A.J.
BARTH EN A.L. KORT: Tussen isolement en ontsluiting.
Een bestuurlijke geschiedenis van Noord-Beveland, 1795-1995. Uitgave:
gemeente Noord-Beveland, 2005; 373 pag. |
|
Van mijn 4e tot mijn 18e
levensjaar woonde ik
in Kamperland op het eiland Noord-Beveland. Ik ben dus als
Peelander opgegroeid. Ook na mijn 18e ben ik er regelmatig
geweest, zolang mijn moeder er woonde. En 's zomers mag ik er graag
fietsen en bezoek ik in Kamperland de graven van mijn ouders. Ik was daarom blij verrast toen de eerste auteur (Barth)
mij een exemplaar van dit boek ten geschenke gaf. Ook bij herlezing (2023) heb ik er opnieuw van genoten.
De ondertitel benoemt dit boek als
een
bestuurlijke geschiedenis. Het beschrijft de geschiedenis van
de gemeentebesturen op Noord-Beveland. Vanuit dat gezichtspunt
komt er een heleboel aan de orde: gemeentepolitiek en openbare
orde, gezondheidszorg en armenzorg, onderwijs en
nutsvoorzieningen, overstromingen en recreatie. Met name uit de
gemeente-archieven en raadsverslagen is een schat aan informatie
verzameld! Vanuit het archiefmateriaal krijgen we ook telkens een
kijkje op het leven van de Noord-Bevelanders. Maar de auteurs
hebben zich bewust ook beperkt. Onderwerpen die buiten het
gemeentebestuur vallen, komen slechts incidenteel aan de orde. De
auteurs noemen bijvoorbeeld de kerkelijke geschiedenis en het
verenigingsleven (pag. 9 en 372-373). Over het kerkelijke en
geestelijke leven van de Noord-Bevelanders zou zeker een boeiend
boek te schrijven zijn. Evenals de bestuurlijke geschiedenis zou
het ontroerende, maar ook bevreemdende en beschamende bladzijden
bevatten. Overigens komen in dit boek wel godsdienstige onderwerpen als het
vloekverbod (pag. 38-40) en het dankgebed ter afsluiting van de
raadsvergaderingen (pag. 40-42) aan de orde, evenals later het
christelijk onderwijs (pag. 243-252) en het verzet van met name
de SGP tegen de ontheiliging van de zondag door de recreatie (pag.
354-367).
Het boek beschrijft de periode
1795 tot 1995.
In 1795 maakte de Bataafse Republiek een einde aan de
traditionele standenmaatschappij en plaveide de weg voor de groei
naar demokratie, ook plaatselijk (pag. 9). Vanaf dat moment volgt
het boek thematisch de weg van de gemeentebesturen. Oudtijds
waren dat er vier: Wissenkerke, Kortgene, Colijnsplaat en Kats.
In 1941 werden Kortgene, Colijnsplaat en Kats samengevoegd tot
één gemeente Kortgene. In 1995 werden de beide
gemeenten
Kortgene en Wissenkerke samengevoegd tot de éne gemeente
Noord-Beveland. Dat jaar vormt de afsluiting van de in dit boek
beschreven periode. Het boek verscheen bij het tien-jarig bestaan
van de gemeente Noord-Beveland in 2005.
Het boek bevat, zoals gezegd, een
schat aan
informatie uit de gemeente-archieven en raads-notulen. Het is
ondoenlijk het samen te vatten. En ook zinloos: wie er in
geïnteresseerd is, leze het zelf. Hieronder noem ik een paar
punten die me troffen.
In hoofdstuk 2 - 6 lezen
we
over het wel en wee van de vier gemeentebesturen en over de
gemeentelijke herindelingen. De Franse tijd bracht vrijheid,
gelijkheid en broederschap; maar ten aanzien van het kiesrecht
viel de gelijkheid nogal tegen. De vraag wie er als kiezers
zouden worden toegelaten, riep heftige discussies op. In de
praktijk werden voormalige Oranje-aanhangers van het kiesrecht
uitgesloten (pag. 16). Ondanks de demokratische beginselen bleven
regenten nog lang de bestuurlijke toon aangeven, zoals de familie
Vader (pag. 33-36 - voor zover mij bekend geen directe familie
van het Zeeuwse geslacht Vader dat wordt beschreven in Der
Vaderen Vader en waaruit, via mijn oma Leentje Kamermans-Vader, ook ikzelf voortkom). Door het hele
boek heen vormt de armoede van de bevolking en het geldgebrek van
de gemeentebesturen de sonore ondertoon.
