Josef Kopperschmidt, Allgemeine Rhetorik, Stuttgart, 1973 (2e druk 1976), 201 pag.
Josef Kopperschmidt (1937-2022) was een Duitse hoogleraar retorica. Zijn boek heb ik zo'n 45 jaar
geleden bestudeerd, in het kader van mijn hoofdvak homiletiek (=
predikkunde). Voordat ik het heb opgeruimd, heb ik het nog eens
gelezen. Een uittreksel of samenvatting ga ik u niet geven; enkel wat
krenten uit de pap.
Maar eerst (min of meer los van het boek): wat is retorica? Laat ik beginnen met een omschrijving uit de losse pols: retorica = de wetenschap van het maken en houden van een toespraak.
In de oudheid was de enige manier om veel mensen te bereiken: een grote
groep mensen toespreken. Nog altijd beroemd zijn de Griekse redenaar
Demosthenes (384-322 voor Christus) en de Romeinse redenaar Cicero
(106-43 voor Christus). Maar ook gedurende de Middeleeuwen was de
toespraak de enige vorm van massa-communicatie; wie kan "praten als
Brugman" treedt in de voetsporen van de welbespraakte pater Brugman (ca
1400-1473). Welsprekendheid was eeuwenlang een belangrijke vaardigheid.
En tegenwoordig? er worden nog heel wat toespraken gehouden. Ik noem er een paar:
* De Koning spreekt ieder jaar de Troonrede uit.
* De professor geeft een hoor-college (tijdens mijn studie in elk geval nog wel).
* De lijsttrekker houd een verkiezingstoespraak.
* Het kamerlid voert het woord in de Tweede of Eerste Kamer (moet echt
een toespraak zijn; een powerpoint is
niet toegestaan).
* De advocaat houdt zijn of haar pleidooi tijdens de rechtzitting.
* Bij een jubileum of afscheid worden woorden van waardering en dank gesproken.
* Bij een uitvaart voeren familieleden, vrienden of bekenden van de overledene het woord.
* Een dominee heet predikant omdat preken één van haar of
zijn hoofdtaken is (ik heb het inmiddels duizenden malen gedaan).
Maar de toespraak is al lang niet meer de enige en zelfs niet meer de belangrijkste vorm van massa-communicatie.
- Sinds het einde van de Middeleeuwen worden woorden ook gedrukt: in
een eindeloze serie boeken, brochures, pamfletten, kranten,
tijdschriften. Kon vroeger iemand met een erg duidelijke stem hooguit
pakweg 5000 mensen per keer bereiken, via de drukpers bereik je
miljoenen mensen.
- In de 20e eeuw kwamen daar de massamedia bij. Koningin Wilhelmina
richtte zich tijdens de Duitse bezetting vanuit Londen via Radio Oranje
tot het Nederlandse volk. Premier Rutte hield tijdens de corona-krisis
enkele keren een toespraak via de televisie. Ik ben nooit in het Tweede
Kamergebouw geweest, maar interessante kamerdebatten volg ik via
televisie / internet.
- In de 21e eeuw zijn daar het internet en de social media bij gekomen. Mensen delen
hun ideeën en waandenkbeelden via Facebook en Twitter. Voor veel mensen zijn de
socials een belangrijke, misschien wel de belangrijkste bron van
informatie.
Vallen al deze vormen van massa-communicatie óók onder de
wetenschap van de retorica? Dat lijkt me vooral een kwestie van
definitie. Je zou kunnen onderscheiden tussen retorica in ruime zin
(alle vormen van massa-communicatie) en retorica in strikte zin
(beperkt tot de toespraak tot een groep mensen). Het is in elk geval
goed ons te realiseren dat de toespraak tegenwoordig veel gezelschap
(zo u wilt: concurrentie) heeft. Al denk ik dat de theoloog te ver ging
die beweerde, dat leren preken net zoiets is als een petroleum-lampje oppoetsen in het tijdperk van het elektrisch licht. Er
worden ook vandaag de dag nog heel wat toespraken gehouden (zie boven).
Belangrijker dan de definitie (ruim of strikt) is de vraag: wat wil je bereiken met je toespraak?
Volgens de retorici uit de oudheid kan een toespraak zich richten op
het verstand, op het gevoel en op de wil van de toehoorders. Daarom
formuleerden ze drie mogelijke doelen van een spreker, met drie
Latijnse termen: docére, delectáre en fléctere.
