Harold S. Kushner: Als 't kwaad goede mensen treft, Baarn, 1e druk juni 1983 / 8e druk juni 1984, 139 pag.
Vertaling van When bad things happen to good people, New York, 1981.
Harold Samuel Kushner (1935-2023) was een Amerikaanse rabbijn. Als 't kwaad goede mensen treft
heeft hij geschreven ter nagedachtenis van zijn zoon Aäron
(1963-1977). Toen Aäron drie jaar oud was, bleek hij ongeneeslijk
ziek te zijn. Toen hij veertien jaar oud was, overleed hij. Het
verdriet van Kushner en zijn vrouw over het verlies van hun kind
spreekt uit elke bladzijde van dit boek. Alleen ouders die zelf een
kind hebben verloren, zullen dat verdriet echt kunnen meevoelen. Naast
vader was Kushner ook rabbijn. In dit boek heeft Kusher veel pastorale
ervaringen verwerkt. Mensen hebben met hem als pastor lief en vooral
veel leed gedeeld. Daar kan ik wèl iets van meevoelen. Ik ben 35 jaar
gemeente-predikant geweest. De gevoelens en vragen van mensen in een
Joodse gemeenschap in de Verenigde Staten en in een protestantse
gemeente in Nederland vertonen meer overeenkomsten dan verschillen. Met
zijn boek heeft Kushner wereldwijd geweldig veel mensen aangesproken.
In Nederland beleefde het in een jaar tijd al 8 drukken.
De inleiding begint met Dit
is geen abstract boek over God of over theologie ... Dit is een heel
persoonlijk boek, geschreven door iemand die in God en in de goedheid
van de wereld gelooft (pag. 7). Voor dat persoonlijke karakter
(het verdriet van een vader die zijn kind verloren heeft) moet u het boek zelf lezen. Maar er zit zeker óók
theologie in: bezinning over God. Door de ziekte en dood van Aäron
is het vanzelfsprekende geloof van Kushner in Gods rechtvaardigheid en eerlijkheid niet langer vanzelfsprekend meer (pag. 9). In dit artikel wil ik iets weergeven van die bezinning.
1. Waarom moeten de rechtvaardigen lijden?
Er is maar één vraag die werkelijk van belang is: waarom treft het kwaad goede mensen? (pag. 12). Een traditioneel antwoord op die vraag: onheil is de straf voor onze zonden. De Bijbel herhaalt het keer op keer: De rechtvaardige zal generlei onheil treffen, maar de goddelozen zijn vol van rampspoed
(Spreuken 12:21). God is rechtvaardig en daarom krijgen we wat we
verdienen (pag. 15). Een groot probleem aan deze oplossing is, dat
mensen zichzelf de schuld gaan geven van het onheil dat hen treft: "ik
heb blijkbaar (misschien onbewust) een grote zonde begaan".
- Soms wordt
deze oplossing genuanceerd door te zeggen dat de mensen inderdaad krijgen wat ze verdienen, maar dan op de lange duur. Het leven lijkt onrechtvaardig; maar als we maar lang genoeg wachten, zullen we de rechtvaardigheid van Gods plan zien (pag. 17). Kushner haalt hierbij Psalm 92 aan. Het lijkt of de bedrijvers van ongerechtigheid groeien en bloeien, maar hun voorspoed is maar tijdelijk; uiteindelijk zijn het de rechtvaardigen
die gezegend worden. Voor dezelfde gedachte had Kushner ook Psalm 73
kunnen aanhalen. De Psalmdichter vindt het oneerlijk dat de grootste
schurken het plezierigste leven krijgen, totdat ik op hun einde lette (Psalm 73:17). Van de voorspoed van de goddelozen
(= schurken) blijft uiteindelijk niets over.
- Een beeld dat vaak is
gebruikt bij deze oplossing is dat van de onderkant en de bovenkant
van een fraai tapijt. Van het tapijt van het leven zien wij enkel de
onderkant: een wirwar van draden en knopen. God ziet de bovenkant: iedere warrige plek en iedere knoop heeft zijn plaats in een groots ontwerp dat uiteindelijk uitmondt in een kunstwerk (pag. 21-22). Volgens Kushner gaat dit beeld terug op Thornton Wilder.
Ik heb het in mijn gereformeerde jeugd in menige preek gehoord - vaak
met de toevoeging dat ook wij eens (na onze dood) de
fraaie bovenkant zullen zien; soms met de (onterechte) verwijzing naar Gij zult het na dezen verstaan (Johannes 13: 7).
- Een andere variant: God bedeelt ons het lijden en leed toe voor ons eigen bestwil: de Here bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk een vader een zoon, aan wie hij welgevallen heeft
(Spreuken 3:12). God doet ons pijn om ons te helpen (pag. 25-26).
- Nog
een andere variant: God beproeft juist Zijn trouwste volgelingen, zoals
Hij Abraham opdroeg zijn zoon Isaak te offeren (Genesis 22). Hij weet dat wij de proef zullen doorstaan, net als Abraham, zonder ons geloof te verliezen ... Hij stelt ons op de proef om ons te laten ontdekken, hoe sterk we staan en hoe groot ons geloof is
(pag. 28-29). Christelijke predikers kunnen hier een
nieuwtestamentische tekst aan toevoegen: Gij hebt geen bovenmenselijke
verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat
gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook
voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt (1Corinthe
10:13). God legt geen zwaardere last op onze schouders dan we dragen
kunnen.
- De laatste variant die Kushner in dit hoofdstuk bespreekt: de verwachting van een komende wereld waarin de onschuldigen compensatie krijgen voor hun lijden
(pag. 32) en waarin de schoften eindelijk hun verdiende loon krijgen,
voeg ik daar met overtuiging aan toe. Zoals Kuitert herhaaldelijk
schreef: zonder die verwachting houdt de beul een eeuwige voorsprong op
zijn slachtoffer. Dat kan en mag niet waar zijn.
Al deze oplossingen gaan ervan uit dat God de oorzaak van ons lijden is, en ze proberen te doorgronden waarom God ons wil laten lijden. Maar misschien is dat niet waar. Misschien is God niet de oorzaak van ons lijden. De Psalmdichter zegt niet: Mijn leed komt van de Heer, maar hij zegt: Mijn hulp is van de Heer (Psalm 121: 2).
2. Het verhaal van een man genaamd Job.
Over de meest fundamentele van alle onderwerpen: de vraag waarom God goede mensen laat lijden
(pag. 34), handelt het Bijbelboek Job. Ik hoop dat u het verhaal kent,
leest u het anders vooral in de Bijbel! Ik beperk met tot de uitleg die
Kushner geeft van het boek Job.
Kushner gaat (zoals de meeste
uitleggers) uit van een oud volksverhaal over de volmaakt rechtvaardige
Job (ook Ezechiel noemt hem: Ezechiel 14:14 en 19). Job wordt door
onbegrijpelijke rampen getroffen. Zijn vrouw en ook zijn drie vrienden
(!) dringen er bij hem op aan zijn vroomheid overboord te gooien (pag. 35). Maar Job blijft trouw aan God en wordt daarvoor uiteindelijk rijk beloond. De
moraal van het verhaal is: Als je het moeilijk krijgt, laat je dan niet
verleiden om van je geloof in God af te stappen. Als Hij iets doet
heeft Hij daar zijn redenen voor, en als je maar lang genoeg vasthoudt
aan je geloof zal Hij je compensatie geven voor wat je geleden hebt (pag. 36).
Met dat moralistische volkverhaal zat de anonieme auteur van het
Bijbelboek Job in zijn maag. Hij keerde de standpunten van de figuren
(uitgezonderd de vrouw van Job) 180 graden om. In zijn gedicht klaagt Job God wel
aan, en nu zijn het de vrienden die de gebruikelijke theologische
opvatting verdedigen dat 'de rechtvaardige geen kwaad geschiedt'
(pag. 36). Terwijl Job zijn nood klaagt, verdedigen zijn drie vrienden
God (pag. 37). Tenslotte antwoordt God Zelf op de aanklachten van Job.
Kushner parafraseert Gods antwoord (Job 38-39) met: Heb jij enig idee hoe het is om een wereld te besturen?
(pag. 38).
Bij zijn uitleg van Job gaat Kushner uit van drie uitspraken
die de meeste gelovige mensen graag zouden willen geloven (pag. 39):
A. God is almachtig en de oorzaak van alles wat er in de wereld gebeurt.
B. God is rechtvaardig en eerlijk. Hij geeft ieder mens wat hij verdient.
C. Job is een goed man.
Deze drie stellingen kunnen niet tegelijkertijd waar zijn.
- De vrienden
van Job laten stelling C. vallen. Job heeft blijkbaar iets verkeerds
gedaan. Mogelijk reageren ze zo uit Schadenfreude: hun opluchting dat dit ongeluk Job was overkomen, en niet henzelf (pag. 40). Het is het psychologische mechanisme van blame the victim: hij of zij (!) zal het onheil wel aan zichzelf te wijten hebben.
- Job houdt vast aan stelling C: hij weet dat hij een goed mens is.
Jobs oplossing houdt in dat hij stelling (B) verwerpt: de bevestiging
van Gods goedheid. Job is werkelijk een goed mens, maar God is zo
machtig dat Hij niet gebonden is aan overwegingen van eerlijkheid en
rechtvaardigheid (pag. 42).
- En wat is de oplossing van de anonieme schrijver van het Bijbelboek Job? Volgens de uitleg van Kushner: Hij
gelooft in Gods goedheid en in de goedheid van Job, en hij is bereid om
zijn geloof in stelling (A) op te geven: dat God almachtig is (pag. 44). God wil dat de rechtvaardigen leven in vrede en geluk, maar soms kan zelfs Hij daar niet voor zorgen (pag. 45). Maar Hij kan nog steeds wel aan onze kant staan als ons iets kwaads overkomt (pag. 46).
Kushner is een rabbijn. Hij hoeft zich
niet bezig te houden met het Nieuwe Testament. Een dominee doet dat
wel. Een overeenkomstige nieuwtestamentische kwestie is de vertaling en
uitleg van Mattheus 10:29. Volgens de Staten-Vertaling en de NBG-1951 valt er geen musje ter aarde
zonder Uw Vader. De Heidelbergse Catechismus zondag 1 gebruikt echter de uitdrukking
zonder de wil van mijn Hemelse Vader. De NBV-2004 kiest voor
als jullie Vader het niet wil. In de NBV21 (de herziene versie van de NBV) is - na intensieve discussies - gekozen voor
niet ... buiten jullie Vader om.
Als er een musje ter aarde valt, heeft God dat dan gewild? Als een mens
ter aarde valt, is dat dan de wil van God of is de troost van deze
tekst "dat God er altijd bij is", dat Hij aan onze kant staat als ons
iets kwaads overkomt (Kushner)? Zie verder mijn
artikel over deze tekst.
3. Soms is er geen reden.
Sommige dingen gebeuren gewoon. Zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak. Ze zijn een kwestie van toeval (over toeval schreef ik een afzonderlijk artikel;
beleefd aanbevolen, maar dit terzijde). Veel gelovige mensen hebben moeite
met het toeval. Toeval bestaat niet. Alles is het werk van Gods
voorzienigheid (pag. 50-51). Kushner heeft een andere invalshoek. De
Bijbel begint met In den beginne schiep God de hemel en de
aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de
vloed ... (Genesis 1: 1- 2). In den beginne was de chaos. Dan gaat God scheppen: niet iets uit niets maken, maar orde scheppen in de chaos (pag. 53). Die tegenstelling laat ik even voor rekening van Kushner. Veronderstel
eens dat de schepping, het proces van het veranderen van chaos in orde,
nog steeds doorgaat. ... De wereld is grotendeels een ordelijke
voorspelbare plaats ... maar er blijven nog chaotische hoekjes over
(pag. 53). Rampen zoals tornado's, aardbevingen en
vulkaan-uitbarstingen weerspiegelen geen keuze van God, maar zijn
manifestaties van de chaos (pag. 55). Volgens de tweede wet van de
thermodynamica (de entropie-wet) zal de chaos van het heelal steeds
toenemen. Vanuit het geloof hopen we dat, analoog aan de
scheppingsdagen uit Genesis 1, met elke volgende "dag" de chaos juist zal
afnemen en een steeds groter deel van het universum zal worden
onderworpen aan de heerschappij van de orde (zoals ook Albert Einstein
moeite had met het begrip "toeval" (pag. 55)). De wet van de entropie
geldt voor een systeem dat aan zichzelf wordt overgelaten. Misschien is
onze wereld wel méér dan zo'n systeem. Gods Geest zweeft
boven de wateren (Genesis 1: 2): een creatieve impuls ... die de eeuwen door bezig is om orde te scheppen in de chaos.
Zó zijn we langzaam maar zeker op weg naar de Grote Sabbath (de
zevende scheppingsdag waarop God zegt: En zie, het is zeer goed). Of
het zou zo moeten zijn dat God Zijn scheppende werk eeuwen en eeuwen
geleden heeft beëindigd en de rest aan ons heeft overgelaten. De
restanten van chaos, toeval en tegenspoed, dingen die zonder reden
gebeuren, zullen ons blijven vergezellen ... Ze zijn niet Gods wil, maar ze vervullen God met boosheid en verdriet, net als ons (pag. 56).
4. Geen uitzondering voor aardige mensen.
Vroeger zagen mensen in wonderverhalen (bijvoorbeeld in de
Bijbel: de doortocht van het volk Israël door de Rode Zee) een geruststellend bewijs van Gods aanwezigheid. Ze bewijzen dat God zoveel om ons gaf dat Hij bereid was de natuurwetten buiten werking te stellen
om Zijn gunstgenoten te steunen en te beschermen. Tegenwoordig zien we
een bewijs van Gods aanwezigheid eerder in het feit dat de natuurwetten
niét veranderen (pag. 57); enkel dáárdoor is de wereld
leefbaar (pag. 58). Maar de natuurwetten maken geen uitzonderingen voor
goede, nuttige of aardige mensen (pag. 59). De natuur is moreel gezien
blind. Rampen zijn natuurverschijnselen zonder morele oorzaak (pag.
60). God is daar niet verantwoordelijk voor (pag. 61).
Maar waarom lijden mensen überhaupt? (pag. 61). Pijn is de manier
waarop de natuur ons iets duidelijk maakt. Geen straf van God (pijn komt van het Latijnse poena = straf),
maar een signaal van de natuur. Pijn voelen is een animale reactie, die
mensen en dieren gemeen hebben. Maar alleen mensen kunnen in hun pijn
een zin ontdekken (pag. 63). Niet vragen: 'waarom is het nodig dat we pijn hebben?' maar 'wat doen we met onze pijn, zodat hij zinvol wordt en geen lijden blijft zonder inhoud of betekenis?' (pag.
64 - deze zin doet me denken aan de oude christelijke wijsheid: je moet
niet vragen naar het waarom maar naar het waartoe - een wijsheid waar
mensen met verdriet niet altijd veel aan hadden). Als mensen zijn we niet meer dan het laatste stadium ... van een lang, langzaam evolutieproces.
Van de vorige stadia hebben we een aantal zwakheden geërfd (pag.
66). En bij ons mensen speelt een extra complicatie. Bij de evolutie
van dieren geldt de survival of the fittest:
de genetisch gezien beste exemplaren planten zich voort. Maar mensen
ondergaan geen medische keuring om zich te mogen voortplanten (pag.
67).
Nog een laatste overweging in dit hoofdstuk. Mensen zijn sterfelijk. En dat is maar goed ook. Hoe zou de wereld er uit zien als de mensen altijd maar door bleven leven (pag.
68).
Dat doen ze niet, maar dan nog is de wereldbevolking sinds het
verschijnen van Kushners boek (1983) tot nu (2023) gegroeid van ruim
4,5 miljard naar ongeveer 8 miljard; maar dit terzijde.
Ook voor
onszelf persoonlijk is het onze sterfelijkheid die waarde geeft aan ons
leven. Kushner verwijst naar de Odyssee van Homerus en naar Gullivers
Reizen van Swift.
Zelf denk ik aan twee andere leer-momenten uit mijn
gymnasium-tijd.
- De Homerische goden zijn grote onbenullen omdat ze bij
voorbaat onsterfelijk zijn; ze kunnen niet anders dan zich eeuwig
vervelen en vervelend doen - de échte tragische figuren zijn de
Homerische helden, want die kunnen sterven (en dat doen ze dan ook op
grote schaal).
- En het verhaal over de Sibylle (een vrome en wijze vrouw), die
van de goden een wens mocht doen. "Geef me de onsterfelijkheid", vroeg
ze. Ze vergat om daarbij te vragen om de eeuwige jeugd. Ze werd daarom
steeds ouder (en daarmee steeds kleiner), zodat ze op den duur als een
bezienswaardigheid in een flesje werd tentoongesteld. De schoolkinderen
vroegen haar: "Sibylle, wat wil je?" en zij antwoordde: "Ik wil
sterven" (in het Grieks is het een mooie dichtregel).
Tegen naar
Kushner. Altijd maar moeten blijven leven, dat is maar niks.
Sterfelijkheid in zijn algemeenheid is goed voor mensen in het
algemeen. Maar het is nog heel iets anders om een geliefde te
verliezen. Dat kun je nooit goed-praten. En niet vragen: 'Waarom moest het gebeuren?' maar 'Wat doe ik nu het eenmaal gebeurd is?' (pag. 70).
5. God laat ons de ruimte om mens te zijn.
In Genesis 1 zegt God aan het einde van Zijn scheppingswerken: 'Laat
ons mensen maken naar ons beeld'. Waarom staat daar een meervoud:
"ons"? Er wordt wel gedacht aan een restant van polytheïsme
(binnen het geheel van de Bijbel niet zo erg aannemelijk); of aan een
overleg tussen God en Zijn engelen; of (christelijk gedacht) aan een
overleg binnen de Heilige Drieëenheid. Kushner heeft een originele
(vind ik) uitleg: wij = God + de dieren. Mensen zijn het resultaat van een
samenwerking tussen de dieren (het voorafgaande evolutie-proces) + God.
Jullie dieren zullen bijdragen aan
zijn lichamelijke dimensie, en Ik zal hem een ziel inblazen. En zo is
de mens, de kroon der schepping, geschapen, enerzijds dierlijk,
anderzijds goddelijk (pag. 71 - een creatieve exegese -
rabbijnen mogen dat, dominees iets minder).
Vervolgens gaat Kushner in
op Genesis 3, beter bekend als "de zondeval". Is het niet oneerlijk dat
de mens en al zijn nakomelingen worden gestraft voor een kleine vergissing (pag. 72-73)? Opnieuw komt Kushner met een originele uitleg. Ik denk dat het verhaal gaat over het verschil tussen mens-zijn en dier-zijn.
Mensen hebben gegeten van de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad. Wij (mensen)
leven in een wereld waarin goed en kwaad bestaan. Dieren niet - dieren
leven volgens hun instincten. Mensen kunnen op morele gronden Nee
zeggen tegen hun instincten. Want wij zijn geschapen naar Gods Beeld
(pag 73 - het lijkt wel alsof Kushner het naar Gods beeld en gelijkenis uit Genesis 1:27 en het Gij zult als God zijn, kennende goed en kwaad uit Genesis 3: 5 met elkaar verbindt). Wat bekend staat als de "straffen" na de "zondeval" zijn de pijnlijke consequenties van het feit dat we mensen zijn, en geen dieren
(pag. 74). "Met smart kinderen baren": dieren planten zich
gemakkelijker voort dan mensen (of dat voor álle soorten dieren
geldt, is een vraag die een bioloog misschien wil beantwoorden). "Brood
eten in het zweets uws aanschijns": mensen tobben meer met hun werk en hun baan dan
dieren. "Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren": alle levende wezens zijn gedoemd te sterven, maar alleen mensen weten het
(pag. 76). Zo zijn Adam en Eva mensen "naar Gods beeld", dat betekent:
vrij zijn om te kiezen (pag. 76), om het goede te kiezen maar ook om
het kwade te kiezen (pag. 77). We kúnnen zelfzuchtig en
oneerlijk zijn, zonder dat God ons tegenhoudt. Die beperking heeft God
Zichzelf opgelegd (pag. 78).
Om het grootste kwaad te noemen: de
holocaust. Die is niet de wil van God, maar de consequentie van het
feit dat mensen vrij zijn om te kiezen (pag. 79). Sociale
wetenschappers kunnen er over discussiëren in hoeverre iemand als
Hitler mede-bepaald werd door erfelijkheid en milieu (en dus maar gedeeltelijk toerekeningsvatbaar). Maar vanuit het
geloof gezien zijn mensen vrij om te kiezen (pag. 80). Hitler was een
krankzinnige, kwade genius ... die verkoos om op enorme schaal kwaad te
doen. Maar hij deed het niet alleen. Miljoenen mensen binnen én
buiten Duitsland werkten met hem mee of lieten op z'n minst na zich tegen Hitler te verzetten zolang hun eigen belangen nog niet op het spel stonden (pag. 81).
Waar was God in dit alles? Samen met Dorothee Sölle gelooft Kushner dat God bij
de slachtoffers was, en niet bij de moordenaars, maar dat Hij de keuze
van de mens tussen goed en kwaad niet in de hand heeft (pag.
81-82). Zowel het post-bijbelse Jodendom als het Christendom kennen,
naast het beeld van een God die schept en gebiedt, ook het beeld van
een God die lijdt. Onze menselijke smart over het lijden van
onschuldigen is een weerspiegeling van Gods smart en medelijden. God is
de bron van ons menselijke vermogen om medelijden en verontwaardiging
te voelen. Hij en wij staan aan de zelfde kant wanneer we ons achter
het slachtoffer scharen (pag. 82).
6. God helpt degenen die ophouden zichzelf te kwetsen.
Mensen die worden getroffen door leed, kunnen de zaak nog verergeren door zichzelf ook nog eens te kwetsen (pag. 84). Dat gebeurt op verschillende manieren.
1) Mensen kunnen een kwalijke situatie nog erger maken door zichzelf de schuld te geven (pag. 87). In onze bereidheid om ons schuldig te voelen lijken twee elementen aanwezig te zijn: (a) onze dringende behoefte om te geloven dat de wereld een zin heeft; en (b) het idee dat wij de oorzaak zijn van wat er gebeurt, vooral als dat iets slechts is
(pag. 88). We moeten leren onderscheiden tussen reëel schuldgevoel
(als we het verdriet in ons leven inderdaad zelf hebben veroorzaakt) en
buitensporig schuldgevoel (een neiging om onszelf de schuld te geven van dingen die duidelijk niet aan ons te verwijten zijn) (pag. 89-90). Kushner geeft hiervan allerlei voorbeelden uit zijn pastorale ervaring. Vooral
kinderen gaan zich gauw schuldig voelen. Maar zelfs als volwassenen
groeien veel van ons nooit helemaal over die neiging heen (pag. 96).
2) Door lijden en leed ontstaan vaak gevoelens van boosheid. Eén van de belangrijkste vragen is dan: wat doen we met onze boosheid? (pag. 99).
- We kunnen kwaad worden op degene die verantwoordelijk is voor ons leed. Maar soms zoeken we ook een zondebok, ongeacht of de persoon in kwestie er wat aan kon doen of niet (pag.
100). Kushner noemt ook hier enkele pastorale voorbeelden (dus op het persoonlijke niveau). Ik voeg
daaraan toe dat in de wereldgeschiedenis het zondebok-mechanisme heeft
geleid tot de afschuwelijkste misdaden. Zo moesten bij allerlei rampen
telkens weer de Joden het ontgelden: zij kregen van alles de schuld.
- We kunnen boos worden op onszelf (zie ook hierboven over de neiging
onszelf de schuld te geven). Kushner haalt hier een definitie van
depressiviteit aan: boosheid die zich naar binnen keert in plaats van op de buitenwereld afgereageerd te worden. ... Als we onszelf de schuld geven willen we onszelf pijn doen en straffen voor wat we verknoeid hebben (pag. 101).
- We kunnen ook boos worden op God. Nu kan God daar best tegen. Als
we ons beter voelen wanneer we onze boosheid over een nare situatie op
Hem afreageren, dan staat het ons vrij om dat te doen. De enige
misvatting daarbij is, dat wat er gebeurt feitelijk niet Gods schuld is (pag. 103).
We kunnen beter kwaad worden over de ellendige situatie dan op onszelf, op andere mensen of op God: dáárover
schreeuwen, erop schelden, er over huilen, dat is een uitlaatklep voor
de woede die deel uitmaakt van ons gevoel van gekwetst zijn, zonder dat
wijzelf daardoor moeilijker te helpen zijn (pag. 103).
3) Door tegenslag ontstaat ook vaak afgunst. We worden jaloers op mensen die misschien niet beter verdienen, maar wel beter afzijn
(dan wijzelf) (pag. 103). Wie man of vrouw heeft verloren, kan jaloers
worden op mensen die nog samen zijn. Jaloersheid is een diepe emotie.
De eerste keer dat de Bijbel het woord zonde gebruikt, heeft betrekking op Kaïn die zijn broer Abel in een vlaag van jaloezie doodslaat (pag. 104). Maar door jaloers te zijn, kwetsen we onszelf meer dan anderen (pag. 105). Misschien is de enige genezing voor jaloezie: beseffen
dat de mensen die we benijden en die we het kwalijk nemen dat zij
hebben wat wij missen, waarschijnlijk hun eigen littekens hebben (pag. 105). Iedereen is onze broeder en zuster in het lijden (pag. 106).
7. God kan niet alles doen, maar een paar belangrijke dingen wel.
Dit hoofdstuk gaat over bidden. In situaties van nood en lijden wordt er veel gebeden, bijvoorbeeld voor iemands gezondheid, voor de gunstige afloop van een operatie
(pag. 107). Ik teken daarbij aan dat ik dat ook doe: als voorganger in
kerkdiensten (met name als er concrete voorbeden gevraagd zijn), maar
ook dagelijks in mijn persoonlijke gebed (met name voor de mensen die
mij lief zijn, voor mensen in mijn omgeving die door ziekte zijn
getroffen, en om vrede op aarde). Maar Kushner stelt de vraag: wat doen
we als we tot God bidden om de goede afloop van een crisis in ons leven te bewerkstelligen?
(pag. 107). Denken we echt dat God de patiënt voor wie gebeden is
geneest, en de patiënt op het ziekenhuisbed ernaast niet geneest
omdat voor haar / hem niet gebeden is? Geloven we in een
voorkeursbehandeling voor mensen die bidden of voor mensen voor wie
gebeden wordt? Als ons gebed dan niet wordt verhoord, dreigt het
gevoel dat God ons in de steek gelaten heeft, of het al evenmin wenselijke alternatief: het gevoel dat God afkeurend tegenover ons staat (pag.
108). Als ons gebed niet wordt verhoord, geven we de schuld daarvan aan
God of aan onszelf. Met dat dilemma is Kushner niet tevreden (pag.
109). Daarom stelt hij voor om onze opvattingen over gebed en verhoring te
wijzigen.
Eerst noemt hij vier vruchteloze vormen van bidden (pag. 109-112).
1. We kunnen God niet vragen om het verleden te herschijven. Wat gebeurd is, is gebeurd.
2. We kunnen God niet vragen om terwille van ons de wetten van de natuur te veranderen. Al gebeuren er soms inderdaad wonderen.
3. We kunnen niet bidden om iemand anders te schaden.
4. We kunnen God niet bidden om iets voor ons te doen dat we zélf kunnen doen.
Maar hoe kan het gebed ons dan helpen wanneer we lijden? (pag. 112)
a) Gebed verbindt ons met andere mensen. Niemand hoeft er alleen voor
te staan. Kusher wijst op het Joodse rouwritueel, een structuur om rouw
te delen met elkaar. Het gebed, op de juiste manier gebeden, verlost de mensen uit hun eenzaamheid (pag. 114).
b) Gebed verbindt ons met God. Maar niet allereerst om Hem te vragen of Hij bepaalde dingen wil veranderen
(pag. 115).
Kushner licht dat toe aan de hand van twee gebeden van de
aartsvader Jacob.
- In Genesis 28 is Jacob nog jong. Hij is gevlucht uit
angst voor zijn broer Ezau. In zijn gebed probeert Jacob God met
beloften om te kopen om door Hem beschermd en geholpen te worden.
Kushner noemt dat een onvolwassen houding en een onvolwassen Godsbeeld.
- In Genesis 32 is Jacob 20 jaar ouder. Hij heeft twee vrouwen (en twee bijvrouwen), veel
kinderen en grote rijkdom. Hij keert terug naar zijn vaderland. Nog
altijd is hij bang voor Ezau. Opnieuw bidt hij. Maar nu veel
volwassener, kort samengevat: Ik kan het niet alleen aan, ik heb U
nodig.
Mensen die om wonderen
bidden krijgen doorgaans geen wonderen ... Maar mensen die bidden om
moed, om kracht om het ondraaglijke te dragen, om de genade dat ze gaan
beseffen wat ze nog hebben in plaats van te denken aan wat ze verloren
hebben, die mensen zullen heel vaak merken dat hun gebeden verhoord
worden. ... Hun gebeden hebben hen geholpen om verborgen reserves van
geloof en moed aan te spreken die hen voor die tijd niet ter
beschikking stonden (pag. 117-118). God verhoort gebeden (1)
door ons kracht, geduld en hoop te geven; en (2) door mensen te
inspireren om andere mensen te helpen (pag. 120-121).
Bij dit hoofdstuk een paar opmerkingen van mijn kant.
1) Veel van wat Kushner hier zegt, vertel ik ook in mijn eigen preken over
dit onderwerp. Kort samengevat: het gaat in ons gebed niet allereerst
om de gaven, maar om de Gever. Zoals in een vriendschap: de waarde van
een vriendschap zit niet in wat je vriend voor je doet, maar in het feit
dat hij je vriend is.
2) Zowel in de voorbeden in de kerkdiensten als in mijn persoonlijke
gebed bid ik vrijwel altijd in de vorm: "We dragen (naam) aan U op"."Ik
bid U voor (naam)". Wij hoeven God niet voor te schrijven wat Hij
precies moet doen. Het noemen van de naam is voldoende. Als ik
katholiek was, zou het aansteken van een kaars voldoende zijn. Laat de
rest maar aan God over.
3) Een kritische vraag aan Kushner. Volgens Kushner grijpt God niet
fysiek in: God maakt niet zomaar een ongeneeslijk zieke beter (al houdt
Kushner ruimte open voor een wonder als een uitzondering die de regel
bevestigt). Maar God kan volgens Kushner wel psychisch ingrijpen door
mensen kracht, geduld, hoop en inspiratie te geven. Dat onderscheid
tussen de fysieke werkelijkheid (waarin de wetten van de causaliteit en
misschien van het toeval alles bepalend zijn) en de geestelijke
realiteit (waarin wèl ruimte is voor Gods ingrijpen) lijkt me in
elk geval niet bijbels. Het is ook de vraag of dat onderscheid logisch
te handhaven is; is het niet eerder een "taktisch terugtrekken" op een
gebied dat nog niét helemaal door causaliteit en toeval
dichtgetimmerd lijkt? En vooral: zoals mensen lichamelijk ongeneeslijk
ziek kunnen zijn, kunnen mensen ook psychisch zo onherstelbaar stuk
zijn dat God aan hen blijkbaar géén kracht, geduld, hoop
en inspiratie kan
geven.
8. Waar is de godsdienst dan nog goed voor?
In dit afsluitende hoofdstuk komen verschillende gedachten uit het voorafgaande terug. Ik beperk me tot enkele punten.
Kushner heeft dit boek geschreven na de dood van zijn zoon Aäron.
Aanvankelijk was hij van plan op de pagina na het titelblad de klacht
te schrijven van koning David na de dood van zijn zoon Absalom: "Mijn
zoon Absalom! Och, dat ik in uw plaats gestorven ware!" (2Samuel 18:33).
Maar na anderhalf jaar koos Kushner voor een andere passage. David had al
eerder een zoon verloren, een pas geboren kindje. Zolang het kindje nog
leefde, had David gevast en gebeden in de hoop dat de Heer het kindje zou
laten leven. Maar toen het kindje gestorven was, stond David op, hij
waste zich en gebruikte een maaltijd. "Nu het kindje dood is: waarom
zou ik nog vasten? Kan ik het nog doen terugkeren in het leven? Ik zal
eens tot hem gaan (= sterven), maar hij keert tot mij niet terug"
(2Samuel 12:19-23). Kushner schrijft: Ik
was over mijn zelfmedelijden heen en had het punt bereikt waarop ik de
dood van mijn zoon onder ogen kon zien en kon aanvaarden (pag. 124-125).
Als ons lijden ons niet toekomt uit Gods hand, betekent dat dan dat mijn lijden zinloos is? (pag. 126). Kushner stelt dat het kwaad dat ons in ons leven overkomt zinloos is op het moment dat het ons overkomt (pag. 127 - anders gezegd: er zit geen goddelijke bedoeling achter). Maar wijzelf kunnen er een zin aan geven. Niet vragen: Waarom is mij dit overkomen? maar: Nu mij dit is overkomen, wat ga ik er aan doen? (pag. 127). Leven
en dood zijn neutrale feiten. Wij zijn het die door onze reacties het
lijden hetzij een positieve, hetzij een negatieve betekenis verlenen (pag. 129).
Drie opmerkingen hierbij:
1) Die betekenis kunnen we alleen geven aan onze éigen
ervaringen. Hoed u voor goedbedoelende troosters die een positieve
betekenis geven aan het lijden of leed van een ánder; natuurlijk
om te helpen, maar of het ook echt helpt?
2) Na een overlijden hoor ik nog wel eens: "het is maar beter zo" (in
de zin van: er is haar of hem waarschijnlijk veel ellende bespaard).
Soms is dat misschien inderdaad zo. Soms is het voor mijn gevoel
letterlijk een dood-doener. Ik hoop dat het na mijn eigen overlijden
niet te makkelijk wordt gezegd. Beter een levende hond dan een dode
leeuw (Prediker 9: 4).
3) Inderdaad: een mens is een betekenis-gever. Maar er bestaat een
stevige (filosofische) discussie in hoeverre alle betekenis van feiten
enkel gegéven betekenis (= projectie) is, of (ook) waargenomen
betekenis (zoals Fortmann daarover schrijft in Als ziende de Onzienlijke).
Terug naar Kushner. Met Dorothee Sölle stelt hij dat we na de dood
van onze geliefden nog één belangrijk ding voor hen
kunnen doen: hen tot getuigen
vóór God en vóór het leven maken. ... De
doden zijn van ons afhankelijk voor hun verlossing en hun
onsterfelijkheid (pag. 129). Ik hoop dat dit niet hun enige
verlossing en onsterfelijkheid is, want hoe moet dat dan met al die
mensen aan wier leven en sterven geen mens (meer) betekenis geeft?
Na dit alles: wat hebben we aan God? Kushner geeft enkele overwegingen:
* God heeft een wereld geschapen waarin veel meer goede dan kwade dingen gebeuren (pag. 130).
* God inspireert mensen om andere mensen te helpen (pag. 130-131).
* God geeft ons de kracht en de volharding om het kwaad dat ons treft te doorstaan (pag. 132-133).
Kushner citeert MacLeish: De Mens is
voor alle dingen van God afhankelijk; God is voor één
ding van de Mens afhankelijk. Zonder de liefde van de mens bestaat God
niet als God (pag. 136). Kushner vervolgt: We hebben God niet lief omdat Hij
volmaakt is. We hebben Hem niet lief omdat Hij ons tegen alle kwaad
beschermt en zorgt dat ons niets ergs overkomt. ... We hebben Hem lief
omdat Hij God is (pag. 137). Die woorden van Kushner zijn me uit het hart gegrepen.
Tenslotte: als we door het kwaad getroffen zijn, hoe zullen we dan reageren?
- Bent u in staat om een wereld te vergeven waarin de
vreselijkste rampen gebeuren en die wereld lief te hebben omdat ze zo
mooi en goed kan zijn?
- Bent u in staat de mensen om u heen te vergeven en lief te hebben, ook al hebben ze u in de steek gelaten?
- Bent u in staat God te vergeven en lief te hebben, ook al laat Hij allerlei ellende toe in Zijn wereld en in ons leven?
En als u daartoe in staat bent, bent u dan ook in staat om te erkennen
dat het vermogen om te vergeven en om lief te hebben ons is gegeven
door God om een compleet, moedig en zinvol leven te kunnen leiden in een minder dan volmaakte wereld? (pag. 138).