vreemdelingenhaat. Nog eeuwen later noemt Ezechiël als de zonde van Sodom: asociaal gedrag. Hun overtreding was dat zij, hoogmoedig als ze waren, niets deden voor de armen en de misdeelden, terwijl ze zelf genoten van een overvloed aan voedsel en zorgeloze rust (Ezechiël 16:49). Wie eigen overvloed veilig wil stellen, deelt niet met misdeelden en vreemdelingen.
Nog weer eeuwen later waren opnieuw twee mensen (onder wie een hoogzwangere vrouw) ver van huis op zoek naar een rustplaats (locum requiemque petentes), maar er was voor hen geen plaats in de herberg (Lucas 2: 7). Het verhaal wordt ieder jaar opnieuw eind december gelezen, gepreekt en gezongen, maar of we daar met z'n allen gastvrijer door zijn geworden?


630




635
mille domos clausere serae; tamen una recepit,
parva quidem, stipulis et canna tecta palustri,
sed pia: Baucis anus parilique aetate Philemon
illa sunt annis iuncti iuvenalibus, illa
consenuere casa paupertatemque fatendo
effecere levem nec iniqua mente ferendo;
nec refert, dominos illic famulosne requiras:
tota domus duo sunt, idem parentque iubentque.
Duizend huizen lielden hun deuren gesloten; maar in één waren ze welkom.
Dat huisje was wel klein, met een dak van stro en riet,
maar het was vroom: de oude Baucis en de even oude Philemon
zijn in dat huisje in hun jonge jaren getrouwd,
in dat huisje zijn ze samen oud geworden, hun armoede hebben ze verlicht
door er eerlijk voor uit te komen en er niet moeilijk over te doen;
het maakt niet uit of je daar vraagt naar heren of slaven:
heel dat huis zijn zij tweeën: het zijn dezelfden die gehoorzamen en bevelen.
Tegenover de duizend huizen die hun deuren gesloten houden staat het éne hutje waar de twee vreemdelingen gastvrij worden ontvangen. Je mag natuurlijk niet generaliseren: er zijn gulle rijken en gierige armen. Maar wie wel eens met een collectebus langs de deuren is gegaan, zal de ervaring herkennen: bij de duurste villa's krijg je soms niks en mensen die amper wat kunnen missen, geven van hun armoede.
Zonder het te weten bewijzen Philemon en Baucis gastvrijheid aan de twee goden incognito. In de Bijbel zijn het natuurlijk geen goden (meervoud) die op bezoek komen. Maar een vreemdeling kan wel een incognito zijn. De Hebreeënbrief (13: 2) wekt ons op tot gastvrijheid, want zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen.
Naast hun gastvrijheid jegens vreemdelingen is het hun liefde voor elkaar, die Philemon en Baucis kenmerkt. Waar liefde woont, gebiedt de HEER de zegen - die regel heeft in Psalm 133 (oude berijming) niet direct betrekking op het huwelijk, maar is er wel vaak op toegepast; en niet helemaal ten onrechte.

De gastvrijheid van deze twee arme oude mensen wordt vervolgens door Ovidius uitvoerig en liefdevol geschilderd.



