H.M. Kuitert, De mensvormigheid Gods. Een dogmatisch-hermeneutische studie over de anthropomorfismen van de Heilige Schrift, Kampen, 1967 (2e druk), 320 pag.

De Bijbel spreekt mensvormig over God. Hoe moeten we dat opvatten en uitleggen? Daarover schreef de latere professor Kuitert zijn proefschrift. Dit korte artikel is geen samenvatting van het hele boek. Proefschriften samenvatten is doorgaans een moeizaam werk, omdat een proefschrift meestal zelf al samenvattingen van veel boeken bevat - een promovendus moet immers aannemelijk maken dat hij / zij alle relevante literatuur heeft bestudeerd. Maar het onderwerp van de dissertatie van Kuitert is belangrijk genoeg om er iets over te schrijven.

1. De traditionele omschrijving van de goddelijke natuur.

Door de eeuwen heen is de theologie uitgegaan van een bepaalde omschrijving van wat "goddelijk" mag heten. Kuitert bewijst dat aan de hand van vele theologen uit vele eeuwen. Zijn bedoeling illustreer ik hier met twee - door mij zelf gekozen - bekende Nederlandse teksten.
De Nederlandse Geloofsbelijdenis begint met een omschrijving van God (artikel 1):
Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond dat er is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, Hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige Fontein van alle goed.
Joost van den Vondel laat in zijn treurspel Lucifer de Rei der Engelen zingen:
Wie is het, die zo hoog gezeten
zo diep in 't grondeloze licht ...?
Dat 's GODT. Oneindig eeuwig Wezen

van alle ding, dat wezen heeft!
Vergeef het ons, o nooit volprezen
van al wat leeft of niet en leeft,
nooit uitgesproken, noch te spreken;
vergeef het ons en scheld ons kwijt,
dat geen verbeelding, tong, noch teken
U melden kan. Gij waart, Gij zijt,
Gij blijft dezelfde. Alle englenkennis
en uitspraak, zwak en onbekwaam,
is maar ontheiliging en schennis,
want ieder draagt zijn eigen naam,
behalve Gij. Wie kan U noemen
bij uwen naam? Wie wordt gewijd
tot uw orakel? Wie durft roemen?
Gij zijt alleen dan die Gij zijt,
Uzelf bekend en niemand nader.
U zulks te kennen als Gij waart,
der eeuwigheden glans en ader,
wien is dat licht geopenbaard?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is nog een hoger heil
dan wij van uw genade ontlenen;
dat overschrijdt het perk en peil
van ons vermogen. Wij verouden
in onzen duur, Gij nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godheid: zingt haar eer.
In deze twee teksten wijs ik aan wat volgens Kuitert behoort tot de traditionele omschrijving van de goddelijke natuur.
a) God heet een Wezen. Zowel het Nederlandse woord wezen als het Latijnse begrip essentia (Nederlandse Geloofbelijdenis art. 1 Latijnse tekst) verwijst naar het werkwoord zijn. God is het Wezen van alle ding dat wezen heeft ...Uw wezen moet ons onderhouden (Vondel), het Zijnde van alle zijnden. Dat klinkt meer abstract dan persoonlijk, meer als een Iets dan als een Iemand.
b) God is een geestelijk wezen. Geestelijk staat hier tegenover lichamelijk en stoffelijk. God is onlichamelijk en onstoffelijk. Hij is dan ook oneindig in ruimtelijke zin: niet begrensd door een vorm, maar alomtegenwoordig.
c) Ook in tijdelijke zin is God oneindig, oftewel eeuwig. Niet enkel in de zin dat Hij geen begin en geen eind in de tijd heeft, maar Hij is boventijdelijk en dus onveranderlijk: Wij verouden in onzen duur, Gij nimmermeer ... Gij waart, Gij zijt, Gij blijft dezelfde (Vondel). Omdat Hij boventijdelijk is, is Hij ook alwetend: met één blik overziet Hij alle tijden.
d) God is onbegrijpelijk: Hij gaat ons menselijke begrip te boven. Gij zijt alleen dan die Gij zijt, Uzelf bekend en niemand nader (Vondel): niemand anders dan God kan God kennen. God is transcendent: Hij gaat al het menselijke kwantitatief en kwalitatief eindeloos te boven.
De Geloofsbelijdenis en Vondel zeggen (gelukkig!) nog veel meer over God dan de vier genoemde punten. Maar deze vier punten vormen volgens Kuitert wel wezenlijke elementen van "de goddelijke natuur" van de theologische traditie.

Deze voorstelling van "de goddelijke natuur" is misschien niet bedacht, maar wel doordacht door de oude Griekse filosofie. De Joodse denker Philo van Alexandrië (ongeveer 20 voor Christus tot 50 na Christus, dus een tijdgenoot van Jezus) gebruikte dit grieks-filosofische concept van goddelijkheid bij zijn uitleg van de Heilige Schrift (in zijn geval: het Oude Testament). De eerste grote christelijke theoloog Origenes (185 Alexandrië - 253/4 Tyrus) ging verder in dit spoor bij zijn uitleg van de Heilige Schrift en in zijn systematische theologie. Sindsdien werkt dit concept van goddelijkheid door in de christelijke theologie.

Christelijke theologen beriepen zich hierbij natuurlijk op verschillende Bijbelteksten. Van de Bijbelteksten die Kuitert noemt, vermeld ik er drie.
* In Exodus 3:14 antwoordt God, als Mozes Hem vraagt naar Zijn Naam: Ik ben die Ik ben. In de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) wordt dat weergegeven met: Ik ben de Zijnde. Philo (zie boven) geeft de Godsnaam weer als Ik ben het Zijnde. Van daaruit loopt de lijn door naar het Wezen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en Vondel.
* Het Tweede Gebod verbiedt het maken en aanbidden van godenbeelden (Exodus 20: 4- 5). We mogen en kunnen God niet vereren in de vorm van een beeld, want - aldus de traditionele opvatting - zo'n voorstelling is niet adekwaat. God is immers geestelijk en oneindig.
* Tegen de Samaritaanse vrouw bij de bron zegt Jezus, dat de tijd is gekomen om God niet langer te aanbidden in Jeruzalem (Joden) of op de Gerezim (Samaritanen), maar in geest en waarheid, want God is Geest (Johannes 4:24). Daarin leest de traditionele theologie het Schriftbewijs van Gods geestelijke natuur en van Gods alomtegenwoordigheid (daardoor kan God overal worden aanbeden).

Het probleem waarop deze traditionele Godsvoorstelling stuit is: hoe kunnen wij mensen God kennen? God is immers oneindig en onbegrijpelijk - en ons menselijke kennen is eindig en beperkt. In drie richtingen is er een antwoord op deze vraag gezocht. Nu al merk ik op dat ik enkel bij het tweede en derde antwoord de Nederlandse Geloofsbelijdenis kan aanhalen, bij het eerste antwoord niet. Onze gereformeerde vaderen wilden het in de nu eerst te noemen richting niet zoeken.
1) De kampioen van het eerste antwoord is Plato. We kunnen de hogere geestelijke wereld (inclusief God) kennen omdat onze ziel uit die wereld afkomstig is. We dragen dus de beelden van de geestelijke werkelijkheid diep in onze ziel. Het enige wat we moeten doen is ons bewust worden wat we diep in ons hart al weten. Spiritualiteit is bewustwording, van Plato tot Van Lommel. God is de diepste grond van ons bestaan. We leren Hem kennen door de weg naar binnen te gaan.
2) De tegenovergestelde richting: God leren kennen door de weg naar buiten te gaan. De schepselen verwijzen naar de Schepper. Na het bovengenoemde artikel 1 vervolgt de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 2: Wij kennen Hem (= God) door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding, en regering der gehele wereld; overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt, Rom 1:20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen.  Nu kan de natuur ons vervullen van verwondering en ontzag, maar de natuur heeft ook iets dubbelzinnigs: ze is even groots als wreed. Multatuli heeft dat in Idee 345 onder woorden gebracht in de volgende dialoog tussen vader en zoon: ‘Zie eens, mijn zoon, hoe wijs de Voorzienigheid alles gemaakt heeft. Die vogel legt zijn eieren in deszelfs nest. De jongen zullen uitkomen tegen de tijd dat er wormpjes en vliegjes zijn om dezelve te voeden. Dan zingen zij een loflied ter ere van de Schepper, die Deszelfs schepselen overlaadt met weldaden…’ - ‘Zingen die wurmen mee, papa?’ Het vragend zoontje wacht nog altijd op antwoord.
3) Daarom vervolgt de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 2: ... Ten tweede geeft Hij Zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en Goddelijk Woord, te weten, zoveel als ons van node is in dit leven, tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen. De beste weg om God te leren kennen is de Bijbel. Daarin lost God Zelf het kennis-probleem voor ons op: in Zijn Woord openbaart Hij Zichzelf. Op dit antwoord ga ik zo dadelijk door.
Volgens Kuitert ontstaat het kennistheoretische probleem (hoe kunnen wij mensen God kennen?) doordat de traditonele theologie de mens-op-zich (als kennend subject) en God-op-Zich (als te-kennen object) tegenover elkaar stelt. Daarmee treedt de mens buiten de relatie met God en wordt hij toeschouwer. En in de theologie wordt God op deze manier "voorwerp van wetenschap". Langs deze weg is het kennistheoretische probleem in feite al bij voorbaat onoplosbaar. In de door mij gekozen illustraties is overigens zeker geen sprake van een louter objectiverend kennen van God: bij Vondel staat het kennen van God in het teken van de lofprijzing, en in de Nederlandse Geloofsbelijdenis van Gods eer en onze zaligheid.

2. Gods mensvormigheid in de Bijbel.

De beste weg om God te leren kennen is de Bijbel, zover waren we inmiddels. Nu doet zich een probleem voor (het centrale probleem van het proefschrift van Kuitert): de Bijbel spreekt over God op een totaal andere manier dan de traditionele theologie met haar oneindige (alomtegenwoordige en tijdloze) geestelijke Wezen. De Bijbel vertelt over een mensvormige God. Kuitert noemt daarvan drie aspecten (pag. 5- 6); bij de vele voorbeelden vermeld ik steeds één Bijbeltekst als illustratie (soms een andere tekst dan Kuitert vermeldt).

1) De Bijbel spreekt argeloos van Gods mensvormige gestalte (anthropomorfisme in strikte zin, van het Griekse anthropos = mens en morfè = vorm): Zijn aangezicht (Numeri 6:25-26: De HEER doe Zijn aangezicht over u lichten ... De HEER verheffe Zijn aangezicht over u ...), Zijn ogen (Spreuken 15: 3: De ogen van de HEER zijn aan alle plaatsen, opmerkzaam lettend op slechte en goede mensen), Zijn mond (Jesaja 1:20: ... want de mond van de HEER heeft het gesproken), Zijn oren (Psalm 102: 3: Neig Uw oor tot mij), Zijn neus (Psalm 18: 9: Rook steeg op uit Zijn neus, vergelijk ook vers 16), Zijn lippen en tong (Jesaja 30:27: Zijn lippen zijn vol gramschap, Zijn tong is als een verterend vuur), Zijn hand en Zijn arm (Deuteronomium 4:34: ... met een sterke hand en met een uitgestrekte arm), Zijn rechterhand (Jesaja 48:13: Mijn rechterhand heeft de hemelen uitgebreid), Zijn vingers (Psalm 8: 4: Uw hemel, het werk van Uw vingers), Zijn voeten (Psalm 99: 5: Buigt u neer voor de voetbank van Zijn voeten), Zijn hart (Genesis 6: 6: Het smartte Hem in Zijn hart dat Hij de mens had gemaakt), en in het Hebreeuws zelfs van Zijn ingewanden (Jesaja 63:15 StatenVertaling: waar is het gerommel van Uw ingewanden...?) en van Zijn ziel (Leviticus 26: 11 StatenVertaling: Mijn ziel zal van u niet walgen en Leviticus 26:30 StatenVertaling: Mijn ziel zal aan u walgen). - Deze lijfelijkheid is onverenigbaar met de traditionele voorstelling van God als geestelijk Wezen, want geestelijk betekent in elk geval óók: niet-lichamelijk, zonder zichtbare gestalte. Nu komt een aantal van deze voorbeelden uit dichterlijke teksten. De verleiding is daarom groot om de verklaring van dit taalgebruik te zoeken in de bloemrijke oud-oosterse poëtische stijl. In het algemeen zijn we bijna reflexmatig geneigd om te zeggen dat God natuurlijk niet létterlijk een mond, handen en voeten heeft; dat het hier gaat om figuurlijke taal. Nu is het buiten kijf dat de Bijbel in verband met God ook beeldspraak gebruikt: De HEER is mijn licht (Psalm 25: 1); Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen schuilhoeken (Klaagliederen 3:10); Hij is mijn rots (Psalm 62: 3); een burcht is ons de God van Jakob (Psalm 46: 8 en 12). Maar de tegenstelling letterlijk < > figuurlijk is heel wat ingewikkelder dan ze op het eerste gezicht lijkt, zeker als het gaat over God. Dat is overtuigend aangetoond door J. J. van Es in zijn fascinerende proefschrift Spreken over God: letterlijk of figuurlijk? Analogie en metafoor in het spreken over God, Amsterdam, 1979 - Kuitert was toen coreferent. Met de tegenstelling letterlijk < > figuurlijk lukt het niet om de grote hoeveelheid teksten over Gods mensvormige gestalte te combineren met de voorstelling van God als geestelijk Wezen.

2) De Bijbel spreekt ook voortdurend over Gods emoties (anthropopathisme van het Griekse anthropos = mens en pathè = emotie): Zijn liefhebben (Deuteronomium 7: 8: ... omdat de HEER u liefhad ...) en Zijn haten (Maleachi  1: 2: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat, geciteerd in Romeinen 9:13), Zijn berouw hebben (Genesis 6: 6: Het berouwde de HEER, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had), Zijn behagen scheppen (Jesaja 1:11: Aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen), Zijn lachen (Psalm 2: 4: Die in de hemel zetelt, lacht ...), Gods naijver (Exodus 20: 5: Ik, de HEER, uw God, ben een naijverig God), Zijn erbarming (Hosea 11: 8: Mijn hart keert zich om in Mij, ten volle wordt Mijn erbarming opgewekt) en Zijn toorn (Richteren 2:14: De toorn van de HEER ontbrandde tegen Israël). Overigens is het onderscheid met de eerste groep teksten (over Gods mensvormige gestalte) in het Hebreeuws kleiner dan in het Nederlands; zo heeft het Hebreeuws één woord voor zowel "neus" als "toorn". - Ook Gods emotionaliteit is onverenigbaar met een aspect van de traditionele Godsvoorstelling, en wel met Gods eeuwigheid als onveranderlijkheid en alwetendheid (zie boven). God als eeuwig onveranderlijk Wezen kan niet reageren op gedrag van mensen. Maar bij verschillende van de genoemde emoties gaat het duidelijk wèl om reacties van de HEER op het doen en laten van mensen. Ik licht het probleem toe aan de hand van twee voorbeelden.
* Regelmatig is in de Bijbel sprake van Gods berouw. Ik denk aan twee groepen teksten. Hierboven citeerde ik al Genesis 6: 6: Als God ziet hoe slecht de mensen zijn, heeft Hij er spijt van dat Hij mensen heeft gemaakt; duidelijk geformuleerd als een reactie van God op het wangedrag van mensen! Hier heeft God dus spijt van iets dat Hij al gedaan heeft. - In andere teksten komt God terug op iets dat Hij heeft aangekondigd. Toen God zag dat de Ninevieten zich bekeerden, berouwde het God over het kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet (Jona 3:10). Ook hier is duidelijk sprake van een reactie van God op het - in dit geval positieve - gedrag van mensen. - Beide vormen van Gods berouw zijn moeilijk te rijmen met Gods eeuwige onveranderlijkheid en alwetendheid. Als de eeuwige en dus alwetende God wist God toch van tevoren dat de mensen zo slecht zouden worden en dat de Ninevieten zich zouden bekeren? Als de eeuwige en dus onveranderlijke God kan God toch Zijn beleid niet wijzigen naar aanleiding van het gedrag van mensen?
* Vele malen (misschien vaker dan ons lief is) staat er in het Oude Testament dat Gods toorn ontbrandt (zie boven: het Hebreeuws gebruikt hetzelfde woord voor "neus" als voor "toorn"). Als voorbeeld noem ik hierboven Richteren 2:14: Wanneer de Israëlieten de HEER verlieten en de Baäl en de Astartes dienden, ontbrandde de toorn van de HEER tegen Israël. Ook Gods toorn is duidelijk een reactie op (in dit geval) de afgodendienst van Zijn volk; en dat is onverenigbaar met het eeuwige onveranderlijke Wezen uit de theologische traditie. Dat Gods liefde eeuwig en onveranderlijk is (dus geen reactie op ons menselijke doen en laten) is onze troost: In Christus heeft God ons uitverkoren vóór de grondlegging der wereld (Efese 1: 4) en Zijn liefde duurt in eeuwigheid (Psalm 118 berijmd) want God is liefde (1Johannes 4: 8). Maar hoe zit het dan met de tegenhanger van Gods liefde: Gods toorn? Het is met name K. Schilder geweest die vanuit Gods onveranderlijke eeuwigheid de consequentie heeft getrokken dat God van eeuwigheid liefde én haat is - in de tijd schept Gods liefde mensen om te verlossen en schept Gods haat mensen om te verdoemen; hij beroept zich daarvoor op Romeinen 9:22-23 waar sprake is van de voorwerpen van toorn die ten verderve toebereid waren en de voorwerpen van ontferming die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid (NBG). Kuitert wijst de constructie van Schilder af: volgens de Bijbel wordt Gods toorn uitgelokt door het zondigen van de mens (pag. 20-21). De vrijgemaakte theoloog J. Douma valt Kuitert hierin bij; hij noemt de theologische stelling van Schilder onhoudbaar (Algemene Genade, Goes, 2e druk 1974, pag. 296-297 vergelijk pag. 160-161).

3) De bovengenoemde anthropomorfismen en anthropopathismen zijn slechts twee topjes van een veel grotere ijsberg. Vrijwel alle werkwoorden die de Bijbel gebruikt met God als onderwerp, worden eveneens gebruikt met mensen als onderwerp. Ik schreef "vrijwel" omdat er een enkele uitzondering is. Zo komt het werkwoord "scheppen" (in het Hebreeuws bara') in het Oude Testament uitsluitend voor met als onderwerp de HEER, de God van Israël. Enkel van Hem wordt gezegd: God schiep (Genesis 1: 1). Maar het werkwoord "scheppen" is een uitzondering. Vrijwel alle werkwoorden die God als onderwerp hebben, worden ook voor mensen gebruikt (die uitspraak kunnen we niet omkeren - er zijn werkwoorden die voor mensen worden gebruikt, maar nooit voor God, bijvoorbeeld het werkwoord "zondigen", zie ook pag. 221). Ik noem enkele voorbeelden (naast de al genoemde voorbeelden over Gods emoties).
- De Bijbel zegt van God dat Hij spreekt (Genesis 1: 3) en roept (1Samuel 3: 4) en antwoordt (Psalm 3: 5), maar ook dat Hij zwijgt (Jesaja 42:14); Hij ziet (Genesis 1: 4) en Hij hoort (Exodus 3: 7), Hij helpt (Psalm 46: 6) en verlost (Psalm 18:28); Hij zit op Zijn hemelse troon (1Koningen 22:19), Hij regeert (Psalm 47: 9) en Hij doet recht (Psalm 103: 6); Hij geeft en Hij neemt (Job 1: 21) - elke Bijbellezer kan hieraan nog zonder moeite talloze voorbeelden toevoegen. Deze uitdrukkingen zijn ons zó vertrouwd dat we ons vaak niet realiseren dat hier over Gods handelen wordt gesproken met mensenwoorden. In dit verband kom ik nog even terug op het onderscheid letterlijk < > figuurlijk. Gemakkelijk wordt gezegd (vanuit de voorstelling van God als geestelijk Wezen): Dat de Bijbel spreekt over Gods ogen en oren, dat moeten we natuurlijk niet letterlijk opvatten, dat is figuurlijk bedoeld. Maar als de Bijbel zegt dat God ziet en hoort, moeten we ook dát dan niet letterlijk opvatten, maar figuurlijk? en zo ja, wat is dan "figuurlijk zien en horen"? Zoals al eerder gezegd: met het onderscheid letterlijk < > figuurlijk lossen we de vragen van Gods mensvormigheid niet op.
- Een aantal werkwoorden zeggen iets over de plaats of verplaatsing van God: Hij is in de hemel (Mattheus 6: 9) en Hij komt (om de aarde te richten, Psalm 98: 1), Hij daalt neer (om te kijken, Genesis 11: 5), Hij gaat ergens staan (1Samuel 3:10) en Hij staat (in de vergadering van de goden, Psalm 82: 1). Hij vertrekt (Ezechiël 11:22-23 - persoonlijk vind ik dit één van de meest dramatische passages uit het Oude Testament) en het gebed klinkt: Kom terug, HEER! (Psalm 90:13). Ik vermeld deze woorden van plaats en verplaatsing apart, omdat ze moeilijk te combineren zijn met de traditionele voorstelling van God als een eindeloos en dus alomtegenwoordig geestelijk Wezen.
- Tenslotte vermeld ik enkele passages uit Genesis die een duidelijk mensvormige voorstelling van God suggereren. De HEER God formeert (sommigen vertalen: boetseert) uit stof uit de aardbodem de mens (Genesis 2: 7). Hij plant een tuin in Eden (Genesis 2: 8). In die tuin wandelt Hij in de avondkoelte (Genesis 3: 8). Hij maakt voor de mensen kleren van vellen (Genesis 3:21 - op de uitleg van Calvijn kom ik verderop nog terug). Nadat Noach en de zijnen de ark zijn binnengegaan, sluit de HEER (de deur) achter hem (Genesis 7:16). Een iets ingewikkelder passage is Genesis 18, waar de HEER verschijnt aan Abraham. Drie mannen komen bij Abraham op bezoek. Nadat de HEER aan Abraham en Sara de geboorte van hun zoon heeft beloofd, vertrekken de mannen richting Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor de HEER (Genesis 18:22), terwijl later de twee engelen in Sodom arriveren (Genesis 19: 1). Daarmee wordt gesuggereerd dat het drietal bezoekers bestond uit de HEER en twee engelen. Al deze passages komen uit de eerste helft van Genesis - later in de Bijbel komen we een zó mensvormige voorstelling van God niet meer tegen. En in al deze passages wordt de Godsnaam HEER of HEER God gebruikt (vooral in Genesis 7:16 valt dat op). Exegeten die in de eerste Bijbelboeken oudere bronnen terugvinden, schrijven deze passages toe aan de Jahwist (die de Godsnaam JHWH = HEER gebruikt): de oudste (en dat gaat dan gemakkelijk ook betekenen: primitiefste) auteur(s).

3. Anti-anthropomorfisme.

Deze term heb ik niet zelf bedacht, ik ontleen hem aan de titel van het tweede hoofdstuk van Kuitert: Anti-anthropomorfisme in de HS? (pag. 27-56). Op die vraag kom ik zo dadelijk terug, maar in deze paragraaf gaat het me om àlle moeiten met een anthropomorfe godsvoorstelling. Waarbij ik me natuurlijk weer moet beperken.

a) Kuitert noemt als (een) oorsprong van anti-anthropomorfisme herhaaldelijk de Griekse filosofie (bijvoorbeeld Plato). Waar hij verder niet op ingaat: ook die Griekse filosofie had te kampen met een populaire mensvormige voorstelling van de goden. We denken aan de verhalen uit de Griekse mythologie, zoals we ze bijvoorbeeld lezen bij Homerus. Uit mijn gymnasiumtijd herinner ik me dat ik me verbaasde over de verhalen over ruziënde, konkelende, jaloerse en overspelige goden en godinnen. Terwijl de Griekse helden in wezen tragische figuren zijn, gedragen de Griekse goden zich als kwajongens die zich vervelen. Voor mijzelf verklaar ik dat gedrag uit hun onsterfelijkheid. De menselijke helden zijn sterfelijk - dat geeft aan hun beperkte leven een diepe ernst. De goden genieten eeuwige jeugd en onsterfelijkheid - daardoor mist hun bestaan alle ernst. In zulke goden konden oprecht vrome en dieper doordenkende mensen op een bepaald moment niet meer serieus geloven. Verschillende meer geestelijke voorstellingen kwamen op (zoals bijvoorbeeld die van Plato). Van daaruit werden de eerbiedwaardige oude teksten ge(her)interpreteerd. Er is dus een zekere analogie tussen een anti-anthropomorfistische interpretatie van (bijvoorbeeld) Homerus in de latere Griekse filosofie en de anti-anthropomorfistische interpretatie van de Bijbel in de latere christelijke theologie.

b) Is er in de Bijbel zèlf al sprake van een zekere anti-anthropomorfistische tendens? Aan die vraag is het tweede hoofdstuk van Kuitert gewijd. Kuitert beantwoordt die vraag met een gedocumenteerd maar duidelijk nee. Zo is het volgens hem in de latere, zogenaamd anti-anthropomorfistische bronnen E (Elohist), P (Priestercodex) en D (Deuteronomist) helemaal niet begonnen ... om het retoucheren van de mensvormigheid Gods die ons hierboven opviel in passages van J (Jahwist). Ook in het Nieuwe Testament vinden we geen anti-anthropomorfisme ten opzichte van het Oude, zij het dat vanwege de komst van Jezus Christus God zonder enige schade voor Zijn religieuze onmiddellijkheid minder mensvormig voorgesteld kan worden (pag. 53). Zelf ben ik niet helemaal overtuigd. Ik neem van Kuitert direct aan dat we het geestelijke Wezen uit de Griekse filosofie (zie boven) niet ontmoeten in de Bijbel. Maar ik zie wel een zekere verschuiving in de Bijbel zelf. Het is niet toevallig dat we de meest mensvormige voorstelling van de HEER vinden in de eerste helft van Genesis (en daarna niet meer in deze vorm). Het zou erg de moeite waard zijn te onderzoeken in hoeverre de Septuaginta (de Joodse vertaling van het Oude Testament in het Grieks, daterend uit de drie eeuwen vóór Christus) bepaalde mensvormige passages heeft aangepast; Kuitert gaat op de Septuaginta niet diep in, maar spreekt wel van duidelijk partieel anti-anthropomorfistische tendenzen (pag. 78). Wat het Nieuwe Testament betreft: Kuitert toont aan dat alle vormen van mensvormig spreken over God uit het Oude Testament terugkomen in het Nieuwe Testament: Gods handen, Gods ogen, Gods hart, enz.; Gods liefde, Gods bewogenheid, Gods toorn enz.; God Die ziet, hoort, spreekt, enz. (pag. 49-50). Maar daarnaast valt ons een zekere indirectheid op. Tot Jozef in zijn dromen spreekt niet God, maar de engel des Heren (Mattheus 1:20; 2:13; 2:19). Bij Zijn doop en later bij Zijn verheerlijking spreekt tot Jezus niet God, maar een Stem uit de hemel (Mattheus 3:17) en een Stem uit de wolk (Mattheus 17: 5). De rijke man in het dodenrijk wordt niet te woord gestaan door God, maar door Abraham (Lucas 16:24-31). En in het boek Openbaring is God (vanaf Openbaring 4: 2) Hij Die op de troon gezeten is (Vondel sluit bij dat beeld aan in zijn Rei der engelen) - het uitvoerende werk wordt gedaan door de engelen. Dat is toch een duidelijk andere voorstelling dan de HEER Die in de avondkoelte door de tuin wandelt (Genesis 3: 8). Tot helemaal aan het einde, waar God alle tranen van hun ogen afwist (Openbaring 22: 4) - dat is voor mijn gevoel dan weer een heel mensvormige voorstelling.

c) De theologische traditie heeft het moeilijk gehad met het mensvormige spreken over God in de Bijbel - volgens Kuitert vanuit de Grieks-filosofische Godsvoorstelling van een abstract geestelijk Wezen. Voor de beschrijving van de theologische discussies verwijs ik u naar het boek van Kuitert. Zelf noem ik één voorbeeld (dat ik ontleen aan Hartvelt, Omgaan met het verleden, pag. 105). Ik noemde al Genesis 3:21, waar de HEER voor de mensen kleren van vellen maakt. Calvijn schrijft daarover: Zonder geleerdheid verhaalt Mozes, dat de Heer aan Adam en zijn vrouw deze kunst heeft geleerd, om zich klederen van huiden aaneen te hechten. Want niet aldus mag men zijn woorden opvatten, dat God huiden maakte, of hielp in het aaneenvoegen van de klederen. Immers het is niet te geloven, dat de huiden door het toeval hun zijn gebracht. Aangezien de dieren vroeger bestemd waren tot hun gebruik, zijn zij door een bijkomende noodzakelijkheid gedwongen enige te slachten, met wier huid zij zich konden dekken. Ook zijn zij tot het nemen van dit besluit, van Godswege geleid, en daarom noemt Mozes God de Maker van die kleren. Calvijn kan zich niet voorstellen dat de HEER letterlijk kleren maakte voor de mensen; maar hij vat de tekst zo op dat de ontdekking van het maken van kleren te danken is aan goddelijke ingeving.

d) In het algemeen staat Calvijn in de brede theologische traditie die de anthropomorfismen in de Bijbel verklaart uit Gods genadige aanpassing aan ons beperkte verstand: Ook de opvatting van de antropomorfieten is gemakkelijk te weerleggen. Zij stelden zich voor dat God een lichaam had, omdat de Schrift Hem vaak een mond, oren, ogen, handen en voeten toeschrijft. Maar je hoeft maar een klein beetje verstand te hebben om te begrijpen dat God zo, zeg maar, tegen ons brabbelt, zoals voedsters altijd doen tegen kleine kinderen. Een dergelijke manier van spreken drukt daarom niet precies uit wie God is. We leren Hem er alleen door kennen op een manier die aangepast is aan onze beperkingen. Want wij kunnen Hem alleen leren kennen als Hij vanuit zijn hoogheid een heel eind naar ons afdaalt (Institutie I XIII 1 vertaling Gerrit Veldman). Daarbij drie opmerkingen
* Dat God in de Bijbel Zich op deze manier aanpast aan ons beperkte menselijke verstand, is voor Calvijn een bewijs van Gods genade. Hij buigt zich liefdevol naar ons toe.
* Maar
een dergelijke manier van spreken drukt daarom niet precies uit wie God is. De échte God (het eeuwige geestelijke Wezen) gaat schuil achter de mensvormige taal van de Bijbel.
* ...
zoals voedsters altijd doen tegen kleine kinderen. Maar kleine kinderen worden groot. Volgens K. Schilder is Gods aanpassing (in dit geval in de vorm van mensvormige taal) een fase, die op een bepaald moment achterhaald zal zijn; een fase in een leerproces van de accommodatie (aanpassing) naar de transcendentie (pag. 109).

e) Een andere, meer kritische verklaring van de mensvormigheid Gods in de Bijbel is de projectie-theorie: God wordt mensvormig voorgesteld omdat Hij een projectie is, een denk-product van ons mensen. De gedachte gaat al terug tot de klassieke oudheid. Aan Xenophanes (ca 560-478 voor Christus) wordt de uitspraak toegeschreven: De stervelingen menen dat de goden geboren zijn en evenals zijzelf kleren hebben, een stem en een lichaam. Maar als koeien, paarden en leeuwen handen hadden of met hun handen konden schilderen en beeldhouwen zoals de mensen, dan zouden paarden de goden als paarden uitbeelden en de ossen als ossen en lichamen zouden zij maken, zoals zij zelf hun eigen lichaam hebben. De Ethiopiërs zeggen, dat hun goden zwart zijn met een platte neus, de Thraciërs, dat zij blauwe ogen hebben en rode haren. In de recente geschiedenis is de projectie-theorie verbonden aan de naam van de Duitse filosoof Feuerbach (1804-1872). Volgens Feuerbach blijkt uit het mensvormige Godsbeeld van de Bijbel dat de mens in de godsdienst zijn eindige zelf projekteert op het scherm van de oneindigheid. Zijn passie voor het Oneindige is zijn eigen oneindige passie (pag. 176). Psychologen als Freud en Jung sloten zich daarbij aan: godsbeelden en religieuze ervaringen zijn in feite projecties vanuit ons onbewuste. Nu moeten we er niet moeilijk over doen: in geloof (zoals wij dat beleven en vormgeven) zit vaak een heleboel projectie. Autoritaire vaders geloven in een autoritaire God; lieve mensen geloven in een lieve God; de God van liturgische vierders hoort het liefst Gregoriaans; de God van de mystici is onuitsprekelijk; en christen-socialisten (als ze nog bestaan) geloven in de Partijganger der armen. Een heleboel projectie, het valt niet te ontkennen. Maar daarmee heeft de projectie-theorie nog niet haar definitieve gelijk. H.M.M. Fortmann geeft in zijn opus magnum Als ziende de Onzienlijke deel I een uitvoerige en kritische analyse van de projectie-theorie, waarbij hij ook verwijst naar Xenophanes en naar het mensvormige Godsbeeld van het Oude Testament. Fortmann verklaart dat niet vanuit projectie vanuit ons onbewuste innerlijk, maar uit het feit dat we onze religieuze waarneming (de waarneming van het onuitsprekelijke en geheimzinnige) vangen in begrippen en vormen die bij onszelf passen. Daarbij zijn de primitieve ervaringen van een mensvormige God slechts voorlopig; latere geslachten zullen tot de bevinding komen dat de godheid transcendent is (Fortmann, pag. 566 - opmerkelijk is hier de analogie tussen de katholieke Fortmann en de gereformeerde Schilder, zie boven). In zijn latere publicatie Wat heet geloven? (pag. 133 noot 7 en 148 noot 20) sluit Kuitert zich aan bij Fortmann: enerzijds veronderstelt ervaring (ook religieuze ervaring) dat er wat te ervaren is (buiten ons); anderzijds veronderstelt ervaring een betekenis-verlenend interpretatie-kader. Zo komt Kuitert bij het geloof (in de zin van: de geloofsleer) als zoekontwerp: enkel als we weten Wie we zoeken, zullen we Hem (misschien) vinden; wát we van God merken, is afhankelijk van ons zoekontwerp (Wat heet geloven?, pag. 151). Het zoekontwerp van het geloof dient het vinden (van God), de bevinding (Kuitert is een bevindelijke schrijver).

4. De Godvormigheid van de mens.

De sleutel tot het mensvormige spreken van de Bijbel over God vindt Kuitert al op de eerste bladzijde van de Bijbel. Volgens  Genesis 1:26-27 schept God de mens (man en vrouw) naar Zijn beeld. God is voor Israël, strikt genomen, mensvormig omdat de mens God-vormig is. ... niet God is anthropomorf, maar de mens is theomorf (pag. 278). Dat betekent dat God de mens van meet aan heeft geschapen voor de relatie met Hem, bijbels uitgedrukt: voor het verbond met Hem. Wij menen, dat de mensvormigheid van JHVH niets anders omschrijft dan Zijn Bondgenoot-zijn voor Israël in woorden en daden (pag. 220). In de HS zijn God en mens vanwege Gods bondgenoot-zijn van het begin af verbonden (pag. 269). Dat betekent ook: afgedacht van Zijn Bondgenoot-zijn komt JHVH niet in de HS voor (pag. 233). De Bijbel kent geen God-op-Zichzelf, los van Zijn mensen, los van Zijn volk Israël. Daarom verschijnt Hij in de Bijbel anthropomorf, zelfs hebreo-morf (o.a. pag. 285). Daarom kunnen we ook niet speculeren over het "wezen van God-op-Zich". De HEER onthult Wie Hij is: Bondgenoot van de mens, in Zijn woorden en daden (pag 228), in Zijn geschiedenis met Zijn volk (pag. 235-244).
- Met het begrip Bondgenoot sluit Kuitert aan bij het begrip verbond dat in de gereformeerde theologie door de eeuwen heen zo'n grote rol heeft gespeeld. In de Bijbel is "verbond" een begrip met verschillende kanten. Voor mijn gevoel kom ik het tegenwoordig in de theologie en de prediking minder vaak tegen dan vroeger. Tegenwoordig gaat het meer om onze relatie met God; en dat is niet het zelfde als Gods verbond met ons.
- Kuitert benadrukt dat de Bijbel het bondgenootschap tussen God en mens nergens voorstelt als een samengaan van twee gelijkwaardige partners. JHVW is God en geen mens ... Het God-zijn van JHVH ervaren de israelitische vromen intussen in JHVH's overmacht in Zijn konkrete daden. Wij vinden Zijn overmacht en vrijmacht in Zijn bondgenoot-zijn nergens uitgedrukt met een verwijzing naar God-in-Zichzelf, afgedacht van Zijn bondgenootschappelijke handelen (pag. 259-260).

Daarbij vormen de drie aspecten van Gods mensvormigheid waarmee Kuitert begon (pag. 5- 6, zie boven):
* de anthropomorfismen in strikte zin (Gods 
arm en hand, Gods ogen en oren, enz.),
* de anthropopathismen (Gods liefde, Gods berouw, enz.) en
* alle werkwoorden die iets zeggen over God (zien, horen, spreken, komen, enz.)
wezenlijk één geheel. Ze zeggen allemaal iets over Gods handelen als Bondgenoot. De vermelding van zijn ledematen, organen en konkrete gestalte ... is erop uit JHVH in Zijn doen en laten te typeren als Bondgenoot (pag. 220). De vraag of God letterlijk een arm en handen heeft, is dus niet ter zake - de Bijbel getuigt dat de HEER Israël heeft verlost met een sterke hand en met een uitgestrekte arm (Deuteronomium 4:34). De vraag of God letterlijk oren en ogen heeft, is niet ter zake; maar Zou Hij Die het oor plantte, niet Zelf de beste oren hebben om het hulpgeschrei van de verdrukte weduwe te horen? en zou Hij die het oog vormde, niet Zelf de beste ogen hebben om de schurken op te sporen (Psalm 94: 9 - pag. 218). Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld Gods berouw (pag. 238-244). De Bijbel kent niet de theoretische vraag hoe de onveranderlijke en alwetende God spijt kan hebben van Zijn daden of terug kan komen op Zijn voornemens. De Bijbel getuigt van de HEER Die niet onbewogen blijft onder het menselijke doen en laten, maar Die daarop reageert. Zijn woorden en daden zijn concreet-historisch bepaald (pag. 238). Hij blijft Zichzelf: Bondgenoot van de mens (pag. 239). Dáárom is Hij zo teleurgesteld als mensen het laten afweten (Genesis 6: 6); en dáárom is Hij zo blij als Hij Zijn oordeel te elfder ure nog kan afgelasten (Jona 3:10). We kunnen beter spreken over Zijn betrouwbaarheid dan over Zijn onveranderlijkheid. Om konstant te zijn, verandert JHVH Zijn weg en wendt Hij het lot van Zijn volk (pag. 244).

God kennen is dan ook niet een theoretisch-objectiverend of speculatief kennen. Het Hebreeuwse woord voor kennen (yd') is een relationeel begrip. 
God kennen is Hem kennen als Israëls Bondgenoot in Zijn daden (van verlossing) en Zijn Woorden (beloften en geboden). God kennen is een kennen-in-de-omgang. Als zodanig komt het vrijwel overeen met God liefhebben, gehoorzamen en dienen (pag. 286). De theoretische vraag: hoe kan een mens God kennen? is dan ook geen Bijbelse vraag. Als wij God niet kennen, komt dat niet omdat God naar Zijn Wezen transcendent en dus onkenbaar is; maar omdat wij mensen uit Gods verbond zijn uitgebroken. Niet God is naar Zijn Wezen voor ons verborgen, maar wij verbergen ons voor God vanwege onze schuld (Genesis 3: 8). Aan Gods verborgenheid wijdt Kuitert een uitvoerige bespreking (pag. 245-267). God is niet vanuit Zijn (transcendente) Wezen onzichtbaar voor mensen (pag. 246), maar door Zijn verborgenheid onttrekt Hij Zich aan een vanzelfsprekende godsdienstigheid en beschermt Hij Zijn ontrouwe menselijke bondgenoot voor een dodelijke confrontatie (pag. 252). Ik voeg daaraan toe: met de belofte dat de reinen van hart Hem eenmaal zullen zien (Mattheus 5: 8).

5. Tenslotte.

Kuitert verzamelt in dit boek veel waardevol materiaal. We voelen overal het verlangen om de Bijbel serieuzer te nemen dan de traditionele (ook gereformeerde) vanzelfsprekendheden. Kuitert publiceerde zijn proefschrift in 1962. In de toen nog tamelijk gesloten gereformeerde wereld was zijn boek beslist baanbrekend (al trok Kuitert lijnen door die zijn promotor Berkouwer al had uitgezet). Ik vind het ook een stichtelijk en troostrijk boek (wat niet van elke theologische dissertatie kan worden gezegd). God kennen is geen kwestie van theorie, maar van praktijk: Hij laat Zich enkel kennen in de relatie met Hem. Wel heb ik aan het eind van het boek het vage gevoel: nu begint het pas. Ik heb zitten piekeren waar dat gevoel vandaan komt. Waarschijnlijk omdat het boek (volgens de ondertitel) dogmatisch-hermeneutisch is. Kuitert zet in zijn proefschrift de lijnen uit hoe we de Bijbel moeten verstaan. Het eigenlijke werk begint daarná pas. Kuitert heeft na zijn proefschrift nog heel veel boeken geschreven.

Kuitert heeft hier nog niet zo duidelijk de snedige en vaak ironische stijl die zijn latere boeken zo uitdagend maakt  (maar dat komt misschien ook omdat dit een proefschrift is). Wel doet Kuitert in zijn proefschrift wat hij heel zijn (theologische) leven heeft gedaan: ingaan tegen de heersende mode. In zijn proefschrift zet hij zich af tegen de theorie over "God-op-Zichzelf" als uitgangspunt van de hele theologie. Wanneer de theologische mode Barthiaans is geworden, schrijft Kuitert over het anthropologische vloertje (Wat heet geloven? 1977). Wanneer in de theologie haast alles politiek-links is, betoogt Kuitert Alles is politiek, maar politiek is niet alles (1985). En wanneer de geloofsinhoud her en der verdampt, zet Kuitert Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof op een rijtje (1992). En zo kan ik doorgaan. Kuitert heeft altijd geweigerd toe te geven aan de dwang van de wisselende meerderheden. Daarom is de titel van het geschreven portret van Kuitert (van de hand van Hans van Gerven en Mary Michon) zo raak gekozen: Vrijheid van dwang (1989).

terug naar boeken

TERUG NAAR INDEX