PASTORAAT - GEMEENTE -
SAMENLEVING
In onze Protestantse gemeente te Goes moeten we in de
komende
tijd ons pastoraat opnieuw vorm geven. Natuurlijk is het belangrijk om
daarbij allerlei wensen en mogelijkheden te inventariseren. Maar het
kan ook nuttig zijn om een stapje achteruit te doen voor wat meer
overzicht. Wat bedoelen we met "pastoraat"? waarom doen we aan
"pastoraat"? waarom willen we wat we willen? Verschillende
opvattingen over pastoraat staan in een lange traditie - zo lang als de
kerkgeschiedenis. Daarin hangen de functie van het pastoraat, de visie
op de gemeente, en de plaats van de gemeente in de samenleving met
elkaar samen.
1. PASTORAAT IN VERSCHILLENDE BETEKENISSEN
In de praktijk gebruiken we het begrip "pastoraat" op ten minste drie
verschillende manieren.
[1] Pastoraat = het werk van de beroeps-pastores, in onze gemeente op
dit moment (2016) de drie predikanten en de kerkelijk werker. Zo is in
de begroting voor 2017 sprake van "pastoraatskosten" in de zin van: de
tractementen van de dominees en het salaris van de kerkelijk werker. De
Duitstalige theologie kent het vak Pastoraltheologie = de
bezinning op het werk van de predikant.
[2] Pastoraat = een kwaliteit van alle mogelijke (kerkelijke)
activiteiten. Zo kun je zeggen dat een preek pastoraal is; dat betekent
dat kerkgangers zich door deze preek persoonlijk aangesproken voelen,
dat ze het gevoel hebben dat de preek betrekking heeft op hun eigen
situatie. Rouw- en trouwdiensten zijn vrijwel per definitie pastoraal,
omdat ze betrekking hebben op concrete mensen en situaties. Een
Bijbelkring kan
pastoraal zijn als er niet enkel exegetische informatie wordt
verstrekt,
maar ruimte is voor het delen van persoonlijke gedachten en gevoelens.
[3] Pastoraat = een bepaalde werkvorm, namelijk het persoonlijke
gesprek met mensen, vaak door hen te bezoeken: thuis,
in het ziekenhuis of verpleeghuis; individueel, in gezinsverband of in
een kleine groep (groothuisbezoek). Bezoekwerk kan worden gedaan door
beroepspastores [1], maar ook door ouderlingen en diakenen of door
bezoekmedewerkers. Het is natuurlijk de bedoeling dat een bezoek ook
werkelijk pastorale kwaliteit [2] heeft.
2. PASTORAAT IN DE LOOP DER EEUWEN
Ik kan niet meer doen dan een beeld schetsen in enkele grove lijnen.
Maar dat lijkt me de moeite waard omdat gedachten en verwachtingen uit
het verleden doorwerken in het heden.
2.1. In de tijd van en na
het Nieuwe Testament bestond de christelijke kerk
voornamelijk uit huisgemeenten. Groet
de gemeente bij Prisca en Aquila aan huis
(Romeinen 16: 3- 5). In een huisgemeente waren er plaatselijke
ambtsdragers, zoals oudsten (presbuteroi)
en vrouwelijke en mannelijke diakenen; daarnaast waren er
bovenplaatselijke leiders zoals de apostel Paulus.
Viering en onderricht, diakonaat en pastoraat vormden in deze
samenkomsten
één geheel. Ze
braken het brood aan huis (Handelingen 2:46). Pastoraat
was vooral onderling pastoraat in de huisgemeente: Vermaant elkaar (NBG) / troost
elkaar (NBV) met deze woorden (1Thessalonicenzen
4:18). In de brieven van Paulus en Johannes komt het woord "elkaar"
opvallend vaak voor: pastoraat was geen kwestie van "producenten" en
"consumenten", maar een wederzijdse bemoediging. - De christenen
vormden een kleine minderheid in een soms vijandige omgeving.
Christen-zijn was daardoor een persoonlijke keuze, gemarkeerd door de
volwassendoop. De betrokkenheid bij de (huis)gemeente was dus groot.
Maar gezien de nieuwtestamentische brieven moeten we de eerste
christelijke gemeenten beslist niet idealiseren: Paulus had heel wat te
stellen met zijn gemeenten. Hebreeën 10:25 maant om de eigen bijeenkomsten niet
te verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn: omdat het
eerste enthousiasme is bekoeld of omdat openlijk christen zijn te
gevaarlijk was?
2.2. Hoe dan ook: het aantal christenen nam gestaag toe. Juist door de
goede
indruk die hun onderlinge diakonaat en pastoraat op de buitenwacht
maakte: "ziet, hoe lief zij elkander hebben!" (weer dat "elkaar"). In 313 kreeg de
christelijke kerk bij het edict van Milaan van keizers Licinius (en
Constantijn) vrijheid van godsdienst en in 380
proclameerde keizer Theodosius het christendom tot staatsgodsdienst.
Grote groepen van de bevolking werden in deze periode lid van de
christelijke kerk. De
huisgemeenten werden kerkdiensten in kerkgebouwen. Tegelijk trad er een
sacralisering van het christelijk geloof op. Schreef Paulus nog dat
onze
wezenlijke eredienst plaats vindt in het dagelijkse
leven (Romeinen 12: 1), steeds meer werd het wezenlijke van
het christelijk geloof gezocht in de liturgie. Er groeide een
tweedeling binnen de gemeente: geestelijken en leken. De presbuteros
(oudste) werd priester. De priester "bediende"
gemeenteleden met de
sacramenten. Massaliteit werkte vrijblijvendheid in de hand. Kinderdoop
betekende dat er nu veel mensen lid van de christelijke kerk waren
zonder daarvoor zelf gekozen te hebben.
2.3. Karel de Grote
(circa 800)
voerde een organisatiemodel in dat doorwerkt tot vandaag de dag.
Hij verdeelde de kerk in parochies: één priester
-
één kerkgebouw - één
gebied. We noemen dat
het pastorale grondmodel
of parochiestelsel.
Bij het pastorale grondmodel wordt "pastoraal" gebruikt in betekenis
[1] - zie boven: uitgangspunt is de beroepspastor, de pastoor. Parochie
komt van het Griekse paroikia,
dat in dit geval betekent dat je "in de buurt woont". De kerkgebouwen
lagen bij voorkeur niet verder van elkaar dan één
uur
gaans, zodat iedereen een kerk had om naar toe te gaan. Dit pastorale
grondmodel vormt nog steeds het principe van de kerkorde van de
Protestantse Kerk in Nederland: een plaatselijke gemeente met een
kerkgebouw en één voorganger (dominee), hooguit
twee. Indien
aan een gemeente meer dan twee predikanten voor gewone werkzaamheden
zijn verbonden, wordt de gemeente in de regel ingedeeld in wijkgemeenten
(ordinantie 2-16-1).
- Het pastoraat van de middeleeuwse pastoor kreeg vooral gestalte in de
sacramenten. Met de zeven sacramenten begeleidde hij zijn parochianen
van de wieg (kinderdoop) tot het graf (laatste oliesel / requiemmis /
begrafenis in gewijde aarde), zelfs tot voorbij het graf
(gebedsintenties voor de overledenen). Namens de kerk was hij
leverancier van de zaligheid. Zijn centrale taak was de viering van de
mis, die voor zijn parochianen ook heilzaam werkte zonder dat zij zelf
ter communie gingen, zonder dat zij de Latijnse gebeden verstonden,
zelfs zonder dat zij lijfelijk ter kerke kwamen. Het Vierde Lateraanse
Concilie bepaalde in 1215 dat de gelovige ten minste
één
maal per jaar, in de Paastijd, ter biecht en communie moest komen. Die
verplichting is een teken dat veel gelovigen niet erg actief kerkelijk
meeleefden. De biecht nam de centrale plaats in binnen het pastorale
werk (pastoraal in betekenis [3]: het persoonlijke contact) van de
pastoor.