640




645




650




655



ergo ubi caelicolae parvos tetigere penates
summissoque humiles intrarunt vertice postes,
membra senex posito iussit relevare sedili;
cui superiniecit textum rude sedula Baucis 
inque foco tepidum cinerem dimovit et ignes
suscitat hesternos foliisque et cortice sicco
nutrit et ad flammas anima producit anili
multifidasque faces ramaliaque arida tecto
detulit et minuit parvoque admovit aeno, 
quodque suus coniunx riguo conlegerat horto,
truncat holus foliis; furca levat ille bicorni
sordida terga suis nigro pendentia tigno
servatoque diu resecat de tergore partem
exiguam sectamque domat ferventibus undis.
interea medias fallunt sermonibus horas
sentirique moram prohibent. erat alveus illic
fagineus, dura clavo suspensus ab ansa:
is tepidis impletur aquis artusque fovendos
accipit. in medio torus est de mollibus ulvis
inpositus lecto sponda pedibusque salignis.
vestibus hunc velant, quas non nisi tempore festo
sternere consuerant, sed et haec vilisque vetusque
vestis erat, lecto non indignanda saligno.
Dus zodra de hemelbewoners aanklopten bij dit kleine huisje
- ze moesten bukken om de lage deur door te gaan -,
zette de oude man een stoel neer en nodigde hen om makkelijk te gaan zitten;
Baucis had daarop gedienstig een ruwe lap gelegd.
In de haard woelt ze de lauwe as om en het vuur van gisteren
pookt ze op en voedt ze met blaren en droge schors
en ze blaast de vlammen aan met haar oudevrouwen-adem;
kleine kachelhoutjes en droge takken haalt ze van de vliering,
maakt ze klein en gooit ze onder het koperen keteltje.
De groente die haar lieve man verzameld had uit de gesproeide tuin,
ontdoet zij van de blaren. Hij tilt met een tweetandige vork
een gerookte ham van de zwarte balk waaraan hij hing,
snijdt van de langbewaarde rug een klein stukje af
en kookt het gaar in het kokende water.
Intussen korten ze de tijd met gebabbel
zodat het wachten niet zo lang duurt. Ze hadden een beukenhouten bak,
aan het stevige oor opgehangen aan een spijker;
die wordt gevuld met lauw water om de ledematen te verwennen.
Een kussen van zachte biezen is er gespreid op een aanligbed
met een onderstel en poten van wilgenhout.
Dat bedekken ze met spreien, die ze enkel op feestdagen
plachten te gebruiken; maar ook die sprei was goedkoop en oud,
helemaal passend bij het wilgenhouten aanligbed. 
De uitgaven van de Latijnse tekst verschillen enigszins en daardoor ook de Nederlandse vertalingen (vooral rond de wasbak voor de vermoeide voeten); maar dit terzijde. De beschrijving is een toonbeeld van armoede; in een commentaar vond ik: rijke Romeinen in de tijd van Ovidius hadden veren matrassen en aanligbedden met gouden en zilveren poten. Bij Philemon en Baucis was de sprei altijd al goedkoop geweest, en was nu bovendien ook nog oud. Maar de schildering is vooral een toonbeeld van zorgzaamheid en gastvrijheid. En die wordt door de goden gewaardeerd:
660





665




670





675

adcubuere dei. mensam succincta tremensque
ponit anus, mensae sed erat pes tertius inpar:
testa parem fecit; quae postquam subdita clivum
sustulit, aequatam mentae tersere virentes.
ponitur hic bicolor sincerae baca Minervae
conditaque in liquida corna autumnalia faece
intibaque et radix et lactis massa coacti
ovaque non acri leviter versata favilla,
omnia fictilibus. post haec caelatus eodem
sistitur argento crater fabricataque fago
pocula, qua cava sunt, flaventibus inlita ceris;
parva mora est, epulasque foci misere calentes,
nec longae rursus referuntur vina senectae
dantque locum mensis paulum seducta secundis:
hic nux, hic mixta est rugosis carica palmis
prunaque et in patulis redolentia mala canistris
et de purpureis conlectae vitibus uvae,
candidus in medio favus est; super omnia vultus
accessere boni nec iners pauperque voluntas.
De goden gaan aanliggen. De tafel wordt neergezet door de oude vrouw,
haar kleed opgeschort en beverig; maar de derde poot van de tafel was te kort;
het hellen wordt verholpen door er een potscherf onder te schuiven.
Daarna veegt ze de tafel schoon met groene munttakjes.
Nu wordt de tweekleurige vrucht van de maagd Minerva opgediend,
en herfstkornoeljes, geweckt in heldere wijnmoer,
en andijvie en radijs en een homp kaas
en eieren, licht gewenteld in niet meer gloeiende as,
dit alles in aardewerken servies. Hierna wordt een wijnkan neergezet,
gemaakt uit het zelfde "zilver" en bekers van beukenhout,
aan de binnenkant met blanke was bestreken.
Een ogenblik later komen er warme gerechten van de haard,
de wijn - niet erg belegen - gaat nog eens rond
wordt dan opzij gezet om plaats te maken voor het dessert:
noten en vijgen, gemengd met gerimpelde dadels,
pruimen en geurige appels in gevlochten mandjes,
en van purperen ranken verzamelde druiven;
te midden daarvan een blanke honingraat. Maar boven dit alles gaan nog
hun vriendelijke gezichten en hun gulle gastvrijheid.
Landelijke eenvoud: groenten en fruit, ongetwijfeld uit eigen tuin, wij zouden er nu bijzeggen: "en allemaal onbespoten!" Alles om de onbekende gasten maar te verwennen. De tweekleurige vrucht van de maagd Minerva is een dichterlijke aanduiding van de olijf, die onrijp groen en rijp zwart is, en die door Minerva (de godin Pallas Athene, die altijd ongehuwd bleef) aan het mensdom is geschonken. De zichtbare armoede (de scheve tafel en het aardewerken en beukenhouten servies - bij gegoede Romeinen stond er zilver op tafel) wordt ruimschoots goedgemaakt door de gastvrije hartelijkheid van deze twee oude mensen.

680
Interea totiens haustum cratera repleri
sponte sua per seque vident succrescere vina:
attoniti novitate pavent manibusque supinis
concipiunt Baucisque preces timidusque Philemon
et veniam dapibus nullisque paratibus orant.
Ondertussen zien ze dat de wijnkan, al zó vaak uitgeschonken,
vanzelf weer wordt gevuld en dat de wijn uit zichzelf weer toeneemt;
verbijsterd door dit ongehoorde wonder beginnen ze te beven,
en met opgeheven handen stamelen Baucis en Philemon een gebed
en bidden om vergeving voor de maaltijd en voor het gebrek aan voorbereiding.
Vaak wordt dit element vergeleken met het Bijbelverhaal van het kruikje van de weduwe. Dat wonder wordt in de Bijbel zelfs tweemaal verhaald. In 1Koningen 17 is de profeet Elia in Sarphat te gast bij een weduwe. Sarphat ligt ten noorden van Israël, dus Elia vertoeft daar als vreemdeling; en de weduwe is zo mogelijk nog armer dan Philemon en Baucis; zeker tijdens de langdurige droogte die Israël en omstreken teistert (1Koningen 17: 1). Maar bij monde van Elia zegt de HEER: Tot op de dag dat Ik weer regen op de aarde zal laten vallen, zal er meel in de pot zijn en zal de oliekruik niet leeg raken. ... En ze hadden elke dag te eten, zij, Elia en haar familie. Er was meel in de pot en de oliekruik raakte niet leeg, zoals de HEER bij monde van Elia had beloofd (1Koningen 17:14-16). - In 2Koningen 4 is het de profeet Elisa die te hulp geroepen wordt door de weduwe van één van de profeten: ‘Mijn man, uw dienaar, die zoals u weet altijd groot ontzag had voor de HEER, is gestorven. Nu zal mijn schuldeiser komen en mijn twee kinderen als slaven meenemen.’‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Elisa. ‘Vertel me eens, wat hebt u nog in huis?’ ‘Alleen een kruikje olie, heer,’ antwoordde ze, ‘verder niets.’ Toen zei Elisa: ‘Ga bij uw buren kruiken en kannen te leen vragen, lege, zo veel als u er krijgen kunt. Als u weer thuiskomt, doe dan de deur achter u en uw kinderen dicht en giet uw olie in die kruiken en kannen over; telkens als er een vol is, neemt u een volgende.’ Thuisgekomen sloot de vrouw de deur achter zich. Terwijl haar kinderen haar de kruiken en kannen een voor een aangaven, goot ze de olie over. Gaandeweg raakten ze allemaal vol. ‘Geef de volgende eens aan,’ zei ze tegen haar zoon. Maar die antwoordde: ‘Er zijn er niet meer.’ Toen hield de olie op te vloeien. De weduwe ging terug naar de godsman en vertelde hem wat er gebeurd was. ‘Die olie moet u verkopen om uw schuld af te betalen,’ zei hij. ‘En van wat er overblijft kunnen u en uw kinderen leven.’ (2Koningen 4: 1- 7). In dit tweede verhaal is de profeet geen vreemdeling, maar het kruikje blijft wel stromen.


685
unicus anser erat, minimae custodia villae:            
quem dis hospitibus domini mactare parabant; 
ille celer penna tardos aetate fatigat
eluditque diu tandemque est visus ad ipsos
confugisse deos: superi vetuere necari
Eén enkele gans liep daar rond, de bewaker van het hoefje.
Die wilden zijn meesters gaan slachten voor de goddelijke gasten.
Het dier, vleugelvlug, weet hen - langzaam door hun leeftijd -
een hele poos te ontsnappen en uit te putten tot we hem tenslotte
zijn toevlucht zien nemen tot de goden; die zeggen: "Maak hem maar niet dood".
Het is tekenend voor de vroomheid (regel 631: pia = vroom) dat ze aan de goden hun énige gans willen offeren. Lang niet alle gelovigen hebben àlles voor hun geloof over. Humoristisch vertelt Ovidius dat de twee oude mensen, niet meer zo vlug ter been, het dier niet te pakken weten te krijgen. Tot het als een smekeling zijn toevlucht neemt tot de goden - en niet tevergeefs.


690




695
"di" que "sumus, meritasque luet vicinia poenas
inpia" dixerunt; "vobis inmunibus huius
esse mali dabitur; modo vestra relinquite tecta
ac nostros comitate gradus et in ardua montis
ite simul!" parent ambo baculisque levati
nituntur longo vestigia ponere clivo.
tantum aberant summo, quantum semel ire sagitta
missa potest: flexere oculos et mersa palude
cetera prospiciunt, tantum sua tecta manere,
"Goden zijn wij, en jullie goddeloze omgeving zal haar verdiende straf krijgen.
Maar jullie zal het gegeven worden verschoond te blijven van deze ramp;
enkel: verlaat jullie huisje en vergezel ons,
en ga direct naar boven, de berg op!"
Beiden gehoorzamen en steunend op hun stokken
beklimmen ze moeizaam de lange berghelling.
Ze waren nog zover van de top als een pijl in één schot kan komen;
toen keken ze om en zien alles verzonken in een moeras,
enkel hun eigen huisje is nog over ...
Tegenover het éne vrome (regel 631: pia) huisje staat de hele goddeloze (regel 690: inpia) omgeving. Wel of geen gastvrijheid bieden aan vreemdelingen maakt het verschil tussen vroom en goddeloos, tussen redding en ondergang.
De ongastvrije en daarom goddeloze stad verzinkt in een moeras; maar de goden sporen de vrome want gastvrije Philemon en Baucis aan om zich in veiligheid te brengen, hoog op de berg. Het verhaal vertoont verschillende overeenkomsten met de geschiedenis uit Genesis 19: het vreemdelingen-vijandige Sodom wordt verwoest maar de gastvrije Lot en zijn gezin worden gespaard; ook zij moeten daarvoor vluchten naar de bergen. Zodra het licht begon te worden zetten de engelen Lot aan tot spoed: ‘Vlug, ga hier weg met uw vrouw en uw twee dochters, anders komt u om vanwege de misdrijven die in deze stad zijn begaan.’ Toen Lot aarzelde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand, omdat de HEER hem wilde sparen, en ze trokken hem mee de stad uit. Pas buiten de stad bleven ze staan. Toen zei een van hen: ‘Vlucht, uw leven is in gevaar! Kijk niet om en sta nergens in de vallei stil. Vlucht de bergen in, anders komt u om.’... Toen liet de HEER uit de hemel zwavel en vuur neerregenen op Sodom en Gomorra en Hij vernietigde die steden en de hele vallei, met de inwoners van al de steden en met alles wat er op het land groeide.(Genesis 19:15-17, 24-25). De geschiedenis in Genesis is radicaler dan het verhaal van Ovidius: waar ooit Sodom lag, ligt nu de Dode Zee waarin niets kan leven - aan de ongastvrije stad van dit verhaal herinnert een poel die wemelt van duikertjes en waterhoentjes (regel 625); Lot is zijn huis in Sodom kwijt - het huisje van Philemon en Baucis verandert in een tempel; Lot verliest ook zijn vrouw die het niet kan laten om te kijken - Philemon en Baucis blijven samen tot de dag van hun dood:



700




705




710
dumque ea mirantur, dum deflent fata suorum,
illa vetus dominis etiam casa parva duobus
vertitur in templum: furcas subiere columnae,  
stramina flavescunt aurataque tecta videntur
caelataeque fores adopertaque marmore tellus.
talia tum placido Saturnius edidit ore:
"dicite, iuste senex et femina coniuge iusto
digna, quid optetis." cum Baucide pauca locutus
iudicium superis aperit commune Philemon:
"esse sacerdotes delubraque vestra tueri
poscimus, et quoniam concordes egimus annos,
auferat hora duos eadem, nec coniugis umquam
busta meae videam, neu sim tumulandus ab illa." 
vota fides sequitur: templi tutela fuere,
donec vita data est ...
En terwijl ze zich hierover verwonderen en het lot van de hunnen bewenen,
verandert ook dat oude huisje van de twee eigenaren,
en wel in een tempel: zuilen vervangen de stutten van het dak;
het stro van het dak gaat er uitzien als goud,
de deuren worden van drijfwerk en de aarden vloer wordt met marmer bedekt.
Toen sprak Saturnus' zoon met vriendelijke stem:
"Zeg, rechtvaardige grijsaard en vrouwe, uw rechtvaardige echtgenoot waardig,
wat uw wens is". Na een kort overleg met Baucis,
vertelde Philemon aan de goden hun gezamenlijke oordeel:
"Priesters te zijn en voor uw heiligdom te zorgen,
dát vragen wij; en aangezien we altijd eendrachtig hebben geleefd,
laat het zelfde uur ons beiden wegnemen, dat ik nooit
het graf van mijn vrouw hoef te zien, noch door haar hoef te worden begraven."
Hun wens ging in vervulling: verzorgers van de tempel waren ze,
zolang hun het leven gegeven werd ...
De zoon van Saturnus = Juppiter. Ovidius noemt Philemon (en Baucis) hier iustus = rechtvaardig - zoals de rechtvaardigen in de Bijbel (zie ook de laatste zin van dit artikel). Typerend is hun bewogenheid met hun omgekomen stadgenoten (ook al zijn die zo juist nog goddeloos genoemd en ook al hadden ze hun straf verdiend) en hun vrome eerbied voor de goden: het liefst willen ze zich wijden aan de zorg voor hun tempel; daarin doen ze denken aan de liefde tot God en tot de naaste die Jezus ons leert. Voor zichzelf wensen Philemon en Baucis enkel om in het zelfde uur te mogen sterven - een verlangen dat veel echtparen zullen herkennen.



715




720
donec vita data est; annis aevoque soluti                      
ante gradus sacros cum starent forte locique
narrarent casus, frondere Philemona Baucis,
Baucida conspexit senior frondere Philemon. 
iamque super geminos crescente cacumine vultus
mutua, dum licuit, reddebant dicta "vale" que
"o coniunx" dixere simul, simul abdita texit
ora frutex: ostendit adhuc Thyneius illic
incola de gemino vicinos corpore truncos.
... zolang hun het leven gegeven werd; toen ze eens, broos door jaren en ouderdom,
juist voor de heilige treden stonden en spraken
over wat daar was gebeurd, zag Baucis bij Philemon,
en de oude Philemon bij Baucis groene bladeren uitlopen;
en terwijl boven hun beider hoofden reeds een boomkruin groeide,
wisselden ze afscheidswoorden zolang het nog kon,
en zeiden tegelijk: "Vaarwel, lieveling", en tegelijk bedekte
gebladerte hun monden. Nog altijd wijzen Phrygiërs daar
twee bomen naast elkaar, uit twee mensenlichamen gegroeid.
Aan het eind van de geschiedenis de gedaante-verandering waar elk verhaal in de Metamorphosen op uitloopt. De twee oude mensen, innerlijk en geestelijk vergroeid, veranderen in twee bomen, vlak naast elkaar; volgens het begin van het verhaal een eik en een linde. Het verhaal bereikt in deze metamorphose zijn happy end, het opvallende tweetal bomen vindt zijn verklaring in deze ontroerende geschiedenis.

721 haec mihi non vani (neque erat, cur fallere vellent)
narravere senes; equidem pendentia vidi
serta super ramos ponensque recentia dixi
"cura deum di sint, et, qui coluere, colantur."'
Dit vertelden mij betrouwbare (er was ook geen reden om me te willen bedriegen)
oude mensen; zelf heb ik er bloemenkransen zien hangen
aan de takken; en terwijl ik er zelf een verse krans bij hing, zei ik:
"Mogen wie zorgden voor de goden, zelf goden zijn; en wie hen vereerden, vereerd worden".
Over de eerste woorden van de laatste regel is veel geschreven. Cura deum = de zorg van de goden; maar betekent dat "degenen die zorgen voor de goden" (genitivius objectivius) of "degenen voor wie de goden zorgen" (genitivus subjectivus)? Voor de eerste vertaling ("de lievelingen van de goden") pleit dat de uitdrukking vaker in die betekenis wordt gebruikt (bijvoorbeeld door Vergilius in Aeneis 3:476). Voor de tweede vertaling pleit a) de tweede helft van de regel (wie de goden hebben vereerd, worden zelf vereerd); en b) het verhaal: Philemon en Baucis hebben Juppiter en Mercurius gastvrij onthaald en worden als beloning daarvoor nu zelf vereerd (door de bloemenkransen in de takken van de eik en de linde). In elk geval past de afsluitende regel bij de Metamorphosen: aan het slot worden de rollen omgedraaid: de twee arme mensen worden nu vereerd, deugd wordt beloond. Maar Philemon en Baucis bewezen geen gastvrijheid aan twee goden (tenminste: dat wisten ze niet), maar aan twee onbekende vreemdelingen.

