H.M.KUITERT, Over
religie. Aan de
liefhebbers onder haar beoefenaars, Baarn, 2000, 312 pag.
In
het personenregister achter in het boek hebben twee namen de meeste
vermeldingen achter zich: Barth en Schleiermacher, beiden 12x in het
boek genoemd; Barth meestal afwijzend, Schleiermacher meestal
instemmend. Schleiermacher (1768-1834) publiceerde in 1799: Über
die Religion. Reden an die Gebildeten
unter ihren Verächtern. In zijn titel verwijst Kuitert al naar
dit boek (een boek van meer dan 200 jaar oud: niets nieuws onder de
zon!).
Kuitert nummert zijn hoofdstukken met Romeinse cijfers. Gemakshalve
gebruik ik hieronder Arabische cijfers. Binnen de hoofdstukken volg ik
de inhoud van de paragrafen (voor de duidelijkheid gemarkeerd door het
paragraaf-teken) op de voet; dat kan ik doen omdat Kuitert zijn betoog
over het algemeen logisch opbouwt.
Woord vooraf.
Waarom doen mensen aan religie?
Daarover wil
Kuitert schrijven voor de liefhebbers van religie (zinspelend op de
titel van het boek van Schleiermacher, zie hierboven), zowel de
nieuwkomers als
de oudgedienden. Het gaat hem om opheldering, waar het in religie
nu eigenlijk om draait. Hij zal in dit boek afrekenen met de
voorstelling van God
als persoon; "God" is een woord voor de ervaring van: zich
aangesproken voelen.
Het boek bestaat uit twee delen: afbraak en opbouw, of om Kuiterts
eigen termen te gebruiken: DEEL I . ONTMANTELING (hoofdstuk 1 - 8) en
DEEL II. TERUGVINDEN (hoofdstuk 9 - 24). Hoofdstuk 25 geeft een
samenvatting, die ik hieronder buiten beschouwing laat.
I. ONTMANTELING
Intro.
§ 1. Waarom storten
mensen zich in religie? - Op die vraag geeft Kuitert (zonder volledigheid te pretenderen) in §
2. een drietal antwoorden:
1) Om de ontroering en de vervoering: levende religie geeft een
kick.
2) Om de geruststelling en de geborgenheid.
3) Om verdieping
in onze platte technologische samenleving.
§ 3. In Europa, in een context die gepokt en gemazeld is door het christendom (pag. 20), kun je
niet praten over religie zonder het woordje God. Maar wat bedoelen we
met het woord "God"?
§ 4. Religie heeft te maken met geloven.
Aan geloven zitten twee kanten:
1) de geloofsvoorstellingen,
aangereikt door een godsdienstige traditie (theologen noemen dat de fides quae);
2)
geloof als houding, gevoel en inspiratie (in theologen-latijn: de fides qua
).
1. Religie als een eigen
grootheid.
§ 1. Kuitert begint niet
bij de definitie van
religie uit de handboeken of bij de resultaten van de
godsdienstgeschiedenis; maar bij de vraag: wat beweegt mensen om
religieus te zijn? Hij denkt dan concreet aan onze eigen westerse
religiositeit.
§ 2. Met Schleiermacher (zie boven) zegt Kuitert: levende
religie
is een zaak van het gevoel (ontroering en vervoering). Ik
ben religieus = ik zoek het brandende braambos, de plaats waar ik de
schoenen van de voeten moet doen, omdat de grond waarop ik sta heilig
is (pag. 29).
§ 3.
Die
ervaring is er niet zomaar, je moet er wel wat voor doen! (pag. 30). Religies bieden daartoe middelen aan
(riten en cultusvoorwerpen); in de christelijke kerken: de preek
(vooral protestants) en de sacramenten (vooral katholiek). Religies vragen observantie en discipline. En
religies geven altijd ook een set geloofsvoorstellingen door.
§ 4. Aan
religies zit daardoor ook een levens- en wereldbeschouwing vast.
Het moderne wetenschappelijke onderzoek laat van die
geloofswereld niet veel heel, voorzover ze steunt op factual
beliefs
(geloofsvoorstellingen die een feitelijkheid
veronderstellen). Als voorbeeld noemt Kuitert de (op de Bijbel
gebaseerde) voorstelling dat de wereld ongeveer 6000 jaar oud is - die
voorstelling is onhoudbaar geworden door de moderne geologie en
astronomie. Eén van de kernvragen van het boek is: hoe
krijg je religie (als ontroering, kick, bevinding) en christendom (als
leerstelligheid, vaste waarheid) weer bij elkaar (pag. 34)?
2. Religie en God.
§ 1. Bestaat God? Als
gelovige kun je daar
enkel maar ja op zeggen. God bestaat, goed, maar dan op zijn eigen, bij God passende, wijze (pag. 38) § 2. Alleen: we (gelovigen en ongelovigen) praten vaak over God
alsof we weten waar we het over hebben: een bekende, een naar believen te introduceren grootheid, een factor onder de factoren (pag. 39). § 3. Ieder heeft bij
"God" een eigen voorstelling. Wat we doen is: spreken
over ons eigen beeld van
God. Vroeger was dat de kerkelijk voorgeschreven voorstelling van God;
tegenwoording past iedereen haar of zijn voorstelling van God aan naar
eigen smaak. Dat roept de vraag op: is er dan geen
maatstaf, waaraan je goed/verkeerd kunt afmeten (pag. 41)? Het
Tweede Gebod zegt: helemaal geen beeldvorming. § 4.
Oorspronkelijk is dat letterlijk bedoeld: God niet vereren via een beeld. §
5.
Je kunt dat uitbreiden tot: God niet vereren via een denkbeeld. Zonder voorstellingen
kunnen we niet denken, maar: houd je beeld niet voor de
werkelijkheid! (pag. 43, met verwijzing naar Frans Kellendonk). Dat betekent een fundamentele relativering van
onze geloofsvoorstellingen. § 6. In de christelijke
geloofsvoorstellingen, voortgekomen uit de bijbel, is God een
Iemand-achtig wezen: een iemandachtige, persoonachtige voorstelling, die spreekt, luistert, doet, handelt, enzovoorts (pag. 45). En die Iemand is dan ook nog eens tot verdriet van veel vrouwen, een man (pag. 45).
3. Herkomst en
lotgevallen van het G-woord.
§ 1. Voor het gevoel van veel mensen is "God" een eigennaam: er is een zeker iemand daarboven, en hij heet God (pag.
49). Kuitert vindt het belangrijk hier (evenals in andere publicaties)
enkele misverstanden op te ruimen. Het woord "God" is een gewoon
mensenwoord, oorspronkelijk een soortnaam, voor de machten die
ons leven beheersen. In Mesopotamië had men vele grote en
kleine
goden, onderscheiden door hun naam: Enlil, Mardoek, enz.. § 2. Het
polytheïsme (veelgodendom) brengt
problemen mee: goden kunnen ruzie maken (zoals de goden van Homerus,
volgens Plato een twistende en overspelige troep, pag. 52).
Goden kunnen elkaars concurrenten worden, zoals in de wereld van
het Oude Testament ieder volk zijn eigen god had. Het Eerste
Gebod: geen andere goden voor Mijn aangezicht betekent henotheïsme: het bestaan van andere goden wordt niet ontkend, maar Israël mag enkel de HEER vereren. Als de
andere goden hun aanhang verliezen, wordt henotheïsme tot monotheïsme: de
HERE is God: enkel de God van Israël heeft het
god-zijn in
Zich. Omdat de concurrenten verdwijnen, wordt de soortnaam tot
eigennaam. Wie
vandaag God zegt, gebruikt een soortnaam tegelijk als eigennaam, als
aanduiding voor 'een wezen hetwelk wij God noemen', zoals de
Nederlandse Geloofsbelijdenis in Artikel I formuleert (pag. 53)
Een paar eigen opmerkingen hierbij:
1. De overgang van soortnaam naar eigennaam kunnen we illustreren met
een vergelijking. Als er in een dorp drie bakkers zijn, spreken we (om
misverstanden te voorkomen) over bakker Jan, bakker Piet en bakker Kees
(bakker als soortnaam). Als ik altijd naar bakker Kees ga, kan ik
zeggen: ik ga even naar de bakker om een broodje (er zijn er wel meer,
maar voor mij is "de bakker" altijd bakker Kees). Als er maar
één bakker op het dorp is, kan ik zonder misverstand
zeggen: ik ga naar de bakker. Het eindpunt van deze ontwikkeling: er
zijn in Nederland talloze mensen die Bakker of De Bakker heten, terwijl
ze helemaal geen bakker zijn: de soortnaam is helemaal eigennaam
geworden.
2. Het citaat uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis kun je tegelijk
lezen als een illustratie van wat Kuitert noemt: God is een
mensenwoord. Eerst wordt er een Wezen (Latijn: essentia) aangeduid, waarvan dan vervolgen wordt gezegd dat wij (mensen) dat Wezen "God" noemen.
3. Het monotheïsme bereikt zijn hoogtepunt en eindpunt in de Islam. Voor mijn (niet specifiek deskundige) gevoel vallen in Allah soortnaam en eigennaam volkomen samen. Ik heb wel eens geprobeerd om aan een moslima uit te leggen dat in het Oude Testament God een kwalitatieve aanduiding is, en HEER een eigennaam; maar ik geloof niet dat mijn uitleg overkwam.
"God" kunnen we dus op drie manieren gebruiken:
* als eigennaam, doen we allemaal, gelovig of niet-gelovig (pag. 53).
* als soortnaam, ter aanduiding van wezens van bovennatuurlijke aard (pag. 53).
* als begrip, bijvoorbeeld in "de godheid van Christus".
In § 3 gaat Kuitert nog even door
op "God" als eigennaam. Dat spraakgebruik roept het misverstand op dat
het in het Derde Gebod (de NAAM van de HEER niet ijdel gebruiken) en in
de Eerste Bede (Uw NAAM worde geheiligd) gaat over het woordje "God" -
terwijl het in feite gaat over de NAAM van de God van Israël, de
onuitspreekbare naam JHWH. In de oude Griekse vertaling (de
Septuaginta) wordt JHWH weergegeven met Kyrios
= Heer, vandaar in het Nederlands HEERE, HERE of HEER. Als weergave van
de eigennaam (JHWH) dus weer een soortnaam (heer), en dan ook nog een
naam die exclusief mannelijk klinkt. Dat mannelijke zit overigens al in
de Hebreeuwse tekst, want alle werkwoordsvormen die voor zijn acties (welke dan ook) worden gebruikt, staan in de mannelijke persoonsvorm (pag. 55).
§ 4.
God als begrip (zie hierboven) - wat is dan de inhoud van het begrip "God"? De theologie
omschreef die inhoud via twee wegen: de via negationis (zeggen wat God niet is: God is onsterfelijk,
enz.) en de via eminentiae (zeggen waarin God ons eindeloos overtreft: God is alwetend, enz.).
§ 5.
Wat zijn we met dit alles opgeschoten?
Positief: "God"
is een algemeen religieus woord, zodat we met mensen van andere
religies kunnen spreken.
Positief: er is maar één
mensheid, dus
maar één God (monotheïsme) - naar Pannenberg.
Probleem:
ook monotheïsme is theïsme:
spreken over God als persoonachtig, ingrijpend wezen.
4. In de nesten met een
persoonachtige God.
§ 1. Joden, Christenen en
Moslims geloven in
een persoonlijke God: een uitvergroot mens (pag. 61). § 2. Kun je dat
(God als mensvormige persoon, pag. 62) opvatten als een metafoor? Een metafoor verschaft informatie door
een soort vergelijking. Maar "God" is een woord voor
iets onbekends; dus er valt helemaal niets te vergelijken (vandaar
dat Genesis 1 het omkeert: niet God lijkt op ons, maar wij lijken
op Hem: geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis).
Dat
wisten ze ook in de Bijbel al: met wie wilt gij Mij
vergelijken? (Jesaja 40:25). Ook de rabbijnen uit Jezus' tijd wisten het, vandaar
dat ze ofwel heel gemeenzaam met God omgingen (net zoals sommige bevindelijke
christenen: jijen en jouwen over God, pag. 64), ofwel in negatieve termen spraken over God: je kunt beter zeggen wat God niet is, pag. 64).
§ 3. God
persoonachtig voorstellen veroorzaakt veruit het grootste misverstand (pag. 64) in
de religie: het specifieke verschil uitwissen tussen God en zijn schepsel (pag. 64).
Dat leidt tot karikaturen, al dan niet serieus bedoeld: God als de oude man met de baard; God
als een goed iemand; God als pappie; God als de Grote Ritselaar, de Alleskunner.
Daarin ontbreekt het besef van God (de schroom van de levende
religie). God is gevangen geraakt in dogma's en prietpraat. Tenzij
Hij (of wat we ermee bedoelen) echt bestaat, want dan breken de
kluisters van karikatuur zowel als van kerkleer, van bijbelopvatting
zowel als van het portret waarin Hij vastgelegd was, vanzelf weer open
en mogen mensen weer opnieuw beginnen (pag. 66) - ik heb het gevoel dat hier het hart van Kuitert klopt.
§ 4. We moeten nog een stap verder. De God van
Israël is niet
enkel persoon, Hij is ook volks-god: Hij is er voor de Zijnen (voor Zijn volk Israël; voor wie Hem
aanroepen, voor wie in nood zijn - de Psalmen staan er vol van). Dat concept van de privilege-god (pag. 68) heeft de christelijke kerk
overgenomen door bij O HEER, wij zijn het volk door U verkoren (de berijming van Psalm 79) aan zichzelf te denken
(de vervangingstheologie: de kerk neemt de plaats van Israël in).
Maar met de privilege-god raken we in de problemen. Als God zijn naam van privilege-god niet waarmaakt, als God in nood niet helpt, dan is opnieuw een poot onder de stoel van het traditionele Godsbeeld weggezaagd, dan danken mensen God af (pag. 68).
Twee opmerkingen hierbij:
a) Inderdaad vertoont het christelijke Godsbeeld regelmatig de trekken
van een privilege-god. In talloze oorlogen in Europa, tot en met de
Tweede Wereldoorlog toe, bestreden christenen elkaar en baden ieder tot
de zelfde God om de overwinning. En bij de Amerikaanse
presidentsverkiezingen van november 2020 (ik schrijf de herziening van
dit artikel kort daarna) baden Republikeinen om de overwinning van
Trump en Democraten om de overwinning van Biden - tot dezelfde God.
Voor critici van het christendom een open doel om te scoren.
b) Kun je God van de Bijbel inderdaad een privilege-god noemen? In het
Oude Testament zijn er natuurlijk talloze teksten waarin God wordt
gebeden om en gedankt voor Zijn privileges aan Zijn volk Israël.
Maar Zijn grootste privilege is geen voorkeursbehandeling, maar Zijn
Wet: Zijn heilzame geboden (Psalm 147:19-20). En het Oude Testament
begint met de God van
Israël als de Schepper van de hele wereld en van alle volkeren
(Genesis 1-11). En om alle volkeren tot zegen te zijn worden Abraham en
zijn nakomelingen (het volk Israël) geroepen (Genesis 12: 3). In
het Nieuwe Testament stelt Jezus ons de grenzeloze goedheid van Zijn
hemelse Vader tot voorbeeld: Hij laat Zijn zon opgaan over slechte en goede mensen en Hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mattheus
5:45). De apostel Paulus is dol op het woordje "allen" en daarom heeft
hij zich tot het uiterste ingespannen om de boodschap van Gods goedheid
aan alle mensen te brengen. "God" is dus niet per definitie hetzelfde als privilege-god.
§ 5.
Tenslotte: overleeft God de evolutie? Je moet de
wetenschappelijke werkelijkheid (de evolutie-theorie) en religieuze
werkelijkheid (het scheppingsverhaal van Genesis) niet van elkaar
scheiden. Als de wording van mens en wereld zich door evolutie heeft
voltrokken,
dan verliest de persoonachtige God Zijn gezicht. Kuitert wil religie en
werkelijkheid bij elkaar houden. Hij pleit voor een geloof dat onze wereld van vandaag serieus neemt en voor een wetenschappelijke wereld, die religie serieus neemt in wat ze wil wezen (pag. 70).
5. Waarom is er dan
religie?
§ 1. Vroeger sprak
religie vanzelf: voorbij
onze zichtbare wereld was er een niet-tastbare wereld (metafysika),
waarvan wij kennis hebben door openbaring. De
opkomst van de moderne wetenschap en van een meer kritische filosofie
heeft deze metafysische blik op de werkelijkheid afgebroken (pag. 73) en openbaring wordt een doekje voor het bloeden (pag. 74). Metafysika en
openbaring zijn voorbij: er is maar één
werkelijkheid, die we
leren kennen door onderzoek.
Waarom is er dan toch nog religie? -
§ 2. Waar Kuitert niets in ziet is: het herleiden van religie tot
niet-religieuze
(meestal psychologische) motieven ("religie is niets anders
dan ..."): Het herleiden van het fenomeen religie tot een ander fenomeen is wat anders dan het verklaren van religie (pag. 75). De insteek van Kuitert is de vraag: waarom
doen mensen aan religie? Hij behandelt vervolgens twee functies die religie in de samenleving kan vervullen:
§ 3. (a) Mensen doen aan religie omdat ze behoefte hebben aan
een dak boven hun hoofd: een hemels baldakijn (Peter
Berger).
§ 4. (b) Mensen doen aan religie omdat religie een functie heeft binnen de
evolutie; ze draagt bij aan het overleven van de menselijke soort.
Daarmee is niet gezegd dat religie onmisbaar is voor het mens-zijn en mens-blijven van mensen
(pag. 81). § 5. En het benoemen van deze beide functies is nog geen
verklaring van religie! De vraag waar alles tenslotte om draait is: wat maakt religie tot religie?
6. Religie en behoeften.
Religie voorziet in een behoefte doordat religie ons helpt om te
leven met de grote vragen van het bestaan: lijden, schuld, dood,
onzekerheid, lot. Maar waarom zoeken mensen het antwoord in
religie? § 2. Omdat we ongeneeslijk religieus zijn?
Ja,
in de zin dat we te raap liggen voor religie: mensen
zijn zo gebouwd dat religie voor hen een behoefte is, een eigensoortige
behoefte. Hoe omschrijf je haar? Mensen willen een grootheid, waaraan
ze zich kunnen toewijden (pag. 87): Onvoorwaardelijke
toewijding impliceert onvoorwaardelijk vertrouwen. Luther
definieerde "god" als datgene waarop je onvoorwaardelijk vertrouwt (en
in die zelfde zin definieert de Heidelbergse Catechismus vr. 95
afgoderij als: in de plaats van of naast de enige ware God iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn
vertrouwen stelt). Mensen kunnen zich onvoorwaardelijk uitleveren aan van alles en nog wat, van de Rede tot de voetbalclub. Je kunt niet kritisch genoeg zijn op wat ze je als God willen aansmeren (pag. 88).
§ 3. Is religie dan projectie? Ja: de beeldvorming over God in de verschillende religies is
(subjectieve)
beeldvorming - en nee: er
is wel een iets, een iemand, een instantie, waar die beelden aan vast
worden gehecht, een scherm waarop ze worden geprojecteerd (pag. 89).
Hierbij twee opmerkingen:
a) Aansluitend bij de term
projectie
gebruikt Kuitert het beeld van het projecteren van vacantie-dia's (een
beeld dat binnenkort geen mens meer begrijpt, maar dat terzijde). Het
zwembad in de dia-presentatie is geen echt zwembad, het
geeft je slechts de illusie dat je weer op je vakantieplek terug bent. Dat zwembad op de muur is dus niet echt,
maar de muur waarop het wordt geprojecteerd is dat wel (pag.
89). Dat vind ik een riskante vergelijking. Als de
dia-voorstelling maar boeiend genoeg is, vergeten de toeschouwers de
muur of
het scherm waarop de beelden verschijnen; muur of scherm doen niet ter zake.
b) Een standaardwerk over "religieuze projectie" is H.M.M. Fortmann:
Als ziende de Onzienlijke.
Om dit kolossale boek in één zin samen te vatten: geen
projectie, maar selectie. Een religieuze ervaring betekent niet dat wij
beelden uit ons innerlijk (onderbewuste) projecteren op een onkenbare
en (in het geval van God) oneindige buitenwereld. Nee, een religieuze
ervaring is wel degelijk een waarneming van werkelijkheid buiten ons;
alleen: we nemen selectief waar, vanuit onze persoonlijke of
gezamenlijke gedachten, gevoelens en behoeften. Bileam ziet de Engel
des HEREN niet, maar zijn ezelin ziet haar wel (Numeri 22 - deze
Bijbelse illustratie is van mij). In zijn eerdere boek
Wat heet geloven? uit 1977 sluit Kuitert uitdrukkelijk bij Fortmann aan.
Zonder
interpretatiekader geen ervaring. In deze zin kunnen we spreken van de
voorrang van het interpretatiekader boven de ervaring: het [interpretatiekader]
bepaalt wat een mens hoort, ziet of meemaakt (
Wat heet geloven? pag. 133, met verwijzing naar Fortmann). God is
geen creatie - in de zin van: projectie - van 's mensen innerlijk (
Wat heet geloven? pag. 148, opnieuw met verwijzing naar Fortmann). In
Wat heet geloven? noemt Kuitert de verschillende religieuze interpretatiekaders
zoekontwerpen,
omdat ze ervoor dienen de gelovigen te laten vinden, en wel: die God en
Zijn heil te laten vinden die in het zoekontwerp werd uitgetekend.
Ontbreekt deze ervaring van ontmoeten of vinden, dan vermindert allengs
de zekerheid van de gelovige mens, dat wil zeggen: zijn vertrouwen dat
God ook werkelijk zo is als Hij ons in het zoekontwerp werd
voorgesteld, wordt ondergraven. ... Komt het daarentegen tot dergelijke
ervaringen die als ontmoeting met de God van het zoekontwerp uitgelegd
kunnen worden, dan wordt de gelovige mens bevestigd in zijn vertrouwen
dat God is zoals hem gezegd werd (
Wat heet geloven? pag. 150). Ook in
Over religie speelt het begrip
zoekontwerp een rol. Geloofsvoorstellingen zijn zoekontwerpen.
Ze
dienen ons als interpretatiekaders voor huidige ervaring. ... Zonder
zoekontwerp gaat geen mens op pad. ... zonder zoekontwerp, aangereikt
of zelf samengesteld, verdwaal je, weet je niet waar of wat je moet
zoeken, kun je alle kanten op en is alles even goed. Een ontwerp is
intussen een ontwerp, meer niet, geen uitsluitsel over de Onbekende
Macht. Het ontwerp is onmisbaar, maar biedt geen garantie: je gelijk
moet je nog krijgen (pag. 145-146). In zijn boek
Zeker weten
uit 1994 schrijft Kuitert heel mooi over dat laatste. Een religieus
zoekontwerp, onmisbaar om God te zoeken, komt niet verder dan "God van
horen zeggen". Maar het gaat niet om het zoeken (het zoekontwerp), het
gaat om het vinden (de ontmoeting met God):
De zekerheid waar we naar op zoek zijn is bevindelijk van aard (
Zeker weten, pag. 185). In
over religie is het zoekontwerp blijven staan, maar schrijft Kuitert voor mijn gevoel terughoudender over het vinden.
§
4. Freud verklaarde religie uit onbewuste behoeften en verlangens: Religie als het projecteren van een Almachtige Vadergod (pag. 90).
Veel religie is inderdaad onvolwassen: § 5. een teddybeer die
meemoet om rustig te kunnen slapen. Religie heeft dus
therapeutisch nut. Of
God nu bestaat of niet, geloofsvoorstellingen kunnen een mens helpen
gezond te worden, gezond te blijven en het leven aan te kunnen (pag.
93). Maar deze opvatting van religie vindt Kuitert te weinig en ook
riskant. Religie gaat hier helemaal op in haar psychische nut: zichzelf weer gezond voelen, rust in de psychische tent
. Maar religie kan juist levende religie blijken te zijn door een mens
in verlegenheid te brengen en hem van zijn rust te beroven (pag. 94).
7. Religie in een
koleretijd.
§ 1. Religie zit op de
schopstoel: ze is in de
mode, maar is ze veilig in de handen van haar liefhebbers? Levende
religie heeft het zwaar te verduren. Kuitert maakt kort de balans op:
- De
behoudende kerken spreken niet meer aan. Geloof lijkt er vaak een opgezegde les.
- De kerkverlaters hebben het opgegeven. Sommigen waren graag gebleven maar konden het niet meer harden (pag. 98).
- Hun (klein)kinderen hebben er geen
behoefte meer aan.
- De "buitenkerkelijken" hebben niet
het gevoel dat ze iets missen.
§ 2. Het lijkt wel kiezen
tussen
twee kwaden: leerstelligheid (slikken of stikken) of
extravagantie (als ik er maar een goed gevoel aan opdoe). § 3.
De bestaansvragen (lijden, dood, schuld, onrecht) zijn er nog steeds, maar de oude
geloofsvoorstellingen werken niet meer. § 4. Als het in religie enkel om
het gevoel gaat, wordt religie een placebo (de suggestie moet het
doen).
8. God produkt van
religie?
§ 1. Hoe kom je dan aan een maatstaf voor religie? Gevoel kan niet het laatste woord zijn: religie mag een goed gevoel geven, een goed gevoel is nog geen religie (pag. 105). Om een maatstaf te vinden, vraagt Kuitert naar de oorsprong van het religieuze gevoel (pag. 106). § 2. Welk ingrediënt
legitimeert
religie als échte religie? -
1) Onvoorwaardelijke toewijding
is
fundamenteel voor religie, maar dan blijft nog altijd de kritische vraag: toewijding aan wat?
2) De
christelijke God? De christelijke religie is, net als elke andere religie, mensenwerk (pag. 108).
3) De God van Jezus dan? Jezus geloofde in de Joodse God en ook het Joodse Godsbeeld is
een ontwerp 'van beneden'.
4) De leer van elke religie (ook de christelijke) is een
overgeleverd ontwerp van vorige generaties.
5) Waarom wil dat allemaal niet? Omdat er geen
geautoriseerd godsbeeld bestaat = een godsbeeld waaraan God Zijn fiat heeft gegeven (pag. 108). Ook de Bijbel biedt dat niet, volgens Kuitert.
Het is duidelijk dat de
Schriftbeschouwing hier een doorslaggevende rol speelt. In vele kerken
wordt er zondag aan zondag uit de Bijbel gelezen in de verwachting dat
God Zich door de Schrift zal laten kennen. In de praktijk gaan
voorgangers en kerkgangers wel selectief met de Bijbel om, meer of
minder bewust. Maar we willen onze voorstelling van God voeden uit de
Bijbel.
§ 3. Het woordje 'god' stamt van onszelf, evenals alles waarmee we God aankleden (pag.
109).
"God" is een kwestie van ónze
ervaringen. Maar om Godservaringen op te doen, moeten we al van God
gehoord hebben, uit wat onze voorouders ons hebben aangereikt. Zij
hadden het besef dat
hun ervaringen van een 'andere kant' kwamen, van een 'overkant', van een realiteit die aan alle religieuze behoeften voorafgaat (pag. 109).
§ 4.
Die 'andere kant' is fundamenteel. Religie doe je op aan de werkelijkheid, het leven van alledag (pag. 110). Dus religie-opvattingen die het niets kan schelen of er zo'n buiten bestaat, die wijst Kuitert af (pag. 111).
Kuitert zegt hier voor mijn gevoel twee dingen:
a) Religieuze verbeelding en beeldvorming (hij gebruikt beide begrippen) wordt te voorschijn geroepen door een werkelijkheid buiten ons
(pag. 111). Ik herinner nogmaals aan Fortmann (zie hierboven):
religieuze verbeelding is geen projectie vanuit ons innerlijk, maar
waarneming van een werkelijkheid buiten ons.
b) Die werkelijkheid buiten ons specificeert Kuitert met het leven van alledag (pag. 110). Ik denk daarbij aan wat hij eerder schreef in Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, 1992, pag. 98: het
gewone leven is de plaats voor de ontmoeting met God. Als we Hem daar
niet tegenkomen helpt de ontmoeting in de kerk ook niet meer.
Maar voor mij gevoel verschuift het accent. In 1992 ging het Kuitert er
- voor mijn gevoel - om dat God niet relevant is wanneer je Hem niet
ontmoet in je dagelijkse leven (dus als "God" wordt beperkt tot enkel
liturgie of spiritualiteit). Nu in 2000 benadrukt Kuitert dat we God
enkel moeten zoeken binnen de werkelijkheid van ons dagelijkse leven
(dus niet in een metafysische wereld).
II. TERUGVINDEN
9. De religieuze
oer-ervaring.
§ 1. Aan alle religieuze
voorstellingen gaat
vooraf de religieuze oer-ervaring: we zijn niet in onze eigen
handen. Ten overstaan van bijv. dood
of geluk voelen we ons totaal afhankelijk (Schleiermacher noemde dat das schlechthinnige Abhängigkeitsgefühl als de religieuze oer-ervaring). §
2.
Deze ervaring van totale afhankelijkheid is een innerlijke ervaring, in termen van een besef, die uit een zich opdringend 'buiten' stamt (pag. 118). Uit deze formulering (innerlijk - buiten)
blijkt dat het gaat om een wisselwerking tussen 'binnen' en 'buiten'
(zie hierboven bij hoofdstuk 6 mijn opmerking over Fortmann). De inhoud
van dit besef is dat ik de werkelijkheid in en om mij heen niet in mijn macht heb (pag. 118); § 3. dat de
werkelijkheid / het leven een macht is die ons kan maken en
breken: het leven geeft onheil en geluk. § 4. Je kunt dus geen
boedelscheiding maken tussen religie en werkelijkheid, bijvoorbeeld om
de religie te redden uit de klauwen van de natuurwetenschap en de
daarmee verbonden godsdienstkritiek - goed bedoeld, maar het effect is
desastreus voor de religie: ze wordt een willekeurig, zelf verzonnen verzinsel... Religie kan nooit opgeven dat ze op een 'buiten' teruggaat (pag. 121). § 5. We doen religie niet
op aan
een ándere wereld (metafysika); ook niet aan een wereld die
transparant is voor God of voor de eeuwigheid; maar de gewone
werkelijkheid ... is de bron van religie
(pag. 123 - zie mijn opmerking hierboven na hoofdstuk 8). Van die
werkelijkheid geven de verschillende religies, elk op hun manier,
een uitleg.
10. Religies als
interpretaties.
§ 1. We ervaren de
werkelijkheid in haar
dubbelheid: ze bergt (geeft ons een gevoel van geborgenheid) én
ont-bergt (stoot ons uit de veilige moederarmen, de onherbergzame
werkelijkheid in). Die twee ervaringen van de werkelijkheid
corresponderen met twee manieren van omgaan met de werkelijkheid:
overgave (de macht van de werkelijkheid als Macht aanvaarden) én
interactie (invloed uitoefenen op de macht van de werkelijkheid,
bijvoorbeeld door rituelen en gebeden, geboden en verboden). In alle
religies vind je die beide
manieren van omgaan met de werkelijkheid.
Of de twee manieren van ervaren van de
werkelijkheid (geborgenheid en onherbergzaamheid) precies
corresponderen met de twee manieren van omgaan met de werkelijkheid
(overgave en interactie), weet ik niet zeker. Mensen kunnen de
werkelijkheid van hun leven ervaren als buitengewoon onherbergzaam en
zich toch daaraan overgeven, misschien omdat ze zich volkomen
machteloos voelen. Volledigheidshalve noem ik nog een derde polariteit
die ook weer niet precies samenvalt met de twee voorgaande. Sinds de
jaren '60 van de vorige eeuw spreekt de godsdienstsociologie van twee
functies van religie voor mens en samenleving: comfort (troostend, bevestigend, "priesterlijk") en challenge (uitdagend, utopisch, "profetisch").
In de volgende twee paragrafen werkt Kuitert overgave en interactie nader uit.
§ 2. Overgave: afhankelijkheid roept bij de moderne westerse mens (die alles wil vormen naar zijn wil en daar veel in klaarspeelt, pag. 126) allereerst negatieve gevoelens op. Maar het kan ook anders: afhankelijkheid kun je ook positief ervaren, zelfs als het toppunt van een positief gevoel (pag. 127). Religie als
overgave: een besef van geborgenheid: een druppel in de oceaan
van de werkelijkheid te zijn. De werkelijkheid troost, verzoent, doet het bestaan aanvaarden en maakt sterk. En in het aanvaarden kun je je oefenen (pag. 127). Pan-entheïsme (alles is in God, ook wijzelf) gold in het christendom
altijd als ketterij, hoewel Paulus ervan droomde als de uiteindelijke bestemming van mens en wereld: God alles in allen (pag.
128 - met een verwijzing naar 1Corinthe 15:28; volgens mij zegt en
bedoelt Paulus daar precies het omgekeerde van "alles in God").
§ 3. Interactie: de
werkelijkheid is ook een
uitdaging. We grijpen in het leven in, met alle risico's vandien. Ingrijpen
in de werkelijkheid wordt van huis uit begeleid door religie. ...
Vandaar de taboes, vele taboes, de rituelen, de magie, de bezweringen,
de gebeden (pag. 129). Ook tegenwoordig nog: zou
je optellen, aan welk bijgeloof en/of magische handelingen moderne
mensen zich vandaag overgeven ... dan waan je je weer helemaal terug in
de wereld van de primitieve religiositeit (pag. 130).
§ 4.
De
werkelijkheid is geen persoon, maar roept wel de vraag op: Wie
zit erachter (Wem sei der Dank dafür gegeben?- regel uit een gedicht van Osip Mandelkern, pag. 130-131).
Volgens Kuitert komen we nooit verder dan dat Wie? Daarmee is overigens wel een stap gezet: een 'wie' is een persoon
(pag. 131). Deze stilering van de religieuze oer-ervaring (als een Persoon) heeft oude
papieren. In het verlengde daarvan ligt ook de christelijke God.
11. Geloofsvoorstellingen
als handvatten.
§ 1.
Geloofsvoorstellingen verwoorden
ervaringen van vorige generaties. Maar als het element "ervaring"
erin opdroogt, is de religie niet meer levend. Religie bestaat
niet in het onuitgepakt (Godfried Bomans) doorgeven van formules!
§ 2.
Geloofsvoorstellingen verschaffen aan gelovigen handvatten om te kunnen
omgaan met
de Onbekende God (Handelingen 17:23). Ze worden uiteengelegd in
kleinere eenheden (God
> Jezus > Maria > Antonius: "Heilige Antonius, beste vrind,
maak dat ik m'n ... vind"). Geloofsvoorstellingen vergemakkelijken de
omgang, maar verkleinen tegelijk de grote ervaring.
§ 3. Een tegenwoordig populaire benadering van geloofsvoorstellingen: het zijn de
"verhalen"
die de aanhangers van een bepaalde religie gemeen hebben.
Achtergrond van deze cultureel-taalkundige benadering van religies (pag. 139) vormt het probleem van de veelheid van religieuze
waarheden: ieder z'n eigen verhaal. Maar deze benadering heeft ook nadelen:
1) Ook christenen onder elkaar delen niet
hetzelfde verhaal; zelfs niet binnen dezelfde kerk.
2) Op deze manier misken
je de éne religieuze oer-ervaring achter alle religies.
3) Deze benadering stelt ons voor het het dilemma: de waarheidsvraag óf negeren
óf
uitvechten.
Kuitert zelf gelooft in de mogelijkheid om te geloven en tegelijk tot
oordelen in staan te zijn. Zolang we onze geloofsvoorstellingen
maar zien als de expressie van religieuze gevoelens van vorige
generaties. Dat opent de mogelijkheid van een interreligieus
gesprek, zodat mensen kunnen (samen)leven in vrede (en daar gaat het
toch om!).
§ 4. Kun
je
van religie zeggen: iedereen moet het zelf weten? Ja natuurlijk:
je kunt en je mag niemand dwingen:
1) Geloofsovertuiging
veronderstelt vrijwilligheid en verdraagt zich ... niet met welke vorm van dwang ook (pag. 142)
2) Als het om religie gaat, weet
niemand het zeker. Niemand kan uitsluitsel geven over God, over leven na de dood, over engelen (pag. 143)
Maar: 'Ieder moet het zelf weten' is
niet hetzelfde als ieder heeft evenveel gelijk (pag. 143). Ook
voor religie is er een toets:
a) De enige echte, definitieve toets is het
vinden van wie je zocht, de aanraking, de kus van de Eeuwige
(pag. 144). Geloofsvoorstellingen zijn immers zoekontwerpen (zie
boven). Ze dienen het zoeken en bewijzen hun waarheid in het vinden.
b) Ook
als gelovige mag (en moet) je je verstand gebruiken: redeneren met behulp van argumenten.
§ 5.
Geloofstradities
zijn interpretaties van de Onbekende Macht, ontworpen door mensen
van vroeger en wachtend op hun gelijk (pag. 145). Het zijn zoekontwerpen: ze zijn er niet om vastgehouden te worden ... maar om ons te laten vinden waar het in alle religie om is begonnen (pag. 145). Zonder zoekontwerp gaat geen mens op pad; zonder zoekontwerp ... weet je niet waar of wat je moet zoeken ... (pag. 145-146) en zul je dus waarschijnlijk niets vinden.
12. Een persoonlijke God?
§ 1. Hierboven (pag. 131) citeerde Kuitert Osip Mandelkern: aan
Wie de dank geven voor het leven? En Leo Vroman spreekt in
één gedicht over het onpersoonlijke Systeem en tegelijk
van Gij en U (pag. 149). In heel onze West-Europese
cultuur staat "God" voor: een persoonlijke God. 'God als persoon' is
een versie van de religieuze oerervaring met heel oude papieren (pag.
150). Maar hoe
houdbaar is het persoonlijke van God?
§ 2. Ech een persoon van God maken, maar dan een goddelijke persoon, kan niet (pag. 151). Kuitert hakt hier duidelijk de knoop door. Maar het valt ons moeilijk om afstand te doen van God als Iemand. Ik weet waarover ik het heb (pag. 151).
In zijn boek Het Algemeen Betwijfeld
Christelijk Geloof uit 1992 verdedigde Kuitert nog het persoon-achtige
karakter van God (zie opmerking 5 aan het eind van dit artikel). Juist
op dit punt in zijn betoog voel ik bij Kuitert een voortdurende worsteling.
God een echt
Iemand? We weten er niets van (pag. 151). Er
komt nog iets bij: een persoon heeft een lichaam. De voorstellingen die
het Oude Testament van God biedt, zijn daarmee in overeenstemming (pag. 151).
Over dit onderwerp schreef Kuitert zijn proefschrift:
De mensvormigheid Gods
(1962). De mensvormigheid van God in de Bijbel getuigt van God als
Bondgenoot. Het verzet tegen zo'n mensvormig Godsbeeld verklaart
Kuitert in zijn proefschrift onder meer uit de Griekse filosofie.
Nu tekent Kuitert zelf bezwaar aan tegen de mensvormige
Godsvoorstelling met een beroep op de Griekse filosofie in de Latijnse
verpakking van Cicero: een God kan geen lichaam hebben. Daarmee kan God
niet een persoon zijn in de realistische zin van het woord. Dan is het
theïsme
onhoudbaar.
§ 3. Al lang heeft men (de Joodse denker Philo en oudchristelijke theologen)
moeite gehad met de persoonlijk voorgestelde God. Daarbij speelde de
hiervoor genoemde Griekse filosofie een duidelijke rol. Een meer
abstract-filosofisch Godsbegrip leek passender (bijv.: het Geestelijke
Wezen hetwelk wij God noemen uit NGB art. 1).
§ 4.
Het
christelijke Godsontwerp is uitgesproken persoonlijk. Zonder het woord God kunnen christenen hun geloof niet uitdrukken
(pag. 154). God is in
het christelijke spreken een persoonlijke God. De christologie
veronderstelt een persoonlijke God (de Vader van de Zoon). Het
geloofsleven veronderstelt een persoonlijke God: bidden is
communiceren van mensen uit naar God toe; aan de zin ervan wordt geknaagd, als er geen oor is dat hoort en geen oog dat ziet (pag. 154). Later zal Kuitert hierop terugkomen, in positieve zin: Daarom roepen we aan en het is al genoeg als er een oog zou zijn dat ziet en een oor dat hoort - want het zou te erg zijn als dat oog en dat oor er niet zouden zijn (pag. 249).
§ 5. Het
christendom vult Gods persoon-zijn nader in met: liefde: God
is liefde (1Johannes 4: 8). - Augustinus ziet die liefde in de verbondenheid
van Vader, Zoon en Geest. Kuitert maakt dat niet mee: de
Triniteitsleer is te speculatief, te ongefundeerd en te
persoonlijk.
- Is God liefde? dan krijg je het te kwaad met het
kwaad. Het dilemma waarmee Kuitert zelf heeft geworsteld en er geen oplossing voor gevonden (pag. 156): God is
machtig (maar dan liefdeloos) óf liefdevol (maar dan
machteloos).
- De christelijke kerk heeft God is liefde ingevuld
met de
offerdood van Christus: alzo lief had God de wereld, dat Hij
Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft... Het probleem van deze benadering is de versmalling van het geloof tot zonde en vergeving. Daarmee raak je
het gewone leven met z'n dubbelzinnigheid kwijt. God is licht
- maar we ervaren óók de duisternis. Waar komt
die dan vandaan?
§ 6. Kuitert denkt (een voorzichtige formulering!) dat er ook over de ervaring van de Macht kan worden gesproken zonder
een bovenwereld, bewoond door een
persoonlijk God, aan te nemen, zelfs beter (pag. 157). Hij wil zich beperken tot een vraag, in de vorm
van Wie (pag. 157). Persoonachtige beeldvorming laat zich niet anders uitleggen dan als een motie
van
vertrouwen: je waagt het 'Hij' te zeggen, door Hem aan te roepen (pag. 158).
Geen informatie, maar pure subjectiviteit: een spreekwijze die
christenen hanteren om niet sprakeloos te staan (pag. 158). § 7. Zo komt
er
lucht voor gelovigen en ongelovigen: niet in God [in de zin van: de wankele conceptie van de persoonlijke God van het christelijke geloof] geloven is niet hetzelfde als wat dan heet 'los van God' zijn (pag. 158).
13. Op zoek naar
transcendentie.
In zijn samenvatting noemt Kuitert dit hoofdstuk het enige lastige hoofdstuk van het boek (pag. 310). Waarschijnlijk bedoelt hij daarmee: lastig in technische zin (theologische theorie).
§ 1. Wat maakt God tot
God? Het klassieke
antwoord: Zijn transcendentie. Zo ijverde Karl Barth tegen misbruik
van het Godsbeeld door God voor te stellen als een super-persoon:
God als pure vrijheid. § 2. Het religieuze belang van de vraag
naar Gods transcendentie is: is jouw God je verering en
vertrouwen wel waard?
§ 3."Transcendentie" bedoelt antwoord te geven op de vraag: hoe kan God in het gewone leven worden
ervaren zonder daarbij een onderdeel van het gewone leven te worden? (pag. 163). Het traditionele
antwoord op die vraag luidt: doordat God van bovenaf in het leven ingrijpt. Hij is
geen factor onder de factoren, maar de Bovennatuurlijke Factor.
Maar dit is een schijnoplossing om twee redenen:
- Dit antwoord veronderstelt een metafysische tweeheid (natuurlijk -
bovennatuurlijk), die door weinig mensen meer wordt gedeeld.
- God blijft op deze manier factor onder de factoren (zij het een Factor van andere orde).
§
4. Deze discussie veronderstelt dat er een drager bestaat van het
predikaat transcendent: hetzij een persoon (Barth), hetzij een Wezen (Thomas van Aquino, NGB art. 1). Wat Kuitert wil: het woord transcendentie
gebruiken zonder daarbij een drager voor ogen te hebben
...Ervaring van transcendentie zonder dat het verder een naam heeft
...: 'lege transcendentie', onweersprekelijk besef van Overzijde (pag. 165). In deze zin spreekt Paul Tillich van God beyond God, God achter al onze Godsbeelden (pag. 166). Maar ook 'lege transcendentie' vraagt om invulling.
§ 5.
Transcendent - immanent blijft een onoplosbaar dilemma: als we God in
onze werkelijkheid tegenkomen, is Hij niet écht
transcendent - maar als God
écht transcendent is, komen we Hem in onze werkelijkheid
niet
tegen.
In 2007, dus zeven jaar na dit boek van Kuitert, haalde ds. Klaas Hendrikse het nieuws met zijn boek
Geloven in een God die niet bestaat. Als ik me goed herinner (ik heb het boek niet meer in bezit), sloot hij uitdrukkelijk aan bij gedachten van Kuitert.
In de volgende hoofdstukken zoekt Kuitert een uitweg uit dit
dilemma in twee stappen:
(a) de Macht (die de religieuze oer-ervaring uitlokt) voorstellen als Schepper >
(b) aannemelijk maken dat een mens zich door de Schepper aangesproken kan voelen.
14. God de Schepper.
§ 1. Schepper is de
naam die mensen aan de
Macht geven, waaraan ze hun afhankelijkheid beleven (pag. 171). Deze naam voor God voldoet
aan de eis van transcendentie: als Schepper is Hij niet ... een factor
onder de factoren, want de Factor (hoofdletter) (pag. 171). Schepper en schepsel opereren ieder
op hun eigen niveau en zijn daardoor geen concurrenten van elkaar:
Gods voorzienigheid doet geen afbreuk aan onze
verantwoordelijkheid.
Maar "Schepper" is persoonlijk gedacht. En dat roept een onoplosbaar probleem op. De werkelijkheid is dubbelzinnig, de Schepper dus ook?
... Je hoeft maar naar overstroomd Mozambique te kijken of naar orkanen
die de vissersdorpen van Bangladesh wegvagen en je vraagt je af of je
ooit in het reine kunt komen met een Schepper als Macht over alles. Dat
kan ook niet, denk ik (pag. 173). Geen theologie kan onze ervaring van deze dubbelzinnigheid ongedaan maken. De werkelijkheid heeft een dubbel gezicht, ze kan ons maken en breken. Dat behoort tot de oerervaring van de mensheid (pag. 174).
§ 2. "Schepper" is geen
beschrijving, maar een metafoor (ontleend aan onze mensentaal): de expressie van de basiservaring dat er een Macht is die ons maakt en breekt. De Schepper is niet God-in-het-verleden, maar God-in-actie. Het begrip Schepper impliceert Gods regering, Gods
bestuur, Zijn voorzienig bestel. God is de werkende werkelijkheid en de werkende werkelijkheid is God - met een belangrijke restrictie: God is minstens de werkende werkelijkheid (pag. 175).
§ 3.
Zo komen we de Schepper tegen in het gewone leven. Maar we blijven zitten met een probleem: de spanning tussen de dubbelzinnige
werkelijkheid en de persoonlijke God ("God is liefde").
Over de dubbelzinnigheid van Gods voorzienig bestel schreef Kuitert ook al in Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof, 1992, pag. 97-112 (ik vond en vind dat een erg goed hoofdstuk). Eén citaat: de
God van het voorzienig bestel is een verwarrend raadsel omtrent wiens
bedoelingen we bij tijden in een ondoorgrondelijk duister tasten. Hij
speelt met ons het spel van kat en muis. Maar Hij is te vertrouwen, we
hebben zijn ware gezicht gezien in de woorden en werken van Jezus (Het Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof, pag. 111).
In dit citaat uit 1992 liet Kuitert de spanning staan: een verwarrend raadsel ... Hij is te vertrouwen. Nu in 2000 kiest hij voor een andere oplossing: Het ligt veel meer voor de hand om dat persoonlijke, dat wij aan de Schepper verbinden, eraf te laten (pag. 176).
§ 4. De Schepper regeert de
wereld niet van bovenaf ("uit de hemel"), maar van
binnenuit: God is als de Schepper minstens de werkelijkheid
in
haar macht over ons. Dát blijft de basis die aan alle religieuze ervaring ten grondslag ligt (pag. 178).
§ 5. "Schepper" geeft aan de
werkelijkheid (bij alle dubbelzinnigheid) een positieve draai: de
bedoeling achter ons bestaan is niet het niet-zijn, maar het zijn.
Kuitert betoont zich hier een leerling van
Van Ruler die
ons telkens weer oproept ons erover te verwonderen dat we er zijn.
We zijn overbodige luxe, we zouden er evengoed niet kunnen zijn. Maar
we zijn er en dat is reden tot vreugde en dankbaarheid. Van Ruler weet
ook heel goed van de dubbelzinnigheid, aan hem wordt de uitspraak
toegestreven: God gaat met Zijn kinderen ruiger om dan ons lief is.
Onze eindbestemming is Und wir in seinen Händen. ... Het is een
grote kunst ons bestaan in vertrouwen te leven en als het moet in dat
vertrouwen onder te gaan.
§ 6. God de Schepper als een andere naam voor waar je vandaan komt en waar je naar terugkeert (pag. 179): volgens Joden en Christenen geen zwijgende
oergrond, maar een
Schepper die wat zegt, die aanspreekt. Dat is de zin van wat in oude
teksten (Genesis) 'schepping door het woord' heet: God sprak en het was
er. ... We merken God de Schepper doordat Hij aanspreekt, ons aanspreekt, ons wat zegt (pag. 182).
§ 7. Hoe
kan Transcendentie (ander woord voor God) in onze werkelijkheid zijn
zonder daarvan een onderdeel te worden? Er is maar één
deugdelijk antwoord: we voelen ons aangesproken, en zien (ervaren)
daarin de Macht die met het woord 'God' wordt bedoeld (pag. 182).
§
8. De
Sprake heeft het Lot nodig: het
'aangesproken worden' veronderstelt God als Werkelijkheid, de
werkelijkheid als zijn bestuur, regering, voorzienig bestel, hoe
irritant ons dat vanuit ons brave godsbegrip ook voorkomt (pag. 183). Mensen voelden zich aangesproken en
ervoeren daarin de Macht, die ze zich persoonlijk voorstelden
(de "Wie" van Osip Mandelkern). De Schepper is minstens werkende werkelijkheid, dus méér dan enkel het lot, want we
voelen ons aangesproken (pag. 183).
15. Zich aangesproken
voelen.
§ 1. De levende religie is in de christelijke kerken ondergesneeuwd ... geraakt door het accent op de leerstelligheid. Maar God, zoals Hij geleerd wordt, wordt niet meer ervaren door de generaties die vandaag opgroeien (pag. 185). Dus
allereerst eerherstel voor wat ik ervaring noem, de Schepper terug in
het gewone leven. Hem daar niet tegenkomen is Hem nergens tegenkomen. En de geheime code van de Schepper is: zich aangesproken voelen door mensen
die ons pad kruisen (pag. 186). § 2. Van het Jodendom heeft de Christenheid geleerd dat we de Schepper ontmoeten waar we ons aangesproken voelen door de behoeftige. Dát is volgens Kuitert de typisch christelijke uitleg van de ervaring van de Schepper (pag.
187). § 3. Het model-verhaal hiervoor is het verhaal van Kaïn
en Abel uit Genesis 4. Kaïn
voelt
zich aangesproken door de Schepper in zijn verantwoordelijkheid
voor Abel, dat blijkt uit zijn reactie: "Ben ik mijns broeders hoeder?".
Het is het besef dat zich opdringt als we mensen op ons pad vinden die
behoefte aan ons hebben. Dat gevoel is
onwederstandelijk, het stelt ons voor de keuze: ons eraan gewonnen geven of dat juist niet doen (pag. 189). Dit besef is een religieuze emotie bij uitstek (pag. 188); hierdoor doet de Schepper van zich merken (pag. 189).
In de praktijk wordt vaak een andere
benadering gekozen: God aanbieden als hulp in nood in krisissituaties,
bij ziekte, bij schuldgevoelens, aan het einde van het leven. Kuitert
streept God als hulp in nood niet door, maar hij noemt dat aspect een toegift
(hoofdstuk 20). Volgens Kuitert ervaren we God primair niet in onze
kwetsbaarheid en hulpeloosheid, maar in onze bewogenheid met en
verantwoordelijkheid voor wie ons behoeven.
§ 4. Dat "zich aangesproken voelen"
moet je niet
beperken tot de religie. Mensen voelen zich door mensen aangesproken, daar ligt de clou van het bestaan. De Schepper doet zich gelden in de hele cultuur = het bewoonbaar maken van een onbewoonbare wereld. ... Tot die cultuur ... behoort ook de religie (pag. 190). Door "het zich gesproken voelen door de behoeftige" wordt de cultuur bewaard bij de
humaniteit, worden mensen tot mensen. Aan de vraag: Waar is je broer? (Genesis 4: 9) gaat vooraf de vraag: Adam, waar ben jij? (Genesis 3: 9). Adam
is mens en menszijn is aangesproken worden door de Schepper en
'aangesproken worden' komt binnen als een besef, een gevoelen, als de
behoeftige medemens ons pad kruist (pag. 190-191).
Voor mijn gevoel draait Kuitert hier de volgorde om. Ik zie in het tweetal vragen uit Genesis 3 en 4 de grondstructuur
van de Bijbelse religie. De HEER zoekt de relatie met mensen (waar ben je?) en wijst ons op onze verantwoordelijkheid voor onze medemensen (waar is je broer?).
Die structuur vinden we terug in de Tien Geboden (eerst de geboden van
onze eerbied voor de HEER, dan die van onze verantwoordelijkheid voor onze medemens);
in het dubbelgebod van de liefde (God liefhebben met ons hele bestaan en
onze medemensen als onszelf); en ook in het Onze Vader (eerst de
gebeden voor God, dan die voor mensen inclusief onszelf). Door de geheime code van de Schepper te concentreren op zich aangesproken voelen door mensen
die ons pad kruisen (pag. 186), gaat Kuitert voor mijn gevoel hinkelen op één been.
16. Woord en Geest.
§ 1. In het Oude
Testament is God de Sprekende
God. De profeet is er meer in tel dan de priester, want hij brengt Gods woord over (pag.
193 - waarbij ik aanteken dat de priester niet enkel offerde maar ook
hoeder was van de Tora, dus eveneens van het Woord). De christelijke
kerk situeerde het levende Woord in de verkondiging
van Jezus. Later verschoof het accent van het Levende Woord naar
de leerstellige waarheid. Karl Barth zag dat probleem. Helaas ging hij niet echt terug; als geen ander heeft hij zich in het uitwerken van leerstelligheid bekwaamd (pag. 194). § 2. Het Woord werd beperkt tot
de Bijbel, en de Bijbel werd ván boek van ervaring van
aangesproken
worden door de Schepper tot register van bewijsplaatsen. Maar het
besef bleef (met name in de mystieke tak van de Reformatie) dat het Woord vraagt om de Geest.
In de gereformeerde traditie zong en zingt men graag Psalm 25: 2 (oude berijming): Heer, ai maak mij Uwe wegen / door Uw Woord en Geest bekend. Psalm 25 was een lievelingspsalm van Kuitert.
§ 3. Het Woord dat gepredikt
moet worden, werd door de christenheid al spoedig vereenzelvigd met
Jezus Christus als enige en echte Woord van God (pag. 196). Met name Karl Barth zette alles op de éne kaart van Jezus Christus als 'das eine Wort Gottes'. Meer hoefde de kerk niet te weten of door te geven. Maar dat kan niet kloppen (pag. 196). Jezus is een historische persoon, aan tijd en plaats gebonden, hij kan die last (van de presentie van God bij de mensen, de macht van God in het heden)
niet
dragen
(pag. 197). Als we alle kaarten enkel op Jezus zetten, verdwijnt de
Heilige Geest in de mist van de christologie. Karl Barth heeft dan ook
geen boek over de Geest geschreven.
§ 4. De kracht van het Woord is de Geest. God de Schepper wordt een binnenkomer. ... God de Geest is aanduiding van God in ons (pag. 198). Pinkstergroepen en New-Age-beweging
herinneren ons daaraan. Waar de macht van het woord is, daar is de Geest (pag. 198-199).
§ 5. Maar niet elke geest is te
vertrouwen: beproef de geesten of zij uit God zijn!
Dat is
moeilijk genoeg. Neem de profeten van het Oude Testament:
hoe wisten de mensen of zij het Woord van God spraken? De eenling Micha staat tegenover de 400 hofprofeten (1Koningen
22). De profeet Jeremia
raakt in conflict met de vredes(!)profeet Hananja (Jeremia 28). De inhoud is
uiteindelijk beslissend. Dat is ook het enige verweer ... tegen de zogenaamde doorgevingen van allerlei moderne "profeten": ze vallen door de mand door hun kolossale bluf, door hun totale onbelangrijkheid, zo niet erger: het bedriegen van goedwillende en eenvoudige mensen (pag. 203).
17. Geloven als betoon
van geest en kracht.
§ 1. "Geloven" wordt vaak opgevat als het
aanhangen van bepaalde
geloofsvoorstellingen. En dat nog weinig kritisch ook: Mensen laten zich van alles aanpraten, als het maar religieus ruikt (pag. 203). § 2. De traditionele christelijke geloofsvoorstellingen spreken steeds minder
mensen aan; met als gevolg dat de kerken leeglopen. Nu zijn geloofsvoorstellingen noodzakelijk, maar ze zijn niet voldoende voor levende religie (pag. 205). § 3. Volgens Kuitert zijn geloofsvoorstellingen er niet om voor waar gehouden te worden, maar
het zijn van huis uit
expressies van religieuze emoties (pag. 206). § 4. Geloven bestaat niet
in
het voor waar houden van voorstellingen
(pag. 207), maar in het ons
aangesproken voelen door de behoeftige medemens en daarin door de
Schepper. Kuitert noemt dat (met een uitdrukking van Gotthold Ephraim
Lessing (1729-1781)): geloven als het betonen van geest en
kracht (pag. 208). De waarheid van de religies kun je niet bewijzen door een
rationele redenering, maar enkel door het betonen van geest en
kracht. Lessing illustreert dat in Nathan der Weise met zijn bekende parabel van de drie ringen. Wie heeft de echte
wonderring? Dat weet niemand, maar dat is niet erg. Doe alsof je de echte hebt (pag. 208): niet een theorie maar het leven beslist over de
waarheid van een religie (pag. 209). § 5. Daarom zijn enquêtes
over God
in Nederland problematisch,
omdat ze geloof afmeten aan
het (wel of niet) onderschrijven van bepaalde geloofsvoorstellingen.
Wat mensen werkelijk geloven, meet je niet af aan hun
geloofsvoorstellingen, maar aan hun handelen.
§ 6.
Geloof is zich
aangesproken voelen, geraakt worden in de emotionele laag van ons
bestaan. God is liefde in mystieke zin: God is
overrompeling (pag. 211). Zoals in oudtestamentische verhalen: en de
HERE
stelde Zich daar in de zin van: een mens voelt zich aangesproken. Typisch christelijk is dat de HEER Zich stelt in de mensen die
behoefte aan ons hebben. § 7. Valt er in het geloof dan nog
wat
te wéten? Niet in de natuurwetenschappelijke of in de metafysische
zin; maar wel in de zin van gemoedskennis (pag. 213). God vinden, je doet het op aan de dagelijkse werkelijkheid of je doet het niet op. The rest is silence (pag. 214). Het enige criterium dat ertoe doet, is het geleefde leven
zelf.
18. De blindengeleidehond.
§ 1. Niet wie
zegt: Here Here, maar wie
doet de wil van Mijn Vader...(Mattheus 7). Jezus stelt ons de barmhartige Samaritaan ten voorbeeld: een aanhanger van een verkeerde leer, maar hij doet wat gedaan moet worden (pag. 218). Geloven zit niet
in het aanhangen van de juiste voorstellingen, maar in het leven
naar Gods wil. Dat is ruimer dan armen helpen - het omvat heel de
cultuur, in de zin van: het menselijk maken en menselijk houden van onze leefwereld (pag. 218). § 2. Geloofsvoorstellingen zijn (enkel)
zoekontwerpen. De christelijke traditie is hulpmiddel ... om ons innerlijk te openen voor het
onwederstandelijke gevoel dat we aangesproken worden door mensen
die ons behoeven
(pag. 219); om ons als een blindengeleidehond veilig
door
het leven te loodsen. § 3. Inzoverre (in het theologische potjeslatijn: quatenus) geloofsvoorstellingen ons daarbij
helpen, behoren ze tot de christelijke leer. Dat betekent niet
dat de hele christelijke geloofsleer wordt gereduceerd tot het gebod van de naastenliefde. Er
komt méér bij kijken om ons te bewaren bij het ons
aangesproken
voelen door de Macht van de Schepper; en: God de Schepper en de
naaste vallen niet samen (pag. 222 - vergelijk mijn opmerking 7 aan het einde van dit artikel).
19. Wat ertoe doet. Een
schoonmaak.
§ 1. Kuitert wil in dit hoofdstuk de
(christelijke) geloofsvoorstellingen
schiften met als kriterium: dragen ze bij aan de praktijk van het
menszijn? Wat er toe doet is alles wat ... besloten ligt in dat 'zich
aangesproken voelen door mensen die ons behoeven' en daarin de adem van
de Schepper ervaren (pag. 226). Maar de grenzen zijn niet altijd even duidelijk. En
er is nog een toegift: de geloofsvoorstellingen die voldoen aan onze
religieuze behoeften (daarover in het volgende hoofdstuk 20).
§ 2. Wat er toe doet, zijn in elk geval de Tien
Geboden
(met name de Tweede Tafel, die over de naaste gaat, pag. 227): waar zó wordt geleefd, daar
is de
Schepper al langs geweest (pag. 227).
§ 3. In de kerkleer staat
Jezus
Christus centraal. Dat is niet altijd zo geweest. De kerkvader Augustinus stelde God centraal. Augustinus is Godzoeker en Jezus is instrument met behulp waarvan God zich makkelijker laat vinden dan zonder dat middel (pag. 228). Voor Augustinus was Plato een christen, ook al kende Plato
Christus (nog) niet. En Kuitert citeert de bekende uitspraak van Van Ruler: het gaat om God en daarom draait het om
Jezus (pag. 228).
Kuitert vertelde eens de volgende
anecdote, uit Amerika. Een calvinist ligt op sterven. Een evangelische
broeder komt afscheid van hem nemen en zegt ter bemoediging: Soon you will see Jesus! - Waarop de calvinist antwoordt: Not Jesus - God!
Het Concilie van
Chalcedon (451 na Christus) zet een wissel om: het identificeert God en Jezus. Wat iemand tot christen maakt is (volgens
het Concilie van Chalcedon, naar de interpretatie van Kuitert; en zeker
volgens de Geloofsbelijdenis van Athanasius) een merkwaardig idee over Jezus erop nahouden. Kuitert vindt dat een vergissing over God, over Jezus en over wat geloven is (pag. 229). § 4. Doet
Jezus er dan nog wel toe? ... natuurlijk en allicht, Jezus Christus is... het uithangbord van
de christelijke religie temidden van de andere religies (pag. 229).
1) Jezus doet ertoe door Zijn onderwijs: De predikende Jezus, die doet er voor ons toe (pag. 230);
2) Jezus doet er ook toe als de gepredikte Jezus. De moord op Jezus werd door Paulus geherinterpreteerd
als een daad waarmee zijn God, de God van het joodse geloof, zich
openstelde voor niet-joden ... als inhoud van Paulus' prediking is Jezus' leven, lijden en sterven fundamenteel voor het ontstaan van het christendom geworden (pag. 230). Daardoor werd Jezus voorwerp van devotie. Maar laten we leren van het Jodendom om van de
stichter van onze religie geen cultus-figuur te maken! Alle eer aan Jezus, maar maak er niet die overdreven devotie van die hem tot God verheft (pag. 231 - met verwijzing naar zijn boek Jezus. Nalatenschap van het christendom). § 5. Jezus voelde zich
aangesproken door de behoeftige medemens en voelde daarin het
gewicht van God de Schepper in Zijn leven. ... Jezus getuigde daar ook van in zijn werken en woorden ... In zijn woorden en werken maakten zijn hoorders ...de aansprekende God mee
(pag. 232). Als samenvatting van die ervaringen hebben latere
generaties (Kuitert zal hier doelen op de evangelist Johannes) Jezus
het Woord genoemd. Op die manier kunnen wij nú Jezus niet
meer
ervaren. Maar het
gaat ook niet om Jezus, maar om zelf, op onze beurt, ons aangesproken te voelen (pag. 233).
§ 6. Aansluitend gaat Kuitert verder in op de verhouding Jezus/Paulus en daarmee samenhangend:
de verzoening. Paulus heeft van de moord op Jezus een door God bedacht
verzoenings-ritueel ten behoeve van de niet-Joden gemaakt. Geen
écht offer, maar een ritueel van schuldbelijdenis en
bekering.
De verzoening doet ertoe: je kunt de verzoening niet uit het arsenaal van de christelijke voorstellingen verwijderen, zonder schade aan te richten (pag.
234). Een effect van het 'zich aangesproken voelen' is het besef
van verantwoordelijkheid en van schuld. De verzoening bewaart het christendom voor
opgaan in louter moraal (pag. 235). De God Die ons aanspreekt is de God aan Wie we
verantwoording schuldig zijn. De voorkeur van de Schepper (volgens jood en christen) is voorkeur voor de
verdrukte medemens (pag. 235). Dat voorkeursbeleid ten behoeve van de behoeftige heette in de klassieke theologie: uitverkiezing.
§ 7. De christenheid is gewend om alle kaarten te zetten op de vergeving. Maar ik ben er niet zo zeker van of ze daar goed aan doet. De christenheid zou ook moeten vasthouden aan gerechtigheid als retributie (vergelding). Maken we van vergeving een strategie, dan sneeuwt gerechtigheid onder en wordt christendom een toonbeeld van softheid (pag. 235). Er is maar één vergeving die telt: de vergeving die het slachtoffer aanbiedt (pag. 235).
Ook de gedachte dat gerechtigheid wezenlijker is dan vergeving, deelt Kuitert met
Van Ruler:
Men
zou zelfs kunnen stellen, dat woorden als 'wraak' en 'vergelding' hoger
zijn dan woorden als 'liefde' en 'vergeving'. Zij zijn zo hoog, dat de
Here God ze aan zichzelf voorbehouden heeft en dat Hij er zolang
mogelijk mee wacht (Van Ruler,
Ik geloof, pag. 121, vgl. Romeinen 12:19)
En als er een
hiernamaals moet zijn, dan
als teken van gerechtigheid: de arme Lazarus krijgt eindelijk was hij
hier moest missen en de rijke man mag niet mopperen als hem de grond
een beetje te heet wordt onder de voeten: hij heeft zijn deel hier al
gehad (pag. 236).
§ 8. Wat betekent "zich
aangesproken voelen" voor ons zelfbeeld?
1) Het maakt ons
aansprakelijk. We hebben een geweten: we zijn tegelijk rechter en boeteling (Albert Camus).
2) Verantwoordelijkheid impliceert vrijheid: we hadden het ook anders kunnen doen.
3) Een mens is méér dan een bundel behoeften.
4) Elk mens is een kunstwerk op zichzelf en heeft waarde in zichzelf. Via de medemens bereikt de Sprake van de Schepper ons.
5) Elk mens is Beeld van God: in mensen sticht
God Zich op aarde een gedachtenis.
20. Het Godsbeeld der
behoeften. De toegift.
§ 1. Naast de
geloofsvoorstellingen die teruggaan op de ervaring van het
zich aangesproken voelen (hoofdstuk 19) komen als toegift geloofsvoorstellingen
die voortkomen uit onze religieuze behoeften. In de religieuze praktijk is de
toegift vaak hoofdzaak geworden! Toegift betekent niet 'onzin', integendeel. De
nood waarin mensen terecht kunnen komen is zo groot, dat je er minstens
een helpende God tegenover moet denken, wil je het kunnen uithouden (pag. 242). § 2. Behoeften, ook hele gewone, alledaagse,
worden pas met religie verbonden als ze nog niet zijn vervuld, althans niet snel genoeg (pag. 243). Zo bidt de VWO-er
om te slagen voor zijn eindexamen. Basisbehoeften (onze behoefte aan zekerheid,
aan troost en aan moed om te leven, pag. 243) worden altijd met God verbonden. Het Godsbeeld wordt van handvatten voorzien om ons in tijden van nood houvast te bieden (pag. 243). Elk
Godsbeeld wordt gekleurd door onze behoeften. Daardoor
verschillen religies van elkaar. Daardoor beleven mensen hun
religie in verschillende levensfasen verschillend. Daarom zegt
het traditionele Godsbeeld jongeren weinig: alles wat over troost en zekerheid gaat spreekt hen niet aan (pag. 244 - misschien generaliseert Kuitert hier te veel). Een stelling tot slot: driekwart of meer van de dagelijkse
christelijke religiositeit is uiting van religieuze behoeften (pag. 244).
§
3. Het meest in trek zijn de voorstellingen die geruststellen, troost bieden of een gevoel van veiligheid verschaffen (pag. 245). Veilig in Jezus' armen staat er boven een
overlijdensadvertentie. § 4. Dat correspondeert met de God
van
Israël als de God Die de Zijnen helpt in nood, het Godsbeeld dat het
christendom van de joodse religie heeft overgenomen. Het probleem komt als Hij niét helpt. Waarom
niet?
De bevindelijke gereformeerden zeggen: zouden we wel het goede uit Gods hand
aannemen, en niet het kwade (naar Job 2:10)? Volgens moderne christenen is God er
enkel om het goede te geven: Hij is voor het zoete besteld, voor het uitredden uit alle nood en niet voor het zure (pag. 246). Maar die God is een fictie (pag. 247).
God helpt even vaak niét. We moeten ons Godsbeeld reinigen
van
de trekken van de volksgod die Zijn volk of de hele mensheid helpt in nood (pag. 247). § 5. Onze voorvaderen benoemden de
werkelijkheid als Gods voorzienigheid = je kunt op het
Godsbestuur geen peil trekken
(pag. 248). Toch roepen we tot de God Die ons
aanspreekt en hopen we dat Hij terugspreekt. Volgens Kuitert doet Hij
dat niet, het beeld van de God der privileges klopt niet; maar hij
schrijft er eerlijk bij: ik erken dat ik niet alleen zelf in de problemen kom, maar ook anderen erin terecht laat komen (pag. 248). Zijn conclusie: Onze
behoeften en het werk van de Schepper, de werkende werkelijkheid, ze
sluiten soms op elkaar aan en soms niet. Als er maar een oor is dat
hoort en een oog dat ziet. Onopgemerkt leven en doodgaan, vermoord
worden, gemarteld, het is het ergste wat een slachtoffer kan overkomen:
niemand heeft het gemerkt. Dat kan niet, we willen niet dat dat kan.
Daarom roepen we aan en het is al genoeg als er een oog zou zijn dat ziet en
een oor dat hoort (pag. 249 - de oprechtheid en bewogenheid van Kuitert in deze regels spreken me bijzonder aan).
§ 6. De Psalmen zijn toonkamer van het
aanroepen (pag. 249): roepen uit de nacht, expressie van toegift-emoties.
Vaak is het in de Psalmen een rechtvaardige die roept =
iemand die zijn verantwoordelijkheid heeft genomen ten aanzien van de
mensen die behoefte aan hem hadden en daarmee verkeerd is uitgekomen
(pag.251). Tot God roepen = aan God voorleggen. Maar als we God
bedelven onder onze religieuze behoeften, verliezen we God Die ons
aanspreekt in de behoeftige uit het zicht. Een Godsbeeld waarin God er primair te onzen behoeve is ... doet de behoeftige de das om en daarmee het christendom. Wat blijft er over? God aanroepen in alle nood en
voor de rest je aanbevelen aan zijn handen, je bergen in je lot
als in God (pag. 252).
§ 7. Bij de toegift hoort ook het
geloof
in het hiernamaals. Waar blijven onze doden? Prangende vraag, maar we weten er niets van (pag. 253). Geloof in
het hiernamaals geeft troost. Dat is méér dan een placebo, omdat de
troost gezocht wordt bij de Schepper. Het problematische van sterven is
het er niet meer zijn. Maar is dat werkelijk erg? We kunnen
volstaan met Prediker: de geest keert terug tot wie hem
geschonken heeft, ... naar huis als het ware (pag.
254 - zelf heb ik herhaaldelijk geschreven dat dit woord van Prediker
mij persoonlijk meer troost geeft dan gouden straten en paarlen
poorten).
21. De kerken als
facilitair bedrijf.
§ 1. De kerk (als
instituut) vormt een
facilitair bedrijf voor religie. De kerken leveren alles wat nodig is om mensen aan de realisering van hun religieuze behoeften te helpen, ze hebben dat allemaal in huis (pag. 257). De kerken willen dat ook zijn, ze stellen zich op als bedrijf (inclusief management, pr en huisstijl). § 2. Ze
bieden gretig
rituelen aan, bijvoorbeeld voor uitvaarten. Hoe belangrijker, veelvuldiger
en ingewikkelder de rituelen worden, des te groter de plaats die de
bedienaar ervan toekomt. Kerken worden kerken van voorgangers (pag. 259). Kuitert is over deze ontwikkeling duidelijk ambivalent. Enerzijds: die religieuze behoeften zijn er - anderzijds:
een domineeskerk of bisschoppenkerk, daarop zit niemand te wachten. Of
is ze onvermijdelijk? Is een klerikale kerk het gevolg van het narennen
van je religieuze behoeften? (pag. 259).
Twee opmerkingen hierbij:
1) Het is duidelijk dat Kuitert hier schrijft over de empirische
kerken. Zo werkt het anno 2000 (en in 2021 nu ik dit artikel
herschrijf, nog sterker). Wat in het Nieuwe Testament, in de
belijdenisgeschriften en in de dogmatiek "kerk" of "gemeente" heet, is
wel heel wat anders dan een religieus service-instituut die rituelen
aanbiedt van de wieg tot het graf. In § 5 komt Kuitert daarop
terug.
2) Kuitert herinnert er met enige weemoed aan dat het in gereformeerde
kring vroeger anders toeging. Ik deel die weemoed. De vroegere
gereformeerde kerkorde kende geen kerkelijke begrafenis (dus geen
rouwdienst in de kerk). Die wijsheid dankten we aan Calvijn, die vond dat de
kerk (de predikant) geen taak had bij trouwen en rouwen - tegenwoordig
juist de core business van veel kerken en dominees.
§ 3. De kerken komen tegemoet
aan de religieuze behoeften van de mensen door wat Kuitert in de volgende twee paragrafen noemt facilitaire middelen:
1. heilige tijden
(zon- en feestdagen);
2. heilige plaatsen (bedevaartsoorden en
kerkgebouwen);
§ 4. 3. heilige handelingen (kerkgang,
sacramenten, rituelen);
4. heilige personen (pastoor, dominee).
§ 5. De christelijke kerk is ooit begonnen als een gemeenschap van mensen die hun heil vonden in een nieuwe religie (pag. 264). Later (Kuitert dateert die ontwikkeling niet. Meestal zeggen we: sinds Constantijn de Grote) gingen
kerk
en volk samenvallen. Inmiddels is dat allang niet meer zo. Dan
wordt, naast kerygma (=verkondiging) en diakonia (=dienstverlening), ook koinonia (=gemeenschap) belangrijk - de trits die in de tweede helft van de vorige eeuw populair werd in het spraakgebruik van bijvoorbeeld de Wereldraad van Kerken (pag. 264).
Gemeenschap: mensen willen ergens bij horen. De kerk kan ook vandaag veel betekenen voor mensen die zich in de kou voelen staan (pag. 265). Maar: 'Nergens bij horen'
is ook een mooie optie (pag. 266).
§ 6. Drie dingen moeten de kerken niet
doen:
1. Niet doen alsof het leven afhangt van de bevrediging van onze
religieuze behoeften: Miljoenen mensen - ook in ons land - doen het zonder en het bevalt ze prima (pag. 266).
2. Niet doen
alsof zij de enige service-instituten zijn. De kerk concurreert
tegenwoordig met heidenen, paganisten, irreligieuzen en nihilisten,
maar ook (en vooral) met instituten en instellingen die religie, om niet te zeggen: religieuze vertroeteling, hoog in het vaandel hebben staan (pag. 266 - denkt Kuitert bijvoorbeeld aan de EO?).
3. Vooral niet hun oorsprong
vergeten: het 'zich aangesproken voelen' door mensen die behoefte aan ons hebben en daarin de Schepper vermoeden die ons tegenkomt
(pag. 267). Anders is het niet denkbeeldig dat de westerse cultuur er
vandoor gaat met de humaniteit, het geweten en het
verantwoordelijkheidsbesef - en dat de kerken achterblijven met religie 'als toegift' (pag. 267).
§ 7. De meeste mensen komen naar de kerk voor troost en geruststelling. Aan de hand van de bovengenoemde facilitaire bedrijfsmiddelen doet Kuitert enkele suggesties:
1. Heilige personen: laten de voorgangers ruimte openen voor het
Woord - en onzekerheden ter sprake brengen.
2. Heilige plaatsen:
God is niet aan tijd of plaats (kerkgebouw) gebonden; wie Hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en waarheid (pag. 269 met de inconsequente behoofdlettering - naar Johannes 4:24).
3. Heilige tijden: maak
van het gedenken van Jezus (de christelijke feesten) niet het
bedrijven van oudheidkunde (pag. 269).
4. Heilige handelingen: de eigenlijke
liturgie speelt zich af in het leven. Daar staat een mens voor de eigenlijke behoeften, die de behoeften van anderen zijn (pag. 269).
§ 8. De kerk
mag drie
functies hebben:
(1) facilitair bedrijf (zie hierboven);
(2) een tehuis aanbieden voor wie het koud krijgt in de moderne wereld (pag. 269);
(3) opslagplaats voor de wegwijzers van vroeger (pag. 270).
Dat laatste houdt in:
a. Weg met alle hiërarchie: 'Laat niemand zichzelf meester of rabbi noemen', zei Jezus (pag. 270 - naar Mattheus 23: 8-10).
b. Overdracht van
traditie door gelijkwaardig beraad ...
c. ... over de waarde van de
klassieke christelijke symbolen, woorden, rituelen en morele overtuigingen (pag. 270),
d. in gevoeligheid voor 'het zich aangesproken voelen door de behoeftige medemens' en daarin de stem van de Schepper terug vinden (pag. 271).
e. Daardoor komt het zo begeerde 'ergens bij horen' tot z'n recht (pag. 271). Dus "gemeenschap" (koinonia) niet in de passieve maar in de actieve zin.
22. De christelijke kerk
en de cultuur.
§ 1. Jonge
kerken (overal ter wereld ontstaan door zending vanuit Europa) staan voor de vraag: moeten we zoveel mogelijk
van onze eigen cultuur vasthouden of gaan voor gij geheel anders?
Het
kriterium voor het al dan niet overnemen van de westerse christelijke geloofsvoorstellingen blijkt te zijn: wat er voor hen toe
doet. Dat wordt overgenomen (pag. 274).- In West-Europa verliest de kerk terrein. Dat betekent de
ómgekeerde vraagstelling: wat er voor Europa feitelijk toe doet en wat niet (pag. 275).
§ 2. Wat overblijft omdat het ertoe doet, is de humaniteit als culturele grootheid (pag. 275)! Die is fundamenteel voor de samenleving. Het is
een incontestable truth (ieder is het er over eens dat het moet, pag. 275), die als ijkpunt dient en discussie
uitlokt. Volgens het christelijk geloof openbaart God Zich in de
humaniteit als geschenk en gebod: Gods bedoeling is de
menselijkheid van de mens. Dat wil niet zeggen dat kerk en
cultuur samenvallen: de kerk en het christendom hebben niet het octrooi op de humaniteit;
§ 3. en de kerk heeft meer in haar mars dan de humaniteit als leefregel (pag. 277). De theologie
moet datgene wat de christelijke kerk over humaniteit te melden heeft, ... vertalen in cultuur (pag. 277). Ter illustratie geeft Kuitert enkele
voorbeelden:
a. de verslagenheid des harten (Buss und Reue uit de Mattheus-Passion);
b.
vrijheid van dwang (uiteindelijk vastgelegd in de Rechten van de Mens):
c. de mens als beeld
van God als uitdrukking van de onvervangbare waarde van elk afzonderlijk mens (pag. 278);
d. innerlijke vrijheid, want het laatste
oordeel komt niet toe aan mensen, maar aan God;
f. het element van vergelding
in de strafvordering. Waar dat element uit het idee van de straf verdwijnt, legt een samenleving het af tegen wie kwaad willen (pag. 278).
§ 4. Maakt de kerk zich daarmee niet
overbodig? - Zou dat erg zijn? Wat Ik geplant heb, ruk Ik Zelf
uit
(Jeremia 45: 4). De (hervormde) traditie betitelde de kerk graag als 'planting Gods'. Maar aan 'planting' zit kennelijk geen garantie van voortbestaan vast (pag. 279). De werkende werkelijkheid is het mombakkes van de Schepper; en die werkelijkheid
is de gang van de cultuur, van de geschiedenis, van het kwaad en van
het goede, van wat we sturen kunnen en wat we niet meer in de hand
hebben, alles door elkaar. Daar kunnen we niet tegenop (pag. 280).
23. Moet religie?
§ 1. Mensen zijn
nu eenmaal ongeneeslijk religieus, ze
wijden zich onvoorwaardelijk toe aan van alles en nog wat. Maar
kunnen ze zonder expliciete deelname aan een religie? Ja,
natuurlijk kunnen ze dat. Al hebben de kerken zichzelf onmisbaar verklaard voor
het tijdelijke en eeuwige heil - religie móét
niet. Niet omdat je anders gestraft wordt. Maar word
je er beter van als je aan religie deelneemt?
§ 2. Mensen leven vroom om God daarmee te
dienen en er de zaligheid mee te verdienen. De Reformatie wees
die gedachte af: met onze goede werken verdienen we niets, wij leven
van de verdiensten van Christus. Maar volgens Kuitert deugt het hele
verdien-model
niet: je wordt of bent geen gelovige om verdiensten bij God te
verzamelen: § 3. Het is satan die vraagt: is het 'om niet' dat Job God dient? (pag 286 - naar Job 1: 9) - satan kan zich dat niet voorstellen. § 4. Om niet
:
we moeten
religie niet onderwerpen aan het gangbare nutsdenken. De kerken zijn er bijvoorbeeld
niet voor hun politieke nut (in de dagen van de anti-kruisraketten-demonstratie schreef Kuitert: "Ik ga mijn tuin spitten" - tot ontsteltenis van de vredesactivisten, pag. 287). Religie wordt niet beoefend om nut, ook niet om maatschappelijk of politiek doelen te bereiken, zelfs niet als dat goede doelen zijn (pag. 288).
Religie heeft haar doel in zichzelf.
§ 5. Waarom zou je dan?
(pag. 289) -
1. Omdat in ons gewone leven ons de Schepper tegenkomt.
2. Omdat we
als mens niet samenvallen met ons lot, met de natuur, met de geschiedenis (pag. 290).
3. Omdat we niet het eigendom van mensen zijn,
zelfs niet van onszelf, maar van God (Heidelbergse Catechismus zondag 1); vandaar de vrijheid van de christenmens (pag. 290).
4. Om het besef van geborgen te zijn voor de
eeuwigheid (pag. 290).
5. En om de toegift: de troost. Maar we zijn dan al op de grens van het nutsdenken: religie omdat het goed voor je is (pag. 291).
§ 6. Religie is ook een
rollenspel: de rituelen zijn echt en tegelijk ook weer niet echt. Dat
biedt de mogelijkheid voor een losse vorm van meedoen.
§ 7.
Heeft de samenleving een religie nodig? De tijd van de collectief
aanvaarde religie (het christendom) is voorbij. Het christendom is er
nog volop, maar anders. De religieuze symbolen zijn niet meer het
eigendom van de christelijke kerk, ze zijn zelfstandig de cultuur
ingegaan. Als er een Geest is die waait waarheen hij wil, kunnen woorden, beelden en symbolen voor mensen betekenis krijgen (pag. 294).
24. Aan de oudgedienden.
§ 1. Kuitert bezweert de oudgedienden om in elk geval drie dingen niet te doen:
- Word geen verdediger
van de waarheden van
vroeger. Nostalgisch christendom is geen levende religie.
- Ga niet je kinderen de wacht aanzeggen omdat ze niet meer naar de kerk gaan. Maar luister naar wat ze vertellen over de wereld
van vandaag.
- Niet kwaad worden. We zijn niet beetgenomen. Onze ouders hebben ons
te goeder trouw overgeleverd wat hun was overgeleverd. Maar vandaag
lopen we daarmee vast.
§ 2. - Stop met de voorstelling van God als persoon. Kuitert
zelf
heeft het daar duidelijk moeilijk mee!: ik
heb jarenlang het persoonachtige verdedigd en nog zoek ik naar
mogelijkheden om eraan vast te houden. Maar in principe kan het niet (pag. 299). Achter
alle beeldvorming, zowel die van God als persoon als die van juist niet
een persoon, staat de Onbekende Macht als de provocateur van
levende religie en onbekend zal Hij blijven, wil religie levend blijven
(pag. 300).
- Vergeet de God-Die-ons-een-voorkeursbehandeling-geeft, maar
vertrouw je toe aan God. Gelovigen bergen zich in hun lot,
tot
en met de dood toe, als in de armen van God (pag. 300).
- Geef
niet, als
reactie op de mannelijke God, God vrouwelijke trekken; want zowel de
mannelijke God als de vrouwelijke God maakt van God teveel een apart
wezen.
§ 3. Toch
voert Kuitert drie redenen aan om U te blijven zeggen tegen de christelijke God:
1. Het
"Hij" zeggen zit ons als westerse mensen nu eenmaal in het bloed.
2. God zeggen
is een expressiewoord voor religieuze emotie (pag. 302).
3. "God" vervult de functie van een
codewoord in het religieuze spraakgebruik en zelfs in het interreligieuze gesprek.
§ 4. Zijn laatste paragraaf wijdt Kuitert aan het bidden.
Christenen moeten afleren om te bidden in de zin
van God beïnvloeden ten bate van onszelf; en aanleren om er het openleggen van je bestaan voor God van te maken. ... We moeten leren met God zonder God te leven (Bonhoeffer). Voor Gods ogen leven, dat blijft over. 'Vrees God en onderhoud zijn geboden' zegt de Prediker (pag. 304 - Prediker 12:13)
Afsluitende opmerkingen.
1. Geloofsuitspraken zijn
geen geopenbaarde
waarheden (vandaar Kuiterts voortdurende "daar weten we niets
van"), maar expressie van religieuze emoties (pag. 206). Kuitert
zit al 25 jaar op die lijn. In Wat heet
geloven?
Structuur en herkomst van de christelijke geloofsuitspraken,
1977²
schreef hij al: geloofsuitspraken (hij noemde ze toen "proposities")
zijn "zoekontwerpen" (zie hierboven mijn opmerking bij hoofdstuk 6). In Zeker
Weten, 1994, pag. 158 haalde hij Job 42:5 aan
"Slechts
van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu ziet U mijn oog". In dit boek noemt hij geloofsuitspraken "geleide" of "blindengeleidehond"
(pag. 220). Godsdienstige tradities geven geloofsuitspraken door aan
volgende generaties om met behulp daarvan nieuwe ervaringen op te doen.
2. Geen geopenbaarde
waarheden? Dat zou
betekenen dat Abram bij zijn roeping, Mozes op de Sinai en Jezus
bij Zijn doop wel iets ervaren hebben, maar geen expliciete
woorden hebben gehoord; die woorden zijn dan invulling vanuit
henzelf of door latere generaties. Ik begrijp die uitleg, maar ik deel hem niet.
3. Geopenbaard of niet -
met waarheden
aannemen zijn we er niet; daarin geef ik Kuitert gelijk. De kerk
heeft wel eens die indruk gewekt (bijvoorbeeld in de geloofsbelijdenis van
Athanasius). Jacobus (2:19) wist al beter: ook de demonen geloven
dat God één is. Wat mij betreft: met veel
geloofswaarheden
staat het als met de uitspraak "Washington is de hoofdstad
van de VS": ik geloof dat het waar is (twijfel er ook niet
aan); ik doe dat op gezag van anderen (ik ben er nooit geweest);
in sommige situaties is het belangrijk om te weten (bijv. om het
journaal te begrijpen); maar mijn leven hangt er niet van af,
laat staan mijn zaligheid. Geloven is méér dan het voor waar houden van geloofsuitspraken, het is leven
voor Gods
ogen (pag. 304). Daar ben ik het graag mee eens.
4. Religie berust op de
ervaring van
afhankelijkheid van de Macht die ons kan maken en breken. Het
specifieke van de (Joodse en) Christelijke religie is dat we die
Macht ontmoeten waar we ons aangesproken voelen door de
behoeftige (pag. 187); de rest is toegift (pag. 241). Vanuit de Bijbel kom
ik tot een vergelijkbare conclusie. Volgens Genesis 2:16 is de
specifieke manier waarop de Heer met ons omgaat het gebod (dus
niet de voorzienigheid of de religieuze emotie). Het gebod wordt
in Exodus 20 centraal ingevuld met dié Tien Geboden Die God
Zelf
op stenen tafelen schrijft (Deuteronomium 5:22); in het spoor van de Joodse traditie door Jezus
samengevat in de liefde voor God en de naaste (Marcus 12:29-31), zelfs geconcentreerd in het éne gebod van de
liefde
tot de naaste: gelijk gij wilt dat u de mensen
doen, doe gij hun evenzo; want dat is de wet en de profeten (Mattheus
7:12; vergelijk Romeinen 13:8-10).
5. In Het
Algemeen Betwijfeld
Christelijk Geloof, 1992, pag. 53 verdedigde
Kuitert God
als persoon-achtig met de redenering: de Schepper moet toch
minstens Zijn schepsel zijn. Inmiddels roept hij ons op: "stop
met de voorstelling van God als persoon", en worstelt
tegelijk zelf met die oproep: "ik heb jarenlang het
persoonachtige verdedigd en nog zoek ik naar mogelijkheden om
eraan vast te houden" (pag. 299). Die eerlijkheid is hartverwarmend.
6. In Jezus: nalatenschap van het christendom.
Schets voor een christologie, 1998, gaat Kuitert uit van de stelling
dat het christelijk geloof niet iets totaal anders kan zijn dan het
geloof van Jezus. Hij baseert daarop zijn bezwaren tegen de leer van
Jezus als de Zoon van God, immers: Jezus Zelf als Jood geloofde in de
éne God en kón dus niet geloven in twee Goden: God de
Vader in de hemel en God de Zoon op aarde (Jezus,
pag. 154). Volgens mij klopt die redenering niet, omdat een mens
tot andere inzichten kan komen dan de groep
waartoe hij behoort (Kuitert is daarvan zelf een duidelijk bewijs) -
maar dat terzijde. Inderdaad kan het christelijk geloof niet iets
totaal anders zijn dan het geloof van Jezus; sterker nog: volgens het
christelijk geloof is het Jezus Die ons bij uitstek God uitlegt
(Johannes 1:18); en wel als "Onze Vader in de hemel". En daar hebben we
precies de twee elementen in het Godsbeeld waarmee Kuitert zo worstelt:
God als een persoon-achig (en dan ook nog mannelijk) Wezen ("Vader")
Die behoort tot een àndere werkelijkheid ("hemel"). Met alle
begrip voor de moeilijkheden die Kuitert verwoordt: als volgelingen van
Jezus kunnen we moeilijk iets totaal anders geloven.
7. Mij is uit het hart
gegrepen Kuiterts
pleidooi voor religie "om niet" (pag 286-288). Niet om er
zalig door te worden. Niet om er gelukkig door te worden ("een
goed gevoel"). Niet om er een voorkeursbehandeling door te krijgen
(bidden om de overwinning van Donald Trump of van Joe Biden). Niet uit therapeutische,
sociale of politieke
(kruisraketten! pag. 287) motieven; maar gewoon omdat je het niet
laten kunt. - Ik zou nog een stap verder willen gaat. Waar doen we
het voor? niet voor onszelf, maar voor God. De ere Gods, het einddoel
van alles in de theologie van Calvijn. Om God te loven en te prijzen,
zoals onze evangelische zusters en broeders het ons voorzingen. God
liefhebben niet (enkel) omdat en voorzover Hij goed voor ons is, maar
omdat Hij God is. Dat
element ontbreekt vrijwel geheel in dit boek van Kuitert. - Op 15 juli
2018 nam ik afscheid als predikant met Psalm 150. In de Psalmen komen
alle menselijke emoties en behoeften (waar Kuitert in dit boek over
schrijft) voluit aan het woord: klacht en dankbaarheid, behoefte aan
bescherming en troost, woede over onrecht en hartstocht voor gerechtigheid - het mag er
allemaal zijn. Dat is ons mensenleven. Maar het hele boek van de
Psalmen stuwt zich naar het slotaccoord: halleluja.
In Psalm 150 komen wij zelf met onze emoties en behoeften helemaal niet
meer voor. Het gaat zelfs niet meer om onze dankbaarheid voor de
zegeningen die God ons geeft. Waar alles op uitloopt is de pure
lofprijzing: God loven omdat Hij God is. Voor mijzelf is dat de limiet
van religie "om niet".
8. Twee gedachten komen bij Kuitert telkens terug:
a) vrijheid van dwang
(er moet natuurlijk helemaal niets) en
b) gerechtigheid die ook
vergelding omvat (de rijke man en de arme Lazarus).
Ze zijn me uit het hart gegrepen.