PINCHAS
LAPIDE, Opstanding.
Een joodse geloofservaring, Kampen, 1983, 93 pag.
Pinchas Lapide (1922-1997) was
een
Israëlische diplomaat en joodse theoloog van Oostenrijkse
komaf.
Hij stond bekend om zijn kennis van het Nieuwe Testament en zijn belang
voor de joods-christelijke dialoog (Wikipedia). In dit
mooie boekje bespreekt Lapide de opstanding van Jezus tegen haar Joodse
achtergrond.
In het christelijk geloof neemt de opstanding van Jezus een centrale
plaats in. Lapide citeert Paulus (1Corinthe 15:14): Als Christus niet is opgewekt,
dan is onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof
(pag. 9). Maar zelfs de apostelen vonden het aanvankelijk moeilijk om te geloven dat
Jezus was opgewekt: sommigen
twijfelden
(Mattheus 28:17 vgl. Marcus 16:14, Lucas 24: 11 en 41 en Johannes
20:24-29). De moderne twijfels rond de opstanding van Jezus worden nog
versterkt door twee gegevens:
1) De Paasverhalen van de vier
Evangeliën lopen sterk uiteen; en
2) De verhalen over de
opstanding van Jezus hebben allerlei parallellen in de mythen van
andere godsdiensten.
Deze twee gegevens bespreekt Lapide verderop in zijn boekje.
De verwachting van de opstanding der doden vormde een wezenlijk element
van het Joodse geloof in de tijd van Jezus. In de oudere gedeelten van
het Oude Testament zijn de kiemen van deze verwachting al aanwezig;
driemaal wordt de opwekking van een dode verhaald (1Koningen 17 door de profeet Elia;
2Koningen 4 door de profeet Elisa; 2 Koningen 13 door het gebeente van Elisa). Na
de Babylonische ballingschap (zesde eeuw voor Christus) en zeker in de
tijd van de Makkabeeën (tweede eeuw voor Christus) groeide de
overtuiging dat God Zijn trouwe dienaren niet voorgoed aan de dood zou
prijsgeven. Achtergrond van deze overtuiging zijn oer-bijbelse
grondgedachten zoals de almacht van God over leven en dood, het
vertrouwen op Gods gerechtigheid ... en de hoop op de eindtijd, wanneer
het Rijk van God alle profetische beloften in vervulling zou doen gaan (pag.
22-23).
Hierbij onderstreep ik
twee dingen:
a) Lapide doelt consequent op lichamelijke
opstanding / opwekking (de term "opwekking" benadrukt dat
het God is Die de dode tot leven wekt). Het gaat dus om méér dan een
geestelijk voortbestaan van de ziel na onze dood of om "de zaak van Jezus gaat verder" (een kreet van de theoloog Willi
Marxsen, pag. 75).
b) De verwachting van de opstanding is een consequentie van Gods gerechtigheid,
schrijft Lapide. Voor hun trouw aan de HEER ondergingen de Makkabese
martelaren de gruwelijkste folteringen. De HEER kan het dan gewoon niet
maken om ze vervolgens aan hun (doods)lot over te laten.
In de tijd van Jezus werd de verwachting van de opstanding verder
doordacht en uitgewerkt door de Farizese richting binnen het Jodendom.
Terwijl de Sadduceeën de verwachting van de opstanding afwezen
(vgl. Handelingen 23: 8), vonden de Farizeeën de bewijzen
ervoor
in de Wet en de Profeten. Jezus en Paulus staan in deze
Farizese
overtuiging.
Uit de Evangeliën
krijgen we de
indruk dat Jezus voortdurend ruzie had met de Farizeeën. Dat
heeft
geleid tot het beeld van de Farizeeën als de tegenstanders bij
uitstek van Jezus. Jezus' verwijten aan het adres van de
Schriftgeleerden en Farizeeën (Mattheus 23: huichelaars!)
en Jezus' gelijkenis over de zelfvoldane Farizeeër (Lucas 18:
9-14) hebben dat beeld versterkt. Maar het is een vertekend beeld. Qua
geloofsovertuiging stond Jezus dicht bij de Farizeeën: in Zijn
trouw aan de Schrift en in Zijn verwachting van de opstanding. We
krijgen uit de Evangeliën de indruk dat het geschil tussen de
Farizeeën en Jezus vooral zat in hun beoordeling van de tollenaars en zondaars:
de Farizeeën schreven deze
wetsovertreders af, terwijl Jezus hen zag als het speciale voorwerp van
Gods zoekende liefde (Lucas 7:36-50 en Lucas 15). Tenslotte zijn het
met name de
Sadduceeën (de priesters van de tempel in Jeruzalem), die
Jezus
hebben laten arresteren en ter dood hebben veroordeeld. Vooral de Evangelist Lucas
benadrukt dat. In Lucas ontmoeten we de Farizeeën voor het laatst in
Lucas 19:39, vlak vóór de intocht van Jezus in Jeruzalem.
Ze waarschuwen Jezus voor de consequenties van het enthousiasme van
Zijn leerlingen. Ik ga ervan uit dat ze daarbij het beste met
Jezus voorhebben. Daarna noemt Lucas hen niet meer. Waarmee Lucas
suggereert: met Jezus' lijdensweg in Jeruzalem hebben de Farizeeën
niets te maken. Lucas was dan ook een medewerker van de voormalige
Farizeeër Paulus.
Net als de Farizeeën bewijst Jezus de opstanding der
doden
uit de Wet en de Profeten (Lucas 20:27-40): God is de God van Abraham,
Izak en Jakob (Exodus 3: 6 - uit de Wet), en Hij is geen God van doden
maar een God van
levenden (een mogelijke vertaling van Jeremia 10:10 - uit
de Profeten). Deze zelfde geloofstraditie was een basisvoorwaarde voor het
Paasgeloof van de discipelen. De volgende passage van
Lapide is te mooi om niet (enigszins bekort) te citeren:
Waren
ze sadduceeën geweest, dan had Goede Vrijdag voor hen betekend
dat
al hun hoop de bodem was ingeslagen en de zaak van Jezus definitief
verloren was.
Als ze ... boeddhisten waren geweest, dan hadden ze de opstanding van
Jezus als een straf van God ervaren, aangezien hun uiteindelijke heil
immers in het niet-zijn, in het Nirwana gelegen zou moeten zijn.
Als gnostici daarentegen zouden ze Goede Vrijdag begroet hebben als de
dag waarop Jezus van zijn hinderlijke lichamelijkheid, de kerker van
zijn ziel, verlost was ...
Uitsluitend als joden uit de farizeïsche traditie konden ze
met
hun rotsvaste geloof in een opstanding de overstap doen naar hun latere
geloof in het Paasgebeuren (pag. 29).
Aan de vooravond van Zijn arrestatie en kruisdood vierde Jezus met Zijn
leerlingen het Pascha / Pesach. Lapide vindt in de liturgie
van
Pesach vier basis-elementen die - achteraf - de leerlingen van Jezus
hebben geholpen om de overgang van Goede Vrijdag naar Pasen te
maken (pag. 30-42):
* de hoop op de naderende verlossing.
* de droom van de overwinning op de dood.
* de troost brengende psalmen van het Hallel (Psalm 113-118).
* Ezechiëls visioen van de opwekking van de dode beenderen (Ezechiël 37).
In dat geloofsvertrouwen heeft Jezus geleefd. Maar volgens Mattheus en Marcus is Hij gestorven met de woorden: Mijn God, mijn God, waarom hebt
U mij verlaten? (Psalm 22: 2). Zo kon alleen een jood het uitschreeuwen die zich moederziel alleen en dodelijk ontgoocheld voelde (pag. 45). Uitleggers als Albert Schweitzer hebben uit deze wanhoopskreet aan het kruis de conclusie getrokken: tot Zijn diepe teleurstelling merkte Jezus dat Hij Zich vergist had. De goddelijke tussenkomst, die de Heer op het moment van de hoogste nood had verwacht, bleef uit(pag.
31). Verderop in het boekje (pag. 60-62) vermeldt Lapide met
instemming de opvatting van Golsalv Mainberger, Eduard Scheizer en
Joseph Klausner: deze wanhoopskreet van Jezus staat zó haaks op
het latere geloof van de christelijke kerk, dat deze woorden wel
historisch móéten zijn: échte woorden van Jezus.
In een ander boekje,
Geen nieuw gebod, komt Lapide tot een andere uitleg. Jezus is
niet
in vertwijfeling gestorven. De eerste regel van Psalm 22 staat voor de
héle Psalm. Jezus heeft aan het kruis héél Psalm
22 gebeden: de hele weg van ellende naar verlossing, van eenzaamheid
naar verbondenheid, van gebed naar verhoring, van dood naar leven.
Jezus is dus ook in geloofsvertrouwen gestorven. En voor
Zijn leerlingen werd de
opstanding van Jezus een theologische imperatief (pag 45):
als God werkelijk rechtvaardig is - en dat is Hij - dan moest Jezus
opstaan. En wel ten
derden dage,
want de derde dag is in de verhalen van het Oude Testament de dag van
de uitredding (pag 45-47). Lapide legt vervolgens een mooi verband
tussen Jodendom en Christendom: zonder
het gebeuren in de Sinaï - geen jodendom; zonder het
Paasgebeuren -
geen christendom. Het waren allebei Joodse geloofservaringen, waarvan
de uitstraling op verschillende wijze voor de volkeren der wereld
bestemd was. Om onnaspeurlijke redenen was het geloof in de opstanding
van Golgotha nodig om de boodschap van de Sinaï in de wereld
uit
te dragen (pag. 47). Die laatste zin lees ik als: dankzij
Pasen
bestaat het Christendom; en het Christendom heeft de boodschap van de
Sinaï (concreet: de Tien Geboden) verbreid over de hele wereld; en dát was Gods verborgen bedoeling.
Dat het Paasverhaal geen latere fictie is, maar een authentieke Joodse
ervaring, blijkt - volgens Lapide - uit drie argumenten (pag. 49-51):
1) Als eerste getuigen van het open en lege graf worden vrouwen
vermeld. Volgens de Joodse wet mochten vrouwen niet getuigen (omdat
Sara had gelogen: Genesis 18:15). In een verzonnen Paasverhaal zouden
nooit vrouwen als kroongetuigen zijn opgevoerd.
2) De opstanding van Jezus wordt in de Evangeliën nergens
beschreven. Pas latere apokriefe geschriften, zoals het Evangelie
van Petrus, geven een beschrijving van het Paaswonder zélf.
3) De opstanding van Jezus is geen algemeen-toegankelijk gebeuren, maar
een ervaring van de volgelingen van Jezus (zie hierover verderop).
Het oudste, korte en sobere, getuigenis van de opstanding van Jezus
vinden we in 1Corinthe 15: 3: Christus is ten derden dage opgewekt, naar
de Schriften, en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de Twaalven ...
(pag. 51).
Lapide beschouwt de uiteenlopende Paasverhalen in de vier
Evangeliën als christelijke midrasjiem, die de
betekenis van de opstanding van Jezus nader ontvouwen.
Jezus en Zijn leerlingen spraken Aramees, maar onze vier
Evangeliën zijn geschreven in het Grieks. In een kort
hoofdstukje
(pag. 63-65) oppert Lapide de mogelijkheid dat twee tegenstrijdigheden
in de Paasverhalen teruggaan op onjuiste vertalingen van het Aramees in
het Grieks.
1) Volgens Marcus 16: 7, Mattheus 28:16 en Johannes 21 verschijnt de Opgestane aan
Zijn leerlingen in Galilea. Volgens Lucas vinden alle verschijningen
van de Opgestane plaats in en om Jeruzalem. Dat is inderdaad een
lastige puzzel bij de uitleg van de Paashoofdstukken. Omdat Marcus vaak
wordt beschouwd als het oudste Evangelie en omdat aan het
oorspronkelijke einde van Marcus aan de vrouwen wordt gezegd: Ga
terug en zeg tegen Zijn leerlingen en tegen Petrus: Hij gaat
jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie Hem zien, zoals Hij jullie
heeft gezegd
(Marcus 16: 7), wordt Lucas' concentratie van de verschijningen in Jeruzalem wel
eens beschouwd als een theologische constructie. Lapide heeft een
andere uitleg. Het Hebreeuwse woord galila betekent
"landstreek" of "district". Dé "landstreek" bij uitstek was
Galilea, maar de galila
van Jeruzalem was het gebied rond de stad. Dat laatste zou
oorspronkelijk de bedoeling zijn (zoals bij Lucas) - later werd galila opgevat als
een verwijzing naar de regio van herkomst van Jezus en Zijn leerlingen:
Galilea (zoals bij Marcus en Mattheus).
2) Onhelder is het moment waarop de vrouwen naar het graf van Jezus
gaan. Uit Mattheus 28: 1 trekt Lapide de conclusie dat ze dat deden
zodra de sabbath voorbij was, dus op zaterdagavond. Door onbekendheid
met de Hebreeuwse uitdrukking hebben Marcus en Lucas daarvan gemaakt:
's ochtends vroeg op Paaszondag.
Vervolgens gaat Lapide in op twee bezwaren die tegen de opstanding van
Jezus zijn en worden ingebracht:
1e bezwaar:
Jezus is enkel
verschenen aan Zijn volgelingen. Was Jezus ook verschenen aan
ongelovigen of zelfs aan Zijn tegenstanders, dan zou dat een historisch
bewijs van de opstanding van Jezus zijn.
Weerlegging: Als
we de opstanding van Jezus historisch zouden kunnen bewijzen, dan was
het geen kwestie van geloof meer. Het
geloof is in de grond van de zaak altijd ... een bereidheid om afstand
te doen van garanties en tastbare zekerheden (pag. 66-67).
Bij deze passage van
Lapide twee opmerkingen:
a) Het is niet helemaal waar dat Jezus alleen
aan Zijn volgelingen is verschenen. Jezus verscheen aan de
christen-vervolger Saulus, de latere apostel Paulus. Dat wordt niet
enkel driemaal verteld in Handelingen (Handelingen 9, 22 en 26) -
Paulus vertelt het ook zelf, als laatste van de verschijningen van de
Opgestane Heer: Pas op
het laatst is
Hij ook aan mij verschenen, aan het misbaksel dat ik was; want ik ben
de minste van de apostelen, ik ben de naam apostel niet waard, omdat ik
Gods gemeente heb vervolgd (1Corinthe 15: 8- 9).
b) De oplossing van Lapide "als we de opstanding van Jezus zouden
kunnen bewijzen, zou het geen geloof meer zijn", vind ik een beetje
banaal. In het Nieuwe Testament vinden we een diepere doordenking.
Daarbij speelt de profetie van Zacharia 12:10 een rol: zij zullen hem aanschouwen die
zij doorstoken hebben.
Het Nieuwe Testament past die profetie op twee manieren toe op Jezus.
Als Jezus na Zijn kruisdood wordt doorstoken met een speer, is dat
volgens Johannes 19:37 een vervulling van deze profetie; dan gaat het
dus om het aanschouwen van de dode doorstoken Jezus. Maar deze zelfde
profetie wordt ook betrokken op de (weder)komst van de opgestane Heer: Zie,
Hij komt met de wolken, en elk oog zal Hem zien, ook zij die Hem hebben
doorstoken, en alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen (Openbaring
1: 7). Bij Zijn (weder)komst zullen alle mensen Jezus zien: gelovigen en
ongelovigen, rechtvaardigen en schurken. Dan zullen alle volkeren voor
Zijn troon worden verzameld (Mattheus 25:32). Maar waarom zullen ze dan
over Hemn weeklagen?
Omdat Zijn voor-alle-mensen-zichtbare komst op de jongste dag tevens
het laatste oordeel betekent: Hij
zal ze van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de
bokken (Mattheus
25:32). Dat we de Opgestane Heer nu nog niet allemaal kunnen zien,
betekent dus een verlenging van (ouderwetse term:) "het heden der
genade". Dat de Dag van de Heer = de zichtbare verschijning van de
Levende Heer nog niet is aangebroken, komt enkel omdat Hij geduld heeft met u,
omdat Hij wil dat iedereen tot inkeer komt en niemand verloren gaat
(2Petrus 3: 9). De periode tussen de opstanding van Jezus (op Pasen) en
de manifestatie van Jezus (bij Zijn komst) dient Gods bedoeling om Zich over alle mensen te ontfermen (Romeinen 11:32).
2e bezwaar: hoe
staat het dan met de opstandingen van Osiris, Attis, Adonis en Isis,
die allemaal veel ouder zijn dan de Kerk en al eeuwen voor Jezus
miljoenen heidenen wisten te bezielen? (pag. 68). Hebben
de
schrijvers van het Nieuwe Testament niet gewoon gebruik gemaakt van
oude mythen om de betekenis van Jezus uit te drukken?
Weerlegging:
Lapide citeert de
grote Joodse godsdienstfilosoof Maimonides (1135-1204), die betoogt dat
God pedagogisch te werk gaat. De heidense volkeren kenden bijvoorbeeld
een eredienst met offers. Die heidense vorm integreert de
HEER in de godsdienst van Israël (de offerwetten van
Leviticus). Zou
het met het oog op deze 'Goddelijke opvoedkunde' niet mogelijk zijn,
dat de Heer van al het geschapene de aan alle heidenen bekende
opstandingsmythe benutte om door de ware opstanding van een
rechtvaardige in Israël de 'afgodendienst in de heidenwereld
te
verdelgen' en door middel van het Paasgeloof 'de kennis van God' tot
aan de vier einden der aarde te laten uitdragen?... (pag.
70).
Deze laatste zin geeft tegelijk aan welke betekenis de opstanding van
Jezus heeft voor Lapide zelf: door
de opstanding van Jezus is de kennis van de God van Israël
verbreid over de hele wereld. Daarover gaan de
laatste hoofdstukken van zijn boekje. Eerst geeft hij een persoonlijke
"geloofsbelijdenis". Ten
aanzien van de toekomstige opstanding van de doden ben en blijf ik een
farizeeër [Lapide bedoelt dus dat hij de
opstanding der doden op de jongste dag verwacht]. Wat de opstanding van Jezus op
Paaszondag aangaat, ben ik jarenlang 'sadduceeër'
geweest [Lapide bedoelt dus dat hij de
opstanding van Jezus op Pasen jarenlang heeft ontkend]. Ik ben dat niet meer, sinds ik
de zaak opnieuw ben gaan overdenken, daartoe gebracht door de volgende
overweging (pag.
72). Die overweging vat ik kort samen: na Goede Vrijdag waren de
discipelen verslagen en wanhopig (de Emmaüsgangers verwoorden
die
wanhoop in Lucas 24:19-21). Maar in enkele dagen veranderden ze in een
uitbundig jubelende heilsgemeente
(pag. 75), een zegevierende geloofsbeweging
(pag. 73),
die nu - een kleine 2000 jaar later - is verbreid over alle
landen van de wereld. Dus er moet toen tussen Goede Vrijdag en
Pinksteren iets gebeurd zijn: de concrete opstanding van Jezus, of
zoals Lapide schrijft: de lijfelijke opstanding van een
gekruisigde jood (pag. 76). De ervaring van de opstanding [van
Jezus] als de
grondlegging van de kerk, die het geloof in de God van Israël
over het hele avondland heeft verbreid, moet dus behoren tot Gods
heilsplan (pag. 84). Zó zijn de Messiaanse hoop, de Tora en
de geboden algemeen geloofsgoed geworden, citeert Lapide
Maimonides en andere
gezaghebbende joodse leraren (pag. 84). Zij zien in het
christendom een
wegbereiding voor de Messias.Zo is voor Lapide de
kerstening van een miljard mensen een hoogst belangrijk tussenstation
op de weg naar een wereldwijde bekering tot God. Aangezien de
kerstening ontegenzeggelijk gefundeerd is in de opstanding van Jezus,
moet het Paasgeloof als onderdeel van de goddelijke voorzienigheid
worden erkend (pag. 85). Door het Paasgeloof hebben alle volkeren (Mattheus 28:19) de God van Israël leren kennen.
Lapide is een gelovige
jood (pag. 84) - geen christen. Lapide gelooft niet in
Jezus als de Messias, laat staan de Zoon van God. Terwijl in het Nieuwe Testament de
opstanding van Jezus het begin
van de algemene opstanding der doden en de doorbraak van Gods Koninkrijk
is, is ze voor Lapide een incident binnen de
geschiedenis, een incident dat hij herhaaldelijk (pag. 19 en 76) vergelijkt met de
herleving van de dode die in het graf van Elia werd gegooid (2Koningen
13:20-21). Maar Lapide gelooft in de lijfelijke opstanding van Jezus
als een door God
gewilde bemoediging in een maar al te vaak troosteloos lijkende wereld
(pag. 87), en zo is Jezus een wegbereider
van de Koning Messias (pag. 90). Met zijn geloof in de
lijfelijke opstanding van Jezus voel ik me meer verbonden dan met
christelijke theologen die de opstanding van Jezus vergeestelijken, vervagen of
weg-verklaren.