2.4. De Reformatie
wilde geen
afbreuk doen aan de betekenis van de Sacramenten (Doop en Avondmaal),
maar stelde het Woord voorop: de Heilige Geest bewerkt het geloof
door het Woord en versterkt
het geloof door de Sacramenten (Heidelbergse Catechismus zondag 25).
Uit die formulering blijkt de prioriteit van het Woord, want pas als er
dankzij het Woord geloof is ontstaan,
kan het worden versterkt
door de Sacramenten (hoe we ons dat moeten voorstellen bij de
kinderdoop, blijft een lastige vraag). De priester
wordt predikant. Omdat het Woord het geloof alleen kan bewerken als het
wordt gehoord en begrepen, moet het worden gepreekt in de landstaal
(geen latijnse missen meer).
In de Lutherse
traditie zijn de twee kenmerken van de ware kerk (Augburgse Confessie
art. VII):
(a) de rechte
verkondiging van het evangelie en
(b) de rechte bediening van de
sacramenten.
In deze omschrijving staat
nog steeds het kerkgebouw en de kerkdienst centraal.
Calvijn brengt
een beslissende verbreding aan. Het gaat niet enkel om de
kwaliteit van de eredienst (preek en sacramenten), maar evenzeer om de
kwaliteit van de gemeente. Daarom voegt de Calvinistische traditie nog
een derde kenmerk van de ware kerk toe:
(c) de kerkelijke tucht
(Nederlandse Geloofsbelijdenis art. 29).
Dat woord "tucht" klinkt ons niet
sympathiek. Maar de bedoeling is positief: een gemeente die ook buiten
kerkgebouw en eredienst leeft volgens Gods Woord. Daarom worden in
Calvinistische kerkdiensten de Tien Geboden gelezen. En daartoe kreeg
de predikant gezelschap van twee andere ambtsdragers: de
ouderling
en de
diaken, voor het pastoraat en diakonaat in de gemeente. Anders
uitgedrukt: de oudste (presbuteros)
uit de vroege christelijke kerk, die in de katholieke traditie was
geworden tot priester, werd in de calvinistische traditie tot
ouderling; en de predikant werd een ouderling met bijzondere opdracht,
namelijk prediking en onderricht (naar 1Timotheus 5:17). Het pastoraat
(van
de ouderlingen en de dominee) heeft in deze traditie dus het doel te
waken over de kwaliteit van de gemeente; met name gericht op de heilige
viering van het Avondmaal. Daardoor kreeg het pastoraat
een controlerend karakter.
2.5. Het streven van Calvijn naar een kwaliteits-gemeente is in
Nederland nooit helemaal geslaagd. In de Gouden Eeuw
was vrijwel heel Nederland als kind gedoopt - uitgezonderd
doopsgezinden en Joden - maar het schijnt dat slechts zo'n 10% van de
bevolking praktiserend gemeentelid was; dus ongeveer net zo veel of
weinig als in onze eigen tijd. Ik heb geen gegevens bij de hand over
het bezoekwerk van predikanten en ouderlingen in die tijd. Maar het
kerkbezoek was her en der bedroevend. - In de negentiende eeuw nam
het
kerkbezoek aanzienlijk toe. In deze periode werden kerkgebouwen van
muur tot muur vol kerkbanken gezet ("bankenpaleizen"). De herinnering
aan de goede oude tijd, "toen de kerken nog vol zaten" gaat terug tot
de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Tot in de
negentiende eeuw was vrijwel het hele Nederlandse volk
hervormd gedoopt. Die lijn werd doorgetrokken in (ik zou bijna zeggen:
het dogma van) de volkskerk:
Nederland is een gedoopte natie; Gods genadeverbond omvat het hele
volk. Die ruime intentie is mooi, maar het was en is vrijwel ondoenlijk
om "het hele volk"
thuis te bezoeken. Hoe ruimer het kerkmodel, des te fragmentarischer
het pastoraat.
2.6. Anders lag het in de veel kleinere afgescheiden gemeenten,
die zich later groepeerden in de Gereformeerde Kerken, de Christelijke
Gereformeerde Kerk, de Gereformeerde Gemeenten, en na 1944 in de
Gereformeerde
Kerken Vrijgemaakt. Hier werd het calvinistische ideaal van de
kwaliteits-gemeente hoog gehouden; en had het huisbezoek
dienovereenkomstig in elk geval óók een
controlerende
bedoeling. Het jaarlijkse huisbezoek van de ouderlingen werd
soms
met vrees tegemoet gezien.
Toen ik
in de jaren '80 dominee werd, hadden veel gereformeerde ouderlingen nog
een wijkboekje, waarin per adres kon worden aangetekend: komen trouw
naar de kerk? lezen aan
tafel uit de Bijbel? lezen een christelijke krant? kinderen naar de
katechisatie? kinderen gaan op een christelijke school? enz. enz. Een
rijtje
nogal uiterlijke ijkpunten van het christelijke gezin. Maar als
ouderlingen zich ten doel stelden om het persoonlijke geloofsleven van
gemeenteleden te beoordelen, gebeurden er soms helemaal ongelukken.
Toch doen we de gereformeerde vaderen onrecht als we hun pastoraat
enkel
opvatten als controle. Dat blijkt uit het volgende citaat van Abraham
Kuyper over de pastorale taak van de dienaar des Woords (predikant): Denk u den dienaar in dien
beperkten kring met elk gezin bekend, aller
huisvriend, ze allen bij name noemend, en met geestelijken blik
onderscheidend, wat er woelt in elks hart. Denk u in dien kring allen
door dienzelfden dienaar gedoopt, door hem onderwezen, door hem gehuwd,
door hem bezocht op 't krankbed. Hij aller raadsman. Zij zeker, dat bij
hun sterven de vriend huns levens met hen worstelen zal.
De predikant als "aller huisvriend": de vertrouwenspersoon die alle
adressen regelmatig
bezoekt en alle gemeenteleden persoonlijk kent - dat is inderdaad enkel
haalbaar "in dien beperkten kring", in
een kleine overzichtelijke gemeente.
Zo ben ik zelf als
predikant begonnen in een gemeente van ongeveer 250 leden =
100
adressen. Eerlijk gezegd: ik ben dat ideaal nooit helemaal
kwijtgeraakt. En ook
in een grote gemeente als Goes leeft bij sommige gemeenteleden de
verwachting van de predikant als "huisvriend", die zoveel mogelijk
adressen bezoekt en spontaan meeleeft in lief en leed.
2.7. De kerkelijke gemeente kreeg in de negentiende eeuw de vorm van
een vereniging.
Je
bent lid van de kerk zoals je lid bent van een vereniging. Nu kun je
dat doen op verschillende manieren. Zoals ik zelf lid ben van de ENFB
(Fietsersbond): ik vind dat ze
goed werk doen, daarom betaal ik contributie en ik kijk het
fietserskrantje
door; maar verder doe ik niet mee aan vergaderingen en activiteiten.
