Dr. Pinchas Lapide, Ieder komt tot de Vader. Karl Barth, Barmen en een poging tot een nieuwe christologie, Kampen, 1984, 89 pag.
Pinchas Lapide (1922-1997) was een Joodse kenner van het Nieuwe Testament (en van nog veel meer). Het is natuurlijk al heel bijzonder dat Lapide - als Jood! - in dit boekje een poging doet tot een nieuwe christologie
(ondertitel). De christologie = leer over Christus is over het algemeen
het terrein van christelijke theologen - over dit onderwerp zijn er in
de kerkgeschiedenis hele veldslagen gevoerd, en dat woord moet u af en toe
letterlijk nemen. Een kort overzicht van de drie hoofdstukken.
1. Barmen - zonder Joden. Een tekortkoming.
"Barmen" brengt ons middenin de Duitse kerkstrijd van na 1933. In
Duitsland was Adolf Hitler aan de macht gekomen. Dadelijk probeerde hij
ook de (protestantse) kerken in Duitsland in
één uniforme rijkskerk gelijk te schakelen, om op die
manier de onderdanigheid beter te waarborgen. De 'Geloofsbeweging van
Duitse Christenen' werd, geheel overeenkomstig de uitgangspunten van de
Führer, hiertoe aangewezen. Ludwig Müller, trouw volgeling
van Hitler, werd de nieuwbenoemde rijksbisschop (pag. 13). In
verzet hiertegen werd in de herfst van 1933 de Pfarrernotbund opgericht
en van 29 tot 31 mei 1934 een eerste belijdenissynode bijeengeroepen in
Barmen (een stadsdeel in de gemeente Wuppertal). Deze synode
formuleerde - naar een concept van Karl Barth - de Theologische
Verklaring van Barmen. Deze verklaring heeft tot vandaag de dag een
geweldige betekenis; op de eerste bladzijde van de kerkorde van de
Protestantse Kerk in Nederland staat al: De kerk erkent de betekenis van de theologische verklaring van Barmen voor het belijden in het heden (artikel I 5).
Deze Barmer Thesen staan afgedrukt achterin het boekje. De eerste These luidt:
Jezus Christus spreekt: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh 14:6).
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi
binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een
rover. Ik ben de deur, als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden
worden (Joh 10:9).
Jezus
Christus zoals Hij ons in de Heilige Schrift wordt betuigd, is het ene
Woord van God, dat wij te horen, dat wij in leven en in sterven te
vertrouwen en te gehoorzamen hebben.
Wij
verwerpen de valse leer, als zou de kerk als bron van haar verkondiging
behalve en naast dit ene Woord van God ook nog andere gebeurtenissen en
machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring kunnen en moeten
erkennen.
... andere gebeurtenissen en
machten, gestalten en waarheden ...:
zoals het Duitse rijk, het Duitse volk, het Arische ras, de opkomst en
de persoon van Hitler. Volgens de nazi-ideologie openbaarde zich daarin
"de Voorzienigheid": "Wij beleven in ras, volksaard en natie
levensordeningen die ons door God zijn geschonken en toevertrouwd"
(pag. 17). "Barmen" keerde zich uitdrukkelijk tégen deze heidense surrogaat-'religie'
(pag. 16). De nazi-ideologie beheerste in Duitsland de politiek en de
samenleving, en - via de Duitse Chistenen - ook de kerk: een erbarmelijke travestie van een Duits-nationale kerk (pag. 18). Lapide heeft er alle waardering voor dat "Barmen" zich dáártegen uitsprak.
Maar "Barmen" sprak zich niet uit tegen de Jodenhaat van de
nazi-ideologie. Lapide documenteert uitvoerig de achterliggende
discussie. Die spitste zich toe op de zogenaamde 'ariër-paragraaf', die door de overheid voor alle ambtenaren was afgekondigd
(pag. 19): iemand met een niet-arische afkomst (bijvoorbeeld een Joodse
grootouder) of die getrouwd was
met iemand met een niet-arische afkomst mocht geen overheidsfunctie
vervullen. De volgende stap (1933) was om die bepaling
óók door te voeren in de kerk. Predikanten en kerkelijke
medewerkers met een niet-arische achtergrond werden voor onbepaalde tijd uit hun ambt ontzet. Barth en
Bonhoeffer vonden dat de kerk zich daartegen uitdrukkelijk moest
uitspreken, maar "Barmen" deed dat niet (pag. 19-21; 24-29). Daarmee
beperkte "Barmen" zich tot het beschermen van de kerk tegen de
nazi-ideologie en tegen de inmenging van de nazi-staat; het
liet de Joden aan hun lot over.
Sterker nog: door in te zetten bij Johannes 14: 6: Niemand komt tot de Vader dan door Mij
(= Jezus Christus); en door te belijden dat Jezus Christus het
éne en énige Woord van God is, sluit Barmen de Joden
buiten. Op z'n laatst na Auschwitz ... heeft deze solus Christus-tekst een niet te miskennen anti-joodse bijsmaak (pag. 29). Terwijl volgens het evangelie Jezus steeds wijst naar God. Wanneer
de Joden nee zeggen tegen een christomonisme, dat de zachtmoedige,
bescheiden Nazarener tot de exclusieve godheid van het christelijke
westen schijnt te maken, staan ze (= de Joden) in hun afwijzing op stevige nieuwtestamentische grond (pag. 30). Lapide geeft daarvan tal van voorbeelden uit het Nieuwe Testament (pag. 30-32) Maar wat betekent dan: Niemand komt tot de Vader dan door Mij? Met Franz Rosenzweig zegt Lapide: Niemand
komt tot de Vader - behalve wanneer iemand niet meer tot de Vader
behoeft te komen, omdat hij al bij Hem is. En dat nu kan gezegd worden
van het Volk Israël (niet de Joden afzonderlijk) (pag. 32).
Luther beklemtoonde de rechtvaardiging van de goddeloze. Maar hij
verklaarde de Joden tot god-lozen die buiten Gods genadeliefde staan.
Zijn overdreven 'solus Christus' doet het 'sola gratia' teniet, doordat
het tot een 'sola ecclesia' wordt gereduceerd; daarmee worden niet alleen de Joden, maar de overgrote meerderheid van de andersgelovige mensheid tot heil-loosheid voorbestemd (pag. 34).
Een ander slachtoffer van de verabsolutering van het solus christus is het aardse leven van Jezus van Nazareth
(pag. 34). De Geloofsbelijdenis stapt gelijk van "geboren uit de maagd
Maria" over op "geleden, gekruisigd, gestorven en begraven": geen enkel woord wordt gewijd aan de bergrede, de gelijkenissen, de genezingen, de leer van Jezus en zijn blijde boodschap (pag. 34).
De Heidelbergse Catechismus heeft dat probleem wel gezien, door het woord "geleden" te betrekken op de gansen tijd Zijns levens op de aarde, zij het inzonderheid ... het einde Zijns levens
(HC zondag 15). Het aardse leven van Jezus staat dan dus wèl in
de Geloofsbelijdenis, samengevat onder "geleden". Die oplossing zal
Lapide niet
echt bevredigen; mij evenmin.
Daardoor komt niet enkel het ware mens-zijn van Jezus tekort, maar ook
zijn doorleefd Jood-zijn (pag. 35). "Barmen" beleed niet dat Jezus een
Jood was; de Duitse christenen gingen vervolgens nog een stap verder en
"bewezen" wetenschappelijk dat Jezus géén Jood was, dat Hij zelfs een antisemiet was (pag. 37-38).
Jezus als het 'ene' verplichtende woord Gods kenmerken betekent
het afschrijven van alle andere Godswoorden: Toen sprak God al deze woorden ... (Exodus 20: 1); in feite van heel het Oude Testament.
Terwijl voor Jezus Zelf de Tora het eeuwige Woord Gods was en bleef
(Mattheus 5:17-19)! (pag. 39). Het betekent ook het afschrijven van
Abraham, de vader van alle gelovigen (Romeinen 3:11-12) en van de wolk
van getuigen (Hebreeën 11), stuk voor stuk Joden en Jodinnen (pag. 40).
De christelijke kerk heeft door de
eeuwen heen Marcion afgewezen, die het hele Oude Testament wilde
afschaffen. Maar in de praktijk gaf het Nieuwe Testament de toon aan.
Vanouds lag in de Rooms-Katholieke en Lutherse leesroosters alle nadruk
op de Evangeliën en de apostolische brieven. Bij de lezing van het
Evangelie gaan in sommige kerken de gelovigen staan, alsof dit het meest
heilige deel van de Heilige Schrift is. Nico ter Linden stelde daar
ooit de kritische vraag bij: Is Mattheus dan heiliger dan Mozes? In de
Calvinistische traditie gold de héle Schrift "van kaft tot kaft"
als Woord van God. Gereformeerden zongen (bijna) enkel Psalmen (waarbij
ze voor het theologische gemak wel vaak "Israël" hebben opgevat
als "het
nieuwe Israël"= de christelijke kerk). Op de Gereformeerde
School met den Bijbel van mijn kinderjaren gingen juist de
oudtestamentische verhalen er bij ons in "als Gods Woord in een
ouderling".
Van Ruler stelde zich achter de
these, dat het Oude Testament de eigenlijke bijbel is en het Nieuwe Testament alleen het verklarende woordenlijstje achterin (Theologisch Werk V, pag. 119).
Terugkijkend van nu naar Barmen, verwijt Lapide aan "Barmen"
1. te hebben getwijfeld aan Gods trouw tegenover zijn volk (pag. 41);
2. terughoudend te zijn geweest in een tijd toen de wereld in brand stond (pag. 42);
3. dat het de grenzeloze liefde van
God en zijn vrije genade beperkt heeft tot de eigen geloofsgenoten en
deze daarmee ontzegd heeft aan hen, die ze het meeste nodig hadden (pag. 42);
4. lauwheid, traagheid en liefdeloze passiviteit (pag. 43) tegenover de bedreigde Joden;
5. niet van het begin af aan te hebben geprotesteerd tegen de Jodenhaat en Jodenvervolging (pag. 43-44);
6. Jezus' woorden over het jongste
gericht in de wind te hebben geslagen: Voorwaar, ik zeg jullie, in
zover jullie dit aan een van mijn geringste broeders niet gedaan
hebben, hebben jullie het ook mij niet gedaan (Mattheus 25) (pag. 44-45).
2. Barth, het Jodendom en Israël.
In dit korte hoofdstuk geeft Lapide een
beknopt overzicht van de standpunten van Karl Barth ten aanzien van de
Joden, het Joodse geloof en het volk Israël. We moeten spreken van
'standpunten', omdat de veelheid ervan zowel door onderlinge
tegenspraak als ook door een waarneembare ontwikkeling gekenmerkt is (pag. 46). In die ontwikkeling spelen twee historische keerpunten een grote rol: de greep naar de macht van Hitler in 1933 ... en het stichten van de staat Israël in 1948 (pag. 50). Wat dat laatste betreft, Barth houdt het
voor mogelijk, dat de staat Israël 'een voortgaand en nieuw teken
is van de verkiezing en voorzienige genade en trouw van God aan
Abrahams zaad' (pag. 51); 1948 dus als (mogelijk) een nieuw
heilsfeit. Maar de indruk die na lezing van dit hoofdstuk vooral blijft
hangen is Barths besluiteloos heen
en weer gaan tussen het christologische participatiemodel - de heidenen
die geroepen worden deel te nemen aan Gods geschiedenis met Israël
- en het anti-Joodse integratiemodel - waarin de hoop van Israël
wordt gereduceerd tot een in de toekomst opgaan in de kerk (pag.
50). Anders gezegd: mogen wij als christenen dankbaar zijn dat we
dankzij de Jood Jezus mogen meedoen met Israël, òf moet het
Joodse volk uiteindelijk opgaan in de christelijke kerk? Lapide citeert
in dit hoofdstuk vele uitspraken van Barth. Ik heb
er wel vertrouwen in dat hij heeft geprobeerd een zuiver beeld te
schetsen van de opvattingen van Barth; maar Barth heeft zo
verschrikkelijk
veel geschreven dat ik zelf die opvattingen in de verste verte niet kan
overzien.
3. Christelijke absoluutheidsaanspraak en Jodenzending.
Door beide Testamenten loopt als een rode draad een en dezelfde
tegenstelling (pag. 54), de tegenstelling van particulariteit en
universalisme (pag. 55), concentratie op de eigen identiteit en wereldwijde oecumene van alle mensen (pag. 54).
In mijn artikel
Dubbel
noem ik het voorbeeld van Ezra tegenover Ruth. Ter bescherming van de
eigen Joodse identiteit stuurt Ezra alle Moabitische enz. vrouwen de
laan uit (Ezra 9). Maar het Bijbelboek Ruth herinnert ons er aan dat
Israël zijn grootste koning te danken heeft aan een Moabitische
vrouw. Zowel het Oude als het Nieuwe Testament leren ons de twee wegen:
De Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat (Psalm 1: 6).
Wie in Hem (= de Zoon van God)
gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld (Johannes 3:18). Maar we horen óók van een universeel perspectief, gekenmerkt door het woord
alle(n), vooral in de brieven van Paulus:
In de naam van Jezus zullen alle knieën zich buigen en alle tongen zullen Jezus als Heer belijden (Filippenzen 2:10-11); God zal ten slotte alles in allen zijn (1Corinthe 15:28). Die twee lijnen laten zich niet makkelijk (theo)logisch combineren.
In het Jodendom zijn er altijd groepen geweest die ten prooi vielen aan 'verkiezingsverwaandheid' of aan 'Toramonisme'.
Maar de hoofdstroming binnen het Jodendom ziet - volgens Lapide - de verkiezing niet als
een gave maar als een opgave, ten dienste van de hele wereld (pag.
55).
In het Nieuwe Testament wijst Lapide op de duidelijke bipolariteit van enerzijds het exclusieve absolutisme van het christocentrisme en anderzijds het inclusieve universalisme van het theocentrisme
(pag. 56). Iets eenvoudiger uitgedrukt: als je uitgaat van Christus,
kom je specifiek uit bij de volgelingen van Jezus, de christelijke kerk - als
je uitgaat van God, kom je uit bij alle mensen. Een voorbeeld van het
eerste is Handelingen 4:12: er is onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden (dan de naam van Jezus) - van het laatste 1Timotheus 4:10: God, Die de heiland is van alle mensen en 1Timotheus 2: 4: God wil dat alle mensen behouden worden (pag. 56 en 58). Volgens Lapide zijn de universalistisch-theocentrische uitspraken in het Nieuwe Testament verre in de meerderheid (pag. 57); of je dat zó stellig kunt zeggen, weet ik niet.
De vraag is dus: staat of valt alles enkel en alleen met het geloof in Jezus Christus? Die uitdrukking komt in onze Nederlandse Bijbelvertalingen vele
malen voor, met name in de apostolische brieven. Ik citeer
één tekst, die ook Lapide aanhaalt: Galaten 2:16: ... wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus, zijn (we)
ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd
te worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet ...(NBG). Nu
staat er voor "door het geloof in Jezus Christus" in het Grieks
διὰ πίστεως
Ἰησοῦ Χριστοῦ. Die
uitdrukking kun je, puur grammaticaal gezien, op twee manieren
vertalen. Onze vertalingen kiezen voor "door het geloof in Jezus
Christus" (dus: wij geloven in Jezus Christus, Christus als voorwerp
van ons geloof) - Lapide kiest voor "door het geloof ván Jezus
Christus (dus: het persoonlijke geloof van Jezus ... als een voorbeeld van het geloof in de ene God, die de Vader van ons allen is (pag. 59)). Grammaticaal kan het allebei, beide vertalingen zijn even "letterlijk".
Zonder twijfel wordt Jezus ons beschreven als
een diepgelovige, Wetsgetrouwe Jood. Maar wordt er in het Nieuwe Testament ooit gesproken over het persoonlijke geloof ván Jezus?
We zouden kunnen denken aan Marcus 9:22-24. Een vader brengt zijn ernstig zieke zoon bij
Jezus: Als U iets kunt doen, heb
dan medelijden met ons en help ons. Toen zei Jezus tegen hem: Of Ik iets kan doen? Alles is mogelijk voor wie gelooft. Dat laatste lijkt op het eerste gezicht te betekenen: ómdat Jezus gelooft, kan Hij
alles doen; dus ook de zieke jongen helpen (wat Hij vervolgens ook doet).
* Maar bedoelt Marcus dat? In het vervolg lijkt de vader deze uitspraak te betrekken op zichzelf: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp! (Joachim Jeremias, Neutestamentliche Theologie I, pag. 164).
* Het valt op dat Mattheus en Lucas de
hierboven uit Marcus geciteerde verzen niet vermelden. Omdat zij de
suggestie willen vermijden dat Jezus hier spreekt over Zijn eigen
geloof?
* Zowel Mattheus, als Marcus, als Lucas vermelden in de aanloop naar dit genezingswonder de verzuchting van Jezus O ongelovig ... geslacht
(Mattheus 17:17 // Marcus 9:19 // Lucas 9:41). Ná de genezing
betrekt Jezus dat verwijt met name op Zijn leerlingen: door hun gebrek
aan geloof hebben zij de zieke jongen niet kunnen helpen (Mattheus
17:20). Want als jullie geloof hebben,
kunnen jullie wonderen doen (Mattheus 17:20 // Lucas 9: 6).
Kortom: het is onwaarschijnlijk dat Jezus met Alles is mogelijk voor wie gelooft doelt op Zijn eigen geloof.
We zouden ook kunnen denken aan Hebreeën 12:2.
In het vorige hoofdstuk Hebreeën 11 zijn veel oudtestamentische
gelovigen opgesomd: "door het geloof ...". Vervolgens wordt
Hebreeën 12:2 Jezus genoemd: τὸν τῆς
πίστεως ἀρχηγὸν
καὶ τελειωτὴν
= de leidsman en voleinder des geloofs (NBG). Wordt Jezus ons hier getekend als de voorbeeldige gelovige? De NBV wijst ons op een andere uitleg. Jezus is de grondlegger en voltooier van ons geloof - van ons geloof! In die geest vertalen Andriessen en Lenglet: Jezus die het geloof ons als aanvoerder en voleinder doet kennen. Het gaat hier niet over het geloof van Jezus, maar over het christelijke geloof waarin Jezus de Alfa en de Omega is.
Terug naar Galaten 2:16. Daar staat twee maal de uitdrukking "door / uit het geloof in / van (Jezus) Christus". Maar
daartussenin staat met een werkwoord tot het geloof in Christus Jezus komen (NBG) / ons vertrouwen in Christus Jezus stellen
(NBV); in het Grieks: εἰς
Χριστὸν Ἰησοῦν
ἐπιστεύσαμεν. En
dat kan enkel maar doelen op ons geloof ín Christus: Christus
als voorwerp van ons geloof. Ik vind de redenering van Lapide over "het geloof van Jezus Christus" dus niet
zo overtuigend.
Volgens Lapide getuigt een groot aantal belangrijke nieuwtestamentische passages van vier zaken:
1. dat de ene God van Jezus van Nazareth de God van Abraham, Isaäk en Jakob is;
2. dat Hij geheel één en niet trinitarisch is;
3. dat Jezus weliswaar een zoon (van God) is, maar aan hem (God) ondergeschikt blijft, en zijn heerschappij eens aan de Vader zal teruggeven;
4. ... dat zowel Gods goede heilswil, alsook het heilswerk van Jezus ...zonder uitzondering alle kinderen van God betreffen (pag. 59-60).
Stelling 2. lijkt me te kort door de bocht (al weet ik dat het moeilijk
is om de christelijke triniteitsleer aan Joden en Moslims uit te
leggen). Bij stelling 4 rijst de
vraag: wie zijn "alle kinderen van God"? Die vraag lijkt Lapide te
beantwoorden als hij in het vervolg spreekt van de allesomvattende liefde van God en het heilsuniversalisme, dat uitgaande van de profeten, via Jezus van Nazareth reikt tot de einden der aarde
(pag. 60-61). Lapide voert daarbij verschillende teksten uit het Nieuwe
Testament en grootheden uit de kerkgeschiedenis aan (pag. 61-63). In
Jezus' naam kan men het heil dus nooit beperken tot één
bepaalde kerk of godsdienst (het christendom).
Jezus was een Jood. Jezus en het Jodendom zijn onverbrekelijk met
elkaar verbonden. De christenen kunnen Jezus dus niet hebben zónder de
Joden. Het christelijke jaar begint niet op 25 december (de
vleeswording van de Zoon van God), maar op 01 januari (de besnijdenis van Jezus!). Lapide
citeert Frans Müssner: Jezus van Nazareth werd tot de grote middelaar tussen Israël en de volkeren (pag. 68-69). Door de Jood Jezus werkt de Tora verder in het christendom (pag. 71).
Van daaruit komt Lapide aan het onderwerp van de Jodenzending
(pag. 73). Lapide heeft daar geen goed woord voor over. Want Gods
roeping is onberouwelijk, het Joodse volk is en blijft Gods volk
(Romeinen 9-11). Bij de zendingsopdracht: Gaat heen en maakt alle volken tot mijn discipelen en leert hen onderhouden al wat ik u bevolen heb (Mattheus 28:19-20 - waarbij Lapide weglaat "doopt hen in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest") stuurt een Jood
(Jezus) elf andere Joden (de apostelen) de wereld in om alle
heidenvolkeren de Tora en de profeten volgens de uitleg van Jezus te
leren. Het
zendingsbevel betreft dus een Joodse
zending, gericht op de volkeren en met als doel de niet-Joden tot de
grondregels van de Tora te bekeren - maar niet omgekeerd (pag. 77). In echte zending kan enkel het schenken van vrede en de verzoening van de mensheid centraal staan (pag. 81). Als
de Messias al gekomen is, waarom is de wereld dan nog zo in nood? Dat
vragen veel christenen zich af. Wanneer de wereld in nood is, waarom
komt de Messias dan niet? Dat vragen veel Joden zich af. Het antwoord
op beide vragen kan zijn: omdat een voorwaarde van de verlossing de
verzoening van alle gelovigen is (pag. 82).
Lapide is en blijft een gelovige Jood.
In al zijn boeken schrijft hij met buitengewoon veel respect en liefde
over Jezus; daarin is Lapide voor heel veel christenen tot een
voorbeeld! Lapide ziet Jezus niet als de Zoon van God, laat staan als
God de Zoon uit de triniteitsleer (zie boven). Ook niet als de Messias,
wel als
wegbereider van de Koning Messias. Tijdens Zijn leven heeft Jezus Zijn zending beperkt tot Zijn eigen volk, het Joodse volk (Mattheus 10: 5- 6). Maar na Zijn opstanding, een Joodse geloofservaring,
hebben Zijn (Joodse) leerlingen de kennis van de God van
Israël en Zijn Tora verbreid over de hele wereld. Dat is de
strekking van het zendingsbevel uit Mattheus 28 (zie boven). Zo wordt
de profetie vervuld: Vele
natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de
berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere
aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion
zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem (Jesaja 2: 3 // Micha 4: 2 NBG). In die vervulling ziet Lapide het werk van de God van Israël.
Een punt waarop Lapide in dit boekje niet ingaat: de betekenis van de Islam in
dit verband. Ook de Islam beroept zich op Abraham. De centrale
belijdenis van de éénheid en énigheid van God
deelt de Islam met het Jodendom. Heel veel verzen van de Koran hebben
hun parallellen in Oude en Nieuwe Testament. De Tien Geboden staan in
de Koran nergens zo netjes op een rij als in Exodus 20 // Deuteronomium
5, maar - afgezien van het sabbatsgebod - vinden we ze duidelijk terug
in de Koran. Met het Christendom deelt de Islam de universaliteit: God
is de God van alle volkeren. Zou Lapide ook de Islam kunnen zien als
verbreiding van de kennis van de God van Israël en Zijn Tora over
de hele wereld, en daarmee als het werk van God Zelf? Ik schrijf deze
regels in oktober 2023, enkele weken na de terreuraanslag van Hamas
vanuit Gaza. Ze zaaiden dood en verderf onder de Israëlische
burgers onder de kreet Allahoe akbar - Israël sloeg in Gaza keihard terug. De verzoening van alle gelovigen (pag. 82) is nog ver te zoeken.
U zult van mij als christen aannemen dat ik nog iets méér
geloof van Jezus dan Lapide. Maar ik vind dat hij een erg waardevolle
bijdrage aan de bezinning levert. Ik formuleer mijn punt vanuit het
begrip "genade".
1) De Oude Kerk heeft geweldig geworsteld met de christologie. Na veel
strijd (letterlijk) kwam ze tot de formulering: één
Persoon, twee naturen (de goddelijke natuur en de menselijke natuur).
Dat blijft een theologische constructie, waarbij we ons moeilijk
concreet iets kunnen voorstellen. Maar blijkbaar had voor de Oude Kerk
Gods genade in Jezus een ontologisch karakter: alles hing af van de vraag wie Jezus is.
2) Zeker sinds Anselmus krijgt Gods genade in Jezus (daarnáást) een juridisch karakter. Jezus verzoent ons met God door onze schuld op Zich te nemen. Vanuit die invalshoek wordt (Heidelbergse Catechismus zondag 5- 6) via
een logische redenering de hele christologie ontwikkeld: De
Verlosser moet waarachtig mens zijn om onze menselijke schuld te kunnen
dragen; en Hij moet waarachtig God zijn omdat onze mensenlijke schuld
oneindig groot is.
3) Bij beide voorgaande invalshoeken lijkt het of "God" een algemeen
bekende en algemeen beschikbare grootheid is. Maar Bijbels gezien is
God de God van
Abraham, de God van Israël. Als God het daarbij gelaten had, waren
wij (Nederlanders, om maar wat te noemen) nog altijd heidenen die
huiverden voor al hun onberekenbare afgoden en bier dronken uit de
schedels
van hun verslagen vijanden (zoals we het leerden op de lagere school).
Maar dankzij de Jood Jezus, daar heeft Lapide helemaal gelijk in, mogen
ook wij de God van Israël en Zijn heilzame geboden kennen; mogen
wij, loten van een wilde olijfboom,
tussen de overgebleven takken geënt zijn en mogen we delen in
de vruchtbaarheid van de wortel Israël (Romeinen 11:17). Als dat geen genade is!