In hoofdstuk 7 en 8
wordt
verteld over Noord-Beveland tijdens de Eerste en Tweede
Wereldoorlog. Een paar bijzonderheden in dit verhaal troffen me.
* In 1916 dreigde het neutrale Nederland alsnog bij de Eerste
Wereldoorlog te worden betrokken. De rijksoverheid vroeg daarom aan de
gemeenten om de eventuele opvang van vluchtelingen voor te bereiden.
Voor bijvoorbeeld Colijnplaat ging het om een aantal van 18.100
personen. Burgemeester Stüte vond dit aantal te hoog, hij drong er
sterk op aan het aantal eventueel onder te brengen vluchtelingen terug
te brengen tot 15.100 (pag. 104). Probeert u zich daar eens iets bij
voor te stellen. Het hele eiland Noord-Beveland telde pakweg 7000
inwoners (in 1871: 7105 - in 1957 6941, pag. 352-353). Colijnsplaat was
in 1916 één van de vier
Noord-Bevelandse gemeenten; dus het telde vast niet meer dan 2000
inwoners. In die kleine gemeente zouden dan meer dan 15.000 mensen
moeten worden opgevangen, meer dan 7x het aantal inwoners!
Tegenwoordig kijken
bestuurders en burgers al bedenkelijk, zo niet boos, als er ergens een opvang
moet worden gerealiseerd voor een paar honderd asielzoekers. "We zijn
niet tegen asielzoekers, maar niet hier en niet zoveel!". Nu kunt u
tegenwerpen dat het in 1916 specifiek ging om eventuele Nederlandse
vluchtelingen. Daar zet ik dan weer naast dat Noord-Beveland tot
vér in de 20e eeuw een erg gesloten gemeenschap was. Toen wij (mijn vader en moeder, en ik) in
1957 verhuisden van Vlissingen naar Kamperland, werden we bijna aangestaard als aliens. "Julder
bin vrimde". En dan kwamen wij nog van een naburig Zeeuws eiland! De
voorbereide evacuatie ging in 1916 overigens niet door omdat Nederland
gelukkig toch buiten de oorlog bleef.
* De Tweede Wereldoorlog trof Nederland wèl. Ook het eiland Noord-Beveland werd opvanggebied
voor evacués. Tijdens de oorlog waren ze doorgaans afkomstig van
Walcheren, waar de gevolgen van de oorlogvoering nadrukkelijk door de
burgerbevolking werden gevoeld (pag. 130). Eén van die evacués was mijn moeder
Suus van Westen. Zij was toen nog niet getrouwd. Haar ouderlijk huis in
de
Wilhelminastraat in Vlissingen was - ik meen in 1943 - door een
bombardement onherstelbaar beschadigd. De Van Westens (opa en oma met
twee dochters) namen daarop hun intrek in een woning aan de
Koudekerkseweg in Vlissingen. Toen in oktober 1944
de Geallieerden op vier plaatsen de dijken van Walcheren hadden
gebombardeerd om het eiland te inunderen, kwam ook de Koudekerkseweg
onder water te staan. Het gezin Van Westen evacueerde naar
Noord-Beveland: naar Kamperland, waar een
getrouwde zus van mijn moeder woonde. Ik heb nog het evacuatiekoffertje
dat ze achterop de fiets had toen ze via de Sloedam en de
Ankerveersedijk naar
Wolphaartsdijk fietste, van waar ze - ik meen met een roeiboot -
werd overgezet naar Kortgene. In Kamperland bleef ze tot na de
jaarwisseling 1944/5. In januari 1945 bevonden zich in de gemeente Wissenkerke nog 470 evacués uit Walcheren (pag. 160). In die maand keerde het gezin Van Westen terug naar het inmiddels bevrijde
eiland Walcheren. Dat stond nog steeds onder water - het zou tot in
1946 duren voordat alle Walcherse dijken weer dicht waren en al het water weg was.
* Wat mij ook trof in het boek: de verhalen over de
zuiveringen na de Tweede Wereldoorlog (pag. 150-159). "Burgemeester
in oorlogstijd" is een bekende uitdrukking. Wat moet een
gewetensvolle bestuurder of ambtenaar doen in een "foute" situatie?
doorwerken ten dienste van de gemeenschap of met schone handen
opstappen?
Ik denk hierbij aan het Bijbelverhaal
over Elia en Obadja. In Israël regeert de - vanuit het
standpunt van de Bijbelschrijver - volkomen foute koning Achab. De
profeet Elia gaat onvervaard de confrontatie aan met Achab, vanwege
diens afgoderij en onrecht - het resultaat is dat Elia uiteindelijk
moet vluchten naar de Horeb; hij heeft het gevoel dat zijn missie
volkomen is mislukt (1Koningen 19). Tegenover Elia staat Obadja. Obadja was iemand die de HEER zeer vreesde.
Toch blijft hij in functie als hofmaarschalk van de goddeloze koning
Achab. Maar juist daardoor ziet hij wel kans om 100 profeten van de
HEER te laten onderduiken (1Koningen 18).
Tegen burgemeester Schuit van Kortgene en tegen
burgemeester Geuze van Wissenkerke werden na de oorlog klachten
ingediend wegens onvaderlands gedrag. Schuit werd vrijgesproken (pag.
150-152) - Geuze werd ontslagen. In 1956 kreeg Geuze het ambt van burgemeester van Aagtekerke, hetgeen een feitelijke rehabilitatie inhield (pag. 155-159). Achteraf is het
makkelijk om wijs te zijn. Wat zouden wij zelf doen in zo'n situatie?
Hoofdstuk 9
is gewijd aan de
sleutelfiguur van de openbare orde: de veldwachter. Die verdiende bitter weinig. Om
zijn schamele verdiensten aan te vullen was het de veldwachter
toegestaan een aantal nevenfuncties te vervullen, zoals die van
kleermaker of schoenmaker. Een aantal beroepen echter, zoals dat van
bakker, slager, molenaar, boer of herbergier, werd onverenigbaar met de
functie geacht (pag. 168).
De hoofdstukken 10
en 11 gaan
over armenzorg en sociale zaken. Zoals al gezegd: armoede was (ook)
op Noord-Beveland een groot probleem. De armenzorg was vanouds
een taak van de diakonie en het armbestuur (dus niet van de
burgerlijke gemeente!). Hun werk kwam neer op verdelen van de schaarste. Dat
kon door bedéling in geld en natura, door medische zorg, door
huisvesting (in een armenhuisje) of door werkverschaffing. Enkele
armen werden door het armbestuur "uitbesteed". Dat kon
gebeuren door openbare aanbesteding. Tot ver in de
negentiende
eeuw was het in veel dorpen gebruikelijk dat de aanbesteding
plaatsvond in het gemeentehuis of de herberg, waar de uit te
besteden personen naar toe gebracht werden ... en tentoongesteld
werden aan belangstellenden die de bestedelingen niet alleen
bekeken maar vaak ook betastten om ten slotte te worden 'verkocht'
aan de persoon die het minst vroeg voor de verzorging (pag.
194). Het verhaal doet me denken aan een slavenmarkt. De
gemeentebesturen traden op tegen bedelarij. Vooral het
zogenaamde nieuwjaarwensen, waarbij grote groepen mensen met
zwart gemaakte aangezichten, en andere vermomming zingend en
schreeuwend langs de huizen van de ingezetenen trokken en in ruil
voor een lied of een voordracht om een gift verzochten, was de
lokale machthebbers een doorn in het oog (pag.
201). Slechte
huisvesting, voeding en hygiëne leidden tot hoge
sterftecijfers.
In de periode 1840-1850 lag de gemiddelde leeftijd van de Zeeuwse
man op 27 jaar en van de Zeeuwse vrouw op 29 jaar (pag. 204-207).
In 1892 emigreerde veldarbeider Pieter
Koets, 52 jaar oud, een ver familielid van me, vanuit Kortgene naar de
Verenigde Staten, met zes van zijn kinderen (Pieter was weduwnaar,
zowel zijn eerste als zijn tweede vrouw waren al overleden). Pieter
overleed uiteindelijk op 05 december 1917 in Kalamazoo, Michigan
(U.S.A.). In het kader van deze hoofdstukken over
armenzorg en sociale zaken gaat het me om de reden van de emigratie van Koets:
"verbetering van bestaan". Mensen emigreren doorgaans niet uit weelde.
Ze zoeken naar "beter". Over de emigratie vanuit Noord-Beveland schrijven Barth en Kort niet zoveel. Blijkbaar hebben hun
bronnen (de
bestuurlijke documenten) over dit onderwerp weinig te melden. In de Noord-Bevelandse samenleving van
die tijd heeft het zeker wel een rol gespeeld.
Afgezien van het
algemeen menselijke verlangen naar avontuur, waren de motieven om te
emigreren naar de Nieuwe
Wereld deels godsdienstig, deels ekonomisch.
* Na de Afscheiding van 1834 (in Zeeland: 1836) hadden de
Afgescheidenen in de eerste decennia te kampen met beperkingen van
overheidswege. In Amerika wenkte de godsdienstvrijheid. Groepen
Afgescheidenen staken de oceaan over om hun rechtzinnige geloof in
vrijheid te kunnen beleven en belijden. Zo emigreerde er vanuit
Borssele in de jaren 1847-1849 maar liefst 22 gezinshoofden (soms met
een flink gezin) of alleenstaanden naar Amerika: 18 Afgescheidenen en 4
Nederlands-Hervormden. Bij de Afgescheidenen wordt vaak als reden van
vertrek vermeld: Godsdienstijver,
daar uit voortvloeiende zucht tot verandering en daarstelling van eene
op zichzelve staande gemeente, tevens gepaard met groote verwachting op
rijkdom of verbetering van bestaan (dus een combinatie van het
godsdienstige en het ekonomische motief). Een reisgezelschap nazaten
van deze geëmigreerde Borsselse Afgescheidenen bezocht enkele
jaren geleden Zuid-Beveland, op zoek naar hun roots.
Op een zondagmorgen kwamen ze ter kerke in de Grote Kerk hier in
Goes, in een dienst waarin ik voorging. De Grote Kerk vonden ze
geweldig (zulke middeleeuwse monumenten hebben ze niet in Amerika), maar ze
waren
teleurgesteld te vernemen dat dit een kerkgebouw was van de
"onderdrukkers" (de Hervormden voor wie hun voorouders in de negentiende eeuw waren
uitgeweken). - Ook de vader van de Afscheiding in Zeeland, ds. Huibert
Jacobus Budding, emigreerde in 1848 vanuit Groningen naar
Amerika, na hevige pogingen te hebben ondernomen om op zijn kosten een aantal vrije afgescheiden gezinnen uit Goes mee te nemen (C. Dekker: Huibert Jacobus Budding, 1810-1870, en zijn gemeenten in Zeeland,
pag. 65). Zijn emigratie was geen succes. In 1851 keerde Budding weer
terug naar Nederland; zijn grafsteen is nog altijd te vinden op de
begraafplaats hier in Goes. Ook dat is een aspect van het verhaal:
verschillende emigranten vonden aan de andere kant van de oceaan niet
wat ze er hadden gezocht en kwamen weer terug naar
Nederland. Voor zover ik kan opmaken uit de gedigitaliseerde
emigratieregisters, heeft bij de Noord-Bevelandse emigranten het
godsdienstige motief geen rol gespeeld. De Afscheiding kwam op Noord-Beveland later op gang dan op bijvoorbeeld Zuid-Beveland.
* Bij de Noord-Bevelandse emigranten was het motief voor hun oversteek steeds: verbetering van bestaan.
Het ging over substantiële aantallen. De gedigitaliseerde emigratie-registers van
de Noord-Bevelandse gemeenten beslaan de jaren 1847 - 1900. In
die jaren vertrokken uit de
gemeente Wissenkerke 227 gezinshoofden of alleenstaanden, uit de
gemeente Kortgene 116,
uit de gemeente Colijnsplaat 113, en uit de gemeente Kats 18; in totaal
dus 474 gezinshoofden of alleenstaanden. Ik heb niet alle registraties
stuk voor stuk bekeken, maar het gaat zeker over meer dan 1000, wellicht wel 1500 mensen.
Ook na 1900 (het einde van de gedigitaliseerde emigratie-registers) ging de emigratie
door. Tussen 1946 en 1956 emigreerden 127 Noord-Bevelanders (pag. 353). Al met al een flinke aderlating voor deze kleine gemeenschap.
Temeer omdat het waarschijnlijk ging om mensen met een zekere ambitie
om vooruit te komen. Daar staat tegenover dat ook hier geldt: sommigen
keerden na enige tijd terug naar Nederland, soms teleurgesteld en berooid.
Hoofdstuk 11 bevat ook een paragraaf over afvalverwijdering
en riolering (pag
214-218). Uit mijn jongste jaren herinner ik me dat er - ik meen op
zaterdagmorgen - een open kar door het dorp reed. Een gemeenteman pakte
het huisvuil op en gaf het aan een collega van hem
op de kar, die het daar verder uitspreidde. Het was allemaal handwerk
en
als gemeenteman moest je niet bang zijn voor een beetje viezigheid. Voordeel voor
de burgers was dat je alles kon meegeven. In 1960 zetten een aantal
Noord- en Zuidbevelandse gemeenten een gemeenschappelijke
vuilnisophaaldienst op. Een roltrommelwagen kon worden aangeschaft die tweemaal in de week het vuil bij de mensen ophaalde (pag. 217). We kregen allemaal een uniforme verzinkte vuilnisemmer, en we leerden een nieuwe term: grof vuil - dat werd van tijd tot tijd apart opgehaald.
De aanleg
van riolering in Kamperland (het dorp waar ik ben opgegroeid) zou pas in 1959 worden voltooid (pag. 218). Uit mijn jonge jaren herinner ik me dat dorpsgenoten het emmertje van de
plee uitkapten in de dulve achter de achtertuin. Thuis hadden we een
septic tank. Voor
het geval u niet precies weet wat dat is: een forse betonnen bak met houten schotten, in ons
geval onder de grond in de achtertuin, waarin de afvoer van de WC
uitkwam. In die bak bezonken en verteerden de vaste bestanddelen. Men
vertelde dat je dat bij een nieuwe septic tank dat verteringsproces op
gang kon brengen door er een dode kip in te gooien. Omwille van het
verteringsproces mocht je nooit zeepsop gebruiken bij het schoonmaker
van de WC, daarvan gingen de bacteriën dood; bleekwater was geen probleem.
Hoofdstuk 12
is gewijd aan het
onderwijs. De toestand van de scholen aan het begin van de
negentiende eeuw blijkt uit het rapport van schoolopziener De
Kanter uit 1824. Schoolhoofd De Vos te Kortgene had geen
enkel
diploma en was ook niet van plan er een te behalen. In Kats
vond De Kanter de school al drie weken gesloten, omdat de pas
bevallen echtgenote van meester Kooiman het lawaai van de
scholieren niet kon verdragen. De oude meester Meijaard te
Colijnsplaat wien den jeneverwalm steeds ten monde uitkwamvertelde
dat hij de afgelopen maanden meer dan honderd leerlingen
had gehad maar dat dit aantal inmiddels tot zeventig was
geslonken en dat het iedere dag minder werd (pag. 234-235). Ik zal u
niet vervelen met herinneringen aan de School met den Bijbel in
Kamperland, waar ik van 1959 tot 1964 mijn eerste onderwijs ontving (op
de foto op pag. 247, uit ongeveer 1966, zult u me dus niet vinden).
In hoofdstuk 13 worden
de
nutsvoorzieningen behandeld. Wij vinden het tegenwoordig de
gewoonste zaak van de wereld om te beschikken over gas, water en
elektriciteit. Na lezing van dit verhaal ga je daar anders over
denken.
Voor water waren de Noord-Bevelanders aangewezen op de
regenbak (tras) of welbak (welle). Vrijwel ieder huis had zowel een
welbak als een regenbak. Voor de schoonmaak haalde je water uit de
welbak; dat was grondwater, je kon het niet
drinken. Water voor consumptie kwam uit
de tras. Dat was afkomstig van het dak; het was dikwijls
verontreinigd door uitwerpselen en kadavers van vogels.
Om te zien of het water uit de regenbak
gezond was, herinner ik me, kon je een glas water tegen het licht houden. Als het
kriewelde van de watervlooien, was dat een goed teken. Waarin
watervlooien leven, daarvan gaat een mens niet dood. - Al die welbakken
en regenbakken waren natuurlijk levensgevaarlijk voor
kleine kinderen. Ze klauterden bovenop de bak en bogen zich nieuwsgierig over het putgat; als ze daarin vielen,
kwamen ze
er niet meer levend uit. Daarom zeiden de ouders waarschuwend tegen hun
kleine kinderen: In dien bak, di weunt Jan 'Aek. Jan Haak is een boze geest ... huizend in de welput, in sloten enz.; "hij trekt je erin" (met zijn haak) (Woordenboek der Zeeuwse Dialecten, pag. 300). Met Jan 'Aek werden de kinderen bang gemaakt voor de gevaren van welbak en regenbak, dulve en vaete - een fraai voorbeeld van functionele fictie: niet waar, maar wel waardevol.
Aansluiting van Noord-Beveland op de waterleiding van Zuid-Beveland of Walcheren
ketste lange tijd af op de kosten. De Ramp van 1953 was echter de
druppel die de emmer deed overlopen. In 1955/1956 kreeg Noord-Beveland
waterleiding. Ik herinner me uit mijn jeugd dat de toevoer in de eerste
jaren niet overweldigend was. Vooral niet in warme en droge zomers. Als
er dan weer eens water uit de kraan kwam, vulde je voor de zekerheid
gauw een paar emmers.
Het begin van de stroomvoorziening
ligt in kleine
gemeentelijke elektriciteitsbedrijfjes. Een aardig detail uit
1921: op zondag werd er in Colijnsplaat geen stroom geleverd
omdat de machinist op die dag vrij nam (pag. 280). Jarenlang werd er
gemeentebestuurlijk vergaderd over aansluiting op de PZEM (Provinciale
Zeeuwsche
Electriciteits Maatschappij, voorloper van Delta energie). In 1925
stelde B&W van Wissenkerke voor daartoe over te gaan. Het zou
de gemeente fl. 25 garantie per perceel kosten; dus voor de 620
percelen fl. 1.550. Raadslid De Regt betrapte het college op een
genante rekenfout: 620 maal fl. 25 is niet fl. 1.550 maar fl. 15.500
(pag. 276).
Tenslotte sloten rond 1930 alle gemeenten zich bij de PZEM aan. Maar
het duurde tot 1966/7 voordat de laatste woningen en boerderijen op het
elektriciteitsnet waren aangesloten (pag. 281).
Het verhaal over het
gas ontbreekt. Blijkbaar is dat
geen gemeentelijke aangelegenheid
geweest. In mijn jeugd kende Noord-Beveland geen gasvoorziening.
Gestookt werd er steenkool of (later:) olie. Gekookt werd er op
petroleum of butagas. De keukengeuren hadden altijd een
petroleum-component. En de gasfles was telkens op een ongelegen
moment leeg; bijvoorbeeld op de vooravond van Kerst, zodat moeder met
de Kerstdagen enkel iets warms kon bereiden op de keukenkachel en de
petroleumstellen. Voor bijvoorbeeld een geyser werd propaan
gebruikt. Butagas (butaan) mocht je in huis hebben (gasfles in het
keukenkastje), de fles propaan moest buiten staan in verband met explosiegevaar. Rond 1971 werd er
een gasvoorziening aangelegd en
kon ook Noord-Beveland gaan delen in de zegen van Slochteren.
Hoofdstuk 14 vertelt over de
strijd tegen het water. De Ramp van 1953 is natuurlijk bekend.
Dat er ook een (kleinere) overstroming was in 1808, heb ik nooit
geweten. Het verhaal over de Ramp in Kortgene blijft
veelbetekenend: de bestuurders vierden in de Rampnacht (31
januari / 01 februari 1953) de opening van het nieuwe gemeentehuis
en waren niet tot actie te bewegen. Ook vinden we hier de feiten
over het Wonder van Colijnsplaat (de vloedplanken in de kaai-coupure hielden stand
door menskracht en een dwars voor de kade gedreven schip). Dat
vanuit Kamperland de Ramp te Kortgene werd geduid als straf op de
zonden van dit losbandige dorp, was mij bekend; in dit boek
vinden we de tekst van de betreffende brief (pag. 305-306). Nu
weet ik ook eindelijk waarom de Galgedijk bij Kortgene geen dijk
is. Na de Ramp is ze geslecht: afgraven was goedkoper dan
herstellen (pag. 296). Uit alle delen van de wereld kwam er noodhulp
(pag 312-318). Zeker aanvankelijk in natura; zo gaven de
Noord-Hollandse boeren uit Wieringerwerf en Wieringerwaard aan hun
Noord-Bevelandse collega's 42 stuks rundvee, 4 zeugen en 55 biggen
(pag. 313-314). Later in de vorm van aanzienlijke fondsen. Barth en
Kort schrijven uitvoerig over de gift uit Nieuw-Zeeland
(pag. 314-317), waarvan na heel wat gesteggel fl. 350.000 à
400.000 ten goede kwam van Noord-Beveland (pag. 316). Het relaas over
deze hartverwarmende hulp bevestigt mijn jarenlange ervaring als
predikant: Helpen is moeilijk
(in elk geval effectief en eerlijk helpen) - geholpen wórden
(inclusief de geboden hulp eerlijk en effectief verdelen) ook.
Tot ná de Ramp hadden de Noord-Bevelandse polders hun eigen polderbestuur. Pas vanaf 01 januari 1959
werden de waterstaatszaken op Noord-Beveland behartigd door
één waterschap (pag. 319). De (noodzakelijke)
schaalvergroting is sindsdien voortgegaan. Tegenwoordig heeft heel
Zeeland één waterschap: Scheldestromen.
In de hoofdstukken
15 en 16 lezen
we over de verbindingen met de omliggende eilanden. Vanouds werd
die verbinding onderhouden door veren: Kamperland - Veere,
Kortgene - Wolphaartsdijk, Kats - Katseveer, Colijnsplaat -
Zierikzee (pag. 312). Lang geleden waren de veerbootjes klein; vandaar dat
koeien die overgezet moesten worden, aan touwen aan de boot
werden vastgebonden en mee moesten zwemmen over de Zandkreek (pag.
328). Tussen Kamperland en Veere voer sinds 1930 de Zuidvliet (pag.
333). Het was een veerboot voor voetgangers en fietsers (automobilisten
konden enkel via Kortgene - Wolphaartsdijk het eiland af en op). Aan de
Zuidvliet van schipper
Minneboo bewaar ik zelf mooie
herinneringen: bij laagwater zag je talrijke
zeehonden op de zandbanken liggen te zonnen. Maar de vooruitgang laat zich niet
tegenhouden. In 1933 werd de vereniging De Noord-Bevelandsche
Brug opgericht, die streefde naar een brug tussen Kortgene en
Wolphaartsdijk. Na uitvoerige discussies vond de aanbesteding
plaats op 08 mei 1940. Twee dagen later brak de Tweede
Wereldoorlog uit. Na de oorlog kwam er van de bouw van de brug
niets meer terecht (pag. 336 - 341). Na de Ramp werd het
Deltaplan aangenomen en uitgevoerd om Zeeland en Zuid-Holland te beschermen tegen het water. In 1960 kwam de Zandkreekdam
gereed, in 1961 de Veerse-Gatdam; bij de sluiting van de Veerse-Gatdam
op 27 april 1961 stonden we (mijn klasgenoten en ik) op de zeedijk
te zingen,
ongetwijfeld het Wilhelmus en het Zeeuwse Volkslied, ter ere van
koningin Juliana die - kilometers verderop op een scheepje - de
sluitings-ceremonie voltrok en onze ijle kinderstemmetjes zeker niet
zal hebben
gehoord. De Veerse-Gatdam en de Zandkreekdam sloten het Veerse Meer
helemaal af, afgezien van de schutsluis in de Zandkreekdam. De
voormalige zeearm (Veerse Gat en Zandkreek) met getijden en stroming
veranderde in een stilstaande poel. In het eerste jaar na de sluiting
gingen de meeste dieren en planten in en om het water dood. De
stank was verschrikkelijk. In de jaren daarna ontstond er een nieuwe
brakwater-flora en -fauna. Het was er 's zomers plezierig zwemmen, ik
heb dat talloze malen gedaan. Als schooljongen heb ik ook een jaar of
drie een jolletje gehad om op het Veerse Meer te roeien en te zeilen.
Maar de waterkwaliteit bleef een reden tot zorg. In 2004 werd daarom
de Katse Heule aangelegd, een afsluitbare doorlaatkoker in de
Zandkreekdam náást de schutsluis, waardoor er -
beheersbaar - water in en uit het Veerse Meer kan stromen.
Barth en Kort beperken zich
voornamelijk tot het Drie-Eilanden-Plan (de verbindingen tussen
Noord-Beveland,
Zuid-Beveland en Walcheren). Ook noemen ze de bouw van de
Zeelandbrug tussen Noord-Beveland en Schouwen-Duiveland: een
provinciale investering, los van het Deltaplan, louter voor de
verbinding. De brug kwam op 15 december 1965 gereed (pag. 326-327).
We kregen er een middag vrij van school voor, herinner ik me. De
aanleg van de Stormvloedkering in de Oosterschelde heeft
blijkbaar weinig implicaties gehad op gemeentebestuurlijk niveau. Het is
wel een markante periode in de Noord-Bevelandse geschiedenis.
Begin jaren '70 werden er in de sluitgaten van de Oosterschelde
pylonen opgesteld, waarover de kabelbaan zou gaan lopen waarmee
de sluitgaten zouden worden volgestort. Daarmee zou de
Oosterschelde geheel worden afgesloten, zoals eerder het Veerse
Meer. De milieubeweging en de Yersekse visserij verzetten zich
echter tegen volledige afsluiting: "Oosterschelde open!".
Het kabinet-Den Uyl besloot de Oosterschelde niet af te sluiten,
maar te zoeken naar een milieu-sparende oplossing. De pylonen
werden weer afgebroken; ze hebben nog jaren op de oever liggen roesten. Met een vertraging van ongeveer 10 jaar
werd de Oosterschelde in 1986 afgesloten met een doorlaatbare
stormvloedkering. De aanleg daarvan betekende tijdelijk veel
werkgelegenheid op Noord-Beveland en Schouwen, en ongekende
mogelijkheden; want gezien het experimentele karakter van het
project "kon alles", ook financieel. Dat "alles" mag u ruim nemen. In
1983 begon ik als dominee op Schouwen. In die jaren werd er heel wat
Schouws kerkelijk drukwerk (kerkenraadsstukken, liturgieboekjes, enz.)
vermenigvuldigd op de copieer-apparaten van DOS-bouw (DOS =
Doorlaatbare Oosterschelde Stormvloedkering), want van haast elke
kerkelijke gemeenten op het eiland werkte daar wel een gemeentelid. De kering kostte dan ook
uiteindelijk zo'n 7 miljard gulden.
Hoofdstuk 17 vertelt
over de bestuurlijke verwikkelingen rond het toerisme. Toen wij (mijn
vader en moeder, en ik) ons in 1957 vestigden op
Noord-Beveland,
stonden er in de duinen bij de Anna Friso twee kleine houten
zomerhuisjes: het ene van een Kamperlander, het andere van een
Goese dominee. Die Goese dominee was toen, denk ik, de énige
"toerist"
op het eiland. De kilometers lange stranden (nu grotendeels opgeofferd
aan de aanzet van de Stormvloedkering) waren ook op warme zomerdagen
vrijwel leeg, afgezien van een paar Noord-Bevelandse moeders met
kinderen. De enige kusthoreca was café Duinlust, naar de
uitbater Flip Leendertse meestal "Flipje" genoemd. - Sindsdien is
het toerisme op Noord-Beveland enorm
gegroeid. Oorzaken van deze toename: de moderne
behoefte aan
recreatie; de afname van de werkgelegenheid in de landbouw waardoor er behoefte werd gevoeld aan nieuwe bedrijvigheid; en de
ontsluiting door de Deltawerken. Projectontwikkelaars en recreatiereuzen bouwen onvervaard de oevers van het
Veerse Meer vol vakantiewoningen. In 1978 verzuchtte de PvdA in de gemeenteraad van Kortgene al: de mogelijkheden tot het verpozen aan de oevers van het Veerse Meer worden steeds geringer, voor de eigen inwoners (pag. 360). De "vooruitgang" is sindsdien verwoestend voortgegaan.
Zoals ik schreef aan het begin:
vanuit al het
bestuurlijke archiefmateriaal krijgen we in dit boek telkens een kijkje op het
leven van de Noord-Bevelanders. De belangrijke bestuurders die in
dit boek met name worden genoemd, met hun grote daden en soms ook
hun kleine beweegredenen. Maar ook al die naamloze allang
vergeten mensen die hier in de afgelopen twee eeuwen hebben
geleefd: in dit eindeloos ruime land met zijn soms benauwende
sociale controle, velen met grote godsvrucht maar ook in bittere
armoede. Vooral die menselijke momenten in het boek hebben me
geboeid. Maar om echt te weten hoe het was om hier te wonen toen
het eiland nog een eiland was, moet je het zelf hebben ervaren.