Of zoals je lid bent van een voetbalclub: je bent lid omdat je graag
voetbalt, je betaalt contributie, je komt naar de training en je speelt
de wedstrijden, en desgevraagd ben je beschikbaar voor een
bestuursfunctie en voor klusjes. In de Hervormde Kerk beschouwden vaak
enkel de belijdende leden zichzelf als "lid" (immers: de doopleden en
geboorteleden hadden nooit zichzelf aangemeld als lid) - in de
Gereformeerde Kerken werden alle gemeenteleden geacht zich actief in te
zetten. Zoals leden van een voetbalclub elkaar kennen (in elk geval
binnen het zelfde team), zo was ook het ideaal dat de
gemeenteleden elkaar kennen. In het kerkblad van de Gereformeerde Kerk
van Goes stond de rubriek Kerkelijke Stand, waarin verhuizingen enz.
van
gemeenteleden werden vermeld; en om de paar jaar werd er een Info
uitgegeven met de naam- en adres-gegevens van alle gemeenteleden. "Je
moet toch
weten welke andere gemeenteleden er bij je in de straat wonen". In de
Hervormde Gemeente te Goes was men dit allemaal niet gewend; en het
publiceren van persoonsgegevens staat ook op gespannen voet met de
privacy-wetgeving. Bij de vorming van de Protestantse gemeente te Goes
is de rubriek Kerkelijke Stand verdwenen. Afgezien van de privacy: hier
staan
verschillende visies op gemeente-zijn naast elkaar. Is de gemeente een
club waarvan de leden elkaar kennen om met elkaar te kunnen meeleven;
of een vereniging waarvan je desgewenst ook min of meer anoniem lid
kunt zijn? Met deze verschillende visies hangen ook verschillende
verwachtingen samen inzake het pastoraat van de beroeps-pastores en
inzake het onderlinge pastoraat. Binnen de overzichtelijke club wordt
de dominee geacht op de hoogte te zijn van lief en leed van de
gemeenteleden; en is men teleurgesteld als de dominee bijvoorbeeld bij
een ziekenhuisopname niet spontaan een bezoek brengt. Binnen de
vereniging met een
anonieme rand kan men zich aangetast voelen in z'n privacy als de
dominee ongevraagd aan het ziekenhuisbed verschijnt.
2.8. Bijbels gezien lijkt me de kwaliteits-gemeente het enige mogelijke
model.
We kunnen ons moeilijk voorstellen dat Paulus blij geweest zou zijn met
gemeenten met een brede rand van minder betrokken gemeenteleden. De
eerste christelijke gemeenten bestonden uit mensen die voor 100%
gemotiveerd waren. En nog steeds bestaan nieuw gevormde gemeenten
doorgaans uit 100% gemotiveerde leden. Mensen zijn lid omdat ze daar
zelf bewust voor hebben gekozen; en daarom doen ze allemaal actief mee.
Dat geldt voor bijvoorbeeld de afgescheiden gemeenten na 1834 en de
dolerende gemeente na 1886, voor de Gereformeerde Kerken
Vrijgemaakt na 1944 en voor menige volle evangelische gemeente
tegenwoordig. De norm is: actief meedoen: naar de diensten komen,
meedoen met activiteiten door de week, financieel bijdragen.
In de Gereformeerde Kerken
vóór de Tweede Wereldoorlog kende men de tucht
over de
"weigerachtige doopleden". De norm was dat je rond je 20e belijdenis
deed. Mensen die daar niet toe kwamen (uit onverschilligheid of uit
schroom) werden onder de tucht gesteld en
uiteindelijk uitgeschreven. Hoewel ze niets onbetamelijks hadden
gedaan! De bedoeling van
deze vorm van tucht was (theologisch uitgedrukt) om de gemeente heilig
te houden of (sociologisch uitgedrukt) om de motivatie van 100% te
bewaren. De toepassing van de tucht over de weigerachtige doopleden
verschilde per gemeente. Na de Tweede Wereldoorlog is deze vorm van
tucht verdwenen.
Maar - net als mensen - gemeenten verouderen. Na verloop
van jaren neemt de motivatie af. Beter
gezegd: er blijft wel een gemotiveerde kerngroep die de oorspronkelijke
of
nieuwe doelen enthousiast nastreeft; maar daar omheen ontstaat een
(soms brede) rand van mensen bij wie het enthousiasme in de loop der
jaren is verflauwd; en
- bij een gemeente met kinderdoop - van leden die er niet
zélf
voor hebben gekozen om lid van deze gemeente te worden. Veroudering is
een sociologische wetmatigheid, die vrijwel niet valt te keren.