Eeuwen later woonde er, waarschijnlijk in deze zelfde omgeving (Phrygië in Klein-Azië), om precies te zijn in Colosse, opnieuw een Philemon. Genoemd naar de Philemon uit de legende? Hij was christen geworden. De apostel Paulus schrijft aan hem een brief om te pleiten voor de weggelopen slaaf Onesimus. Die brief is opgenomen in de Bijbel.

Ten oosten van Colosse, niet ver van Phrygië, iets onder het midden van Klein-Azië, lag de stad Lystra. Op hun zendingsreis verkondigden Paulus en Barnabas daar het Evangelie van Christus en ze genazen een verlamde man. Toen de mensen zagen wat Paulus had gedaan, verhieven zij hun stem en ze zeiden in het Lykaonisch: ‘De goden zijn in mensengedaante naar ons afgedaald!’ Ze noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes, omdat hij de woordvoerder was. De priester van Zeus, wiens tempel vlak buiten de stad lag, bracht met bloemenkransen getooide stieren naar de stadspoort, die hij en het volk wilden offeren (Handelingen 14:11-13). We kunnen het natuurlijk niet bewijzen, maar het lijkt erop dat de mensen in Lystra het verhaal van Philemon en Baucis kennen. De genezing van de verlamde brengt hun op de gedachte dat Paulus en Barnabas Hermes en Zeus incognito zijn (dus in het Latijn: Juppiter en Mercurius). Omdat Paulus het woord voert, beschouwen ze hem als Hermes = Mercurius (de heraut der goden). Ze willen niet nóg een keer de fout van hun voorouders eeuwen geleden maken en voor de goden alle deuren gesloten houden; integendeel: ze bewijzen aan Paulus en Barnabas goddelijke eer. Zoals ik hierboven al schreef: mensen zijn ongeneeslijk religieus (Kuitert). Maar van religieuze verering zijn Paulus en Barnabas beslist niet gediend. Toen de apostelen Barnabas en Paulus merkten wat de bedoeling was, scheurden ze van ontzetting hun kleren, drongen zich door de menigte heen en riepen:‘Wat doet u toch? Wij zijn mensen, net als u. Onze boodschap is nu juist dat u zich moet afkeren van de afgoden om u te bekeren tot de levende God, die de hemel en de aarde en de zee heeft geschapen en alles wat daar leeft. Hij heeft in het verleden alle volken hun eigen weg laten gaan, maar heeft toch blijk gegeven van Zijn goedheid: vanuit de hemel heeft Hij u regen geschonken en vruchtbare seizoenen, Hij heeft u overvloedig te eten gegeven en u zodoende vreugde gebracht.’ Door deze woorden slaagden ze er met moeite in de mensenmenigte ervan te weerhouden om aan hen een offer te brengen (Handelingen 14:14-18). Paulus en Barnabas komen niet in Lystra om zelf vereerd te worden (die eer komt enkel toe aan de Levende God); maar om het Evangelie te brengen van Jezus -

Jezus Die ooit Zijn prediking op aarde besloot met: Ik was een vreemdeling en jullie namen Mij op ... want Ik verzeker jullie: alles wat jullie gedaan hebben voor een van de geringsten van Mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor Mij gedaan. Maar ook: Ik was een vreemdeling en jullie namen Mij niet op. Want Ik verzeker jullie: alles wat jullie voor een van deze geringste mensen niet gedaan hebben, hebben jullie ook voor Mij niet gedaan (Mattheus 25:31-46). Dat is geen religieuze boodschap, over het al dan niet herkennen van goden-incognito; het is een uitermate praktische boodschap, over gastvrijheid bieden aan vreemdelingen, vluchtelingen en asielzoekers. Een boodschap met een nog indringender slot dan het verhaal van Ovidius en de geschiedenis van Sodom: Hun staat eeuwige bestraffing te wachten, de rechtvaardigen daarentegen het eeuwige leven (Mattheus 25:46).

terug naar diversen

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA