De eerste stanza van Psalm 19 bestaat uit drie strofen: vers 2- 3 (twee disticha); vers 4 -5a (twee disticha); en vers 5b-7 (twee tristicha). | I | [2] De hemel verhaalt van Gods majesteit, het uitspansel roemt het werk van zijn handen, [3] de dag zegt het voort aan de dag die komt, de nacht vertelt het door aan de volgende nacht. [4] Toch wordt er niets gezegd, geen woord gehoord, het is een spraak zonder klank. [5] Over heel de aarde gaat hun stem, tot aan het einde van de wereld hun taal. Daar heeft Hij een tent opgeslagen voor de zon: [6] een jonge bruidegom die het bruidsbed verlaat, een held die juichend voortsnelt op zijn weg. [7] Aan het ene einde van de hemel komt hij op, aan het andere einde voltooit hij zijn loop, niets blijft voor zijn gloed verborgen. |
De tweede stanza vertoont geen duidelijke kenmerken van strofenbouw. De drie strofen worden gesuggereerd door de Masoretische verstelling en door de omringende stanza's (pag. 235) | II | [8] De wet van de HEER is volmaakt: levenskracht voor de mens. De richtlijn van de HEER is betrouwbaar: wijsheid voor de eenvoudige. [9] De bevelen van de HEER zijn eenduidig: vreugde voor het hart. Het gebod van de HEER is helder: licht voor de ogen. [10] Het ontzag voor de HEER is zuiver, houdt stand, voor altijd. De voorschriften van de HEER zijn waarachtig, rechtvaardig, geheel en al. |
Ook de derde stanza bestaat uit drie strofen: vers 11 (twee disticha), vers 12-13 (twee disticha) en vers 14-15 (twee tristicha). | III | [11] Ze zijn begeerlijker dan goud, dan fijn goud in overvloed, en zoeter dan honing, dan honing vers uit de raat. [12] Uw dienaar laat zich erdoor gezeggen, wie ze opvolgt wordt rijk beloond. [13] Maar wie kan al zijn fouten kennen? Spreek mij vrij van verborgen zonden. [14] Bescherm mij, uw dienaar, en laat hoogmoed niet over mij heersen, dan zal ik volmaakt zijn en bevrijd van grote zonde. [15] Laten de woorden van mijn mond U behagen, de overpeinzingen van mijn hart U bekoren, HEER, mijn rots, mijn bevrijder. |
Psalm 3 | I II III B |
vs 2- 3 vs 4- 7 vs 8 vs 9 |
Psalm 16 | A I II |
vs 1 vs 2- 6 vs 7-11 |
Psalm 19 (zie boven) |
I II III |
vs 2- 7 vs 8-10 vs 11-15 |
Psalm 21 | I II B |
vs 2- 7 vs 8-13 vs 14 |
Psalm 33 | Ia Ib Ic IIa IIb IIc |
vs 1- 3 vs 4- 7 vs 8-11 vs 12-15 vs 16-19 vs 20-22 |
Psalm 34 | Ia Ib IIa IIb |
vs 2- 7 vs 8-11 vs 12-15 vs 16-23 |
Psalm 41 | I II III |
vs 2- 4 vs 5-10 vs 11-13 |
Psalm 44 | A I II III B |
vs 2 vs 3- 9 vs 10-17 vs 18-25 vs 26-27 |
Psalm 47 | I II III |
vs 2- 5 vs 6- 9 vs 10 |
Psalm 48 | I II III |
vs 2- 4 vs 5- 9 vs 10-15 |
Psalm 50 | I II III |
vs 1- 6 vs 7-15 vs 16-23 |
Psalm 51 | A I II III B |
vs 3 vs 4- 8 vs 9-14 vs 15-19 vs 20-21 |
Psalm 54 | I II |
vs 3- 5 vs 6- 9 |
Psalm 61 | I II |
vs 2- 5 vs 6- 9 |
Psalm 62 | I II |
vs 2- 7 vs 8-13 |
Psalm 64 | I II III |
vs 2- 3 vs 4- 7 vs 8-11 |
Psalm 66 | I IIa IIb IIIa IIIb |
vs 1b- 4 vs 5- 7 vs 8-12 vs 13-15 vs 16-20 |
Psalm 67 | I II III |
vs 2- 3 vs 4- 6 vs 7- 8 |
Psalm 70 | I II |
vs 2- 4 vs 5- 6 |
Psalm 72 | Ia Ib II IIIa IIIb |
vs 1- 4 vs 5- 8 vs 9-11 vs 12-15 vs 16-17 |
Psalm 74 | A I II III |
vs 1 vs 2- 9 vs 10-17 vs 18-23 |
Psalm 75 | A I II |
vs 2 vs 3- 4 vs 5-11 |
Psalm 77 | I II III IV |
vs 2- 7 vs 8-13 vs 14-19 vs 20-21 |
Psalm 79 | I IIa IIb III B |
vs 1- 4 vs 5- 7 vs 8- 9 vs 10-12 vs 13 |
Psalm 80 | Ia Ib IIa IIb III |
vs 2- 4 vs 5- 8 vs 9-12 vs 13-16 vs 17-20 |
Psalm 82 | I II B |
vs 1- 4 vs 5- 7 vs 8 |
Psalm 83 | I II III |
vs 2- 9 vs 10-17 vs 18-19 |
Psalm 91 | I II |
vs 1- 8 vs 9-16 |
Psalm 92 | Ia Ib IIa IIb |
vs 2- 5 vs 6- 8 vs 9-12 vs 13-16 |
Psalm 94 | Ia Ib IIa IIb IIIa IIIb |
vs 1- 4 vs 5- 7 vs 8-11 vs 12-15 vs 16-19 vs 20-23 |
Psalm 97 | I II |
vs 1- 6 vs 7-12 |
Psalm 102 | I II III |
vs 2-12 vs 13-23 vs 24-29 |
Psalm 103 | Ia Ib IIa IIb III |
vs 1- 5 vs 6- 9 vs 10-14 vs 15-18 vs 19-22 |
Psalm 111 | I II III |
vs 1- 4 vs 5- 8 vs 9-10 |
Psalm 112 | I II III |
vs 1- 4 vs 5- 8 vs 9-10 |
Psalm 113 | geen stanza's | vs 1- 9 |
Psalm 114 | I II III |
vs 1- 2 vs 3- 6 vs 7- 8 |
Psalm 115 | Ia Ib IIa IIb III |
vs 1-3 vs 4- 8 vs 9-11 vs 12-16 vs 17-18 |
Psalm 116 | I II III |
vs 1- 6 vs 7-12 vs 13-19 |
Psalm 121 | (I) *) (II) *) |
vs 1- 4 vs 5- 8 |
Psalm 122 | I II III |
vs 1-2 vs 3- 5 vs 6- 9 |
Psalm 126 | I II |
vs 1- 3 vs 4- 6 |
Psalm 127 | I II |
vs 1- 2 vs 3- 5 |
Psalm 128 | I II |
vs 1- 3 vs 4- 6 |
Psalm 129 | I II |
vs 1- 4 vs 5- 8 |
Psalm 130 | I II |
vs 1- 4 vs 5- 8 |
Psalm 132 | I II |
vs 1-10 vs 11-18 |
Psalm 135 | Ia Ib IIa IIb IIIa IIIb |
vs 1- 4 vs 5- 7 vs 8-12 vs 13-14 vs 15-18 vs 19-21 |
Psalm 136 | I IIa IIb IIc III |
vs 1- 3 vs 4- 9 vs 10-15 vs 16-22 vs 23-26 |
Psalm 137 | I II III |
vs 1- 3 vs 4- 6 vs 7- 9 |
Psalm 139 | I II III IV |
vs 1- 6 vs 7-12 vs 13-18 vs 19-24 |
Psalm 140 | I II III |
vs 2- 6 vs 7-12 vs 13-14 |
Psalm 142 | I II |
vs 2- 5 vs 6- 8 |
Psalm 143 | I II III |
vs 1- 6 vs 7-10 vs 11-12 |
Psalm 146 | I II III |
vs 1- 2 vs 3- 6 vs 7-10 |
Psalm 147 | I II III |
vs 1- 6 vs 7-11 vs 12-20 |
Psalm 148 | I II |
vs 1- 6 vs 7-14 |
Van der Lugt | Spronk | Psalm 49 (NBV) | |
I II III IV |
Ia Ib IIa IIb |
[2] Luister, volken, allemaal, hoor, bewoners van de wereld, [3] mensen, kinderen van Adam, rijk en arm, iedereen. [4] Mijn mond spreekt wijze woorden, diepzinnig is wat mijn hart overpeinst, [5] ik heb een open oor voor raadselspreuken, bij het spel op de lier onthul ik een geheim. [6] Waarom zou ik vrezen in slechte tijden, als ik door uitbuiters word omringd, [7] die vertrouwen op hun vermogen en pronken met hun rijkdom? [8] Geen mens kan een ander vrijkopen, wat God vraagt voor een leven, is niet te betalen. [9] De prijs van het leven is te hoog, in eeuwigheid niet op te brengen. [10] Onmogelijk dat iemand voor altijd zou leven, de kuil van het graf nooit zou zien. [11] Dit zien we: wijze mensen sterven, maar ook dommen en dwazen vergaan en laten hun vermogen achter. [12] Het graf is hun eeuwig thuis, hun woning van geslacht op geslacht, ook al stond er veel land op hun naam. [13] Een mens, hoe rijk ook, houdt geen stand, hij is als een dier dat wordt afgemaakt. [14] Dit is het lot van wie op zichzelf vertrouwen, zo vergaat het wie zichzelf graag horen: sela [15] als schapen verblijven zij in het dodenrijk, en de dood is hun herder. In de morgen vertrappen de oprechten hun graf, hun lichaam teert weg in het dodenrijk en vindt geen rust. [16] Maar mij zal God vrijkopen uit de macht van het dodenrijk, mij zal Hij wegnemen. sela [17] Wees niet bang als iemand rijk wordt, een groter huis heeft en meer weelde. [18] Want bij zijn dood kan hij niets meenemen, zijn weelde volgt hem niet in het graf. [19] Ook al prijst hij zich gelukkig met zijn leven, – wie roemt je niet in je voorspoed? – [20] hij zal zich voegen bij zijn voorgeslacht, bij hen die nooit het licht meer zien. [21] Een mens zonder inzicht, hoe rijk ook, hij is als een dier dat wordt afgemaakt. |