A.J. BARTH EN A.L. KORT: Tussen isolement en ontsluiting. Een bestuurlijke geschiedenis van Noord-Beveland, 1795-1995. Uitgave: gemeente Noord-Beveland, 2005; 373 pag.


Van mijn 4e tot mijn 18e levensjaar woonde ik in Kamperland op het eiland Noord-Beveland. Ik ben dus als Peelander opgegroeid. Ook na mijn 18e ben ik er regelmatig geweest, zolang mijn moeder er woonde. En 's zomers mag ik er graag fietsen en bezoek ik in Kamperland de graven van mijn ouders. Ik was daarom blij verrast toen de eerste auteur (Barth) mij een exemplaar van dit boek ten geschenke gaf. Ook bij herlezing (2023) heb ik er opnieuw van genoten.

De ondertitel benoemt dit boek als een bestuurlijke geschiedenis. Het beschrijft de geschiedenis van de gemeentebesturen op Noord-Beveland. Vanuit dat gezichtspunt komt er een heleboel aan de orde: gemeentepolitiek en openbare orde, gezondheidszorg en armenzorg, onderwijs en nutsvoorzieningen, overstromingen en recreatie. Met name uit de gemeente-archieven en raadsverslagen is een schat aan informatie verzameld! Vanuit het archiefmateriaal krijgen we ook telkens een kijkje op het leven van de Noord-Bevelanders. Maar de auteurs hebben zich bewust ook beperkt. Onderwerpen die buiten het gemeentebestuur vallen, komen slechts incidenteel aan de orde. De auteurs noemen bijvoorbeeld de kerkelijke geschiedenis en het verenigingsleven (pag. 9 en 372-373). Over het kerkelijke en geestelijke leven van de Noord-Bevelanders zou zeker een boeiend boek te schrijven zijn. Evenals de bestuurlijke geschiedenis zou het ontroerende, maar ook bevreemdende en beschamende bladzijden bevatten. Overigens komen in dit boek wel godsdienstige onderwerpen als het vloekverbod (pag. 38-40) en het dankgebed ter afsluiting van de raadsvergaderingen (pag. 40-42) aan de orde, evenals later het christelijk onderwijs (pag. 243-252) en het verzet van met name de SGP tegen de ontheiliging van de zondag door de recreatie (pag. 354-367).

Het boek beschrijft de periode 1795 tot 1995. In 1795 maakte de Bataafse Republiek een einde aan de traditionele standenmaatschappij en plaveide de weg voor de groei naar demokratie, ook plaatselijk (pag. 9). Vanaf dat moment volgt het boek thematisch de weg van de gemeentebesturen. Oudtijds waren dat er vier: Wissenkerke, Kortgene, Colijnsplaat en Kats. In 1941 werden Kortgene, Colijnsplaat en Kats samengevoegd tot één gemeente Kortgene. In 1995 werden de beide gemeenten Kortgene en Wissenkerke samengevoegd tot de éne gemeente Noord-Beveland. Dat jaar vormt de afsluiting van de in dit boek beschreven periode. Het boek verscheen bij het tien-jarig bestaan van de gemeente Noord-Beveland in 2005.

Het boek bevat, zoals gezegd, een schat aan informatie uit de gemeente-archieven en raads-notulen. Het is ondoenlijk het samen te vatten. En ook zinloos: wie er in geïnteresseerd is, leze het zelf. Hieronder noem ik een paar punten die me troffen.

In hoofdstuk 2 - 6 lezen we over het wel en wee van de vier gemeentebesturen en over de gemeentelijke herindelingen. De Franse tijd bracht vrijheid, gelijkheid en broederschap; maar ten aanzien van het kiesrecht viel de gelijkheid nogal tegen. De vraag wie er als kiezers zouden worden toegelaten, riep heftige discussies op. In de praktijk werden voormalige Oranje-aanhangers van het kiesrecht uitgesloten (pag. 16). Ondanks de demokratische beginselen bleven regenten nog lang de bestuurlijke toon aangeven, zoals de familie Vader (pag. 33-36 - voor zover mij bekend geen directe familie van het Zeeuwse geslacht Vader dat wordt beschreven in Der Vaderen Vader en waaruit, via mijn oma Leentje Kamermans-Vader, ook ikzelf voortkom). Door het hele boek heen vormt de armoede van de bevolking en het geldgebrek van de gemeentebesturen de sonore ondertoon.

In hoofdstuk 7 en 8 wordt verteld over Noord-Beveland tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Een paar bijzonderheden in dit verhaal troffen me.
* In 1916 dreigde het neutrale Nederland alsnog bij de Eerste Wereldoorlog te worden betrokken. De rijksoverheid vroeg daarom aan de gemeenten om de eventuele opvang van vluchtelingen voor te bereiden. Voor bijvoorbeeld Colijnplaat ging het om een aantal van 18.100 personen. Burgemeester Stüte vond dit aantal te hoog, hij drong er sterk op aan het aantal eventueel onder te brengen vluchtelingen terug te brengen tot 15.100 (pag. 104). Probeert u zich daar eens iets bij voor te stellen. Het hele eiland Noord-Beveland telde pakweg 7000 inwoners (in 1871: 7105 - in 1957 6941, pag. 352-353). Colijnsplaat was in 1916 één van de vier Noord-Bevelandse gemeenten; dus het telde vast niet meer dan 2000 inwoners. In die kleine gemeente zouden dan meer dan 15.000 mensen moeten worden opgevangen, meer dan 7x het aantal inwoners! Tegenwoordig kijken bestuurders en burgers al bedenkelijk, zo niet boos, als er ergens een opvang moet worden gerealiseerd voor een paar honderd asielzoekers. "We zijn niet tegen asielzoekers, maar niet hier en niet zoveel!". Nu kunt u tegenwerpen dat het in 1916 specifiek ging om eventuele Nederlandse vluchtelingen. Daar zet ik dan weer naast dat Noord-Beveland tot vér in de 20e eeuw een erg gesloten gemeenschap was. Toen wij (mijn vader en moeder, en ik) in 1957 verhuisden van Vlissingen naar Kamperland, werden we bijna aangestaard als aliens. "Julder bin vrimde". En dan kwamen wij nog van een naburig Zeeuws eiland! De voorbereide evacuatie ging in 1916 overigens niet door omdat Nederland gelukkig toch buiten de oorlog bleef.
* De Tweede Wereldoorlog trof Nederland wèl. Ook het eiland Noord-Beveland werd opvanggebied voor evacués. Tijdens de oorlog waren ze doorgaans afkomstig van Walcheren, waar de gevolgen van de oorlogvoering nadrukkelijk door de burgerbevolking werden gevoeld (pag. 130). Eén van die evacués was mijn moeder Suus van Westen. Zij was toen nog niet getrouwd. Haar ouderlijk huis in de Wilhelminastraat in Vlissingen was - ik meen in 1943 - door een bombardement onherstelbaar beschadigd. De Van Westens (opa en oma met twee dochters) namen daarop hun intrek in een woning aan de Koudekerkseweg in Vlissingen. Toen in oktober 1944 de Geallieerden op vier plaatsen de dijken van Walcheren hadden gebombardeerd om het eiland te inunderen, kwam ook de Koudekerkseweg onder water te staan. Het gezin Van Westen evacueerde naar Noord-Beveland: naar Kamperland, waar een getrouwde zus van mijn moeder woonde. Ik heb nog het evacuatiekoffertje dat ze achterop de fiets had toen ze via de Sloedam en de Ankerveersedijk naar Wolphaartsdijk fietste, van waar ze  - ik meen met een roeiboot - werd overgezet naar Kortgene. In Kamperland bleef ze tot na de jaarwisseling 1944/5. In januari 1945 bevonden zich in de gemeente Wissenkerke nog 470 evacués uit Walcheren (pag. 160). In die maand keerde het gezin Van Westen terug naar het inmiddels bevrijde eiland Walcheren. Dat stond nog steeds onder water - het zou tot in 1946 duren voordat alle Walcherse dijken weer dicht waren en al het water weg was.
* Wat mij ook trof in het boek: de verhalen over de zuiveringen na de Tweede Wereldoorlog (pag. 150-159). "Burgemeester in oorlogstijd" is een bekende uitdrukking. Wat moet een gewetensvolle bestuurder of ambtenaar doen in een "foute" situatie? doorwerken ten dienste van de gemeenschap of met schone handen opstappen?
Ik denk hierbij aan het Bijbelverhaal over Elia en Obadja. In Israël regeert de - vanuit het standpunt van de Bijbelschrijver - volkomen foute koning Achab. De profeet Elia gaat onvervaard de confrontatie aan met Achab, vanwege diens afgoderij en onrecht - het resultaat is dat Elia uiteindelijk moet vluchten naar de Horeb; hij heeft het gevoel dat zijn missie volkomen is mislukt (1Koningen 19). Tegenover Elia staat Obadja. Obadja was iemand die de HEER zeer vreesde. Toch blijft hij in functie als hofmaarschalk van de goddeloze koning Achab. Maar juist daardoor ziet hij wel kans om 100 profeten van de HEER te laten onderduiken (1Koningen 18).
Tegen burgemeester Schuit van Kortgene en tegen burgemeester Geuze van Wissenkerke werden na de oorlog klachten ingediend wegens onvaderlands gedrag. Schuit werd vrijgesproken (pag. 150-152) - Geuze werd ontslagen. In 1956 kreeg Geuze het ambt van burgemeester van Aagtekerke, hetgeen een feitelijke rehabilitatie inhield (pag. 155-159). Achteraf is het makkelijk om wijs te zijn. Wat zouden wij zelf doen in zo'n situatie?

Hoofdstuk 9 is gewijd aan de sleutelfiguur van de openbare orde: de veldwachter. Die verdiende bitter weinig. Om zijn schamele verdiensten aan te vullen was het de veldwachter toegestaan een aantal nevenfuncties te vervullen, zoals die van kleermaker of schoenmaker. Een aantal beroepen echter, zoals dat van bakker, slager, molenaar, boer of herbergier, werd onverenigbaar met de functie geacht (pag. 168).

De hoofdstukken 10 en 11
gaan over armenzorg en sociale zaken. Zoals al gezegd: armoede was (ook) op Noord-Beveland een groot probleem. De armenzorg was vanouds een taak van de diakonie en het armbestuur (dus niet van de burgerlijke gemeente!). Hun werk kwam neer op verdelen van de schaarste. Dat kon door bedéling in geld en natura, door medische zorg, door huisvesting (in een armenhuisje) of door werkverschaffing. Enkele armen werden door het armbestuur "uitbesteed". Dat kon gebeuren door openbare aanbesteding. Tot ver in de negentiende eeuw was het in veel dorpen gebruikelijk dat de aanbesteding plaatsvond in het gemeentehuis of de herberg, waar de uit te besteden personen naar toe gebracht werden ... en tentoongesteld werden aan belangstellenden die de bestedelingen niet alleen bekeken maar vaak ook betastten om ten slotte te worden 'verkocht' aan de persoon die het minst vroeg voor de verzorging (pag. 194). Het verhaal doet me denken aan een slavenmarkt. De gemeentebesturen traden op tegen bedelarij. Vooral het zogenaamde nieuwjaarwensen, waarbij grote groepen mensen met zwart gemaakte aangezichten, en andere vermomming zingend en schreeuwend langs de huizen van de ingezetenen trokken en in ruil voor een lied of een voordracht om een gift verzochten, was de lokale machthebbers een doorn in het oog (pag. 201). Slechte huisvesting, voeding en hygiëne leidden tot hoge sterftecijfers. In de periode 1840-1850 lag de gemiddelde leeftijd van de Zeeuwse man op 27 jaar en van de Zeeuwse vrouw op 29 jaar (pag. 204-207).

In 1892 emigreerde veldarbeider Pieter Koets, 52 jaar oud, een ver familielid van me, vanuit Kortgene naar de Verenigde Staten, met zes van zijn kinderen (Pieter was weduwnaar, zowel zijn eerste als zijn tweede vrouw waren al overleden). Pieter overleed uiteindelijk op 05 december 1917 in Kalamazoo, Michigan (U.S.A.). In het kader van deze hoofdstukken over armenzorg en sociale zaken gaat het me om de reden van de emigratie van Koets: "verbetering van bestaan". Mensen emigreren doorgaans niet uit weelde. Ze zoeken naar "beter". Over de emigratie vanuit Noord-Beveland schrijven Barth en Kort niet zoveel. Blijkbaar hebben hun bronnen (de bestuurlijke documenten) over dit onderwerp weinig te melden. In de Noord-Bevelandse samenleving van die tijd heeft het zeker wel een rol gespeeld.
Afgezien van het algemeen menselijke verlangen naar avontuur, waren de motieven om te emigreren naar de Nieuwe Wereld deels godsdienstig, deels ekonomisch.
* Na de Afscheiding van 1834 (in Zeeland: 1836) hadden de Afgescheidenen in de eerste decennia te kampen met beperkingen van overheidswege. In Amerika wenkte de godsdienstvrijheid. Groepen Afgescheidenen staken de oceaan over om hun rechtzinnige geloof in vrijheid te kunnen beleven en belijden. Zo emigreerde er vanuit Borssele in de jaren 1847-1849 maar liefst 22 gezinshoofden (soms met een flink gezin) of alleenstaanden naar Amerika: 18 Afgescheidenen en 4 Nederlands-Hervormden. Bij de Afgescheidenen wordt vaak als reden van vertrek vermeld: Godsdienstijver, daar uit voortvloeiende zucht tot verandering en daarstelling van eene op zichzelve staande gemeente, tevens gepaard met groote verwachting op rijkdom of verbetering van bestaan (dus een combinatie van het godsdienstige en het ekonomische motief). Een reisgezelschap nazaten van deze geëmigreerde Borsselse Afgescheidenen bezocht enkele jaren geleden Zuid-Beveland, op zoek naar hun roots. Op een zondagmorgen kwamen ze ter kerke in de Grote Kerk hier in Goes, in een dienst waarin ik voorging. De Grote Kerk vonden ze geweldig (zulke middeleeuwse monumenten hebben ze niet in Amerika), maar ze waren teleurgesteld te vernemen dat dit een kerkgebouw was van de "onderdrukkers" (de Hervormden voor wie hun voorouders in de negentiende eeuw waren uitgeweken). - Ook de vader van de Afscheiding in Zeeland, ds. Huibert Jacobus Budding, emigreerde in 1848 vanuit Groningen naar Amerika, na hevige pogingen te hebben ondernomen om op zijn kosten een aantal vrije afgescheiden gezinnen uit Goes mee te nemen (C. Dekker: Huibert Jacobus Budding, 1810-1870, en zijn gemeenten in Zeeland, pag. 65). Zijn emigratie was geen succes. In 1851 keerde Budding weer terug naar Nederland; zijn grafsteen is nog altijd te vinden op de begraafplaats hier in Goes. Ook dat is een aspect van het verhaal: verschillende emigranten vonden aan de andere kant van de oceaan niet wat ze er hadden gezocht en kwamen weer terug naar Nederland. Voor zover ik kan opmaken uit de gedigitaliseerde emigratieregisters, heeft bij de Noord-Bevelandse emigranten het godsdienstige motief geen rol gespeeld. De Afscheiding kwam op Noord-Beveland later op gang dan op bijvoorbeeld Zuid-Beveland.
* Bij de Noord-Bevelandse emigranten was het motief voor hun oversteek steeds: verbetering van bestaan. Het ging over substantiële aantallen. De gedigitaliseerde emigratie-registers van de Noord-Bevelandse gemeenten beslaan de jaren 1847 - 1900. In die jaren vertrokken uit de gemeente Wissenkerke 227 gezinshoofden of alleenstaanden, uit de gemeente Kortgene 116, uit de gemeente Colijnsplaat 113, en uit de gemeente Kats 18; in totaal dus 474 gezinshoofden of alleenstaanden. Ik heb niet alle registraties stuk voor stuk bekeken, maar het gaat zeker over meer dan 1000, wellicht wel 1500 mensen. Ook na 1900 (het einde van de gedigitaliseerde emigratie-registers) ging de emigratie door. Tussen 1946 en 1956 emigreerden 127 Noord-Bevelanders (pag. 353). Al met al een flinke aderlating voor deze kleine gemeenschap. Temeer omdat het waarschijnlijk ging om mensen met een zekere ambitie om vooruit te komen. Daar staat tegenover dat ook hier geldt: sommigen keerden na enige tijd terug naar Nederland, soms teleurgesteld en berooid.

Hoofdstuk 11 bevat ook een paragraaf over afvalverwijdering en riolering (pag 214-218). Uit mijn jongste jaren herinner ik me dat er - ik meen op zaterdagmorgen - een open kar door het dorp reed. Een gemeenteman pakte het huisvuil op en gaf het aan een collega van hem op de kar, die het daar verder uitspreidde. Het was allemaal handwerk en als gemeenteman moest je niet bang zijn voor een beetje viezigheid. Voordeel voor de burgers was dat je alles kon meegeven. In 1960 zetten een aantal Noord- en Zuidbevelandse gemeenten een gemeenschappelijke vuilnisophaaldienst op. Een roltrommelwagen kon worden aangeschaft die tweemaal in de week het vuil bij de mensen ophaalde (pag. 217). We kregen allemaal een uniforme verzinkte vuilnisemmer, en we leerden een nieuwe term: grof vuil - dat werd van tijd tot tijd apart opgehaald.
De aanleg van riolering in Kamperland (het dorp waar ik ben opgegroeid) zou pas in 1959 worden voltooid (pag. 218). Uit mijn jonge jaren herinner ik me dat dorpsgenoten het emmertje van de plee uitkapten in de dulve achter de achtertuin. Thuis hadden we een septic tank. Voor het geval u niet precies weet wat dat is: een forse betonnen bak met houten schotten, in ons geval onder de grond in de achtertuin, waarin de afvoer van de WC uitkwam. In die bak bezonken en verteerden de vaste bestanddelen. Men vertelde dat je dat bij een nieuwe septic tank dat verteringsproces op gang kon brengen door er een dode kip in te gooien. Omwille van het verteringsproces mocht je nooit zeepsop gebruiken bij het schoonmaker van de WC, daarvan gingen de bacteriën dood; bleekwater was geen probleem.

Hoofdstuk 12 is gewijd aan het onderwijs. De toestand van de scholen aan het begin van de negentiende eeuw blijkt uit het rapport van schoolopziener De Kanter uit 1824. Schoolhoofd De Vos te Kortgene had geen enkel diploma en was ook niet van plan er een te behalen. In Kats vond De Kanter de school al drie weken gesloten, omdat de pas bevallen echtgenote van meester Kooiman het lawaai van de scholieren niet kon verdragen. De oude meester Meijaard te Colijnsplaat wien den jeneverwalm steeds ten monde uitkwamvertelde dat hij de afgelopen maanden meer dan honderd leerlingen had gehad maar dat dit aantal inmiddels tot zeventig was geslonken en dat het iedere dag minder werd (pag. 234-235). Ik zal u niet vervelen met herinneringen aan de School met den Bijbel in Kamperland, waar ik van 1959 tot 1964 mijn eerste onderwijs ontving (op de foto op pag. 247, uit ongeveer 1966, zult u me dus niet vinden).

In hoofdstuk 13 worden de nutsvoorzieningen behandeld. Wij vinden het tegenwoordig de gewoonste zaak van de wereld om te beschikken over gas, water en elektriciteit. Na lezing van dit verhaal ga je daar anders over denken.
Voor water waren de Noord-Bevelanders aangewezen op de regenbak (tras) of welbak (welle). Vrijwel ieder huis had zowel een welbak als een regenbak. Voor de schoonmaak haalde je water uit de welbak; dat was grondwater, je kon het niet drinken. Water voor consumptie kwam uit de tras. Dat was afkomstig van het dak; het was dikwijls verontreinigd door uitwerpselen en kadavers van vogels.
Om te zien of het water uit de regenbak gezond was, herinner ik me, kon je een glas water tegen het licht houden. Als het kriewelde van de watervlooien, was dat een goed teken. Waarin watervlooien leven, daarvan gaat een mens niet dood. - Al die welbakken en regenbakken waren natuurlijk levensgevaarlijk voor kleine kinderen. Ze klauterden bovenop de bak en bogen zich nieuwsgierig over het putgat; als ze daarin vielen, kwamen ze er niet meer levend uit. Daarom zeiden de ouders waarschuwend tegen hun kleine kinderen: In dien bak, di weunt Jan 'Aek. Jan Haak is een boze geest ... huizend in de welput, in sloten enz.; "hij trekt je erin" (met zijn haak) (Woordenboek der Zeeuwse Dialecten, pag. 300). Met Jan 'Aek werden de kinderen bang gemaakt voor de gevaren van welbak en regenbak, dulve en vaete - een fraai voorbeeld van functionele fictie: niet waar, maar wel waardevol.
Aansluiting van Noord-Beveland op de waterleiding van Zuid-Beveland of Walcheren ketste lange tijd af op de kosten. De Ramp van 1953 was echter de druppel die de emmer deed overlopen. In 1955/1956 kreeg Noord-Beveland waterleiding. Ik herinner me uit mijn jeugd dat de toevoer in de eerste jaren niet overweldigend was. Vooral niet in warme en droge zomers. Als er dan weer eens water uit de kraan kwam, vulde je voor de zekerheid gauw een paar emmers.
Het begin van de stroomvoorziening ligt in kleine gemeentelijke elektriciteitsbedrijfjes. Een aardig detail uit 1921: op zondag werd er in Colijnsplaat geen stroom geleverd omdat de machinist op die dag vrij nam (pag. 280). Jarenlang werd er gemeentebestuurlijk vergaderd over aansluiting op de PZEM (Provinciale Zeeuwsche Electriciteits Maatschappij, voorloper van Delta energie). In 1925 stelde B&W van Wissenkerke voor daartoe over te gaan. Het zou de gemeente fl. 25 garantie per perceel kosten; dus voor de 620 percelen fl. 1.550. Raadslid De Regt betrapte het college op een genante rekenfout: 620 maal fl. 25 is niet fl. 1.550 maar fl. 15.500 (pag. 276). Tenslotte sloten rond 1930 alle gemeenten zich bij de PZEM aan. Maar het duurde tot 1966/7 voordat de laatste woningen en boerderijen op het elektriciteitsnet waren aangesloten (pag. 281).
Het verhaal over het gas ontbreekt. Blijkbaar is dat geen gemeentelijke aangelegenheid geweest. In mijn jeugd kende Noord-Beveland geen gasvoorziening. Gestookt werd er steenkool of (later:) olie. Gekookt werd er op petroleum of butagas. De keukengeuren hadden altijd een petroleum-component. En de gasfles was telkens op een ongelegen moment leeg; bijvoorbeeld op de vooravond van Kerst, zodat moeder met de Kerstdagen enkel iets warms kon bereiden op de keukenkachel en de petroleumstellen. Voor bijvoorbeeld een geyser werd propaan gebruikt. Butagas (butaan) mocht je in huis hebben (gasfles in het keukenkastje), de fles propaan moest buiten staan in verband met explosiegevaar. Rond 1971 werd er een gasvoorziening aangelegd en kon ook Noord-Beveland gaan delen in de zegen van Slochteren.

Hoofdstuk 14 vertelt over de strijd tegen het water. De Ramp van 1953 is natuurlijk bekend. Dat er ook een (kleinere) overstroming was in 1808, heb ik nooit geweten. Het verhaal over de Ramp in Kortgene blijft veelbetekenend: de bestuurders vierden in de Rampnacht (31 januari / 01 februari 1953) de opening van het nieuwe gemeentehuis en waren niet tot actie te bewegen. Ook vinden we hier de feiten over het Wonder van Colijnsplaat (de vloedplanken in de kaai-coupure hielden stand door menskracht en een dwars voor de kade gedreven schip). Dat vanuit Kamperland de Ramp te Kortgene werd geduid als straf op de zonden van dit losbandige dorp, was mij bekend; in dit boek vinden we de tekst van de betreffende brief (pag. 305-306). Nu weet ik ook eindelijk waarom de Galgedijk bij Kortgene geen dijk is. Na de Ramp is ze geslecht: afgraven was goedkoper dan herstellen (pag. 296). Uit alle delen van de wereld kwam er noodhulp (pag 312-318). Zeker aanvankelijk in natura; zo gaven de Noord-Hollandse boeren uit Wieringerwerf en Wieringerwaard aan hun Noord-Bevelandse collega's 42 stuks rundvee, 4 zeugen en 55 biggen (pag. 313-314). Later in de vorm van aanzienlijke fondsen. Barth en Kort schrijven uitvoerig over de gift uit Nieuw-Zeeland (pag. 314-317), waarvan na heel wat gesteggel fl. 350.000 à 400.000 ten goede kwam van Noord-Beveland (pag. 316). Het relaas over deze hartverwarmende hulp bevestigt mijn jarenlange ervaring als predikant: Helpen is moeilijk (in elk geval effectief en eerlijk helpen) - geholpen wórden (inclusief de geboden hulp eerlijk en effectief verdelen) ook.

Tot ná de Ramp hadden de Noord-Bevelandse polders hun eigen polderbestuur. Pas vanaf 01 januari 1959 werden de waterstaatszaken op Noord-Beveland behartigd door één waterschap (pag. 319). De (noodzakelijke) schaalvergroting is sindsdien voortgegaan. Tegenwoordig heeft heel Zeeland één waterschap: Scheldestromen.

In de hoofdstukken 15 en 16 lezen we over de verbindingen met de omliggende eilanden. Vanouds werd die verbinding onderhouden door veren: Kamperland - Veere, Kortgene - Wolphaartsdijk, Kats - Katseveer, Colijnsplaat - Zierikzee (pag. 312). Lang geleden waren de veerbootjes klein; vandaar dat koeien die overgezet moesten worden, aan touwen aan de boot werden vastgebonden en mee moesten zwemmen over de Zandkreek (pag. 328). Tussen Kamperland en Veere voer sinds 1930 de Zuidvliet (pag. 333). Het was een veerboot voor voetgangers en fietsers (automobilisten konden enkel via Kortgene - Wolphaartsdijk het eiland af en op). Aan de Zuidvliet van schipper Minneboo bewaar ik zelf mooie herinneringen: bij laagwater zag je talrijke zeehonden op de zandbanken liggen te zonnen. Maar de vooruitgang laat zich niet tegenhouden. In 1933 werd de vereniging De Noord-Bevelandsche Brug opgericht, die streefde naar een brug tussen Kortgene en Wolphaartsdijk. Na uitvoerige discussies vond de aanbesteding plaats op 08 mei 1940. Twee dagen later brak de Tweede Wereldoorlog uit. Na de oorlog kwam er van de bouw van de brug niets meer terecht (pag. 336 - 341). Na de Ramp werd het Deltaplan aangenomen en uitgevoerd om Zeeland en Zuid-Holland te beschermen tegen het water. In 1960 kwam de Zandkreekdam gereed, in 1961 de Veerse-Gatdam; bij de sluiting van de Veerse-Gatdam op 27 april 1961 stonden we (mijn klasgenoten en ik) op de zeedijk te zingen, ongetwijfeld het Wilhelmus en het Zeeuwse Volkslied, ter ere van koningin Juliana die - kilometers verderop op een scheepje - de sluitings-ceremonie voltrok en onze ijle kinderstemmetjes zeker niet zal hebben gehoord. De Veerse-Gatdam en de Zandkreekdam sloten het Veerse Meer helemaal af, afgezien van de schutsluis in de Zandkreekdam. De voormalige zeearm (Veerse Gat en Zandkreek) met getijden en stroming veranderde in een stilstaande poel. In het eerste jaar na de sluiting gingen de meeste dieren en planten in en om het water dood. De stank was verschrikkelijk. In de jaren daarna ontstond er een nieuwe brakwater-flora en -fauna. Het was er 's zomers plezierig zwemmen, ik heb dat talloze malen gedaan. Als schooljongen heb ik ook een jaar of drie een jolletje gehad om op het Veerse Meer te roeien en te zeilen. Maar de waterkwaliteit bleef een reden tot zorg. In 2004 werd daarom de Katse Heule aangelegd, een afsluitbare doorlaatkoker in de Zandkreekdam náást de schutsluis, waardoor er - beheersbaar - water in en uit het Veerse Meer kan stromen.

Barth en Kort beperken zich voornamelijk tot het Drie-Eilanden-Plan (de verbindingen tussen Noord-Beveland, Zuid-Beveland en Walcheren). Ook noemen ze de bouw van de Zeelandbrug tussen Noord-Beveland en Schouwen-Duiveland: een provinciale investering, los van het Deltaplan, louter voor de verbinding. De brug kwam op 15 december 1965 gereed (pag. 326-327). We kregen er een middag vrij van school voor, herinner ik me. De aanleg van de Stormvloedkering in de Oosterschelde heeft blijkbaar weinig implicaties gehad op gemeentebestuurlijk niveau. Het is wel een markante periode in de Noord-Bevelandse geschiedenis. Begin jaren '70 werden er in de sluitgaten van de Oosterschelde pylonen opgesteld, waarover de kabelbaan zou gaan lopen waarmee de sluitgaten zouden worden volgestort. Daarmee zou de Oosterschelde geheel worden afgesloten, zoals eerder het Veerse Meer. De milieubeweging en de Yersekse visserij verzetten zich echter tegen volledige afsluiting: "Oosterschelde open!". Het kabinet-Den Uyl besloot de Oosterschelde niet af te sluiten, maar te zoeken naar een milieu-sparende oplossing. De pylonen werden weer afgebroken; ze hebben nog jaren op de oever liggen roesten. Met een vertraging van ongeveer 10 jaar werd de Oosterschelde in 1986 afgesloten met een doorlaatbare stormvloedkering. De aanleg daarvan betekende tijdelijk veel werkgelegenheid op Noord-Beveland en Schouwen, en ongekende mogelijkheden; want gezien het experimentele karakter van het project "kon alles", ook financieel. Dat "alles" mag u ruim nemen. In 1983 begon ik als dominee op Schouwen. In die jaren werd er heel wat Schouws kerkelijk drukwerk (kerkenraadsstukken, liturgieboekjes, enz.) vermenigvuldigd op de copieer-apparaten van DOS-bouw (DOS = Doorlaatbare Oosterschelde Stormvloedkering), want van haast elke kerkelijke gemeenten op het eiland werkte daar wel een gemeentelid. De kering kostte dan ook uiteindelijk zo'n 7 miljard gulden.

Hoofdstuk 17 vertelt over de bestuurlijke verwikkelingen rond het toerisme. Toen wij (mijn vader en moeder, en ik) ons in 1957 vestigden op Noord-Beveland, stonden er in de duinen bij de Anna Friso twee kleine houten zomerhuisjes: het ene van een Kamperlander, het andere van een Goese dominee. Die Goese dominee was toen, denk ik, de énige "toerist" op het eiland. De kilometers lange stranden (nu grotendeels opgeofferd aan de aanzet van de Stormvloedkering) waren ook op warme zomerdagen vrijwel leeg, afgezien van een paar Noord-Bevelandse moeders met kinderen. De enige kusthoreca was café Duinlust, naar de uitbater Flip Leendertse meestal "Flipje" genoemd. - Sindsdien is het toerisme op Noord-Beveland enorm gegroeid. Oorzaken van deze toename: de moderne behoefte aan recreatie; de afname van de werkgelegenheid in de landbouw waardoor er behoefte werd gevoeld aan nieuwe bedrijvigheid; en de ontsluiting door de Deltawerken. Projectontwikkelaars en recreatiereuzen bouwen onvervaard de oevers van het Veerse Meer vol vakantiewoningen. In 1978 verzuchtte de PvdA in de gemeenteraad van Kortgene al: de mogelijkheden tot het verpozen aan de oevers van het Veerse Meer worden steeds geringer, voor de eigen inwoners (pag. 360). De "vooruitgang" is sindsdien verwoestend voortgegaan.

Zoals ik schreef aan het begin: vanuit al het bestuurlijke archiefmateriaal krijgen we in dit boek telkens een kijkje op het leven van de Noord-Bevelanders. De belangrijke bestuurders die in dit boek met name worden genoemd, met hun grote daden en soms ook hun kleine beweegredenen. Maar ook al die naamloze allang vergeten mensen die hier in de afgelopen twee eeuwen hebben geleefd: in dit eindeloos ruime land met zijn soms benauwende sociale controle, velen met grote godsvrucht maar ook in bittere armoede. Vooral die menselijke momenten in het boek hebben me geboeid. Maar om echt te weten hoe het was om hier te wonen toen het eiland nog een eiland was, moet je het zelf hebben ervaren.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA