H.M.
Kuitert, De
mensvormigheid Gods. Een dogmatisch-hermeneutische studie
over de anthropomorfismen van de Heilige Schrift, Kampen, 1967 (2e
druk), 320 pag.
De Bijbel spreekt mensvormig over God. Hoe moeten we dat opvatten en
uitleggen? Daarover schreef de latere professor Kuitert zijn
proefschrift. Dit korte artikel is geen samenvatting van het hele boek.
Proefschriften samenvatten is doorgaans een moeizaam werk, omdat een
proefschrift meestal zelf al samenvattingen
van veel boeken bevat - een promovendus moet immers aannemelijk maken dat hij
/ zij alle relevante literatuur heeft bestudeerd. Maar het onderwerp
van de dissertatie van Kuitert is belangrijk genoeg om er iets
over te schrijven.
1. De traditionele omschrijving van de goddelijke natuur.
Door de eeuwen heen is de theologie uitgegaan van een bepaalde
omschrijving van wat "goddelijk" mag heten. Kuitert bewijst dat aan de
hand van vele theologen uit vele eeuwen. Zijn bedoeling illustreer ik
hier met twee - door mij zelf gekozen - bekende Nederlandse teksten.
De Nederlandse Geloofsbelijdenis begint met een omschrijving van God
(artikel 1):
Wij
geloven allen met het hart en belijden met de mond dat er is een enig
en eenvoudig geestelijk Wezen, Hetwelk wij God noemen: eeuwig,
onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig;
volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige Fontein van
alle goed.
Joost van den Vondel laat in zijn treurspel Lucifer de Rei der Engelen
zingen:
Wie is het, die zo hoog gezeten
zo diep in 't grondeloze licht ...?
Dat 's GODT. Oneindig eeuwig Wezen
van alle ding, dat wezen
heeft!
Vergeef het ons, o nooit
volprezen
van al wat leeft of niet
en leeft,
nooit uitgesproken, noch
te spreken;
vergeef het ons en
scheld ons kwijt,
dat geen verbeelding,
tong, noch teken
U melden kan. Gij waart,
Gij zijt,
Gij blijft dezelfde.
Alle englenkennis
en uitspraak, zwak en
onbekwaam,
is maar ontheiliging en
schennis,
want ieder draagt zijn
eigen naam,
behalve Gij. Wie kan U
noemen
bij uwen naam? Wie wordt
gewijd
tot uw orakel? Wie durft
roemen?
Gij zijt alleen dan die
Gij zijt,
Uzelf bekend en niemand
nader.
U zulks te kennen als
Gij waart,
der eeuwigheden glans en
ader,
wien is dat licht
geopenbaard?
Wien is der glansen
glans verschenen?
Dat zien is nog een
hoger heil
dan wij van uw genade
ontlenen;
dat overschrijdt het
perk en peil
van ons vermogen. Wij
verouden
in onzen duur, Gij
nimmermeer.
Uw wezen moet ons
onderhouden.
Verheft de Godheid:
zingt haar eer.
In deze twee teksten wijs ik aan wat volgens Kuitert behoort tot de
traditionele omschrijving van de goddelijke natuur.
a) God heet een Wezen. Zowel het
Nederlandse woord wezen
als het Latijnse begrip essentia
(Nederlandse Geloofbelijdenis art. 1 Latijnse tekst)
verwijst naar het werkwoord zijn.
God is het Wezen van
alle ding dat wezen heeft ...Uw wezen moet ons onderhouden (Vondel), het
Zijnde van alle zijnden. Dat klinkt meer abstract dan persoonlijk, meer
als een Iets dan als een Iemand.
b) God is een geestelijk
wezen. Geestelijk staat hier tegenover lichamelijk en stoffelijk. God
is onlichamelijk en onstoffelijk. Hij is dan ook oneindig in
ruimtelijke zin: niet begrensd door een vorm, maar alomtegenwoordig.
c) Ook in tijdelijke zin is God oneindig,
oftewel eeuwig.
Niet enkel in de zin dat Hij geen begin en geen eind in de tijd heeft,
maar Hij is boventijdelijk en dus onveranderlijk: Wij verouden in onzen duur, Gij nimmermeer
... Gij waart, Gij zijt, Gij blijft dezelfde (Vondel).
Omdat Hij boventijdelijk is, is Hij ook alwetend: met
één blik overziet Hij alle tijden.
d) God is onbegrijpelijk:
Hij gaat ons menselijke begrip te boven. Gij zijt alleen dan die Gij
zijt, Uzelf
bekend en niemand nader (Vondel):
niemand anders dan God kan God kennen. God is transcendent: Hij gaat al
het menselijke kwantitatief en kwalitatief eindeloos te boven.
De Geloofsbelijdenis en Vondel zeggen (gelukkig!) nog veel meer over God dan de
vier genoemde punten. Maar deze vier punten vormen volgens
Kuitert wel wezenlijke elementen van "de goddelijke natuur" van de theologische traditie.
Deze voorstelling van "de goddelijke natuur" is misschien niet bedacht,
maar wel doordacht door de oude Griekse filosofie. De Joodse denker
Philo van Alexandrië (ongeveer 20 voor Christus tot 50 na
Christus, dus een tijdgenoot van Jezus) gebruikte dit
grieks-filosofische concept van goddelijkheid bij zijn uitleg
van
de Heilige Schrift (in zijn geval: het Oude Testament). De eerste grote
christelijke theoloog Origenes (185 Alexandrië - 253/4 Tyrus)
ging
verder in dit spoor bij zijn uitleg van de Heilige Schrift en in zijn
systematische theologie. Sindsdien werkt dit concept van goddelijkheid
door in de christelijke theologie.
Christelijke theologen beriepen zich hierbij natuurlijk op
verschillende Bijbelteksten. Van de Bijbelteksten die Kuitert noemt,
vermeld ik er drie.
* In Exodus 3:14 antwoordt God, als Mozes Hem vraagt naar Zijn Naam: Ik ben die Ik ben. In
de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) wordt dat
weergegeven met: Ik ben
de Zijnde. Philo (zie boven) geeft de Godsnaam weer als Ik ben het Zijnde.
Van daaruit loopt de lijn door naar het Wezen van de
Nederlandse Geloofsbelijdenis en Vondel.
* Het Tweede Gebod verbiedt het maken en aanbidden van godenbeelden
(Exodus 20: 4- 5). We mogen en kunnen God niet vereren in de vorm van
een beeld, want - aldus de traditionele opvatting - zo'n voorstelling
is niet adekwaat. God is immers geestelijk en oneindig.
* Tegen de Samaritaanse vrouw bij de bron zegt Jezus, dat de tijd is
gekomen om God niet langer te aanbidden in Jeruzalem (Joden) of op de
Gerezim (Samaritanen), maar in
geest en waarheid, want God is Geest
(Johannes 4:24). Daarin leest de traditionele theologie het
Schriftbewijs van Gods geestelijke natuur en van Gods
alomtegenwoordigheid (daardoor kan God overal worden aanbeden).
Het probleem waarop deze traditionele Godsvoorstelling stuit is: hoe
kunnen wij mensen God kennen? God is immers oneindig en onbegrijpelijk
- en ons menselijke kennen is eindig en beperkt. In drie richtingen is
er een antwoord op deze vraag gezocht. Nu al merk ik op dat ik enkel bij het tweede en derde antwoord de
Nederlandse Geloofsbelijdenis kan aanhalen, bij het eerste antwoord
niet. Onze gereformeerde vaderen wilden het in de nu eerst te noemen
richting niet zoeken.
1) De kampioen van het
eerste antwoord
is Plato. We kunnen de hogere geestelijke wereld (inclusief God) kennen
omdat onze ziel uit die wereld afkomstig is. We dragen dus de beelden
van de geestelijke werkelijkheid diep in onze ziel. Het enige wat we
moeten doen is ons bewust worden wat we diep in ons hart al weten.
Spiritualiteit is bewustwording, van Plato tot
Van
Lommel. God is de diepste grond van ons bestaan. We leren Hem
kennen door de weg naar binnen te gaan.
2) De tegenovergestelde richting: God leren kennen door de weg naar
buiten te gaan. De schepselen verwijzen naar de Schepper. Na het
bovengenoemde artikel 1 vervolgt de Nederlandse Geloofsbelijdenis in
artikel 2:
Wij kennen Hem (= God)
door twee middelen. Ten
eerste door de schepping, onderhouding, en regering der gehele wereld;
overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle
schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de
onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen,
namelijk Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, als de apostel Paulus
zegt, Rom 1:20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te
overtuigen, en hun alle onschuld te benemen. Nu
kan de
natuur ons vervullen van verwondering en ontzag, maar de natuur heeft
ook iets dubbelzinnigs: ze is even groots als wreed. Multatuli heeft
dat in Idee 345 onder woorden gebracht in de volgende dialoog tussen
vader en zoon:
‘Zie
eens, mijn
zoon, hoe wijs de Voorzienigheid alles gemaakt heeft. Die vogel legt
zijn eieren in deszelfs nest. De jongen zullen uitkomen tegen de tijd
dat er wormpjes en vliegjes zijn om dezelve te voeden. Dan zingen zij
een loflied ter ere van de Schepper, die Deszelfs schepselen overlaadt
met weldaden…’ - ‘Zingen die wurmen mee,
papa?’ Het vragend zoontje wacht nog altijd op antwoord.
3) Daarom vervolgt de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 2:
...
Ten tweede geeft Hij Zichzelven ons nog klaarder en volkomener te
kennen door Zijn heilig en Goddelijk Woord, te weten, zoveel als ons
van node is in dit leven, tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen.
De beste weg om God te leren kennen is de Bijbel. Daarin lost God Zelf
het kennis-probleem voor ons op: in Zijn Woord openbaart Hij Zichzelf.
Op dit antwoord ga ik zo dadelijk door.
Volgens Kuitert ontstaat het kennistheoretische probleem (hoe kunnen
wij mensen God kennen?) doordat de traditonele theologie de
mens-op-zich (als kennend subject) en God-op-Zich (als
te-kennen
object) tegenover elkaar stelt. Daarmee treedt de mens buiten de
relatie met God en wordt hij toeschouwer. En in de theologie wordt God
op deze manier "voorwerp van wetenschap". Langs deze weg is het
kennistheoretische probleem in feite al bij voorbaat onoplosbaar. In de
door mij gekozen illustraties is overigens zeker geen sprake van een
louter objectiverend kennen van God: bij Vondel staat het kennen van
God in het teken van de lofprijzing, en in de Nederlandse
Geloofsbelijdenis van Gods eer en onze zaligheid.
2. Gods mensvormigheid in
de Bijbel.
De beste weg om God te leren kennen is de Bijbel, zover waren we
inmiddels. Nu doet zich een probleem voor (het centrale probleem van
het proefschrift van Kuitert): de Bijbel spreekt over God op een totaal
andere manier dan de traditionele theologie met haar oneindige
(alomtegenwoordige en tijdloze) geestelijke Wezen. De Bijbel vertelt
over een mensvormige God. Kuitert noemt daarvan drie aspecten (pag. 5-
6); bij de vele voorbeelden vermeld ik steeds één
Bijbeltekst als illustratie (soms een andere tekst dan Kuitert vermeldt).
1) De Bijbel spreekt
argeloos van Gods
mensvormige gestalte (anthropomorfisme
in strikte zin, van het Griekse anthropos
= mens en morfè
= vorm): Zijn aangezicht (Numeri 6:25-26: De HEER doe Zijn aangezicht over
u lichten ... De HEER verheffe Zijn aangezicht over u ...),
Zijn ogen
(Spreuken 15: 3: De
ogen van de HEER zijn aan alle plaatsen, opmerkzaam lettend op slechte
en goede mensen), Zijn mond (Jesaja 1:20: ... want de mond van de HEER
heeft het gesproken), Zijn oren (Psalm 102: 3: Neig Uw oor tot mij),
Zijn neus (Psalm 18: 9: Rook
steeg op uit Zijn neus, vergelijk ook vers 16), Zijn lippen
en tong (Jesaja 30:27: Zijn
lippen zijn vol gramschap, Zijn tong is als een verterend vuur),
Zijn
hand en Zijn arm (Deuteronomium 4:34: ... met een sterke hand en met
een uitgestrekte arm), Zijn rechterhand (Jesaja 48:13: Mijn rechterhand heeft de
hemelen uitgebreid),
Zijn vingers (Psalm 8: 4: Uw
hemel, het werk van Uw vingers), Zijn voeten (Psalm 99: 5:
Buigt u neer voor de
voetbank van Zijn voeten), Zijn hart
(Genesis 6: 6: Het
smartte Hem in Zijn hart dat Hij de mens had gemaakt), en
in het Hebreeuws zelfs van Zijn ingewanden (Jesaja 63:15
StatenVertaling: waar is het
gerommel van Uw ingewanden...?) en van Zijn ziel
(Leviticus 26:
11 StatenVertaling: Mijn
ziel zal van u niet walgen en Leviticus 26:30
StatenVertaling: Mijn
ziel zal aan u walgen). - Deze lijfelijkheid is
onverenigbaar met de traditionele voorstelling van God als geestelijk Wezen,
want geestelijk betekent in elk geval óók:
niet-lichamelijk, zonder zichtbare gestalte. Nu komt een aantal van
deze voorbeelden uit dichterlijke
teksten. De verleiding is daarom groot om de verklaring van dit
taalgebruik te
zoeken in de bloemrijke oud-oosterse poëtische stijl. In het
algemeen zijn we bijna
reflexmatig geneigd om te zeggen dat God natuurlijk niet
létterlijk een mond, handen en voeten heeft; dat het hier
gaat
om figuurlijke taal. Nu is het buiten kijf dat de Bijbel in verband met
God ook beeldspraak gebruikt: De
HEER is mijn licht (Psalm 25: 1); Hij is mij een loerende beer,
een leeuw in verborgen schuilhoeken (Klaagliederen 3:10);
Hij is mijn rots (Psalm
62: 3); een burcht is
ons de God van Jakob
(Psalm 46: 8 en 12). Maar de tegenstelling letterlijk <
>
figuurlijk is heel wat ingewikkelder dan ze op het eerste gezicht lijkt,
zeker als het gaat over God. Dat is overtuigend aangetoond door J. J.
van Es in zijn fascinerende proefschrift Spreken over God:
letterlijk of figuurlijk?
Analogie en metafoor in het spreken over God, Amsterdam, 1979 - Kuitert
was toen coreferent. Met de tegenstelling letterlijk < >
figuurlijk lukt het niet om de grote hoeveelheid teksten over Gods
mensvormige gestalte te combineren met de voorstelling van God als geestelijk Wezen.
2) De Bijbel spreekt ook voortdurend over Gods emoties (anthropopathisme van
het Griekse anthropos =
mens en pathè
= emotie): Zijn liefhebben (Deuteronomium 7: 8: ... omdat de HEER u liefhad ...)
en Zijn haten (Maleachi 1: 2: Jakob heb Ik liefgehad, maar
Ezau heb Ik gehaat, geciteerd in Romeinen 9:13), Zijn
berouw hebben (Genesis 6: 6: Het berouwde de HEER, dat Hij de
mens op de aarde gemaakt had), Zijn behagen scheppen
(Jesaja 1:11: Aan
het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen),
Zijn lachen (Psalm 2: 4: Die
in de hemel zetelt, lacht ...), Gods naijver (Exodus 20:
5: Ik, de HEER,
uw God, ben een naijverig God), Zijn erbarming (Hosea 11:
8: Mijn hart
keert zich om in Mij, ten volle wordt Mijn erbarming opgewekt)
en Zijn toorn (Richteren 2:14: De toorn van de HEER ontbrandde
tegen Israël).
Overigens is het onderscheid met de eerste groep teksten (over Gods
mensvormige gestalte) in het Hebreeuws kleiner dan in het Nederlands;
zo heeft het Hebreeuws één woord voor zowel
"neus" als "toorn". - Ook
Gods emotionaliteit is onverenigbaar met een aspect van de traditionele
Godsvoorstelling, en wel met Gods eeuwigheid als onveranderlijkheid en
alwetendheid (zie boven). God als eeuwig
onveranderlijk Wezen
kan niet reageren op gedrag van mensen. Maar bij verschillende van
de genoemde emoties gaat het duidelijk wèl om reacties van
de
HEER op het doen en laten van mensen. Ik licht het probleem toe aan de
hand van twee voorbeelden.
* Regelmatig is in de Bijbel sprake van Gods berouw. Ik denk aan
twee
groepen teksten. Hierboven citeerde ik al Genesis 6: 6: Als God ziet
hoe slecht de mensen zijn, heeft Hij er spijt van dat Hij
mensen
heeft gemaakt; duidelijk geformuleerd als een reactie van God op het
wangedrag van mensen! Hier heeft God dus spijt van iets dat Hij al
gedaan heeft. - In andere teksten komt God terug op iets dat
Hij heeft aangekondigd. Toen God zag dat de Ninevieten zich bekeerden, berouwde het God over het kwaad
dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet (Jona
3:10). Ook hier is duidelijk sprake van een reactie van God op het - in
dit geval positieve - gedrag van mensen. - Beide vormen van Gods berouw
zijn moeilijk te rijmen met Gods eeuwige onveranderlijkheid en
alwetendheid. Als de eeuwige en dus alwetende God wist God toch van
tevoren dat de mensen zo slecht zouden worden en dat de Ninevieten zich
zouden bekeren? Als de eeuwige en dus onveranderlijke God kan God toch
Zijn beleid niet wijzigen naar aanleiding van het gedrag van mensen?
* Vele malen (misschien vaker dan ons lief is) staat er in het Oude
Testament dat Gods toorn ontbrandt (zie boven: het Hebreeuws gebruikt
hetzelfde woord voor "neus" als voor "toorn"). Als voorbeeld noem ik
hierboven Richteren 2:14: Wanneer
de Israëlieten de HEER verlieten en de Baäl en de
Astartes
dienden, ontbrandde de toorn van de HEER tegen
Israël. Ook
Gods toorn is duidelijk een reactie op (in dit geval) de afgodendienst
van Zijn volk; en dat is onverenigbaar met het eeuwige onveranderlijke
Wezen uit de theologische traditie. Dat Gods liefde eeuwig en
onveranderlijk is (dus geen reactie op ons menselijke doen en laten) is
onze troost: In
Christus heeft God ons uitverkoren vóór de
grondlegging der wereld (Efese 1: 4) en Zijn liefde duurt in eeuwigheid
(Psalm 118 berijmd) want God
is liefde (1Johannes
4: 8). Maar hoe zit het dan met de tegenhanger van Gods liefde: Gods
toorn? Het is met name K. Schilder geweest die vanuit Gods
onveranderlijke eeuwigheid de consequentie heeft getrokken dat God van
eeuwigheid liefde én haat is - in de tijd schept Gods liefde
mensen om te verlossen en schept Gods haat mensen om te verdoemen; hij
beroept zich daarvoor op Romeinen 9:22-23 waar sprake is van de voorwerpen van toorn die ten
verderve toebereid waren en de voorwerpen van ontferming die
Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid
(NBG). Kuitert wijst de constructie van Schilder af: volgens de Bijbel
wordt Gods toorn uitgelokt door het zondigen van de mens (pag. 20-21).
De vrijgemaakte theoloog J. Douma valt Kuitert hierin bij; hij noemt de
theologische stelling van Schilder onhoudbaar (Algemene Genade,
Goes, 2e druk 1974, pag. 296-297 vergelijk pag. 160-161).
3) De bovengenoemde anthropomorfismen en anthropopathismen zijn slechts
twee topjes van een veel grotere ijsberg. Vrijwel alle werkwoorden
die de Bijbel gebruikt met God als onderwerp, worden eveneens gebruikt
met mensen als onderwerp. Ik schreef "vrijwel" omdat er een enkele
uitzondering is. Zo komt het werkwoord "scheppen" (in het Hebreeuws bara') in het Oude
Testament uitsluitend voor met als onderwerp de HEER, de God van
Israël. Enkel van Hem wordt gezegd: God schiep
(Genesis 1: 1). Maar het werkwoord "scheppen" is een uitzondering.
Vrijwel alle werkwoorden die God als onderwerp hebben, worden ook voor
mensen gebruikt (die uitspraak kunnen we niet omkeren - er zijn
werkwoorden die voor mensen worden gebruikt, maar nooit voor God,
bijvoorbeeld het werkwoord "zondigen", zie ook pag. 221). Ik noem
enkele voorbeelden (naast de al genoemde voorbeelden over Gods emoties).
- De Bijbel zegt van God dat Hij spreekt (Genesis 1: 3) en roept
(1Samuel 3: 4) en antwoordt (Psalm 3: 5), maar ook dat Hij zwijgt
(Jesaja 42:14); Hij ziet (Genesis 1: 4) en Hij hoort (Exodus 3: 7), Hij
helpt (Psalm 46: 6) en verlost (Psalm 18:28); Hij zit op Zijn hemelse troon (1Koningen 22:19), Hij regeert (Psalm 47:
9) en Hij doet recht
(Psalm 103: 6); Hij geeft en Hij neemt (Job 1: 21) - elke Bijbellezer
kan hieraan nog zonder moeite talloze voorbeelden toevoegen. Deze
uitdrukkingen zijn ons zó vertrouwd dat we ons vaak niet
realiseren dat hier over Gods handelen wordt gesproken met mensenwoorden. In dit verband kom ik nog even terug op
het onderscheid letterlijk < > figuurlijk. Gemakkelijk
wordt
gezegd (vanuit de voorstelling van God als geestelijk Wezen): Dat de
Bijbel spreekt over Gods ogen en oren, dat moeten we natuurlijk niet letterlijk
opvatten, dat is figuurlijk bedoeld. Maar als de Bijbel zegt dat God
ziet en hoort, moeten we ook dát dan niet letterlijk
opvatten,
maar figuurlijk? en zo ja, wat is dan "figuurlijk zien en horen"? Zoals
al eerder gezegd: met het onderscheid letterlijk < >
figuurlijk
lossen we de vragen van Gods mensvormigheid niet op.
- Een aantal werkwoorden zeggen iets over de plaats of verplaatsing van
God: Hij is in de hemel (Mattheus 6: 9) en Hij komt (om de aarde te
richten, Psalm 98: 1), Hij daalt neer (om te kijken, Genesis 11: 5),
Hij gaat ergens staan (1Samuel 3:10) en Hij staat (in de vergadering
van de goden, Psalm 82: 1). Hij vertrekt (Ezechiël 11:22-23 -
persoonlijk vind ik dit één van de meest
dramatische
passages uit het Oude Testament) en het gebed klinkt: Kom terug, HEER!
(Psalm 90:13). Ik vermeld deze woorden van plaats en
verplaatsing apart, omdat ze moeilijk te combineren zijn met de
traditionele voorstelling van God als een eindeloos en dus
alomtegenwoordig geestelijk Wezen.
- Tenslotte vermeld ik enkele passages uit Genesis die een duidelijk
mensvormige voorstelling van God suggereren. De HEER God formeert
(sommigen vertalen: boetseert) uit stof uit de aardbodem de mens
(Genesis 2: 7). Hij plant een tuin in Eden (Genesis 2: 8). In die tuin
wandelt Hij in de avondkoelte (Genesis 3: 8). Hij maakt voor de mensen
kleren van vellen (Genesis 3:21 - op de uitleg van Calvijn kom ik
verderop nog terug). Nadat Noach en de zijnen de ark zijn binnengegaan,
sluit de HEER (de deur) achter hem (Genesis 7:16). Een iets
ingewikkelder passage is Genesis 18, waar de HEER verschijnt aan
Abraham. Drie mannen komen bij Abraham op bezoek. Nadat de HEER aan
Abraham en Sara de geboorte van hun zoon heeft beloofd, vertrekken de mannen richting
Sodom, maar Abraham
bleef nog staan voor de HEER (Genesis 18:22), terwijl
later de twee engelen in
Sodom arriveren (Genesis 19: 1). Daarmee wordt gesuggereerd dat het
drietal bezoekers bestond uit de HEER en twee engelen. Al deze passages
komen uit de eerste helft van Genesis - later in de Bijbel komen we een
zó mensvormige voorstelling van God niet meer tegen. En in
al
deze passages wordt de Godsnaam HEER of HEER God gebruikt (vooral in
Genesis 7:16 valt dat op). Exegeten die in de eerste Bijbelboeken
oudere bronnen terugvinden, schrijven deze passages toe aan de Jahwist
(die de Godsnaam JHWH = HEER gebruikt): de oudste (en dat gaat dan
gemakkelijk ook betekenen: primitiefste) auteur(s).
3. Anti-anthropomorfisme.
Deze term heb ik niet zelf bedacht, ik ontleen hem aan de titel van het
tweede hoofdstuk van Kuitert: Anti-anthropomorfisme
in de HS?
(pag. 27-56). Op die vraag kom ik zo dadelijk terug, maar in deze
paragraaf gaat het me om àlle moeiten met een anthropomorfe
godsvoorstelling. Waarbij ik me natuurlijk weer moet beperken.
a) Kuitert noemt als (een) oorsprong van anti-anthropomorfisme
herhaaldelijk de Griekse filosofie (bijvoorbeeld Plato). Waar hij
verder niet op ingaat: ook die Griekse filosofie had te kampen met een
populaire mensvormige voorstelling van de goden. We denken aan de
verhalen uit de Griekse mythologie, zoals we ze bijvoorbeeld lezen bij
Homerus. Uit mijn gymnasiumtijd herinner ik me dat ik me verbaasde over
de verhalen over ruziënde, konkelende, jaloerse en overspelige
goden en godinnen. Terwijl de Griekse helden in wezen tragische figuren
zijn, gedragen de Griekse goden zich als kwajongens die zich vervelen.
Voor mijzelf verklaar ik dat gedrag uit hun onsterfelijkheid. De menselijke helden
zijn sterfelijk - dat geeft aan hun beperkte leven een diepe ernst. De
goden genieten eeuwige jeugd en onsterfelijkheid - daardoor mist hun
bestaan alle ernst. In zulke goden konden oprecht vrome en dieper
doordenkende mensen op een bepaald moment niet meer serieus geloven.
Verschillende meer geestelijke voorstellingen kwamen op (zoals
bijvoorbeeld die van Plato). Van daaruit werden de eerbiedwaardige oude
teksten ge(her)interpreteerd. Er is dus een zekere analogie tussen een
anti-anthropomorfistische interpretatie van (bijvoorbeeld) Homerus in
de latere Griekse filosofie en de anti-anthropomorfistische
interpretatie van de Bijbel in de latere christelijke theologie.
b) Is er in de Bijbel zèlf al sprake van een zekere
anti-anthropomorfistische tendens? Aan die vraag is het tweede
hoofdstuk van Kuitert gewijd. Kuitert beantwoordt die vraag met een
gedocumenteerd maar duidelijk nee. Zo is het volgens hem in de latere,
zogenaamd anti-anthropomorfistische bronnen E (Elohist), P
(Priestercodex) en D (Deuteronomist) helemaal niet begonnen ... om
het retoucheren van de mensvormigheid Gods die ons
hierboven opviel in passages van J (Jahwist). Ook in het Nieuwe
Testament vinden we geen anti-anthropomorfisme ten
opzichte van het Oude, zij het dat vanwege de komst van Jezus Christus God zonder enige schade voor
Zijn religieuze onmiddellijkheid minder mensvormig voorgesteld kan
worden (pag.
53). Zelf ben ik niet helemaal overtuigd. Ik neem van Kuitert direct
aan dat we het geestelijke
Wezen
uit de Griekse filosofie (zie boven) niet ontmoeten in de Bijbel. Maar
ik zie wel een zekere verschuiving in de Bijbel zelf. Het is niet
toevallig dat we de meest mensvormige voorstelling van de HEER vinden
in de eerste helft van Genesis (en daarna niet meer in deze vorm). Het
zou erg de moeite waard zijn te onderzoeken in hoeverre de Septuaginta
(de Joodse vertaling van het Oude Testament in het Grieks, daterend uit
de drie eeuwen vóór Christus) bepaalde
mensvormige
passages heeft aangepast; Kuitert gaat op de Septuaginta niet diep in,
maar spreekt wel van duidelijk
partieel anti-anthropomorfistische tendenzen
(pag. 78). Wat het Nieuwe Testament betreft: Kuitert toont aan dat alle
vormen van mensvormig spreken over God uit het Oude Testament
terugkomen in het Nieuwe Testament: Gods handen, Gods ogen, Gods hart,
enz.; Gods liefde, Gods bewogenheid, Gods toorn enz.; God Die ziet,
hoort, spreekt, enz. (pag. 49-50). Maar daarnaast valt ons een zekere
indirectheid op. Tot Jozef in zijn dromen spreekt niet God, maar de
engel des Heren (Mattheus 1:20; 2:13; 2:19). Bij Zijn doop en later bij
Zijn verheerlijking spreekt tot Jezus niet God, maar een Stem uit de
hemel (Mattheus 3:17) en een Stem uit de wolk (Mattheus 17: 5). De
rijke man in het dodenrijk wordt niet te woord gestaan door God, maar
door Abraham (Lucas 16:24-31). En in het boek Openbaring is God (vanaf
Openbaring 4: 2) Hij
Die op de troon gezeten is (Vondel sluit bij dat beeld
aan in zijn Rei der
engelen) -
het
uitvoerende werk wordt gedaan door de engelen. Dat is toch een
duidelijk andere voorstelling dan de HEER Die in de avondkoelte door de
tuin wandelt (Genesis 3: 8). Tot helemaal aan het einde, waar God alle
tranen van hun ogen afwist (Openbaring 22: 4) - dat is voor mijn gevoel
dan weer een heel mensvormige voorstelling.
c) De theologische traditie heeft het moeilijk gehad met het
mensvormige spreken over God in de Bijbel - volgens Kuitert vanuit de
Grieks-filosofische Godsvoorstelling van een abstract geestelijk
Wezen. Voor de beschrijving van de theologische discussies verwijs ik u
naar het boek van Kuitert. Zelf noem ik één
voorbeeld
(dat ik ontleen aan Hartvelt, Omgaan
met het verleden,
pag. 105). Ik noemde al Genesis 3:21, waar de HEER voor de mensen
kleren van vellen maakt. Calvijn schrijft daarover: Zonder
geleerdheid verhaalt Mozes, dat de Heer aan Adam en zijn vrouw deze
kunst heeft geleerd, om zich klederen van huiden aaneen te hechten.
Want niet aldus mag men zijn woorden opvatten, dat God huiden maakte,
of hielp in het aaneenvoegen van de klederen. Immers het is niet te
geloven, dat de huiden door het toeval hun zijn gebracht. Aangezien de
dieren vroeger bestemd waren tot hun gebruik, zijn zij door een
bijkomende noodzakelijkheid gedwongen enige te slachten, met wier huid
zij zich konden dekken. Ook zijn zij tot het nemen van dit besluit, van
Godswege geleid, en daarom noemt Mozes God de Maker van die kleren.
Calvijn kan zich niet voorstellen dat de HEER letterlijk kleren maakte
voor de mensen; maar hij vat de tekst zo op dat de ontdekking van het
maken van kleren te danken is aan goddelijke ingeving.
d) In het algemeen staat Calvijn in de brede theologische traditie die
de anthropomorfismen in de Bijbel verklaart uit Gods genadige
aanpassing aan ons beperkte verstand: Ook
de opvatting van de antropomorfieten is gemakkelijk te weerleggen. Zij
stelden zich voor dat God een lichaam had, omdat de Schrift Hem vaak
een mond, oren, ogen, handen en voeten toeschrijft. Maar je hoeft maar
een klein beetje verstand te hebben om te begrijpen dat God zo, zeg
maar, tegen ons brabbelt, zoals voedsters altijd doen tegen kleine
kinderen. Een dergelijke manier van spreken drukt daarom niet precies
uit wie God is. We leren Hem er alleen door kennen op een manier die
aangepast is aan onze beperkingen. Want wij kunnen Hem alleen leren
kennen als Hij vanuit zijn hoogheid een heel eind naar ons afdaalt
(Institutie I XIII 1 vertaling Gerrit Veldman). Daarbij drie opmerkingen
* Dat God in de Bijbel Zich op deze manier aanpast aan ons beperkte
menselijke verstand, is voor Calvijn een bewijs van Gods genade. Hij
buigt zich liefdevol naar ons toe.
* Maar een dergelijke manier van
spreken drukt daarom niet precies uit wie God is. De
échte God (het eeuwige geestelijke Wezen) gaat schuil achter
de mensvormige taal van de Bijbel.
* ... zoals voedsters altijd doen
tegen kleine kinderen. Maar
kleine kinderen worden groot. Volgens K. Schilder is Gods
aanpassing (in dit geval in de vorm van mensvormige taal) een fase, die
op een bepaald moment achterhaald zal zijn; een fase in een
leerproces
van de accommodatie (aanpassing) naar de transcendentie (pag.
109).
e) Een andere, meer kritische verklaring van de mensvormigheid Gods in
de Bijbel is de projectie-theorie: God wordt mensvormig voorgesteld
omdat Hij een projectie is, een denk-product van ons mensen. De gedachte gaat al
terug tot de klassieke oudheid. Aan Xenophanes (ca 560-478 voor
Christus) wordt de uitspraak toegeschreven: De
stervelingen menen dat de goden geboren zijn en evenals zijzelf kleren
hebben, een stem en een lichaam. Maar als koeien, paarden en leeuwen
handen hadden of met hun handen konden schilderen en beeldhouwen zoals
de mensen, dan zouden paarden de goden als paarden uitbeelden en de
ossen als ossen en lichamen zouden zij maken, zoals zij zelf hun eigen
lichaam hebben. De Ethiopiërs zeggen, dat hun goden zwart zijn
met
een platte neus, de Thraciërs, dat zij blauwe ogen hebben en
rode
haren. In de recente geschiedenis is de projectie-theorie
verbonden aan de naam van de Duitse filosoof Feuerbach (1804-1872).
Volgens Feuerbach blijkt uit het mensvormige Godsbeeld van de Bijbel dat
de mens in de godsdienst zijn eindige zelf projekteert op het scherm
van de oneindigheid. Zijn passie voor het Oneindige is zijn eigen
oneindige passie (pag.
176). Psychologen als Freud en Jung
sloten zich daarbij aan: godsbeelden en religieuze ervaringen zijn in
feite projecties vanuit ons onbewuste. Nu moeten we er niet moeilijk
over doen: in
geloof (zoals wij dat beleven en vormgeven) zit vaak een heleboel
projectie. Autoritaire vaders geloven in een autoritaire God; lieve
mensen geloven in een lieve God; de God van liturgische vierders hoort
het liefst Gregoriaans; de God van de mystici is onuitsprekelijk; en
christen-socialisten (als ze nog bestaan) geloven in de Partijganger
der armen. Een heleboel projectie, het valt niet te ontkennen. Maar
daarmee
heeft de projectie-theorie nog niet haar definitieve gelijk. H.M.M.
Fortmann geeft in zijn opus magnum Als ziende de Onzienlijke deel I
een uitvoerige en kritische analyse van de projectie-theorie, waarbij
hij ook verwijst naar Xenophanes en naar het mensvormige Godsbeeld van
het Oude Testament. Fortmann verklaart dat niet vanuit projectie vanuit
ons onbewuste innerlijk, maar uit het feit dat we onze religieuze waarneming (de
waarneming van het
onuitsprekelijke en geheimzinnige)
vangen in begrippen en vormen die bij onszelf passen. Daarbij zijn de
primitieve ervaringen van een mensvormige God slechts voorlopig; latere
geslachten zullen tot de bevinding komen dat de godheid transcendent is
(Fortmann, pag. 566 - opmerkelijk is hier de analogie tussen de katholieke
Fortmann en de gereformeerde Schilder, zie boven). In zijn latere
publicatie Wat
heet geloven?
(pag. 133 noot 7 en 148 noot 20) sluit Kuitert zich aan bij Fortmann:
enerzijds veronderstelt ervaring (ook religieuze ervaring) dat er wat
te ervaren is (buiten ons); anderzijds veronderstelt ervaring een
betekenis-verlenend interpretatie-kader. Zo komt Kuitert bij het geloof
(in de zin van: de geloofsleer) als zoekontwerp: enkel als we weten Wie we zoeken, zullen we Hem (misschien) vinden; wát we van God
merken, is afhankelijk van ons zoekontwerp (Wat heet geloven?,
pag. 151). Het zoekontwerp van het geloof dient het vinden (van God), de bevinding (Kuitert
is een bevindelijke schrijver).
4. De Godvormigheid van
de mens.
De sleutel tot het mensvormige spreken van de Bijbel over God vindt
Kuitert al op de eerste bladzijde van de Bijbel. Volgens
Genesis
1:26-27 schept God de mens (man en vrouw) naar Zijn beeld. God
is voor Israël, strikt genomen, mensvormig omdat de mens
God-vormig is. ... niet God is anthropomorf, maar de mens is theomorf (pag.
278). Dat betekent dat God de mens van meet aan heeft geschapen voor de
relatie met Hem, bijbels uitgedrukt: voor het verbond met Hem. Wij menen, dat de mensvormigheid
van JHVH niets anders omschrijft dan Zijn Bondgenoot-zijn voor
Israël in woorden en daden (pag. 220). In de HS zijn God en mens
vanwege Gods bondgenoot-zijn van het begin af verbonden (pag.
269). Dat betekent ook: afgedacht
van Zijn Bondgenoot-zijn komt JHVH niet in de HS voor (pag.
233). De Bijbel kent geen God-op-Zichzelf, los van Zijn mensen, los van
Zijn volk Israël. Daarom verschijnt Hij in de Bijbel
anthropomorf, zelfs hebreo-morf (o.a. pag. 285). Daarom kunnen we ook
niet speculeren over het "wezen van God-op-Zich". De HEER onthult Wie Hij is:
Bondgenoot van de mens, in Zijn woorden en daden (pag 228), in Zijn
geschiedenis met Zijn volk (pag. 235-244).
- Met het begrip Bondgenoot sluit
Kuitert aan bij het begrip verbond
dat in de gereformeerde theologie door de eeuwen heen zo'n grote rol
heeft gespeeld. In de Bijbel is "verbond" een begrip met verschillende
kanten. Voor mijn gevoel kom ik het tegenwoordig in de theologie en de
prediking minder vaak tegen dan vroeger. Tegenwoordig gaat het meer om
onze relatie
met God; en dat is niet het zelfde als Gods verbond met ons.
- Kuitert benadrukt dat de Bijbel het bondgenootschap tussen God en
mens nergens voorstelt als een samengaan van twee gelijkwaardige
partners. JHVW is God
en geen mens ... Het God-zijn van JHVH ervaren de israelitische vromen
intussen in JHVH's overmacht in Zijn konkrete daden. Wij vinden Zijn
overmacht en vrijmacht in Zijn bondgenoot-zijn nergens uitgedrukt met
een verwijzing naar God-in-Zichzelf, afgedacht van Zijn
bondgenootschappelijke handelen (pag. 259-260).
Daarbij vormen de drie aspecten van Gods mensvormigheid waarmee Kuitert
begon (pag. 5- 6, zie boven):
* de anthropomorfismen in strikte zin
(Gods arm
en hand,
Gods ogen
en oren,
enz.),
* de anthropopathismen (Gods liefde, Gods berouw, enz.) en
* alle
werkwoorden die iets zeggen over God (zien, horen, spreken, komen, enz.)
wezenlijk
één geheel. Ze zeggen allemaal iets over Gods
handelen
als Bondgenoot. De
vermelding van zijn ledematen, organen en konkrete gestalte ... is erop
uit JHVH in Zijn doen en laten te typeren als Bondgenoot
(pag. 220). De
vraag of God letterlijk een arm en handen heeft, is
dus niet ter zake - de Bijbel getuigt dat de HEER Israël heeft
verlost met een sterke hand en met een
uitgestrekte arm
(Deuteronomium 4:34). De vraag of God letterlijk oren en ogen heeft, is
niet ter zake; maar Zou
Hij Die het oor plantte, niet Zelf de beste oren hebben om
het hulpgeschrei van de verdrukte weduwe te horen? en zou Hij die het oog vormde,
niet Zelf de beste ogen hebben om de schurken op te sporen (Psalm 94: 9
- pag. 218). Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld Gods berouw (pag.
238-244). De Bijbel kent niet de theoretische vraag hoe de
onveranderlijke en alwetende God spijt kan hebben van Zijn daden of
terug kan komen op Zijn voornemens. De Bijbel getuigt van de HEER Die
niet onbewogen blijft onder het menselijke doen en laten, maar Die
daarop reageert. Zijn woorden en daden zijn concreet-historisch bepaald
(pag. 238). Hij blijft Zichzelf: Bondgenoot van de mens (pag. 239).
Dáárom is Hij zo teleurgesteld als mensen het
laten
afweten (Genesis 6: 6); en dáárom is Hij zo blij
als Hij
Zijn oordeel te elfder ure nog kan afgelasten (Jona 3:10). We kunnen
beter spreken over Zijn betrouwbaarheid dan over Zijn
onveranderlijkheid. Om
konstant te zijn, verandert JHVH Zijn weg en wendt Hij het lot van Zijn
volk (pag. 244).
God kennen is dan ook niet een theoretisch-objectiverend of speculatief
kennen. Het Hebreeuwse woord voor kennen (yd') is een
relationeel begrip. God
kennen is Hem kennen als Israëls Bondgenoot in Zijn daden (van
verlossing) en Zijn Woorden (beloften en geboden).
God kennen is een
kennen-in-de-omgang. Als zodanig komt het vrijwel overeen met God
liefhebben, gehoorzamen en dienen (pag.
286). De theoretische vraag: hoe kan een mens God
kennen? is
dan ook geen Bijbelse vraag. Als wij God niet kennen, komt dat niet
omdat God naar Zijn Wezen transcendent en dus onkenbaar is; maar omdat
wij mensen uit Gods verbond zijn uitgebroken. Niet God is naar Zijn
Wezen voor ons verborgen, maar wij verbergen ons voor God vanwege onze
schuld (Genesis 3: 8). Aan Gods verborgenheid wijdt Kuitert een
uitvoerige bespreking (pag. 245-267). God is niet vanuit Zijn
(transcendente) Wezen onzichtbaar voor mensen (pag. 246), maar door
Zijn verborgenheid onttrekt Hij Zich aan een vanzelfsprekende
godsdienstigheid en beschermt Hij Zijn ontrouwe menselijke bondgenoot
voor een dodelijke confrontatie (pag. 252). Ik voeg daaraan toe: met de
belofte dat de reinen van hart Hem eenmaal zullen zien (Mattheus 5: 8).
5. Tenslotte.
Kuitert
verzamelt in dit boek veel waardevol materiaal. We voelen overal het
verlangen om de Bijbel serieuzer te nemen dan de traditionele (ook
gereformeerde) vanzelfsprekendheden. Kuitert
publiceerde zijn proefschrift in 1962. In de toen nog tamelijk
gesloten gereformeerde wereld was zijn boek beslist baanbrekend (al
trok Kuitert lijnen door die zijn promotor Berkouwer al had uitgezet).
Ik vind het ook een stichtelijk en troostrijk boek (wat niet van elke
theologische dissertatie kan worden gezegd). God kennen is geen kwestie
van theorie, maar van praktijk: Hij laat Zich enkel kennen in de
relatie met Hem. Wel heb ik aan het eind van het boek het vage gevoel:
nu begint het pas. Ik heb zitten piekeren waar dat gevoel vandaan komt.
Waarschijnlijk omdat het boek (volgens de ondertitel)
dogmatisch-hermeneutisch is. Kuitert zet in zijn proefschrift de lijnen
uit hoe we de Bijbel moeten verstaan. Het eigenlijke werk begint daarná
pas. Kuitert heeft na zijn proefschrift nog heel veel boeken geschreven.
Kuitert heeft hier nog
niet zo duidelijk de snedige en vaak ironische stijl die zijn latere
boeken zo uitdagend maakt (maar dat komt misschien ook omdat dit een
proefschrift is). Wel doet Kuitert in zijn proefschrift wat hij heel
zijn (theologische) leven heeft gedaan: ingaan tegen de heersende mode.
In zijn proefschrift zet hij zich af tegen de theorie over
"God-op-Zichzelf" als uitgangspunt van de hele theologie. Wanneer de
theologische mode Barthiaans is geworden, schrijft Kuitert over het
anthropologische vloertje (Wat
heet geloven? 1977). Wanneer in de theologie haast alles politiek-links is,
betoogt Kuitert Alles
is politiek, maar politiek is niet alles (1985). En wanneer
de geloofsinhoud her en der verdampt, zet Kuitert Het Algemeen Betwijfeld
Christelijk Geloof
op een rijtje (1992). En zo kan ik
doorgaan. Kuitert heeft altijd geweigerd toe te geven aan de dwang van
de wisselende meerderheden. Daarom is de titel van het geschreven
portret van Kuitert (van de hand van Hans van
Gerven en Mary Michon) zo raak gekozen: Vrijheid van dwang
(1989).