Na enkele tientallen jaren
bestaat elke gemeente uit een kern en een rand.
Waarbij te bedenken valt dat activiteit en overtuiging niet gelijk
oplopen. Er zijn zeer actieve gemeenteleden die grote twijfels hebben
bij de inhoud van het geloof - en er zijn "randkerkelijken" met een
uitgesproken orthodox geloof, wekelijks gevoed door Nederland Zingt en
Hour of
Power: "Dat is mijn kerkdienst!". Ook zijn er nogal wat
"randkerkelijken" die wel financieel bijdragen (bijvoorbeeld omdat ze
vinden dat de kerk "goed werk" doet, ook al hebben ze persoonlijk aan
dat goede werk geen behoefte).
2.9. Na de Tweede Wereldoorlog krijgen de huisarts en de dominee
gezelschap
van een toenemend aantal hulpverleners: psychiater, psycholoog,
psychotherapeut, maatschappelijk werker, enz. De behoefte ontstaat om
de professionele pastor in dit veld van hulpverleners een eigen plek te
geven. Heitink doet dat met het concept van pastoraat als hulpverlening:
dat
een pastor een helpende relatie aangaat met mensen om - in het licht
van het evangelie en in verbondenheid met de gemeente van Christus -
met hen een weg te zoeken in geloofs- en levens-vragen. De
pastor heeft met andere hulpverleners de helpende relatie met mensen
gemeenschappelijk. Specifiek voor de pastorale relatie zijn het
Evangelie, de gemeente van Christus en de geloofsvragen. Deze definitie
geeft aan de professionele pastor een duidelijker identiteit: hij / zij
is hulpverlener. Die identiteit bepaalt ook de verwachtingen ten
aanzien van de professionele pastor. De pastor moet er zijn wanneer je
haar / hem nodig hebt. Met een verwijzing naar het citaat van Kuyper:
er treedt een verschuiving op van
"huisvriend" naar "huisarts".
Mijn huisarts belt niet bij mij aan om te informeren of ik nog
wel gezond ben; maar als ik ziek ben, bel ik de praktijk en dan hoop ik
de assistente ervan te kunnen overtuigen dat ik de dokter
écht
nodig heb. De moderne pastor komt niet op eigen initiatief of na een
goedbedoelde tip van een buurvrouw op bezoek, maar uitsluitend op grond
van een concrete
hulpvraag van het gemeentelid zelf. De verantwoordelijkheid om hulp te
vragen ligt bij de patiënt (van de huisarts) en bij de
pastorant
(van de pastor). Een gemeentelid gebruikte tegenover mij een andere
vergelijking: de dominee is als de notaris:
je doet een beroep op hem of haar als de nood-daar-is. - In
dit model wordt van de hulpverlener hoogwaardige
professionele hulpverlening verwacht. Tegenover hoge kwaliteit staat
beperkte kwantiteit. Er zijn niet zoveel gemeenteleden die uit zichzelf
een beroep op de pastor doen, zeker niet als ze de pastor niet
persoonlijk kennen. Ook in tijd is het contact veelal beperkt: de
pastor streeft naar een afronding binnen een overzienbaar aantal
gesprekken. Al kan het zoeken
van een weg in geloofs- en levensvragen ook een leven lang
duren.
2.10. In de samenleving is de predikant één van
de vele
hulpverleners (zie boven). De meeste predikanten beleven zichzelf als
ambtsdragers van de kerk. Onderzoeken vertellen dat de kerk als
instituut weinig vertrouwen meer geniet. Maar de dominee krijgt (nog
altijd) verrassend veel vertrouwen. In ruim 30 jaar
heb ik als predikant talloze malen aangebeld bij mensen die mij niet
kenden (ook niet van naam). Soms kom je niet binnen omdat mensen niets
(meer) van de kerk willen weten. Maar heel vaak word je wel
binnengelaten,
ook door mensen die zeggen weinig te hebben met kerk en geloof. In al
die jaren is mij nog nooit om een legitimatie gevraagd. Als ik ooit nog
eens een tweede leven als crimineel begin, ga ik op pad als
pseudo-predikant; dan kom je overal binnen. In ernst: het vertrouwen
dat predikanten blijkbaar
krijgen, is een groot goed. Iets om heel zuinig op te zijn en iets om
zinvol te gebruiken.
3. FLARDEN UIT HET VERLEDEN
3.1. Aan de huisgemeenten uit de begintijd van de christelijke kerk
(2.1.) herinneren de hedendaagse groeigroepen en groothuisbezoeken. De
nadruk ligt op ontmoeting, gemeenschap en onderling pastoraat. Een
zinvolle en Bijbelse vorm. Er is een belangrijk verschil met de
Bijbelse huisgemeenten: toen behoorden alle christenen tot een
huisgemeente - bij een groeigroep sluit zich maar een klein deel van de
gemeenteleden aan, aan groothuisbezoeken doet maar een deel van de
gemeenteleden mee. Met deze vorm van onderling pastoraat bereik je
nooit de hele gemeente.
3.2. Een kerk die de kinderdoop (2.2. en 2.5. en 2.8.) bedient, neemt
de
pastorale verantwoordelijkheid op zich voor mensen die we beschouwen
als gemeentelid zonder dat zij daar zelf voor gekozen hebben.
In die zin kan de kerk hen maar in beperkte mate aanspreken op hun
eigen verantwoordelijkheid.
3.3. Het pastorale grondmodel (2.3.) geeft sinds ongeveer het jaar 800
een centrale rol aan de parochie-geestelijke: de pastoor of dominee.
Met die centrale rol van de professionele pastor is de kerk door twaalf
eeuwen heen gekomen, reden om dit model met respect te behandelen. Maar
daarmee is het niet het enig mogelijke model.
3.4. De middeleeuwse pastoor hoefde niet de gemeente in te gaan - de
parochianen kwamen naar hem ter biecht (2.3.). Het lijkt aantrekkelijk
om als pastor spreekuur te houden in het kerkgebouw en daar de mensen
te ontvangen. Een spreekuur zonder afspraken lijkt mij persoonlijk
praktisch lastig. En vooral: de middeleeuwse pastoor kon al zijn
parochianen ten minste één maal per jaar
verwachten -
hoeveel gemeenteleden nemen vandaag de dag de moeite om naar een
spreekuur in het kerkgebouw te komen?
3.5. In het spoor van Calvijn heeft pastoraat ten doel de kwaliteit van
de gemeente hoog te houden (2.4. en 2.6). Dat heeft tot gevolg gehad
dat huisbezoek bijna tot nu toe de bijsmaak heeft van een controle op
het geestelijk leven en kerkelijk meeleven. Waarschijnlijk zijn we daar
tegenwoordig niet gelukkig mee. Maar de vraag is hoe we het doel van
pastoraat dan formuleren.
3.6. Kuypers ideaal van de predikant als "aller huisvriend" (2.6.)
blijft aantrekkelijk voor sommige predikanten en gemeenteleden. Maar
het is alleen haalbaar in een betrekkelijk kleine, overzichtelijke
gemeente. De Protestantse Kerk gaat uit van ver over de 1000
gemeenteleden per voltijdse predikant. Met zulke grote aantallen
gemeenteleden kun je "aller huisvriend" wel vergeten.
3.7. Het model van de gemeente als vereniging (2.7.) stelt ons voor de
vraag hoe we de verbondenheid van de gemeenteleden onderling vorm
willen geven. Is het ideaal dat gemeenteleden elkaar kennen en dus van
alles over elkaar weten? Of verwarren we dan "gemeente" (als
theologisch begrip) en "gemeenschap" (als sociologisch begrip)? Om een
concreet voorbeeld te noemen: samen koffie drinken voor en na de
kerkdienst kan zeker de gemeenschap bevorderen, maar bouwt het daarmee
ook de gemeente op?
3.8. Elke gemeente bestaat na enige tijd uit een kern en een rand daar
omheen (2.8.). Dat mensen in de loop der tijd afstand kunnen nemen van
geloof en kerk is natuurlijk jammer, maar het is een gegeven. Maar het
is óók een gegeven dat heel wat mensen wel
afstand hebben
genomen van de (activiteiten van de) kerk, maar niet van het geloof.
Welke pastorale verantwoordelijkheid hebben we tegenover hen?
3.9. De professionele pastor als hulpverlener ( 2.9.) heeft een
duidelijke rol, maar slechts een beperkt bereik. De dominee die zijn /
haar bezoekwerk beperkt tot die gemeenteleden die bellen voor een
afspraak, heeft het niet druk. Bovendien vergroot de
professionalisering van de predikant diens afstand tot de
niet-professionale ouderlingen, bezoekmedewerkers enz. Welke taak
blijft er voor hen nog over?
4. DOELEN VOOR PASTORAAT
4.1. In de vroeg-christelijke huisgemeenten (2.1.) waren
viering, pastoraat en diakonaat verweven. Doel van het onderlinge
pastoraat (3.1.) is vooral elkaar aanmoedigen (aansporen - vermanen -
bemoedigen) om trouw te blijven in het geloof in Jezus. Pastoraat dient
geloofsopbouw en christelijk leven.
4.2. Naarmate de liturgie sacraler wordt, wordt het pastoraat meer
gericht op het heilig ontvangen van het sacrament: de biecht om ter
communie te gaan (2.2. en 2.3.). Deze lijn loopt door in de
Calvinistische traditie: pastoraat van ouderlingen en predikanten om de
Avondmaalsvierende gemeente heilig te houden (2.4.).
4.3. In het model van Kuyper (2.6. - de predikant als "aller
huisvriend") voorziet het pastoraat van de predikant in de behoefte van
een vertrouwenspersoon. Boven de ouderlingen en andere bezoek(st)ers
heeft de dominee het grote voordeel dat hij tevens
voorgaat in de kerkdiensten. Gemeenteleden die regelmatig ter kerke
komen, kennen de dominee al als voorganger. Voor de beleving van veel
mensen representeert de dominee de kerk, duidelijker dan een
bezoekmedewerkster of loper van kerkbalans.
4.4. Pastoraat als hulpverlening (2.9.) heeft tot doel met mensen - in
het licht van het evangelie en in verbondenheid met de gemeente van
Christus - een weg te zoeken in geloofs- en levensvragen.
Professioneel
pastoraat is hier vooral oplossingsgericht en in tijd getermineerd.
4.5. Elke gemeente heeft (in ieder geval na enige tijd) een groep
minder actieve gemeenteleden (2.7 en 2.8). Bezoekwerk van
bezoekmedewerkers, ouderlingen of predikant is soms vrijwel het
enige contact met de kerk (afgezien van financiële acties).
"Als
de mensen niet naar de kerk komen, moet de kerk naar de mensen gaan".
Het onderwerp van het gesprek is dan het leven van de mensen: meeleven
in hun lief en leed. Waarbij de bezoek(st)er zich soms afvraagt wat nu
de pastorale kwaliteit (pastoraal in betekenis [2]) van het contact is.
Vanuit de beleving van de gemeenteleden gaat het, denk ik, hierom: de
kerkelijke gemeente behoort een vindplek van de liefde van God te zijn.
Liefde is altijd persoonlijk. Gods liefde wordt bemiddeld door
persoonlijke contacten tussen mensen; door gekend en herkend te worden
door een bezoek(st)er namens de kerk.