H.M.KUITERT, Over religie. Aan de liefhebbers onder haar beoefenaars, Baarn, 2000, 312 pag.

In het personenregister achter in het boek hebben twee namen de meeste vermeldingen achter zich: Barth en Schleiermacher, beiden 12x in het boek genoemd; Barth meestal afwijzend, Schleiermacher meestal instemmend. Schleiermacher (1768-1834) publiceerde in 1799: Über die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern. In zijn titel verwijst Kuitert al naar dit boek (een boek van meer dan 200 jaar oud: niets nieuws onder de zon!).

Kuitert nummert zijn hoofdstukken met Romeinse cijfers. Gemakshalve gebruik ik hieronder Arabische cijfers. Binnen de hoofdstukken volg ik de inhoud van de paragrafen (voor de duidelijkheid gemarkeerd door het paragraaf-teken) op de voet; dat kan ik doen omdat Kuitert zijn betoog over het algemeen logisch opbouwt.

Woord vooraf.

Waarom doen mensen aan religie? Daarover wil Kuitert schrijven voor de liefhebbers van religie (zinspelend op de titel van het boek van Schleiermacher, zie hierboven), zowel de nieuwkomers als de oudgedienden. Het gaat hem om opheldering, waar het in religie nu eigenlijk om draait. Hij zal in dit boek afrekenen met de voorstelling van God als persoon; "God" is een woord voor de ervaring van: zich aangesproken voelen.

Het boek bestaat uit twee delen: afbraak en opbouw, of om Kuiterts eigen termen te gebruiken: DEEL I . ONTMANTELING (hoofdstuk 1 - 8) en DEEL II. TERUGVINDEN (hoofdstuk 9 - 24). Hoofdstuk 25 geeft een samenvatting, die ik hieronder buiten beschouwing laat.

I. ONTMANTELING

Intro.

§ 1. Waarom storten mensen zich in religie? - Op die vraag geeft Kuitert (zonder volledigheid te pretenderen) in § 2. een drietal antwoorden: 
1) Om de ontroering en de vervoering: levende religie geeft een kick.
2) Om de geruststelling en de geborgenheid.
3) Om verdieping in onze platte technologische samenleving. 
§ 3. In Europa, in een context die gepokt en gemazeld is door het christendom (pag. 20), kun je niet praten over religie zonder het woordje God. Maar wat bedoelen we met het woord "God"?
§ 4. Religie heeft te maken met geloven. Aan geloven zitten twee kanten:
1) de geloofsvoorstellingen, aangereikt door een godsdienstige traditie (theologen noemen dat de fides quae);
2) geloof als houding, gevoel en inspiratie (in theologen-latijn: de fides qua ).

1. Religie als een eigen grootheid.

§ 1. Kuitert begint niet bij de definitie van religie uit de handboeken of bij de resultaten van de godsdienstgeschiedenis; maar bij de vraag: wat beweegt mensen om religieus te zijn? Hij denkt dan concreet aan onze eigen westerse religiositeit.
§ 2. Met Schleiermacher (zie boven) zegt Kuitert: levende religie is een zaak van het gevoel (ontroering en vervoering). Ik ben religieus = ik zoek het brandende braambos, de plaats waar ik de schoenen van de voeten moet doen, omdat de grond waarop ik sta heilig is (pag. 29).
§ 3. Die ervaring is er niet zomaar, je moet er wel wat voor doen! (pag. 30). Religies bieden daartoe middelen aan (riten en cultusvoorwerpen); in de christelijke kerken: de preek (vooral protestants) en de sacramenten (vooral katholiek). Religies vragen observantie en discipline. En religies geven altijd ook een set geloofsvoorstellingen door.
§ 4. Aan religies zit daardoor ook een levens- en wereldbeschouwing vast. Het moderne wetenschappelijke onderzoek laat van die geloofswereld niet veel heel, voorzover ze steunt op factual beliefs (geloofsvoorstellingen die een feitelijkheid veronderstellen). Als voorbeeld noemt Kuitert de (op de Bijbel gebaseerde) voorstelling dat de wereld ongeveer 6000 jaar oud is - die voorstelling is onhoudbaar geworden door de moderne geologie en astronomie.  Eén van de kernvragen van het boek is: hoe krijg je religie (als ontroering, kick, bevinding) en christendom (als leerstelligheid, vaste waarheid) weer bij elkaar (pag. 34)?

2. Religie en God.

§ 1. Bestaat God? Als gelovige kun je daar enkel maar ja op zeggen. God bestaat, goed, maar dan op zijn eigen, bij God passende, wijze (pag. 38) § 2. Alleen: we (gelovigen en ongelovigen) praten vaak over God alsof we weten waar we het over hebben: een bekende, een naar believen te introduceren grootheid, een factor onder de factoren (pag. 39). § 3. Ieder heeft bij "God" een eigen voorstelling. Wat we doen is: spreken over ons eigen beeld van God. Vroeger was dat de kerkelijk voorgeschreven voorstelling van God; tegenwoording past iedereen haar of zijn voorstelling van God aan naar eigen smaak. Dat roept de vraag op: is er dan geen maatstaf, waaraan je goed/verkeerd kunt afmeten (pag. 41)? Het Tweede Gebod zegt: helemaal geen beeldvorming. § 4. Oorspronkelijk is dat letterlijk bedoeld: God niet vereren via een beeld. § 5. Je kunt dat uitbreiden tot: God niet vereren via een denkbeeld. Zonder voorstellingen kunnen we niet denken, maar: houd je beeld niet voor de werkelijkheid! (pag. 43, met verwijzing naar Frans Kellendonk). Dat betekent een fundamentele relativering van onze geloofsvoorstellingen. § 6. In de christelijke geloofsvoorstellingen, voortgekomen uit de bijbel, is God een Iemand-achtig wezen: een iemandachtige, persoonachtige voorstelling, die spreekt, luistert, doet, handelt, enzovoorts (pag. 45). En die Iemand is dan ook nog eens tot verdriet van veel vrouwen, een man (pag. 45).

3. Herkomst en lotgevallen van het G-woord.

§ 1. Voor het gevoel van veel mensen is "God" een eigennaam: er is een zeker iemand daarboven, en hij heet God (pag. 49). Kuitert vindt het belangrijk hier (evenals in andere publicaties) enkele misverstanden op te ruimen. Het woord "God" is een gewoon mensenwoord, oorspronkelijk een soortnaam, voor de machten die ons leven beheersen. In Mesopotamië had men vele grote en kleine goden, onderscheiden door hun naam: Enlil, Mardoek, enz.. § 2. Het polytheïsme (veelgodendom) brengt problemen mee: goden kunnen ruzie maken (zoals de goden van Homerus, volgens Plato een twistende en overspelige troep, pag. 52). Goden kunnen elkaars concurrenten worden, zoals in de wereld van het Oude Testament ieder volk zijn eigen god had. Het Eerste Gebod: geen andere goden voor Mijn aangezicht betekent henotheïsme: het bestaan van andere goden wordt niet ontkend, maar Israël mag enkel de HEER vereren. Als de andere goden hun aanhang verliezen, wordt henotheïsme tot monotheïsme: de HERE is God: enkel de God van Israël heeft het god-zijn in Zich. Omdat de concurrenten verdwijnen, wordt de soortnaam tot eigennaam. Wie vandaag God zegt, gebruikt een soortnaam tegelijk als eigennaam, als aanduiding voor 'een wezen hetwelk wij God noemen', zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis in Artikel I formuleert (pag. 53)
Een paar eigen opmerkingen hierbij:
1. De overgang van soortnaam naar eigennaam kunnen we illustreren met een vergelijking. Als er in een dorp drie bakkers zijn, spreken we (om misverstanden te voorkomen) over bakker Jan, bakker Piet en bakker Kees (bakker als soortnaam). Als ik altijd naar bakker Kees ga, kan ik zeggen: ik ga even naar de bakker om een broodje (er zijn er wel meer, maar voor mij is "de bakker" altijd bakker Kees). Als er maar één bakker op het dorp is, kan ik zonder misverstand zeggen: ik ga naar de bakker. Het eindpunt van deze ontwikkeling: er zijn in Nederland talloze mensen die Bakker of De Bakker heten, terwijl ze helemaal geen bakker zijn: de soortnaam is helemaal eigennaam geworden. 
2. Het citaat uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis kun je tegelijk lezen als een illustratie van wat Kuitert noemt: God is een mensenwoord. Eerst wordt er een Wezen (Latijn: essentia) aangeduid, waarvan dan vervolgen wordt gezegd dat wij (mensen) dat Wezen "God" noemen.
3. Het monotheïsme bereikt zijn hoogtepunt en eindpunt in de Islam. Voor mijn (niet specifiek deskundige) gevoel vallen in Allah soortnaam en eigennaam volkomen samen. Ik heb wel eens geprobeerd om aan een moslima uit te leggen dat in het Oude Testament God een kwalitatieve aanduiding is, en HEER een eigennaam; maar ik geloof niet dat mijn uitleg overkwam.
"God" kunnen we dus op drie manieren gebruiken:
* als eigennaam, doen we allemaal, gelovig of niet-gelovig (pag. 53).
* als soortnaam, ter aanduiding van wezens van bovennatuurlijke aard (pag. 53).
* als begrip, bijvoorbeeld in "de godheid van Christus".
In § 3 gaat Kuitert nog even door op "God" als eigennaam. Dat spraakgebruik roept het misverstand op dat het in het Derde Gebod (de NAAM van de HEER niet ijdel gebruiken) en in de Eerste Bede (Uw NAAM worde geheiligd) gaat over het woordje "God" - terwijl het in feite gaat over de NAAM van de God van Israël, de onuitspreekbare naam JHWH. In de oude Griekse vertaling (de Septuaginta) wordt JHWH weergegeven met Kyrios = Heer, vandaar in het Nederlands HEERE, HERE of HEER. Als weergave van de eigennaam (JHWH) dus weer een soortnaam (heer), en dan ook nog een naam die exclusief mannelijk klinkt. Dat mannelijke zit overigens al in de Hebreeuwse tekst, want alle werkwoordsvormen die voor zijn acties (welke dan ook) worden gebruikt, staan in de mannelijke persoonsvorm (pag. 55). 
§ 4. God als begrip (zie hierboven) - wat is dan de inhoud van het begrip "God"? De theologie omschreef die inhoud via twee wegen: de via negationis (zeggen wat God niet is: God is onsterfelijk, enz.) en de via eminentiae (zeggen waarin God ons eindeloos overtreft: God is alwetend, enz.).
§ 5. Wat zijn we met dit alles opgeschoten?
Positief: "God" is een algemeen religieus woord, zodat we met mensen van andere religies kunnen spreken.
Positief: er is maar één mensheid, dus maar één God (monotheïsme) - naar Pannenberg.
Probleem: ook monotheïsme is theïsme: spreken over God als persoonachtig, ingrijpend wezen.

4. In de nesten met een persoonachtige God.

§ 1. Joden, Christenen en Moslims geloven in een persoonlijke God: een uitvergroot mens (pag. 61). § 2. Kun je dat (God als mensvormige persoon, pag. 62) opvatten als een metafoor? Een metafoor verschaft informatie door een soort vergelijking. Maar "God" is een woord voor iets onbekends; dus er valt helemaal niets te vergelijken (vandaar dat Genesis 1 het omkeert: niet God lijkt op ons, maar wij lijken op Hem: geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis). Dat wisten ze ook in de Bijbel al: met wie wilt gij Mij vergelijken? (Jesaja 40:25). Ook de rabbijnen uit Jezus' tijd wisten het, vandaar dat ze ofwel heel gemeenzaam met God omgingen (net zoals sommige bevindelijke christenen: jijen en jouwen over God, pag. 64), ofwel in negatieve termen spraken over God: je kunt beter zeggen wat God niet is, pag. 64).
§ 3. God persoonachtig voorstellen veroorzaakt veruit het grootste misverstand (pag. 64) in de religie: het specifieke verschil uitwissen tussen God en zijn schepsel (pag. 64). Dat leidt tot karikaturen, al dan niet serieus bedoeld: God als de oude man met de baard; God als een goed iemand; God als pappie; God als de Grote Ritselaar, de Alleskunner. Daarin ontbreekt het besef van God (de schroom van de levende religie). God is gevangen geraakt in dogma's en prietpraat. Tenzij Hij (of wat we ermee bedoelen) echt bestaat, want dan breken de kluisters van karikatuur zowel als van kerkleer, van bijbelopvatting zowel als van het portret waarin Hij vastgelegd was, vanzelf weer open en mogen mensen weer opnieuw beginnen (pag. 66) - ik heb het gevoel dat hier het hart van Kuitert klopt.
§ 4. We moeten nog een stap verder. De God van Israël is niet enkel persoon, Hij is ook volks-god: Hij is er voor de Zijnen (voor Zijn volk Israël; voor wie Hem aanroepen, voor wie in nood zijn - de Psalmen staan er vol van). Dat concept van de privilege-god (pag. 68) heeft de christelijke kerk overgenomen door bij O HEER, wij zijn het volk door U verkoren (de berijming van Psalm 79) aan zichzelf te denken (de vervangingstheologie: de kerk neemt de plaats van Israël in). Maar met de privilege-god raken we in de problemen. Als God zijn naam van privilege-god niet waarmaakt, als God in nood niet helpt, dan is opnieuw een poot onder de stoel van het traditionele Godsbeeld weggezaagd, dan danken mensen God af (pag. 68).
Twee opmerkingen hierbij:
a) Inderdaad vertoont het christelijke Godsbeeld regelmatig de trekken van een privilege-god. In talloze oorlogen in Europa, tot en met de Tweede Wereldoorlog toe, bestreden christenen elkaar en baden ieder tot de zelfde God om de overwinning. En bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen van november 2020 (ik schrijf de herziening van dit artikel kort daarna) baden Republikeinen om de overwinning van Trump en Democraten om de overwinning van Biden - tot dezelfde God. Voor critici van het christendom een open doel om te scoren.
b) Kun je God van de Bijbel inderdaad een privilege-god noemen? In het Oude Testament zijn er natuurlijk talloze teksten waarin God wordt gebeden om en gedankt voor Zijn privileges aan Zijn volk Israël. Maar Zijn grootste privilege is geen voorkeursbehandeling, maar Zijn Wet: Zijn heilzame geboden (Psalm 147:19-20). En het Oude Testament begint met de God van Israël als de Schepper van de hele wereld en van alle volkeren (Genesis 1-11). En om alle volkeren tot zegen te zijn worden Abraham en zijn nakomelingen (het volk Israël) geroepen (Genesis 12: 3). In het Nieuwe Testament stelt Jezus ons de grenzeloze goedheid van Zijn hemelse Vader tot voorbeeld: Hij laat Zijn zon opgaan over slechte en goede mensen en Hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mattheus 5:45). De apostel Paulus is dol op het woordje "allen" en daarom heeft hij zich tot het uiterste ingespannen om de boodschap van Gods goedheid aan alle mensen te brengen. "God" is dus niet per definitie hetzelfde als privilege-god.
§ 5. Tenslotte: overleeft God de evolutie? Je moet de wetenschappelijke werkelijkheid (de evolutie-theorie) en religieuze werkelijkheid (het scheppingsverhaal van Genesis) niet van elkaar scheiden. Als de wording van mens en wereld zich door evolutie heeft voltrokken, dan verliest de persoonachtige God Zijn gezicht. Kuitert wil religie en werkelijkheid bij elkaar houden. Hij pleit voor een geloof dat onze wereld van vandaag serieus neemt en voor een wetenschappelijke wereld, die religie serieus neemt in wat ze wil wezen (pag. 70).

5. Waarom is er dan religie?

§ 1. Vroeger sprak religie vanzelf: voorbij onze zichtbare wereld was er een niet-tastbare wereld (metafysika), waarvan wij kennis hebben door openbaring. De opkomst van de moderne wetenschap en van een meer kritische filosofie heeft deze metafysische blik op de werkelijkheid afgebroken (pag. 73) en openbaring wordt een doekje voor het bloeden (pag. 74). Metafysika en openbaring zijn voorbij: er is maar één werkelijkheid, die we leren kennen door onderzoek.
Waarom is er dan toch nog religie? -
§ 2. Waar Kuitert niets in ziet is: het herleiden van religie tot niet-religieuze (meestal psychologische) motieven ("religie is niets anders dan ..."): Het herleiden van het fenomeen religie tot een ander fenomeen is wat anders dan het verklaren van religie (pag. 75). De insteek van Kuitert is de vraag: waarom doen mensen aan religie? Hij behandelt vervolgens twee functies die religie in de samenleving kan vervullen:
§ 3. (a) Mensen doen aan religie omdat ze behoefte hebben aan een dak boven hun hoofd: een hemels baldakijn (Peter Berger).
§ 4. (b) Mensen doen aan religie omdat religie een functie heeft binnen de evolutie; ze draagt bij aan het overleven van de menselijke soort.
Daarmee is niet gezegd dat religie onmisbaar is voor het mens-zijn en mens-blijven van mensen (pag. 81). § 5. En het benoemen van deze beide functies is nog geen verklaring van religie! De vraag waar alles tenslotte om draait is: wat maakt religie tot religie?

6. Religie en behoeften.

Religie voorziet in een behoefte doordat religie ons helpt om te leven met de grote vragen van het bestaan: lijden, schuld, dood, onzekerheid, lot. Maar waarom zoeken mensen het antwoord in religie? § 2. Omdat we ongeneeslijk religieus zijn? Ja, in de zin dat we te raap liggen voor religie: mensen zijn zo gebouwd dat religie voor hen een behoefte is, een eigensoortige behoefte. Hoe omschrijf je haar? Mensen willen een grootheid, waaraan ze zich kunnen toewijden (pag. 87): Onvoorwaardelijke toewijding impliceert onvoorwaardelijk vertrouwen. Luther definieerde "god" als datgene waarop je onvoorwaardelijk vertrouwt (en in die zelfde zin definieert de Heidelbergse Catechismus vr. 95 afgoderij als: in de plaats van of naast de enige ware God iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen stelt). Mensen kunnen zich onvoorwaardelijk uitleveren aan van alles en nog wat, van de Rede tot de voetbalclub. Je kunt niet kritisch genoeg zijn op wat ze je als God willen aansmeren (pag. 88).
§ 3. Is religie dan projectie? Ja: de beeldvorming over God in de verschillende religies is (subjectieve) beeldvorming - en nee:  er is wel een iets, een iemand, een instantie, waar die beelden aan vast worden gehecht, een scherm waarop ze worden geprojecteerd (pag. 89).
Hierbij twee opmerkingen:
a) Aansluitend bij de term projectie gebruikt Kuitert het beeld van het projecteren van vacantie-dia's (een beeld dat binnenkort geen mens meer begrijpt, maar dat terzijde). Het zwembad in de dia-presentatie is geen echt zwembad, het geeft je slechts de illusie dat je weer op je vakantieplek terug bent. Dat zwembad op de muur is dus niet echt, maar de muur waarop het wordt geprojecteerd is dat wel (pag. 89). Dat vind ik een riskante vergelijking. Als de dia-voorstelling maar boeiend genoeg is, vergeten de toeschouwers de muur of het scherm waarop de beelden verschijnen; muur of scherm doen niet ter zake.
b) Een standaardwerk over "religieuze projectie" is H.M.M. Fortmann: Als ziende de Onzienlijke. Om dit kolossale boek in één zin samen te vatten: geen projectie, maar selectie. Een religieuze ervaring betekent niet dat wij beelden uit ons innerlijk (onderbewuste) projecteren op een onkenbare en (in het geval van God) oneindige buitenwereld. Nee, een religieuze ervaring is wel degelijk een waarneming van werkelijkheid buiten ons; alleen: we nemen selectief waar, vanuit onze persoonlijke of gezamenlijke gedachten, gevoelens en behoeften. Bileam ziet de Engel des HEREN niet, maar zijn ezelin ziet haar wel (Numeri 22 - deze Bijbelse illustratie is van mij). In zijn eerdere boek Wat heet geloven? uit 1977 sluit Kuitert uitdrukkelijk bij Fortmann aan. Zonder interpretatiekader geen ervaring. In deze zin kunnen we spreken van de voorrang van het interpretatiekader boven de ervaring: het [interpretatiekader] bepaalt wat een mens hoort, ziet of meemaakt (Wat heet geloven? pag. 133, met verwijzing naar Fortmann). God is geen creatie - in de zin van: projectie - van 's mensen innerlijk (Wat heet geloven? pag. 148, opnieuw met verwijzing naar Fortmann). In Wat heet geloven? noemt Kuitert de verschillende religieuze interpretatiekaders zoekontwerpen, omdat ze ervoor dienen de gelovigen te laten vinden, en wel: die God en Zijn heil te laten vinden die in het zoekontwerp werd uitgetekend. Ontbreekt deze ervaring van ontmoeten of vinden, dan vermindert allengs de zekerheid van de gelovige mens, dat wil zeggen: zijn vertrouwen dat God ook werkelijk zo is als Hij ons in het zoekontwerp werd voorgesteld, wordt ondergraven. ... Komt het daarentegen tot dergelijke ervaringen die als ontmoeting met de God van het zoekontwerp uitgelegd kunnen worden, dan wordt de gelovige mens bevestigd in zijn vertrouwen dat God is zoals hem gezegd werd (Wat heet geloven? pag. 150). Ook in Over religie speelt het begrip zoekontwerp een rol. Geloofsvoorstellingen zijn zoekontwerpen. Ze dienen ons als interpretatiekaders voor huidige ervaring. ... Zonder zoekontwerp gaat geen mens op pad. ... zonder zoekontwerp, aangereikt of zelf samengesteld, verdwaal je, weet je niet waar of wat je moet zoeken, kun je alle kanten op en is alles even goed. Een ontwerp is intussen een ontwerp, meer niet, geen uitsluitsel over de Onbekende Macht. Het ontwerp is onmisbaar, maar biedt geen garantie: je gelijk moet je nog krijgen (pag. 145-146). In zijn boek Zeker weten uit 1994 schrijft Kuitert heel mooi over dat laatste. Een religieus zoekontwerp, onmisbaar om God te zoeken, komt niet verder dan "God van horen zeggen". Maar het gaat niet om het zoeken (het zoekontwerp), het gaat om het vinden (de ontmoeting met God): De zekerheid waar we naar op zoek zijn is bevindelijk van aard (Zeker weten, pag. 185). In over religie is het zoekontwerp blijven staan, maar schrijft Kuitert voor mijn gevoel terughoudender over het vinden.
§ 4. Freud verklaarde religie uit onbewuste behoeften en verlangens: Religie als het projecteren van een Almachtige Vadergod (pag. 90). Veel religie is inderdaad onvolwassen: § 5. een teddybeer die meemoet om rustig te kunnen slapen. Religie heeft dus therapeutisch nut. Of God nu bestaat of niet, geloofsvoorstellingen kunnen een mens helpen gezond te worden, gezond te blijven en het leven aan te kunnen (pag. 93). Maar deze opvatting van religie vindt Kuitert te weinig en ook riskant. Religie gaat hier helemaal op in haar psychische nut: zichzelf weer gezond voelen, rust in de psychische tent . Maar religie kan juist levende religie blijken te zijn door een mens in verlegenheid te brengen en hem van zijn rust te beroven (pag. 94).

7. Religie in een koleretijd.

§ 1. Religie zit op de schopstoel: ze is in de mode, maar is ze veilig in de handen van haar liefhebbers? Levende religie heeft het zwaar te verduren. Kuitert maakt kort de balans op:
- De behoudende kerken spreken niet meer aan. Geloof lijkt er vaak een opgezegde les.
- De kerkverlaters hebben het opgegeven. Sommigen waren graag gebleven maar konden het niet meer harden (pag. 98).
- Hun (klein)kinderen hebben er geen behoefte meer aan.
- De "buitenkerkelijken" hebben niet het gevoel dat ze iets missen.
§ 2. Het lijkt wel kiezen tussen twee kwaden: leerstelligheid (slikken of stikken) of extravagantie (als ik er maar een goed gevoel aan opdoe). § 3. De bestaansvragen (lijden, dood, schuld, onrecht) zijn er nog steeds, maar de oude geloofsvoorstellingen werken niet meer. § 4. Als het in religie enkel om het gevoel gaat, wordt religie een placebo (de suggestie moet het doen).

8. God produkt van religie?

§ 1. Hoe kom je dan aan een maatstaf voor religie? Gevoel kan niet het laatste woord zijn: religie mag een goed gevoel geven, een goed gevoel is nog geen religie (pag. 105). Om een maatstaf te vinden, vraagt Kuitert naar de oorsprong van het religieuze gevoel (pag. 106). § 2. Welk ingrediënt legitimeert religie als échte religie? -
1) Onvoorwaardelijke toewijding is fundamenteel voor religie, maar dan blijft nog altijd de kritische vraag: toewijding aan wat?
2) De christelijke God? De christelijke religie is, net als elke andere religie, mensenwerk (pag. 108).
3) De God van Jezus dan? Jezus geloofde in de Joodse God en ook het Joodse Godsbeeld is een ontwerp 'van beneden'.
4) De leer van elke religie (ook de christelijke) is een overgeleverd ontwerp van vorige generaties.
5) Waarom wil dat allemaal niet? Omdat er geen geautoriseerd godsbeeld bestaat = een godsbeeld waaraan God Zijn fiat heeft gegeven (pag. 108). Ook de Bijbel biedt dat niet, volgens Kuitert.
Het is duidelijk dat de Schriftbeschouwing hier een doorslaggevende rol speelt. In vele kerken wordt er zondag aan zondag uit de Bijbel gelezen in de verwachting dat God Zich door de Schrift zal laten kennen. In de praktijk gaan voorgangers en kerkgangers wel selectief met de Bijbel om, meer of minder bewust. Maar we willen onze voorstelling van God voeden uit de Bijbel.
§ 3. Het woordje 'god' stamt van onszelf, evenals alles waarmee we God aankleden (pag. 109). "God" is een kwestie van ónze ervaringen. Maar om Godservaringen op te doen, moeten we al van God gehoord hebben, uit wat onze voorouders ons hebben aangereikt. Zij hadden het besef dat hun ervaringen van een 'andere kant' kwamen, van een 'overkant', van een realiteit die aan alle religieuze behoeften voorafgaat (pag. 109).
§ 4. Die 'andere kant' is fundamenteel. Religie doe je op aan de werkelijkheid, het leven van alledag (pag. 110). Dus religie-opvattingen die het niets kan schelen of er zo'n buiten bestaat, die wijst Kuitert af (pag. 111).
Kuitert zegt hier voor mijn gevoel twee dingen:
a) Religieuze verbeelding en beeldvorming (hij gebruikt beide begrippen) wordt te voorschijn geroepen door een werkelijkheid buiten ons (pag. 111). Ik herinner nogmaals aan Fortmann (zie hierboven): religieuze verbeelding is geen projectie vanuit ons innerlijk, maar waarneming van een werkelijkheid buiten ons.
b) Die werkelijkheid buiten ons specificeert Kuitert met het leven van alledag (pag. 110). Ik denk daarbij aan wat hij eerder schreef in Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, 1992, pag. 98: het gewone leven is de plaats voor de ontmoeting met God. Als we Hem daar niet tegenkomen helpt de ontmoeting in de kerk ook niet meer. Maar voor mij gevoel verschuift het accent. In 1992 ging het Kuitert er - voor mijn gevoel - om dat God niet relevant is wanneer je Hem niet ontmoet in je dagelijkse leven (dus als "God" wordt beperkt tot enkel liturgie of spiritualiteit). Nu in 2000 benadrukt Kuitert dat we God enkel moeten zoeken binnen de werkelijkheid van ons dagelijkse leven (dus niet in een metafysische wereld).

II. TERUGVINDEN

9. De religieuze oer-ervaring.

§ 1. Aan alle religieuze voorstellingen gaat vooraf de religieuze oer-ervaring: we zijn niet in onze eigen handen. Ten overstaan van bijv. dood of geluk voelen we ons totaal afhankelijk (Schleiermacher noemde dat das schlechthinnige Abhängigkeitsgefühl als de religieuze oer-ervaring). § 2. Deze ervaring van totale afhankelijkheid is een innerlijke ervaring, in termen van een besef, die uit een zich opdringend 'buiten' stamt (pag. 118). Uit deze formulering (innerlijk - buiten) blijkt dat het gaat om een wisselwerking tussen 'binnen' en 'buiten' (zie hierboven bij hoofdstuk 6 mijn opmerking over Fortmann). De inhoud van dit besef is dat ik de werkelijkheid in en om mij heen niet in mijn macht heb (pag. 118); § 3. dat de werkelijkheid / het leven een macht is die ons kan maken en breken: het leven geeft onheil en geluk. § 4. Je kunt dus geen boedelscheiding maken tussen religie en werkelijkheid, bijvoorbeeld om de religie te redden uit de klauwen van de  natuurwetenschap en de daarmee verbonden godsdienstkritiek - goed bedoeld, maar het effect is desastreus voor de religie: ze wordt een willekeurig, zelf verzonnen verzinsel... Religie kan nooit opgeven dat ze op een 'buiten' teruggaat (pag. 121).  § 5. We doen religie niet op aan een ándere wereld (metafysika); ook niet aan een wereld die transparant is voor God of voor de eeuwigheid; maar de gewone werkelijkheid ... is de bron van religie (pag. 123 - zie mijn opmerking hierboven na hoofdstuk 8). Van die werkelijkheid geven de verschillende religies, elk op hun manier, een uitleg.

10. Religies als interpretaties.

§ 1. We ervaren de werkelijkheid in haar dubbelheid: ze bergt (geeft ons een gevoel van geborgenheid) én ont-bergt (stoot ons uit de veilige moederarmen, de onherbergzame werkelijkheid in). Die twee ervaringen van de werkelijkheid corresponderen met twee manieren van omgaan met de werkelijkheid: overgave (de macht van de werkelijkheid als Macht aanvaarden) én interactie (invloed uitoefenen op de macht van de werkelijkheid, bijvoorbeeld door rituelen en gebeden, geboden en verboden). In alle religies vind je die beide manieren van omgaan met de werkelijkheid.
Of de twee manieren van ervaren van de werkelijkheid (geborgenheid en onherbergzaamheid) precies corresponderen met de twee manieren van omgaan met de werkelijkheid (overgave en interactie), weet ik niet zeker. Mensen kunnen de werkelijkheid van hun leven ervaren als buitengewoon onherbergzaam en zich toch daaraan overgeven, misschien omdat ze zich volkomen machteloos voelen. Volledigheidshalve noem ik nog een derde polariteit die ook weer niet precies samenvalt met de twee voorgaande. Sinds de jaren '60 van de vorige eeuw spreekt de godsdienstsociologie van twee functies van religie voor mens en samenleving: comfort (troostend, bevestigend, "priesterlijk") en challenge (uitdagend, utopisch, "profetisch").
In de volgende twee paragrafen werkt Kuitert overgave en interactie nader uit.
§ 2. Overgave: afhankelijkheid roept bij de moderne westerse mens (die alles wil vormen naar zijn wil en daar veel in klaarspeelt, pag. 126) allereerst negatieve gevoelens op. Maar het kan ook anders: afhankelijkheid kun je ook positief ervaren, zelfs als het toppunt van een positief gevoel (pag. 127). Religie als overgave: een besef van geborgenheid: een druppel in de oceaan van de werkelijkheid te zijn. De werkelijkheid troost, verzoent, doet het bestaan aanvaarden en maakt sterk. En in het aanvaarden kun je je oefenen (pag. 127). Pan-entheïsme (alles is in God, ook wijzelf) gold in het christendom altijd als ketterij, hoewel Paulus ervan droomde als de uiteindelijke bestemming van mens en wereld: God alles in allen (pag. 128 - met een verwijzing naar 1Corinthe 15:28; volgens mij zegt en bedoelt Paulus daar precies het omgekeerde van "alles in  God").
§ 3. Interactie: de werkelijkheid is ook een uitdaging. We grijpen in het leven in, met alle risico's vandien. Ingrijpen in de werkelijkheid wordt van huis uit begeleid door religie. ... Vandaar de taboes, vele taboes, de rituelen, de magie, de bezweringen, de gebeden (pag. 129). Ook tegenwoordig nog: zou je optellen, aan welk bijgeloof en/of magische handelingen moderne mensen zich vandaag overgeven ... dan waan je je weer helemaal terug in de wereld van de primitieve religiositeit (pag. 130).
§ 4. De werkelijkheid is geen persoon, maar roept wel de vraag op: Wie zit erachter (Wem sei der Dank dafür gegeben?- regel uit een gedicht van Osip Mandelkern, pag. 130-131). Volgens Kuitert komen we nooit verder dan dat Wie? Daarmee is overigens wel een stap gezet: een 'wie' is een persoon (pag. 131). Deze stilering van de religieuze oer-ervaring (als een Persoon) heeft oude papieren. In het verlengde daarvan ligt ook de christelijke God.

11. Geloofsvoorstellingen als handvatten.

§ 1. Geloofsvoorstellingen verwoorden ervaringen van vorige generaties. Maar als het element "ervaring" erin opdroogt, is de religie niet meer levend. Religie bestaat niet in het onuitgepakt (Godfried Bomans) doorgeven van formules!
§ 2. Geloofsvoorstellingen verschaffen aan gelovigen handvatten om te kunnen omgaan met de Onbekende God (Handelingen 17:23). Ze worden uiteengelegd in kleinere eenheden (God > Jezus > Maria > Antonius: "Heilige Antonius, beste vrind, maak dat ik m'n ... vind"). Geloofsvoorstellingen vergemakkelijken de omgang, maar verkleinen tegelijk de grote ervaring.
§ 3. Een tegenwoordig populaire benadering van geloofsvoorstellingen: het zijn de "verhalen" die de aanhangers van een bepaalde religie gemeen hebben. Achtergrond van deze cultureel-taalkundige benadering van religies (pag. 139) vormt het probleem van de veelheid van religieuze waarheden: ieder z'n eigen verhaal. Maar deze benadering heeft ook nadelen:
1) Ook christenen onder elkaar delen niet hetzelfde verhaal; zelfs niet binnen dezelfde kerk.
2) Op deze manier misken je de éne religieuze oer-ervaring achter alle religies.
3) Deze benadering stelt ons voor het het dilemma: de waarheidsvraag óf negeren óf uitvechten.
Kuitert zelf gelooft in de mogelijkheid om te geloven en tegelijk tot oordelen in staan te zijn. Zolang we onze geloofsvoorstellingen maar zien als de expressie van religieuze gevoelens van vorige generaties. Dat opent de mogelijkheid van een interreligieus gesprek, zodat mensen kunnen (samen)leven in vrede (en daar gaat het toch om!).
§ 4. Kun je van religie zeggen: iedereen moet het zelf weten? Ja natuurlijk: je kunt en je mag niemand dwingen:
1) Geloofsovertuiging veronderstelt vrijwilligheid en verdraagt zich ... niet met welke vorm van dwang ook (pag. 142)
2) Als het om religie gaat, weet niemand het zeker. Niemand kan uitsluitsel geven over God, over leven na de dood, over engelen (pag. 143)
Maar: 'Ieder moet het zelf weten' is niet hetzelfde als ieder heeft evenveel gelijk (pag. 143). Ook voor religie is er een toets:
a) De enige echte, definitieve toets is het vinden van wie je zocht, de aanraking, de kus van de Eeuwige (pag. 144). Geloofsvoorstellingen zijn immers zoekontwerpen (zie boven). Ze dienen het zoeken en bewijzen hun waarheid in het vinden.
b) Ook als gelovige mag (en moet) je je verstand gebruiken: redeneren met behulp van argumenten.
§ 5. Geloofstradities zijn interpretaties van de Onbekende Macht, ontworpen door mensen van vroeger en wachtend op hun gelijk (pag. 145). Het zijn zoekontwerpen: ze zijn er niet om vastgehouden te worden ... maar om ons te laten vinden waar het in alle religie om is begonnen (pag. 145). Zonder zoekontwerp gaat geen mens op pad; zonder zoekontwerp ... weet je niet waar of wat je moet zoeken ... (pag. 145-146) en zul je dus waarschijnlijk niets vinden.

12. Een persoonlijke God?

§ 1. Hierboven (pag. 131) citeerde Kuitert Osip Mandelkern: aan Wie de dank geven voor het leven? En Leo Vroman spreekt in één gedicht over het onpersoonlijke Systeem en tegelijk van Gij en U (pag. 149). In heel onze West-Europese cultuur staat "God" voor: een persoonlijke God. 'God als persoon' is een versie van de religieuze oerervaring met heel oude papieren (pag. 150). Maar hoe houdbaar is het persoonlijke van God?
§ 2. Ech een persoon van God maken, maar dan een goddelijke persoon, kan niet (pag. 151). Kuitert hakt hier duidelijk de knoop door. Maar het valt ons moeilijk om afstand te doen van God als Iemand. Ik weet waarover ik het heb (pag. 151).
In zijn boek Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof uit 1992 verdedigde Kuitert nog het persoon-achtige karakter van God (zie opmerking 5 aan het eind van dit artikel). Juist op dit punt in zijn betoog voel ik bij Kuitert een voortdurende worsteling.
God een echt Iemand? We weten er niets van (pag. 151). Er komt nog iets bij: een persoon heeft een lichaam. De voorstellingen die het Oude Testament van God biedt, zijn daarmee in overeenstemming (pag. 151).
Over dit onderwerp schreef Kuitert zijn proefschrift: De mensvormigheid Gods (1962). De mensvormigheid van God in de Bijbel getuigt van God als Bondgenoot. Het verzet tegen zo'n mensvormig Godsbeeld verklaart Kuitert in zijn proefschrift onder meer uit de Griekse filosofie.
Nu tekent Kuitert zelf bezwaar aan tegen de mensvormige Godsvoorstelling met een beroep op de Griekse filosofie in de Latijnse verpakking van Cicero: een God kan geen lichaam hebben. Daarmee kan God niet een persoon zijn in de realistische zin van het woord. Dan is het theïsme onhoudbaar.
§ 3. Al lang heeft men (de Joodse denker Philo en oudchristelijke theologen) moeite gehad met de persoonlijk voorgestelde God. Daarbij speelde de hiervoor genoemde Griekse filosofie een duidelijke rol. Een meer abstract-filosofisch Godsbegrip leek passender (bijv.: het Geestelijke Wezen hetwelk wij God noemen uit NGB art. 1).
§ 4. Het christelijke Godsontwerp is uitgesproken persoonlijk. Zonder het woord God kunnen christenen hun geloof niet uitdrukken (pag. 154). God is in het christelijke spreken een persoonlijke God. De christologie veronderstelt een persoonlijke God (de Vader van de Zoon). Het geloofsleven veronderstelt een persoonlijke God: bidden is communiceren van mensen uit naar God toe; aan de zin ervan wordt geknaagd, als er geen oor is dat hoort en geen oog dat ziet (pag. 154). Later zal Kuitert hierop terugkomen, in positieve zin: Daarom roepen we aan en het is al genoeg als er een oog zou zijn dat ziet en een oor dat hoort - want het zou te erg zijn als dat oog en dat oor er niet zouden zijn (pag. 249).
§ 5. Het christendom vult Gods persoon-zijn nader in met: liefde: God is liefde (1Johannes 4: 8). - Augustinus ziet die liefde in de verbondenheid van Vader, Zoon en Geest. Kuitert maakt dat niet mee: de Triniteitsleer is te speculatief, te ongefundeerd en te persoonlijk.
- Is God liefde? dan krijg je het te kwaad met het kwaad. Het dilemma waarmee Kuitert zelf heeft geworsteld en er geen oplossing voor gevonden (pag. 156): God is machtig (maar dan liefdeloos) óf liefdevol (maar dan machteloos).
- De christelijke kerk heeft God is liefde ingevuld met de offerdood van Christus: alzo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft... Het probleem van deze benadering is de versmalling van het geloof tot zonde en vergeving. Daarmee raak je het gewone leven met z'n dubbelzinnigheid kwijt. God is licht - maar we ervaren óók de duisternis. Waar komt die dan vandaan?
§ 6. Kuitert denkt (een voorzichtige formulering!) dat er ook over de ervaring van de Macht kan worden gesproken zonder een bovenwereld, bewoond door een persoonlijk God, aan te nemen, zelfs beter (pag. 157). Hij wil zich beperken tot een vraag, in de vorm van Wie (pag. 157). Persoonachtige beeldvorming laat zich niet anders uitleggen dan als een motie van vertrouwen: je waagt het 'Hij' te zeggen, door Hem aan te roepen (pag. 158). Geen informatie, maar pure subjectiviteit: een spreekwijze die christenen hanteren om niet sprakeloos te staan (pag. 158). § 7. Zo komt er lucht voor gelovigen en ongelovigen: niet in God [in de zin van: de wankele conceptie van de persoonlijke God van het christelijke geloof] geloven is niet hetzelfde als wat dan heet 'los van God' zijn (pag. 158).

13. Op zoek naar transcendentie.

In zijn samenvatting noemt Kuitert dit hoofdstuk het enige lastige hoofdstuk van het boek (pag. 310). Waarschijnlijk bedoelt hij daarmee: lastig in technische zin (theologische theorie).

§ 1. Wat maakt God tot God? Het klassieke antwoord: Zijn transcendentie. Zo ijverde Karl Barth tegen misbruik van het Godsbeeld door God voor te stellen als een super-persoon: God als pure vrijheid. § 2. Het religieuze belang van de vraag naar Gods transcendentie is: is jouw God je verering en vertrouwen wel waard?
§ 3."Transcendentie" bedoelt antwoord te geven op de vraag: hoe kan God in het gewone leven worden ervaren zonder daarbij een onderdeel van het gewone leven te worden? (pag. 163). Het traditionele antwoord op die vraag luidt: doordat God van bovenaf in het leven ingrijpt. Hij is geen factor onder de factoren, maar de Bovennatuurlijke Factor. Maar dit is een schijnoplossing om twee redenen:
- Dit antwoord veronderstelt een metafysische tweeheid (natuurlijk - bovennatuurlijk), die door weinig mensen meer wordt gedeeld.
- God blijft op deze manier factor onder de factoren (zij het een Factor van andere orde).
§ 4. Deze discussie veronderstelt dat er een drager bestaat van het predikaat transcendent: hetzij een persoon (Barth), hetzij een Wezen (Thomas van Aquino, NGB art. 1). Wat Kuitert wil: het woord transcendentie gebruiken zonder daarbij een drager voor ogen te hebben ...Ervaring van transcendentie zonder dat het verder een naam heeft ...: 'lege transcendentie', onweersprekelijk besef van Overzijde (pag. 165). In deze zin spreekt Paul Tillich van God beyond God, God achter al onze Godsbeelden (pag. 166). Maar ook 'lege transcendentie' vraagt om invulling.
§ 5. Transcendent - immanent blijft een onoplosbaar dilemma: als we God in onze werkelijkheid tegenkomen, is Hij niet écht transcendent - maar als God écht transcendent is, komen we Hem in onze werkelijkheid niet tegen.
In 2007, dus zeven jaar na dit boek van Kuitert, haalde ds. Klaas Hendrikse het nieuws met zijn boek Geloven in een God die niet bestaat. Als ik me goed herinner (ik heb het boek niet meer in bezit), sloot hij uitdrukkelijk aan bij gedachten van Kuitert.
In de volgende hoofdstukken zoekt Kuitert een uitweg uit dit dilemma in twee stappen:
(a) de Macht (die de religieuze oer-ervaring uitlokt) voorstellen als Schepper >
(b) aannemelijk maken dat een mens zich door de Schepper aangesproken kan voelen.

14. God de Schepper.

§ 1. Schepper is de naam die mensen aan de Macht geven, waaraan ze hun afhankelijkheid beleven (pag. 171). Deze naam voor God voldoet aan de eis van transcendentie: als Schepper is Hij niet ... een factor onder de factoren, want de Factor (hoofdletter) (pag. 171). Schepper en schepsel opereren ieder op hun eigen niveau en zijn daardoor geen concurrenten van elkaar: Gods voorzienigheid doet geen afbreuk aan onze verantwoordelijkheid.
Maar "Schepper" is persoonlijk gedacht. En dat roept een onoplosbaar probleem op. De werkelijkheid is dubbelzinnig, de Schepper dus ook? ... Je hoeft maar naar overstroomd Mozambique te kijken of naar orkanen die de vissersdorpen van Bangladesh wegvagen en je vraagt je af of je ooit in het reine kunt komen met een Schepper als Macht over alles. Dat kan ook niet, denk ik (pag. 173). Geen theologie kan onze ervaring van deze dubbelzinnigheid ongedaan maken. De werkelijkheid heeft een dubbel gezicht, ze kan ons maken en breken. Dat behoort tot de oerervaring van de mensheid (pag. 174).
§ 2. "Schepper" is geen beschrijving, maar een metafoor (ontleend aan onze mensentaal): de expressie van de basiservaring dat er een Macht is die ons maakt en breekt. De Schepper is niet God-in-het-verleden, maar God-in-actie. Het begrip Schepper impliceert Gods regering, Gods bestuur, Zijn voorzienig bestel. God is de werkende werkelijkheid en de werkende werkelijkheid is God - met een belangrijke restrictie: God is minstens de werkende werkelijkheid (pag. 175).
§ 3. Zo komen we de Schepper tegen in het gewone leven. Maar we blijven zitten met een probleem: de spanning tussen de dubbelzinnige werkelijkheid en de persoonlijke God ("God is liefde").
Over de dubbelzinnigheid van Gods voorzienig bestel schreef Kuitert ook al in Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof, 1992, pag. 97-112 (ik vond en vind dat een erg goed hoofdstuk). Eén citaat: de God van het voorzienig bestel is een verwarrend raadsel omtrent wiens bedoelingen we bij tijden in een ondoorgrondelijk duister tasten. Hij speelt met ons het spel van kat en muis. Maar Hij is te vertrouwen, we hebben zijn ware gezicht gezien in de woorden en werken van Jezus (Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof, pag. 111). 
In dit citaat uit 1992 liet Kuitert de spanning staan: een verwarrend raadsel ... Hij is te vertrouwen. Nu in 2000 kiest hij voor een andere oplossing: Het ligt veel meer voor de hand om dat persoonlijke, dat wij aan de Schepper verbinden, eraf te laten (pag. 176).
§ 4. De Schepper regeert de wereld niet van bovenaf ("uit de hemel"), maar van binnenuit: God is als de Schepper minstens de werkelijkheid in haar macht over ons. Dát blijft de basis die aan alle religieuze ervaring ten grondslag ligt (pag. 178).
§ 5. "Schepper" geeft aan de werkelijkheid (bij alle dubbelzinnigheid) een positieve draai: de bedoeling achter ons bestaan is niet het niet-zijn, maar het zijn.
Kuitert betoont zich hier een leerling van Van Ruler die ons telkens weer oproept ons erover te verwonderen dat we er zijn. We zijn overbodige luxe, we zouden er evengoed niet kunnen zijn. Maar we zijn er en dat is reden tot vreugde en dankbaarheid. Van Ruler weet ook heel goed van de dubbelzinnigheid, aan hem wordt de uitspraak toegestreven: God gaat met Zijn kinderen ruiger om dan ons lief is.
Onze eindbestemming is Und wir in seinen Händen. ... Het is een grote kunst ons bestaan in vertrouwen te leven en als het moet in dat vertrouwen onder te gaan.
§ 6. God de Schepper als een andere naam voor waar je vandaan komt en waar je naar terugkeert (pag. 179): volgens Joden en Christenen geen zwijgende oergrond, maar een Schepper die wat zegt, die aanspreekt. Dat is de zin van wat in oude teksten (Genesis) 'schepping door het woord' heet: God sprak en het was er. ... We merken God de Schepper doordat Hij aanspreekt, ons aanspreekt, ons wat zegt (pag. 182).
§ 7. Hoe kan Transcendentie (ander woord voor God) in onze werkelijkheid zijn zonder daarvan een onderdeel te worden? Er is maar één deugdelijk antwoord: we voelen ons aangesproken, en zien (ervaren) daarin de Macht die met het woord 'God' wordt bedoeld (pag. 182).
§ 8. De Sprake heeft het Lot nodig: het 'aangesproken worden' veronderstelt God als Werkelijkheid, de werkelijkheid als zijn bestuur, regering, voorzienig bestel, hoe irritant ons dat vanuit ons brave godsbegrip ook voorkomt (pag. 183). Mensen voelden zich aangesproken en ervoeren daarin de Macht, die ze zich persoonlijk voorstelden (de "Wie" van Osip Mandelkern). De Schepper is minstens werkende werkelijkheid, dus méér dan enkel het lot, want we voelen ons aangesproken (pag. 183).

15. Zich aangesproken voelen.

§ 1. De levende religie is in de christelijke kerken ondergesneeuwd ... geraakt door het accent op de leerstelligheid. Maar God, zoals Hij geleerd wordt, wordt niet meer ervaren door de generaties die vandaag opgroeien (pag. 185). Dus allereerst eerherstel voor wat ik ervaring noem, de Schepper terug in het gewone leven. Hem daar niet tegenkomen is Hem nergens tegenkomen. En de geheime code van de Schepper is: zich aangesproken voelen door mensen die ons pad kruisen (pag. 186). § 2. Van het Jodendom heeft de Christenheid geleerd dat we de Schepper ontmoeten waar we ons aangesproken voelen door de behoeftige. Dát is volgens Kuitert de typisch christelijke uitleg van de ervaring van de Schepper (pag. 187). § 3. Het model-verhaal hiervoor is het verhaal van Kaïn en Abel uit Genesis 4. Kaïn voelt zich aangesproken door de Schepper in zijn verantwoordelijkheid voor Abel, dat blijkt uit zijn reactie: "Ben ik mijns broeders hoeder?". Het is het besef dat zich opdringt als we mensen op ons pad vinden die behoefte aan ons hebben. Dat gevoel is onwederstandelijk, het stelt ons voor de keuze: ons eraan gewonnen geven of dat juist niet doen (pag. 189). Dit besef is een religieuze emotie bij uitstek (pag. 188); hierdoor doet de Schepper van zich merken (pag. 189).
In de praktijk wordt vaak een andere benadering gekozen: God aanbieden als hulp in nood in krisissituaties, bij ziekte, bij schuldgevoelens, aan het einde van het leven. Kuitert streept God als hulp in nood niet door, maar hij noemt dat aspect een toegift (hoofdstuk 20). Volgens Kuitert ervaren we God primair niet in onze kwetsbaarheid en hulpeloosheid, maar in onze bewogenheid met en verantwoordelijkheid voor wie ons behoeven.
§ 4. Dat "zich aangesproken voelen" moet je niet beperken tot de religie. Mensen voelen zich door mensen aangesproken, daar ligt de clou van het bestaan. De Schepper doet zich gelden in de hele cultuur = het bewoonbaar maken van een onbewoonbare wereld. ... Tot die cultuur ... behoort ook de religie (pag. 190). Door "het zich gesproken voelen door de behoeftige" wordt de cultuur bewaard bij de humaniteit, worden mensen tot mensen. Aan de vraag: Waar is je broer? (Genesis 4: 9) gaat vooraf de vraag: Adam, waar ben jij? (Genesis 3: 9). Adam is mens en menszijn is aangesproken worden door de Schepper en 'aangesproken worden' komt binnen als een besef, een gevoelen, als de behoeftige medemens ons pad kruist (pag. 190-191).
Voor mijn gevoel draait Kuitert hier de volgorde om. Ik zie in het tweetal vragen uit Genesis 3 en 4 de grondstructuur van de Bijbelse religie. De HEER zoekt de relatie met mensen (waar ben je?) en wijst ons op onze verantwoordelijkheid voor onze medemensen (waar is je broer?). Die structuur vinden we terug in de Tien Geboden (eerst de geboden van onze eerbied voor de HEER, dan die van onze verantwoordelijkheid voor onze medemens); in het dubbelgebod van de liefde (God liefhebben met ons hele bestaan en onze medemensen als onszelf); en ook in het Onze Vader (eerst de gebeden voor God, dan die voor mensen inclusief onszelf). Door de geheime code van de Schepper te concentreren op zich aangesproken voelen door mensen die ons pad kruisen (pag. 186), gaat Kuitert voor mijn gevoel hinkelen op één been.

16. Woord en Geest.

§ 1. In het Oude Testament is God de Sprekende God. De profeet is er meer in tel dan de priester, want hij brengt Gods woord over (pag. 193 - waarbij ik aanteken dat de priester niet enkel offerde maar ook hoeder was van de Tora, dus eveneens van het Woord). De christelijke kerk situeerde het levende Woord in de verkondiging van Jezus. Later verschoof het accent van het Levende Woord naar de leerstellige waarheid. Karl Barth zag dat probleem. Helaas ging hij niet echt terug; als geen ander heeft hij zich in het uitwerken van leerstelligheid bekwaamd (pag. 194). § 2. Het Woord werd beperkt tot de Bijbel, en de Bijbel werd ván boek van ervaring van aangesproken worden door de Schepper tot register van bewijsplaatsen. Maar het besef bleef (met name in de mystieke tak van de Reformatie) dat het Woord vraagt om de Geest.
In de gereformeerde traditie zong en zingt men graag Psalm 25: 2 (oude berijming): Heer, ai maak mij Uwe wegen / door Uw Woord en Geest bekend. Psalm 25 was een lievelingspsalm van Kuitert.
§ 3. Het Woord dat gepredikt moet worden, werd door de christenheid al spoedig vereenzelvigd met Jezus Christus als enige en echte Woord van God (pag. 196). Met name Karl Barth zette alles op de éne kaart van Jezus Christus als 'das eine Wort Gottes'. Meer hoefde de kerk niet te weten of door te geven. Maar dat kan niet kloppen (pag. 196). Jezus is een historische persoon, aan tijd en plaats gebonden, hij kan die last (van de presentie van God bij de mensen, de macht van God in het heden) niet dragen (pag. 197). Als we alle kaarten enkel op Jezus zetten, verdwijnt de Heilige Geest in de mist van de christologie. Karl Barth heeft dan ook geen boek over de Geest geschreven.
§ 4. De kracht van het Woord is de Geest. God de Schepper wordt een binnenkomer. ... God de Geest is aanduiding van God in ons (pag. 198). Pinkstergroepen en New-Age-beweging herinneren ons daaraan. Waar de macht van het woord is, daar is de Geest (pag. 198-199).
§ 5. Maar niet elke geest is te vertrouwen: beproef de geesten of zij uit God zijn! Dat is moeilijk genoeg. Neem de profeten van het Oude Testament: hoe wisten de mensen of zij het Woord van God spraken? De eenling Micha staat tegenover de 400 hofprofeten (1Koningen 22). De profeet Jeremia raakt in conflict met de vredes(!)profeet Hananja (Jeremia 28). De inhoud is uiteindelijk beslissend. Dat is ook het enige verweer ... tegen de zogenaamde doorgevingen van allerlei moderne "profeten": ze vallen door de mand door hun kolossale bluf, door hun totale onbelangrijkheid, zo niet erger: het bedriegen van goedwillende en eenvoudige mensen (pag. 203).

17. Geloven als betoon van geest en kracht.

§ 1. "Geloven" wordt vaak opgevat als het aanhangen van bepaalde geloofsvoorstellingen. En dat nog weinig kritisch ook: Mensen laten zich van alles aanpraten, als het maar religieus ruikt (pag. 203). § 2. De traditionele christelijke geloofsvoorstellingen spreken steeds minder mensen aan; met als gevolg dat de kerken leeglopen. Nu zijn geloofsvoorstellingen noodzakelijk, maar ze zijn niet voldoende voor levende religie (pag. 205). § 3. Volgens Kuitert zijn geloofsvoorstellingen er niet om voor waar gehouden te worden, maar het zijn van huis uit expressies van religieuze emoties (pag. 206). § 4. Geloven bestaat niet in het voor waar houden van voorstellingen (pag. 207), maar in het ons aangesproken voelen door de behoeftige medemens en daarin door de Schepper. Kuitert noemt dat (met een uitdrukking van Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781)): geloven als het betonen van geest en kracht (pag. 208). De waarheid van de religies kun je niet bewijzen door een rationele redenering, maar enkel door het betonen van geest en kracht. Lessing illustreert dat in Nathan der Weise met zijn bekende parabel van de drie ringen. Wie heeft de echte wonderring? Dat weet niemand, maar dat is niet erg. Doe alsof je de echte hebt (pag. 208): niet een theorie maar het leven beslist over de waarheid van een religie (pag. 209). § 5. Daarom zijn enquêtes over God in Nederland problematisch, omdat ze geloof afmeten aan het (wel of niet) onderschrijven van bepaalde geloofsvoorstellingen. Wat mensen werkelijk geloven, meet je niet af aan hun geloofsvoorstellingen, maar aan hun handelen.
§ 6. Geloof is zich aangesproken voelen, geraakt worden in de emotionele laag van ons bestaan. God is liefde in mystieke zin: God is overrompeling (pag. 211). Zoals in oudtestamentische verhalen: en de HERE stelde Zich daar in de zin van: een mens voelt zich aangesproken. Typisch christelijk is dat de HEER Zich stelt in de mensen die behoefte aan ons hebben. § 7. Valt er in het geloof dan nog wat te wéten? Niet in de natuurwetenschappelijke of in de metafysische zin; maar wel in de zin van gemoedskennis (pag. 213). God vinden, je doet het op aan de dagelijkse werkelijkheid of je doet het niet op. The rest is silence (pag. 214). Het enige criterium dat ertoe doet, is het geleefde leven zelf.

18. De blindengeleidehond.

§ 1. Niet wie zegt: Here Here, maar wie doet de wil van Mijn Vader...(Mattheus 7). Jezus stelt ons de barmhartige Samaritaan ten voorbeeld: een aanhanger van een verkeerde leer, maar hij doet wat gedaan moet worden (pag. 218). Geloven zit niet in het aanhangen van de juiste voorstellingen, maar in het leven naar Gods wil. Dat is ruimer dan armen helpen - het omvat heel de cultuur, in de zin van: het menselijk maken en menselijk houden van onze leefwereld (pag. 218). § 2. Geloofsvoorstellingen zijn (enkel) zoekontwerpen. De christelijke traditie is hulpmiddel ... om ons innerlijk te openen voor het onwederstandelijke gevoel dat we aangesproken worden door mensen die ons behoeven (pag. 219); om ons als een blindengeleidehond veilig door het leven te loodsen. § 3. Inzoverre (in het theologische potjeslatijn: quatenus) geloofsvoorstellingen ons daarbij helpen, behoren ze tot de christelijke leer. Dat betekent niet dat de hele christelijke geloofsleer wordt gereduceerd tot het gebod van de naastenliefde. Er komt méér bij kijken om ons te bewaren bij het ons aangesproken voelen door de Macht van de Schepper; en: God de Schepper en de naaste vallen niet samen (pag. 222 - vergelijk mijn opmerking 7 aan het einde van dit artikel).

19. Wat ertoe doet. Een schoonmaak.

§ 1. Kuitert wil in dit hoofdstuk de (christelijke) geloofsvoorstellingen schiften met als kriterium: dragen ze bij aan de praktijk van het menszijn? Wat er toe doet is alles wat ... besloten ligt in dat 'zich aangesproken voelen door mensen die ons behoeven' en daarin de adem van de Schepper ervaren (pag. 226). Maar de grenzen zijn niet altijd even duidelijk. En er is nog een toegift: de geloofsvoorstellingen die voldoen aan onze religieuze behoeften (daarover in het volgende hoofdstuk 20).
§ 2. Wat er toe doet, zijn in elk geval de Tien Geboden (met name de Tweede Tafel, die over de naaste gaat, pag. 227): waar zó wordt geleefd, daar is de Schepper al langs geweest (pag. 227).
§ 3. In de kerkleer staat Jezus Christus centraal. Dat is niet altijd zo geweest. De kerkvader Augustinus stelde God centraal. Augustinus is Godzoeker en Jezus is instrument met behulp waarvan God zich makkelijker laat vinden dan zonder dat middel (pag. 228). Voor Augustinus was Plato een christen, ook al kende Plato Christus (nog) niet. En Kuitert citeert de bekende uitspraak van Van Ruler: het gaat om God en daarom draait het om Jezus (pag. 228).
Kuitert vertelde eens de volgende anecdote, uit Amerika. Een calvinist ligt op sterven. Een evangelische broeder komt afscheid van hem nemen en zegt ter bemoediging: Soon you will see Jesus! - Waarop de calvinist antwoordt: Not Jesus - God!
Het Concilie van Chalcedon (451 na Christus) zet een wissel om: het identificeert God en Jezus. Wat iemand tot christen maakt is (volgens het Concilie van Chalcedon, naar de interpretatie van Kuitert; en zeker volgens de Geloofsbelijdenis van Athanasius) een merkwaardig idee over Jezus erop nahouden. Kuitert vindt dat een vergissing over God, over Jezus en over wat geloven is (pag. 229). § 4. Doet Jezus er dan nog wel toe? ... natuurlijk en allicht, Jezus Christus is... het uithangbord van de christelijke religie temidden van de andere religies (pag. 229).
1) Jezus doet ertoe door Zijn onderwijs: De predikende Jezus, die doet er voor ons toe (pag. 230);
2) Jezus doet er ook toe als de gepredikte Jezus. De moord op Jezus werd door Paulus geherinterpreteerd als een daad waarmee zijn God, de God van het joodse geloof, zich openstelde voor niet-joden ... als inhoud van Paulus' prediking is Jezus' leven, lijden en sterven fundamenteel voor het ontstaan van het christendom geworden (pag. 230). Daardoor werd Jezus voorwerp van devotie. Maar laten we leren van het Jodendom om van de stichter van onze religie geen cultus-figuur te maken! Alle eer aan Jezus, maar maak er niet die overdreven devotie van die hem tot God verheft (pag. 231 - met verwijzing naar zijn boek Jezus. Nalatenschap van het christendom). § 5. Jezus voelde zich aangesproken door de behoeftige medemens en voelde daarin het gewicht van God de Schepper in Zijn leven. ... Jezus getuigde daar ook van in zijn werken en woorden ... In zijn woorden en werken maakten zijn hoorders ...de aansprekende God mee (pag. 232). Als samenvatting van die ervaringen hebben latere generaties (Kuitert zal hier doelen op de evangelist Johannes) Jezus het Woord genoemd. Op die manier kunnen wij nú Jezus niet meer ervaren. Maar het gaat ook niet om Jezus, maar om zelf, op onze beurt, ons aangesproken te voelen (pag. 233).
§ 6. Aansluitend gaat Kuitert verder in op de verhouding Jezus/Paulus en daarmee samenhangend: de verzoening. Paulus heeft van de moord op Jezus een door God bedacht verzoenings-ritueel ten behoeve van de niet-Joden gemaakt. Geen écht offer, maar een ritueel van schuldbelijdenis en bekering. De verzoening doet ertoe: je kunt de verzoening niet uit het arsenaal van de christelijke voorstellingen verwijderen, zonder schade aan te richten (pag. 234). Een effect van het 'zich aangesproken voelen' is het besef van verantwoordelijkheid en van schuld. De verzoening bewaart het christendom voor opgaan in louter moraal (pag. 235). De God Die ons aanspreekt is de God aan Wie we verantwoording schuldig zijn. De voorkeur van de Schepper (volgens jood en christen) is voorkeur voor de verdrukte medemens (pag. 235). Dat voorkeursbeleid ten behoeve van de behoeftige heette in de klassieke theologie: uitverkiezing.
§ 7. De christenheid is gewend om alle kaarten te zetten op de vergeving. Maar ik ben er niet zo zeker van of ze daar goed aan doet. De christenheid zou ook moeten vasthouden aan gerechtigheid als retributie (vergelding). Maken we van vergeving een strategie, dan sneeuwt gerechtigheid onder en wordt christendom een toonbeeld van softheid (pag. 235). Er is maar één vergeving die telt: de vergeving die het slachtoffer aanbiedt (pag. 235).
Ook de gedachte dat gerechtigheid wezenlijker is dan vergeving, deelt Kuitert met Van Ruler: Men zou zelfs kunnen stellen, dat woorden als 'wraak' en 'vergelding' hoger zijn dan woorden als 'liefde' en 'vergeving'. Zij zijn zo hoog, dat de Here God ze aan zichzelf voorbehouden heeft en dat Hij er zolang mogelijk mee wacht (Van Ruler, Ik geloof, pag. 121, vgl. Romeinen 12:19)
En als er een hiernamaals moet zijn, dan als teken van gerechtigheid: de arme Lazarus krijgt eindelijk was hij hier moest missen en de rijke man mag niet mopperen als hem de grond een beetje te heet wordt onder de voeten: hij heeft zijn deel hier al gehad (pag. 236).
§ 8. Wat betekent "zich aangesproken voelen" voor ons zelfbeeld?
1) Het maakt ons aansprakelijk. We hebben een geweten: we zijn tegelijk rechter en boeteling (Albert Camus).
2) Verantwoordelijkheid impliceert vrijheid: we hadden het ook anders kunnen doen.
3) Een mens is méér dan een bundel behoeften.
4) Elk mens is een kunstwerk op zichzelf en heeft waarde in zichzelf. Via de medemens bereikt de Sprake van de Schepper ons.
5) Elk mens is Beeld van God: in mensen sticht God Zich op aarde een gedachtenis.

20. Het Godsbeeld der behoeften. De toegift.

§ 1. Naast de geloofsvoorstellingen die teruggaan op de ervaring van het zich aangesproken voelen (hoofdstuk 19) komen als toegift geloofsvoorstellingen die voortkomen uit onze religieuze behoeften. In de religieuze praktijk is de toegift vaak hoofdzaak geworden! Toegift betekent niet 'onzin', integendeel. De nood waarin mensen terecht kunnen komen is zo groot, dat je er minstens een helpende God tegenover moet denken, wil je het kunnen uithouden (pag. 242). § 2. Behoeften, ook hele gewone, alledaagse, worden pas met religie verbonden als ze nog niet zijn vervuld, althans niet snel genoeg (pag. 243). Zo bidt de VWO-er om te slagen voor zijn eindexamen. Basisbehoeften (onze behoefte aan zekerheid, aan troost en aan moed om te leven, pag. 243) worden altijd met God verbonden. Het Godsbeeld wordt van handvatten voorzien om ons in tijden van nood houvast te bieden (pag. 243). Elk Godsbeeld wordt gekleurd door onze behoeften. Daardoor verschillen religies van elkaar. Daardoor beleven mensen hun religie in verschillende levensfasen verschillend. Daarom zegt het traditionele Godsbeeld jongeren weinig: alles wat over troost en zekerheid gaat spreekt hen niet aan (pag. 244 - misschien generaliseert Kuitert hier te veel). Een stelling tot slot: driekwart of meer van de dagelijkse christelijke religiositeit is uiting van religieuze behoeften (pag. 244).
§ 3. Het meest in trek zijn de voorstellingen die geruststellen, troost bieden of een gevoel van veiligheid verschaffen (pag. 245). Veilig in Jezus' armen staat er boven een overlijdensadvertentie. § 4. Dat correspondeert met de God van Israël als de God Die de Zijnen helpt in nood, het Godsbeeld dat het christendom van de joodse religie heeft overgenomen. Het probleem komt als Hij niét helpt. Waarom niet? De bevindelijke gereformeerden zeggen: zouden we wel het goede uit Gods hand aannemen, en niet het kwade (naar Job 2:10)? Volgens moderne christenen is God er enkel om het goede te geven: Hij is voor het zoete besteld, voor het uitredden uit alle nood en niet voor het zure (pag. 246). Maar die God is een fictie (pag. 247). God helpt even vaak niét. We moeten ons Godsbeeld reinigen van de trekken van de volksgod die Zijn volk of de hele mensheid helpt in nood (pag. 247). § 5. Onze voorvaderen benoemden de werkelijkheid als Gods voorzienigheid = je kunt op het Godsbestuur geen peil trekken (pag. 248). Toch roepen we tot de God Die ons aanspreekt en hopen we dat Hij terugspreekt. Volgens Kuitert doet Hij dat niet, het beeld van de God der privileges klopt niet; maar hij schrijft er eerlijk bij: ik erken dat ik niet alleen zelf in de problemen kom, maar ook anderen erin terecht laat komen (pag. 248). Zijn conclusie: Onze behoeften en het werk van de Schepper, de werkende werkelijkheid, ze sluiten soms op elkaar aan en soms niet. Als er maar een oor is dat hoort en een oog dat ziet. Onopgemerkt leven en doodgaan, vermoord worden, gemarteld, het is het ergste wat een slachtoffer kan overkomen: niemand heeft het gemerkt. Dat kan niet, we willen niet dat dat kan. Daarom roepen we aan en het is al genoeg als er een oog zou zijn dat ziet en een oor dat hoort (pag. 249 - de oprechtheid en bewogenheid van Kuitert in deze regels spreken me bijzonder aan).
§ 6. De Psalmen zijn toonkamer van het aanroepen (pag. 249): roepen uit de nacht, expressie van toegift-emoties. Vaak is het in de Psalmen een rechtvaardige die roept = iemand die zijn verantwoordelijkheid heeft genomen ten aanzien van de mensen die behoefte aan hem hadden en daarmee verkeerd is uitgekomen (pag.251). Tot God roepen = aan God voorleggen. Maar als we God bedelven onder onze religieuze behoeften, verliezen we God Die ons aanspreekt in de behoeftige uit het zicht. Een Godsbeeld waarin God er primair te onzen behoeve is ... doet de behoeftige de das om en daarmee het christendom. Wat blijft er over? God aanroepen in alle nood en voor de rest je aanbevelen aan zijn handen, je bergen in je lot als in God (pag. 252).
§ 7. Bij de toegift hoort ook het geloof in het hiernamaals. Waar blijven onze doden? Prangende vraag, maar we weten er niets van (pag. 253). Geloof in het hiernamaals geeft troost. Dat is méér dan een placebo, omdat de troost gezocht wordt bij de Schepper. Het problematische van sterven is het er niet meer zijn. Maar is dat werkelijk erg? We kunnen volstaan met Prediker: de geest keert terug tot wie hem geschonken heeft, ... naar huis als het ware (pag. 254 - zelf heb ik herhaaldelijk geschreven dat dit woord van Prediker mij persoonlijk meer troost geeft dan gouden straten en paarlen poorten).

21. De kerken als facilitair bedrijf.

§ 1. De kerk (als instituut) vormt een facilitair bedrijf voor religie. De kerken leveren alles wat nodig is om mensen aan de realisering van hun religieuze behoeften te helpen, ze hebben dat allemaal in huis (pag. 257). De kerken willen dat ook zijn, ze stellen zich op als bedrijf (inclusief management, pr en huisstijl). § 2. Ze bieden gretig rituelen aan, bijvoorbeeld voor uitvaarten. Hoe belangrijker, veelvuldiger en ingewikkelder de rituelen worden, des te groter de plaats die de bedienaar ervan toekomt. Kerken worden kerken van voorgangers (pag. 259). Kuitert is over deze ontwikkeling duidelijk ambivalent. Enerzijds: die religieuze behoeften zijn er - anderzijds: een domineeskerk of bisschoppenkerk, daarop zit niemand te wachten. Of is ze onvermijdelijk? Is een klerikale kerk het gevolg van het narennen van je religieuze behoeften? (pag. 259).
Twee opmerkingen hierbij:
1) Het is duidelijk dat Kuitert hier schrijft over de empirische kerken. Zo werkt het anno 2000 (en in 2021 nu ik dit artikel herschrijf, nog sterker). Wat in het Nieuwe Testament, in de belijdenisgeschriften en in de dogmatiek "kerk" of "gemeente" heet, is wel heel wat anders dan een religieus service-instituut die rituelen aanbiedt van de wieg tot het graf. In § 5 komt Kuitert daarop terug.
2) Kuitert herinnert er met enige weemoed aan dat het in gereformeerde kring vroeger anders toeging. Ik deel die weemoed. De vroegere gereformeerde kerkorde kende geen kerkelijke begrafenis (dus geen rouwdienst in de kerk). Die wijsheid dankten we aan Calvijn, die vond dat de kerk (de predikant) geen taak had bij trouwen en rouwen - tegenwoordig juist de core business van veel kerken en dominees.
§ 3. De kerken komen tegemoet aan de religieuze behoeften van de mensen door wat Kuitert in de volgende twee paragrafen noemt facilitaire middelen:
1. heilige tijden (zon- en feestdagen);
2. heilige plaatsen (bedevaartsoorden en kerkgebouwen);
§ 4. 3. heilige handelingen (kerkgang, sacramenten, rituelen);
4. heilige personen (pastoor, dominee).
§ 5. De christelijke kerk is ooit begonnen als een gemeenschap van mensen die hun heil vonden in een nieuwe religie (pag. 264). Later (Kuitert dateert die ontwikkeling niet. Meestal zeggen we: sinds Constantijn de Grote) gingen kerk en volk samenvallen. Inmiddels is dat allang niet meer zo. Dan wordt, naast kerygma (=verkondiging) en diakonia (=dienstverlening), ook koinonia (=gemeenschap) belangrijk - de trits die in de tweede helft van de vorige eeuw populair werd in het spraakgebruik van bijvoorbeeld de Wereldraad van Kerken (pag. 264). Gemeenschap: mensen willen ergens bij horen. De kerk kan ook vandaag veel betekenen voor mensen die zich in de kou voelen staan (pag. 265). Maar: 'Nergens bij horen' is ook een mooie optie (pag. 266).
§ 6. Drie dingen moeten de kerken niet doen:
1. Niet doen alsof het leven afhangt van de bevrediging van onze religieuze behoeften: Miljoenen mensen - ook in ons land - doen het zonder en het bevalt ze prima (pag. 266).
2. Niet doen alsof zij de enige service-instituten zijn. De kerk concurreert tegenwoordig met heidenen, paganisten, irreligieuzen en nihilisten, maar ook (en vooral) met instituten en instellingen die religie, om niet te zeggen: religieuze vertroeteling, hoog in het vaandel hebben staan (pag. 266 - denkt Kuitert bijvoorbeeld aan de EO?).
3. Vooral niet hun oorsprong vergeten: het 'zich aangesproken voelen' door mensen die behoefte aan ons hebben en daarin de Schepper vermoeden die ons tegenkomt (pag. 267). Anders is het niet denkbeeldig dat de westerse cultuur er vandoor gaat met de humaniteit, het geweten en het verantwoordelijkheidsbesef - en dat de kerken achterblijven met religie 'als toegift' (pag. 267).
§ 7. De meeste mensen komen naar de kerk voor troost en geruststelling. Aan de hand van de bovengenoemde facilitaire bedrijfsmiddelen doet Kuitert enkele suggesties:
1. Heilige personen: laten de voorgangers ruimte openen voor het Woord - en onzekerheden ter sprake brengen.
2. Heilige plaatsen: God is niet aan tijd of plaats (kerkgebouw) gebonden; wie Hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en waarheid (pag. 269 met de inconsequente behoofdlettering - naar Johannes 4:24).
3. Heilige tijden: maak van het gedenken van Jezus (de christelijke feesten) niet het bedrijven van oudheidkunde (pag. 269).
4. Heilige handelingen: de eigenlijke liturgie speelt zich af in het leven. Daar staat een mens voor de eigenlijke behoeften, die de behoeften van anderen zijn (pag. 269).
§ 8. De kerk mag drie functies hebben:
(1) facilitair bedrijf (zie hierboven);
(2) een tehuis aanbieden voor wie het koud krijgt in de moderne wereld (pag. 269);
(3) opslagplaats voor de wegwijzers van vroeger (pag. 270).
Dat laatste houdt in:
a. Weg met alle hiërarchie: 'Laat niemand zichzelf meester of rabbi noemen', zei Jezus (pag. 270 - naar Mattheus 23: 8-10).
b. Overdracht van traditie door gelijkwaardig beraad ...
c. ... over de waarde van de klassieke christelijke symbolen, woorden, rituelen en morele overtuigingen (pag. 270),
d. in gevoeligheid voor 'het zich aangesproken voelen door de behoeftige medemens' en daarin de stem van de Schepper terug vinden (pag. 271).
e. Daardoor komt het zo begeerde 'ergens bij horen' tot z'n recht (pag. 271). Dus "gemeenschap" (koinonia) niet in de passieve maar in de actieve zin.

22. De christelijke kerk en de cultuur.

§ 1. Jonge kerken (overal ter wereld ontstaan door zending vanuit Europa) staan voor de vraag: moeten we zoveel mogelijk van onze eigen cultuur vasthouden of gaan voor gij geheel anders? Het kriterium voor het al dan niet overnemen van de westerse christelijke geloofsvoorstellingen blijkt te zijn: wat er voor hen toe doet. Dat wordt overgenomen (pag. 274).- In West-Europa verliest de kerk terrein. Dat betekent de ómgekeerde vraagstelling: wat er voor Europa feitelijk toe doet en wat niet (pag. 275).
§ 2. Wat overblijft omdat het ertoe doet, is de humaniteit als culturele grootheid (pag. 275)! Die is fundamenteel voor de samenleving. Het is een incontestable truth (ieder is het er over eens dat het moet, pag. 275), die als ijkpunt dient en discussie uitlokt. Volgens het christelijk geloof openbaart God Zich in de humaniteit als geschenk en gebod: Gods bedoeling is de menselijkheid van de mens. Dat wil niet zeggen dat kerk en cultuur samenvallen: de kerk en het christendom hebben niet het octrooi op de humaniteit; § 3. en de kerk heeft meer in haar mars dan de humaniteit als leefregel (pag. 277). De theologie moet datgene wat de christelijke kerk over humaniteit te melden heeft, ... vertalen in cultuur (pag. 277). Ter illustratie geeft Kuitert enkele voorbeelden:
a. de verslagenheid des harten (Buss und Reue uit de Mattheus-Passion);
b. vrijheid van dwang (uiteindelijk vastgelegd in de Rechten van de Mens):
c. de mens als beeld van God als uitdrukking van de onvervangbare waarde van elk afzonderlijk mens (pag. 278);
d. innerlijke vrijheid, want het laatste oordeel komt niet toe aan mensen, maar aan God;
f. het element van vergelding in de strafvordering. Waar dat element uit het idee van de straf verdwijnt, legt een samenleving het af tegen wie kwaad willen (pag. 278).
§ 4. Maakt de kerk zich daarmee niet overbodig? - Zou dat erg zijn? Wat Ik geplant heb, ruk Ik Zelf uit (Jeremia 45: 4). De (hervormde) traditie betitelde de kerk graag als 'planting Gods'. Maar aan 'planting' zit kennelijk geen garantie van voortbestaan vast (pag. 279). De werkende werkelijkheid is het mombakkes van de Schepper; en die werkelijkheid is de gang van de cultuur, van de geschiedenis, van het kwaad en van het goede, van wat we sturen kunnen en wat we niet meer in de hand hebben, alles door elkaar. Daar kunnen we niet tegenop (pag. 280).

23. Moet religie?

§ 1. Mensen zijn nu eenmaal ongeneeslijk religieus, ze wijden zich onvoorwaardelijk toe aan van alles en nog wat. Maar kunnen ze zonder expliciete deelname aan een religie? Ja, natuurlijk kunnen ze dat. Al hebben de kerken zichzelf onmisbaar verklaard voor het tijdelijke en eeuwige heil - religie móét niet. Niet omdat je anders gestraft wordt. Maar word je er beter van als je aan religie deelneemt?
§ 2. Mensen leven vroom om God daarmee te dienen en er de zaligheid mee te verdienen. De Reformatie wees die gedachte af: met onze goede werken verdienen we niets, wij leven van de verdiensten van Christus. Maar volgens Kuitert deugt het hele verdien-model niet: je wordt of bent geen gelovige om verdiensten bij God te verzamelen: § 3. Het is satan die vraagt: is het 'om niet' dat Job God dient? (pag 286 - naar Job 1: 9) - satan kan zich dat niet voorstellen. § 4. Om niet : we moeten religie niet onderwerpen aan het gangbare nutsdenken. De kerken zijn er bijvoorbeeld niet voor hun politieke nut (in de dagen van de anti-kruisraketten-demonstratie schreef Kuitert: "Ik ga mijn tuin spitten" - tot ontsteltenis van de vredesactivisten, pag. 287). Religie wordt niet beoefend om nut, ook niet om maatschappelijk of politiek doelen te bereiken, zelfs niet als dat goede doelen zijn (pag. 288). Religie heeft haar doel in zichzelf.
§ 5. Waarom zou je dan? (pag. 289) -
1. Omdat in ons gewone leven ons de Schepper tegenkomt.
2. Omdat we als mens niet samenvallen met ons lot, met de natuur, met de geschiedenis (pag. 290).
3. Omdat we niet het eigendom van mensen zijn, zelfs niet van onszelf, maar van God (Heidelbergse Catechismus zondag 1); vandaar de vrijheid van de christenmens (pag. 290).
4. Om het besef van geborgen te zijn voor de eeuwigheid  (pag. 290).
5. En om de toegift: de troost. Maar we zijn dan al op de grens van het nutsdenken: religie omdat het goed voor je is (pag. 291).
§ 6. Religie is ook een rollenspel: de rituelen zijn echt en tegelijk ook weer niet echt. Dat biedt de mogelijkheid voor een losse vorm van meedoen.
§ 7. Heeft de samenleving een religie nodig? De tijd van de collectief aanvaarde religie (het christendom) is voorbij. Het christendom is er nog volop, maar anders. De religieuze symbolen zijn niet meer het eigendom van de christelijke kerk, ze zijn zelfstandig de cultuur ingegaan. Als er een Geest is die waait waarheen hij wil, kunnen woorden, beelden en symbolen voor mensen betekenis krijgen (pag. 294).

24. Aan de oudgedienden.

§ 1. Kuitert bezweert de oudgedienden om in elk geval drie dingen niet te doen:
- Word geen verdediger van de waarheden van vroeger. Nostalgisch christendom is geen levende religie.
- Ga niet je kinderen de wacht aanzeggen omdat ze niet meer naar de kerk gaan. Maar luister naar wat ze vertellen over de wereld van vandaag.
- Niet kwaad worden. We zijn niet beetgenomen. Onze ouders hebben ons te goeder trouw overgeleverd wat hun was overgeleverd. Maar vandaag lopen we daarmee vast.
§ 2. - Stop met de voorstelling van God als persoon. Kuitert zelf heeft het daar duidelijk moeilijk mee!: ik heb jarenlang het persoonachtige verdedigd en nog zoek ik naar mogelijkheden om eraan vast te houden. Maar in principe kan het niet (pag. 299). Achter alle beeldvorming, zowel die van God als persoon als die van juist niet een persoon, staat de Onbekende Macht als de provocateur van levende religie en onbekend zal Hij blijven, wil religie levend blijven (pag. 300).
- Vergeet de God-Die-ons-een-voorkeursbehandeling-geeft, maar vertrouw je toe aan God. Gelovigen bergen zich in hun lot, tot en met de dood toe, als in de armen van God (pag. 300).
- Geef niet, als reactie op de mannelijke God, God vrouwelijke trekken; want zowel de mannelijke God als de vrouwelijke God maakt van God teveel een apart wezen.
§ 3. Toch voert Kuitert drie redenen aan om U te blijven zeggen tegen de christelijke God:
1. Het "Hij" zeggen zit ons als westerse mensen nu eenmaal in het bloed.
2. God zeggen is een expressiewoord voor religieuze emotie (pag. 302).
3. "God" vervult de functie van een codewoord in het religieuze spraakgebruik en zelfs in het interreligieuze gesprek.
§ 4. Zijn laatste paragraaf wijdt Kuitert aan het bidden. Christenen moeten afleren om te bidden in de zin van God beïnvloeden ten bate van onszelf; en aanleren om er het openleggen van je bestaan voor God van te maken. ... We moeten leren met God zonder God te leven (Bonhoeffer). Voor Gods ogen leven, dat blijft over. 'Vrees God en onderhoud zijn geboden' zegt de Prediker (pag. 304 - Prediker 12:13)

Afsluitende opmerkingen.

1. Geloofsuitspraken zijn geen geopenbaarde waarheden (vandaar Kuiterts voortdurende "daar weten we niets van"), maar expressie van religieuze emoties (pag. 206). Kuitert zit al 25 jaar op die lijn. In Wat heet geloven? Structuur en herkomst van de christelijke geloofsuitspraken, 1977² schreef hij al: geloofsuitspraken (hij noemde ze toen "proposities") zijn "zoekontwerpen" (zie hierboven mijn opmerking bij hoofdstuk 6). In Zeker Weten, 1994, pag. 158 haalde hij Job 42:5 aan "Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu ziet U mijn oog". In dit boek noemt hij geloofsuitspraken "geleide" of "blindengeleidehond" (pag. 220). Godsdienstige tradities geven geloofsuitspraken door aan volgende generaties om met behulp daarvan nieuwe ervaringen op te doen. 

2. Geen geopenbaarde waarheden? Dat zou betekenen dat Abram bij zijn roeping, Mozes op de Sinai en Jezus bij Zijn doop wel iets ervaren hebben, maar geen expliciete woorden hebben gehoord; die woorden zijn dan invulling vanuit henzelf of door latere generaties. Ik begrijp die uitleg, maar ik deel hem niet.

3. Geopenbaard of niet - met waarheden aannemen zijn we er niet; daarin geef ik Kuitert gelijk. De kerk heeft wel eens die indruk gewekt (bijvoorbeeld in de geloofsbelijdenis van Athanasius). Jacobus (2:19) wist al beter: ook de demonen geloven dat God één is. Wat mij betreft: met veel geloofswaarheden staat het als met de uitspraak "Washington is de hoofdstad van de VS": ik geloof dat het waar is (twijfel er ook niet aan); ik doe dat op gezag van anderen (ik ben er nooit geweest); in sommige situaties is het belangrijk om te weten (bijv. om het journaal te begrijpen); maar mijn leven hangt er niet van af, laat staan mijn zaligheid. Geloven is méér dan het voor waar houden van geloofsuitspraken, het is leven voor Gods ogen (pag. 304). Daar ben ik het graag mee eens.

4. Religie berust op de ervaring van afhankelijkheid van de Macht die ons kan maken en breken. Het specifieke van de (Joodse en) Christelijke religie is dat we die Macht ontmoeten waar we ons aangesproken voelen door de behoeftige (pag. 187); de rest is toegift (pag. 241). Vanuit de Bijbel kom ik tot een vergelijkbare conclusie. Volgens Genesis 2:16 is de specifieke manier waarop de Heer met ons omgaat het gebod (dus niet de voorzienigheid of de religieuze emotie). Het gebod wordt in Exodus 20 centraal ingevuld met dié Tien Geboden Die God Zelf op stenen tafelen schrijft (Deuteronomium 5:22); in het spoor van de Joodse traditie door Jezus samengevat in de liefde voor God en de naaste (Marcus 12:29-31), zelfs geconcentreerd in het éne gebod van de liefde tot de naaste: gelijk gij wilt dat u de mensen doen, doe gij hun evenzo; want dat is de wet en de profeten (Mattheus 7:12; vergelijk Romeinen 13:8-10).

5. In Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof, 1992, pag. 53 verdedigde Kuitert God als persoon-achtig met de redenering: de Schepper moet toch minstens Zijn schepsel zijn. Inmiddels roept hij ons op: "stop met de voorstelling van God als persoon", en worstelt tegelijk zelf met die oproep: "ik heb jarenlang het persoonachtige verdedigd en nog zoek ik naar mogelijkheden om eraan vast te houden" (pag. 299). Die eerlijkheid is hartverwarmend.

6. In Jezus: nalatenschap van het christendom. Schets voor een christologie, 1998, gaat Kuitert uit van de stelling dat het christelijk geloof niet iets totaal anders kan zijn dan het geloof van Jezus. Hij baseert daarop zijn bezwaren tegen de leer van Jezus als de Zoon van God, immers: Jezus Zelf als Jood geloofde in de éne God en kón dus niet geloven in twee Goden: God de Vader in de hemel en God de Zoon op aarde (Jezus, pag. 154). Volgens mij klopt die redenering niet, omdat een mens tot andere inzichten kan komen dan de groep waartoe hij behoort (Kuitert is daarvan zelf een duidelijk bewijs) - maar dat terzijde. Inderdaad kan het christelijk geloof niet iets totaal anders zijn dan het geloof van Jezus; sterker nog: volgens het christelijk geloof is het Jezus Die ons bij uitstek God uitlegt (Johannes 1:18); en wel als "Onze Vader in de hemel". En daar hebben we precies de twee elementen in het Godsbeeld waarmee Kuitert zo worstelt: God als een persoon-achig (en dan ook nog mannelijk) Wezen ("Vader") Die behoort tot een àndere werkelijkheid ("hemel"). Met alle begrip voor de moeilijkheden die Kuitert verwoordt: als volgelingen van Jezus kunnen we moeilijk iets totaal anders geloven.

7. Mij is uit het hart gegrepen Kuiterts pleidooi voor religie "om niet" (pag 286-288). Niet om er zalig door te worden. Niet om er gelukkig door te worden ("een goed gevoel"). Niet om er een voorkeursbehandeling door te krijgen (bidden om de overwinning van Donald Trump of van Joe Biden). Niet uit therapeutische, sociale of politieke (kruisraketten! pag. 287) motieven; maar gewoon omdat je het niet laten kunt. - Ik zou nog een stap verder willen gaat. Waar doen we het voor? niet voor onszelf, maar voor God. De ere Gods, het einddoel van alles in de theologie van Calvijn. Om God te loven en te prijzen, zoals onze evangelische zusters en broeders het ons voorzingen. God liefhebben niet (enkel) omdat en voorzover Hij goed voor ons is, maar omdat Hij God is. Dat element ontbreekt vrijwel geheel in dit boek van Kuitert. - Op 15 juli 2018 nam ik afscheid als predikant met Psalm 150. In de Psalmen komen alle menselijke emoties en behoeften (waar Kuitert in dit boek over schrijft) voluit aan het woord: klacht en dankbaarheid, behoefte aan bescherming en troost, woede over onrecht en hartstocht voor gerechtigheid - het mag er allemaal zijn. Dat is ons mensenleven. Maar het hele boek van de Psalmen stuwt zich naar het slotaccoord: halleluja. In Psalm 150 komen wij zelf met onze emoties en behoeften helemaal niet meer voor. Het gaat zelfs niet meer om onze dankbaarheid voor de zegeningen die God ons geeft. Waar alles op uitloopt is de pure lofprijzing: God loven omdat Hij God is. Voor mijzelf is dat de limiet van religie "om niet".

8. Twee gedachten komen bij Kuitert telkens terug:
a) vrijheid van dwang (er moet natuurlijk helemaal niets) en 
b) gerechtigheid die ook vergelding omvat (de rijke man en de arme Lazarus).
Ze zijn me uit het hart gegrepen.
terug naar boeken

TERUG NAAR INDEX