* Docére (=
onderwijzen) richt zich primair op het verstand van de toehoorders. De
leermeester wil aan zijn leerlingen informatie overdragen. In mijn
preken mag ik graag iets uitleggen over het voorgelezen Bijbelgedeelte.
* Delectáre (= behagen)
richt zich primair op het gevoel van de toehoorders. Door een toespraak
bij een jubileum of bij een uitvaart wil de spreker een snaar raken in
het gemoed van de toehoorders.
* Fléctere (= buigen)
richt zich primair op de wil van de toehoorders. De spreker wil zijn
gehoor bewegen tot een bepaald gedrag. De toespraak van de lijsttrekker
kun je samenvatten in drie woorden: "Stem op mij!". De advocaat wil
door zijn pleidooi de rechter bewegen tot een uitspraak ten gunste van
zijn cliënt.
Veel toespraken hebben van alle drie wat. Om bij mijn eigen vak (predikant) te
blijven: de meeste preken willen werken op zowel het verstand, als het
gevoel, als de wil. Zo'n tutti frutti heeft wel een risico. Wie alles
tegelijk wil, bereikt niets. Ik heb in mijn leven verschillende
toespraken gehoord ter gelegenheid van Dodenherdenking (4 mei). Soms
ongrijpbare verhalen. Omdat - voor mijn gevoel - de spreker zich bij
zijn voorbereiding niet bewust had afgevraagd: wat wil ik eigenlijk met
deze toespraak?: wil ik de mensen iets vertellen wat ze nog niet weten (docére)? wil ik ze vooral ontroeren (delectáre)? wil ik ze overhalen tot een bepaald gedrag (fléctere)? Als de spreker zelf niet precies weet wat hij wil, zullen de toehoorders
het ook niet weten en achterblijven met een onbestemd gevoel.
Een tussenopmerking. In de alinea
hiervoor gebruik ik de woorden "spreker" en "toehoorders". Soms is het
makkelijker om ons iets algemener uit te drukken. In het vervolg zal ik
af en toe de symbolen van het MORZ-model van communicatie gebruiken:
M = medium (bij een toespraak dus: het gesproken woord, de taal).
O = object (de inhoud van de communicatie; dus bijvoorbeeld de boodschap die ik in een preek wil overbrengen).
R = receptor (de ontvanger: de rechter tot wie de advocaat zich richt; de kerkgangers die de preek beluisteren).
Z = zender (bij de toespraak: de spreker; bij een boek: de schrijver; enz.)
Je kunt het MORZ-model heel breed toepassen; bijvoorbeeld evengoed op
een film (Z is dan de regisseur, R degene die later de film bekijkt,
enz.) en op een radio-verbinding (Z is dan letterlijk de zender, R de
ontvanger, M de radiogolven of de internet-verbinding, O het overgebrachte bericht).
Het MORZ-model suggereert éénrichtingsverkeer: van Z naar
R. Het lijkt daarmee geknipt voor het klassieke onderwerp van de
retorica: de toespraak. Wanneer ik preek, ben ik als enige aan het
woord en zegt er zelden iemand wat terug (als ik góéd
preek, herkennen de kerkgangers in mijn verhaal óók iets
van hun eigen ervaringen en gevoelens). In het vervolg zal blijken
dat communicatie voor Kopperschmidt wezenlijk
twéérichtingsverkeer is: de verschillende
gesprekspartners zijn beurtelings Z en R.
Het MORZ-model is wel een
versimpeling van de werkelijkheid; om één voorbeeld te
noemen: de contekst wordt niet benoemd. Bijvoorbeeld een preek wordt
altijd gehouden en gehoord in een bepaalde kerkelijke en maatschappelijke contekst.
Kopperschmidt zal uitdrukkelijk aandacht vragen voor de
maatschappelijke en politieke contekst van retorische communicatie.
Terug naar de draad van deze inleiding. Een spreker (Z) wil iets
bereiken
bij zijn toehoorder(s) (R - ik gebruik in dit verband R zowel voor het
enkelvoud als voor het meervoud; bij een toespraak gaat het uiteraard
doorgaans om een groep toehoorders) op het terrein van hun
verstand, gevoel en/of hun
wil. Maar in welke zin? Je kunt hierbij een onderscheid maken met
behulp van twee Nederlandse woorden: overreden en overtuigen.
* Overreden betekent
in feite dat Z de regie (qua verstand, gevoel en/of wil)
overneemt. R moet niet zelf beslissen, hij geeft de
beslissing uit handen aan Z; op dat moment is voor Z de communicatie geslaagd. Neem de alomtegenwoordige reclame
(van advertentie tot STER-spot): de vorm mag variëren
(humoristisch, "wetenschappelijk", verleidelijk, enz.) - de bedoeling
is altijd hetzelfde: ons beïnvloeden om product A of merk B te
kopen. Door de eeuwen heen is retorica vaak opgevat als een verzameling
tips & trics voor sprekers om hun gehoor effectief te
beïnvloeden: als effectieve techniek van het overreden. Kopperschmidt noemt dat technologische retorica.
In het uiterste geval wordt welsprekendheid tot demagogie. Zeker in het Duitse taalgebied is het beruchtste voorbeeld de braune Rhetorik
van de Nazi-propaganda. Mensen moesten niet meer zelf denken, de Führer
dacht voor hen.
In de film The Great Dictator van Charlie Chaplin (1940) is de toespraak van dictator Hynkel braune Rhetorik
ten voeten uit. Daartegenover staat de toespraak van de anonieme Joodse
kapper, volgens sommigen één van de beste toespraken ooit.
|
|
* Overtuigen
betekent - idealiter - dat Z R (qua verstand,
gevoel en wil) respecteert en blijft respecteren. Zo overtuigend
mogelijk draagt Z argumenten aan voor zijn eigen standpunt en
overtuiging, maar het is en blijft aan R om zich wel of
niet te láten overtuigen. Ook deze opvatting van retorica heeft
een lange staat van dienst. Het is deze opvatting
van retorica die Kopperschmidt bepleit in dit boek. Het is essentieel
dat in de communicatie zowel Z als R allebei
subject zijn en blijven. Deze benadering van Kopperschmidt heeft te
maken met zijn filosofische achtergrond. Kopperschmidt citeert
herhaaldelijk denkers uit de Frankfurter Schule, ook wel bekend als de
Kritische Theorie, zoals Habermas, Adorno en Marcuse (ik schreef
daarover meer in een artikel over het boek van Marcuse: De ééndimensionale mens).
Waarheid is niet een voorgegeven pakket, dat Z R door de strot duwt.
Waarheid ís niet, waarheid
wórdt: waarheid ontstaat en groeit in een vrij dialektisch proces
(wisselwerking) tussen mensen, bijvoorbeeld tussen Z en R. Communicatie is enkel geslaagd als Z én R allebei subject
zijn en blijven. De
maatschappelijke contekst is daarbij van doorslaggevende betekenis (zie
onder). |
|
Na deze lange inleiding op naar het boek van Kopperschmidt.
1. Inleiding: voorwerp, doel en methode van het boek.
Kopperschmidt begint zijn boek met een paragraaf over Das öffentliche Schweigen.
Hij bedoelt daarmee natuurlijk niet dat we allemaal onze mond houden;
in de 21e eeuw (hij overleed in 2022) zou hij dat nog veel minder
bedoeld kunnen hebben: we communiceren ons te pletter, door onze
mobiele telefoons en social media. Kopperschmidt bedoelt dat het
publieke debat is stilgevallen. Het échte publieke debat is het
doel van dit boek. Daartoe moet retorica niet instrumenteel zijn (om
mensen zo effectief mogelijk te beïnvloeden), maar hermeneutisch
(laat ik dat hier voorlopig weergeven met: verhelderend). Retorica
bedoelt de grammatica van de taal van de ratio te bieden (pag. 17). De
macht van die taal is de zwangloser Zwang des besseren Arguments (Habermas) (pag. 21). Het begrip grammatica
komt uit de taalkunde. De taalkunde onderscheidt drie dimensies van
taal: syntactisch, semantisch en pragmatisch. Syntactisch gaat over de
grammaticale taalregels ("ik willen gelopen" is geen correcte
Nederlandse zin). Sematisch gaat over de betekenis (ik zou niet weten
wat "lichtblauwe beleefdheid" betekent). Pragmatisch gaat over goed
gebruik van taal in een concrete situatie (tegen een eerbiedwaardige
oude meneer moet je niet zeggen "hallo meissie"). Ook de retorica heeft
deze drie dimensies; zeker óók de pragmatische (zoals ik hierboven
schreef: De maatschappelijke contekst in daarbij van doorslaggevende
betekenis) (pag. 23 en 45). Kopperschmidt geeft in zijn boek geen
toegepaste retorica (geen cursus spreken in het openbaar en geen
retorische tekst-analyse). Hij geeft ook geen sectorale retorica (geen
deelgebied van de welsprekendheid, zoals de homiletiek = predikkunde;
hoewel ik ook wel eens een homiletisch artikel van zijn hand gelezen
heb). Ook is zijn invalshoek niet historisch (geschiedenis van de
welsprekendheid) maar systematisch. Hij geeft ook geen handboek
(volledig overzicht van alle retorische vraagstellingen) maar een
inleiding tot het kernprobleem van de retorica: den
Persuasiven Kommunikationsakt, sowie die sein Gelingen
ermöglichende Bedingungen, seien sie personaler oder
gesellschaftlicher Art (pag. 31). Dat is een hele mondvol, in het vervolg zal deze fraaie formulering - hoop ik - wat duidelijker worden.
2. Taal en handelen.
In de laatste zinnen van het vorige hoofdstuk stond de uitdrukking Persuative Kommunikationsakt. Communicatie is een Akt, een vorm van handelen. Kopperschmidt verduidelijkt dat begrip door - in de lijn van Aristoteles (384-322 voor Christus) te onderscheiden tussen zijn, maken en handelen. Zijn is het voorwerp van kennis, maken is een kwestie van techniek, handelen vereist praktisch inzicht (de Bijbel spreekt dan over wijsheid, maar dit terzijde). Handelen
heeft een taal-dimensie: ons handelen kan ter discussie worden gesteld
("waarom heb je dat gedaan?" "waarom heb je je niet anders gedragen?")
en daardoor worden we uitgedaagd om rekenschap te geven van ons
handelen: om de bedoeling van en de normen voor ons handelen onder
woorden te brengen. Kopperschmidt noemt dit communicatie-handelen persuasief, van het Latijnse persuadére = overreden, overtuigen; ik heb hiervoor al vermeld dat het Kopperschmidt gaat om overtuigen: door argumenten onze gesprekspartner winnen voor ons standpunt.
Persuative Kommunikation gaat niet over feiten, maar over normen
(pag. 42). Op zich is dat een helder onderscheid. Feiten zijn feiten.
"Het soortelijk gewicht van ijzer is ongeveer 7,7" - deze zin is juist
of onjuist; hij kan natuurkundig geverifieerd worden, maar leent zich
niet voor een ethische discussie. Daar maak ik wel een opmerking bij.
In de praktijk lopen in veel discussies feiten en normen hinderlijk
door elkaar, zeker als de veronderstelde feiten zich niet zo makkelijk laten
verifiëren.
- Menig conflict betreft feiten uit het verleden. "Toen heb ik nog
zó tegen je gezegd ... " - "Dat heb je helemaal niet gezegd!" -
menigeen zal huiselijke discussies van dit type herkennen.
- Dat Donald Trump de presidents-verkiezingen van 2020 heeft verloren,
lijkt mij een feit. Maar een substantieel aantal Amerikanen gelooft
vast dat Trump ze heeft gewonnen.
- Een discussie over maatregelen om de opwarming van de aarde tegen te
gaan is erg moeilijk met een gesprekspartner die de opwarming van de
aarde helemaal ontkent; of die gelooft dat het klimaat wel opwarmt maar
dat dit een natuurlijke fluctuatie is waarbij de mensheid geen rol
speelt.
- Om dan nog maar te zwijgen van al die mensen die vast geloven dat de
aarde een platte schijf is en dat de maanlandingen van 1969 enz. fake news zijn.
3. Bespreking van enkele retorica-concepten.
In dit hoofdstuk bespreekt Kopperschmidt de retorica-concepten van
Heinrich Lausberg, Brigitte Frank-Böhringer en Hellmut Geissner.
Elementen uit deze concepten die hij waardevol vindt, komen we in het
vervolg vanzelf weer tegen.
4. Analyse van de Persuasive Sprechakt.
Sprechakt is de Duitse vertaling van het Engelse begrip
speech act; in het Nederlands spreken we van
taaldaad of
taalhandeling.
Dit begrip gaat terug op de Engelse taalfilosoof J. L. Austin
(1911-1960) en diens leerling J. R. Searle (1932- ). Baanbrekend was
Austins boek
How to Do Things with Words
(1955/1962). Met woorden dóén we iets. Om een tamelijk
ingewikkelde theorie tot het uiterste te versimpelen: in een taaldaad
kunnen we vaak onderscheiden tussen twee elementen: de
propositie en de
illocutie.
Proposities vormen de inhoud van wat we zeggen; bij proposities kunnen we vragen stellen als: is het waar? hoe weet je dat? -
illocuties zijn
de (impliciete of expliciete) bedoelingen die we met proposities kunnen
hebben, wat we dóén met proposities. Als u deze begrippen
helemaal niet kent, vindt u dit terecht een onbegrijpelijke zin.
Mogelijk helpen een paar voorbeelden.
* Kuitert heeft in zijn boek
Wat heet geloven? een paragraaf
Het zijn de proposities die het hem doen. Het gaat Kuitert in dit boek over de christelijke geloofs-uitspraken. Dat zijn proposities. Als voorbeeld noemt hij (pag. 36):
God bestaat
(uit Hebreeën 11: 6). Dat is een propositie; en wel een propositie
over God; je kunt er vragen bij stellen als: is het waar? hoe weet je
dat? - Maar als iemand uitroept: "God bestaat!", dan dóét
hij wat met die propositie. Met deze uitroep kan hij bijvoorbeeld bedoelen: "ik
belijd dat God bestaat"; dat "ik belijd dat ..." is een illocutie. Met
die illocutie zegt hij niet iets over God, maar over zichzelf. Maar in
deze uitroep: "God bestaat!" is de illocutie niet expliciet. Wat precies
de illocutionele lading is, hang af van de concrete situatie. Er is ook
makkelijk een situatie denkbaar waarin "God bestaat!" zoveel betekent als
"jij moet geloven dat God bestaat", een bevel.
* Met impliciete illocuties is het oppassen. Een berucht voorbeeld: De
Engelse koning Hendrik II kreeg problemen met de bisschop van
Canterbury, Thomas Becket. De boze koning riep uit: "who will rid me of
this meddlesome priest". Vier ridders des konings vatten deze uitroep
op als een bevel en vermoordden de bisschop (29 december 1170).
Achteraf ontkende de koning bij hoog en bij laag dat zijn uitroep
bedoeld was als een opdracht.
* Kopperschmidt werkt met het voorbeeld van een prop papier, die op het
schoolplein op de grond ligt (pag. 68 en 77). De concierge kan tegen
een leerling zeggen: Raap die prop papier op! Als we de illocutie
expliciet maken, betekent dat hoogstwaarschijnlijk: Ik beveel je om die
prop papier op te rapen! Deze uitspraak kan op twee manieren mislukken.
1) In de propositie, bijvoorbeeld als er helemaal geen prop papier op de grond ligt en dus ook niets opgeraapt kan worden.
2) In de illocutie, bijvoorbeeld als de leerling reageert met: U hebt
mij helemaal niets te bevelen! - Bevelen (expliciet of impliciet)
veronderstelt een gezagsverhouding.
In de termen van het MORZ-model (zie hiervoor): de
propositie heeft te
maken met O (het object van de communicatie) - de
illocutie heeft te
maken met de relatie tussen Z (zender) en R (ontvanger).
Een
propositie kan juist of onjuist zijn. Een
illocutie kan slagen of mislukken; en dat hangt af van de situatie.
Op pag. 84-98 bespreekt Kopperschmidt de regels voor de Persuasive Sprechakt: 3 voor Z, 3 voor R (met een zekere symmetrie Z // R) en 1 voor O.
De Persuasive Sprechakt slaagt enkel en alleen
1) ... als Z in staat is te communiceren met R als gelijkwaardige communicatie-partner. |
4) ... als R in staat is de argumenten van Z te overwegen en zich er eventueel door te laten overtuigen. |
2) ... als Z bereid is serieus te streven naar een consensus met R op grond van argumenten. |
5) ... als R bereid is, zich eventueel door de argumenten van Z te laten overtuigen. |
3) ... als Z de verplichting aangaat de beslissing van R in alle gevallen te respecteren. |
6) ... als R de verplichting aangaat, overeenkomstig zijn overtuiging te handelen. |
7) ... als O betrekking heeft op een kwestie met een strittig karakter.
|
Kopperschmidt geeft bij elk van deze regels van de Persuasive Sprechakt een toelichting en voorbeeld. Ik beperk me tot één illustratie, één toelichting en een anekdote.
* Een illustratie. Hierboven bevonden we ons op het schoolplein. Daar
lag een prop papier. Stel dat de concierge zijn gesprek met de leerling
begint met argumenten om hem te bewegen die prop op te rapen (een Persuasive Sprechakt).
Maar de leerling vertikt het. Dat kán komen doordat de leerling
niet bereid is, zich door de argumenten te laten overtuigen (regel 5);
dan mislukt dáárdoor de Persuasive Sprechakt. Maar stel dat de concierge vervolgens boos wordt en de onwillige leerling toeroept: Vooruit, raap die prop op! Dan mislukt de Persuasive Sprechakt met
terugwerkende kracht, omdat de concierge blijkbaar de beslssing van R
niet respecteert (regel 3). Op de persuasieve illocutie (proberen de
ander met
argumenten te overtuigen) kan niet de illocutie bevelen volgen. - De
omgekeerde volgorde is in theorie wel mogelijk: je kunt iemand een
bevel geven; en als zij / hij niet gehoorzaamt, vervolgens alsnog
proberen haar / hem met argumenten te overtuigen.
* Een korte toelichting bij regel 7: ... als O betrekking heeft op een kwestie met een strittig karakter. Hier gaat het om het bovengenoemde onderscheid tussen feiten en normen.
Feitelijke uitspraken (zoals: "in 1969 zijn er mensen geland op de
maan") zijn juist of onjuist. Enkel normatieve uitspraken kunnen strittig = discutabel zijn (zoals: "het is een goede zaak dat de leerlingen meehelpen het schoolplein schoon te houden").
* Een anekdote. Mijn overgrootvader Gillis van Westen was namens de ARP
wethouder van de gemeente Vlissingen (wethouder van onderwijs, maar dat
doet nu niet ter zake). In 1932 kwam in de raadscommissie waar opa in
zat (wethouders waren en bleven toen tevens gemeenteraadslid) het
voorstel (van de socialisten, meen ik) ter tafel om de zondagsopening
te verruimen voor de kiosken en de kappers. Argument van de socialisten: de arbeiders
moeten zes dagen werken en hebben daarom enkel op zondag gelegenheid een
kiosk en een kapper te bezoeken. Opa vond dat een overtuigende
argumentatie en stemde in met het socialistische voorstel. Dat leidde vervolgens tot
een conflict met zijn eigen partij, de ARP, die pal stond voor de
zondagsheiliging. De ARP zegde haar vertrouwen in haar eigen wethouder Van Westen
op en hij moest aftreden als wethouder en raadslid. Het probleem zat
dus bij de regels 4, 5 en 6. Opa liet zich overtuigen door de
socialistische argumenten (regel 5). Als ARP-politicus kón hij
dat niet (regel 4). Maar hij koos voor zijn overtuiging (regel 6) en
trad af. Als wethouder van onderwijs heeft hij het goed gedaan, maar hij was geen "echte politicus".
5. Ideale spreek-situatie - ideale levensvorm.
Dit hoofdstuk borduurt voort op regel 7): de kategorie van het strittige.
Menselijk handelen betekent altijd kiezen tussen verschillende
mogelijkheden. Dat is het verschil tussen exacte wetenschap (feitelijke
uitspraken) en politiek (normatieve uitspraken). Al sinds de Griekse
oudheid is het ideaal van de demokratische staat: alle burgers mogen
argumenten aandragen om in een convergerend proces van Persuasive Kommunikation tot een gezamenlijke beslissing te komen (zoals in de Bijbel in Spreuken 20:18: Plannen komen tot stand door beraad ...). Demokratie vraagt om vrijheid: vrijheid van meningsuiting en persvrijheid: herrschafsfreie Kommunikation (Habermas). Maar in onze Westerse demokratieën heerst het öffentliche Schweigen waar het boek van Kopperschmidt mee begint. In een overzichtelijke Griekse polis (stads-staat)
als het oude Athene konden een
paar duizend mensen letterlijk mee-praten - het kleine Nederland telt al 18
miljoen burgers. In ons parlement wordt nog wel gediscussieerd, maar de
parlementariërs zijn niet meer in staat zich te laten overtuigen
(regel 4), want ze zijn gebonden aan de standpunten van hun partij en
aan een eventueel regeer-accoord (vergelijk de anekdote
over opa Gillis van Westen hierboven). Het exactheids-ideaal van de
wetenschap maakt het trage communicatieve proces van zoeken naar
consensus verdacht. We laten politieke problemen liever oplossen door
deskundigen.
6. Argumentatie als basis van Persuatieve Communicatie.
Bij Persuatieve Communicatie voeren de verschillende gesprekspartners
ieder argumenten aan voor hun standpunt. Zulke argumenten moeten het
hebben van hun overtuigingskracht. Ze hebben niet de dwingende
exactheid van natuurkundige uitspraken, maar enkel de kracht van hun
sociale draagvlak. Zo wil het proces van Persuatieve Communicatie
leiden tot een consensus. Er bestaan geen externe kriteria om te
onderscheiden tussen ware en valse consensus; enkel de zwanglose Zwang des besseren Arguments van
Habermas. Met andere woorden: voorwaarde voor Persuatieve Communicatie
is de vrijheid voor alle gesprekspartners om hun argumenten aan
te dragen. Maar hoe vinden we alle relevante elementen? Die vraag
brengt Kopperschmidt tot enkele paragrafen over de topiek (pag. 136-149) - al vanouds een vast thema in de handboeken over retorica. Ik geef hier
een eigen beknopte en simpele uitleg over dit onderwerp. Daarna kom ik
kort terug op wat Kopperschmidt ermee doet.
Topiek komt van het Griekse woord
topos = plaats (meervoud
topoi). Nu wordt dit begrip in verschillende wetenschappen toegepast. Kopperschmidt noemt er twee.
a) In de literatuur-wetenschap zijn
topoi stereotype motieven die in de literatuur telkens weer terugkomen. Zo noemt E.R.Curtius (volgens Wikipedia) het volgende rijtje:
het verliefde paar in Parijs
de muziekstad Wenen
de boze stiefmoeder
de ontvoering door ruimtewezens
het rustgevende natuuroord
Er zijn er nog veel meer te noemen. Om een voorbeeld uit mijn eigen vak te noemen:
(de hof van) Eden kan een
topos
zijn, bijvoorbeeld bij de profeet Ezechiël (28:13; 31: 9 en 18).
Zulke stereotype motieven zien we tegenwoordig ook terug in
bijvoorbeeld films en (televisie-)reclames.
b) In de retorica wordt het begrip
topoi (in het Latijn:
loci of
sedes) wel opgevat als
vindplaatsen van argumenten. Die kun je vervolgens weer onderscheiden in speciale en algemene
topoi. Ik
geef van allebei een paar voorbeelden; daarbij zal blijken dat topoi in
deze zin eigenlijk altijd voorkomen in rijtjes of schema's. In de loop
van zo'n 25 eeuwen sinds de Griekse oudheid zijn er talloze van zulke
schema's bedacht en toegepast.
Speciale topische schema's:
Stel, iemand wil een huis gaan kopen.
Op welke punten moet deze potentiële koper letten? Op het internet
vindt u talloze tips, ik verzin er hier een paar:
a) locatie: gemeente - wijk - buurt (je kunt een huis wel verbouwen, maar niet verplaatsen)
b) prijs (wat kan en wat wil ik betalen?)
c) type (appartement - rijtjeshuis - hoekwoning - twee-onder-een-kap - vrijstaande woning)
d) woon-oppervlak
e) indeling (aantal verdiepingen, aantal vertrekken)
f) bouwkundige staat
g) tuin (wel of niet; en zo ja, hoe groot)
h) garage (wel of niet)
i) energie-label
enz. enz.
In dit lijstje vallen een aantal dingen op:
1) Deze aandachtspunten vormen een heel algemeen rijtje, van toepassing op bijna alle woningen.
2) Het rijtje is enigszins tijdsbepaald: pas in de 20e eeuw kwamen er
garages, pas in de 21e eeuw kregen huizen een energielabel.
3) De concrete invulling van ieder punt verschilt per koper. Voor een
gezin met kinderen is een locatie (a) in de buurt van scholen
belangrijk, voor senioren zonder auto de nabijheid van winkels. Een
bouwval (f) is voor een klusser een uitdaging, voor een onhandige kluns
een nachtmerrie. Een garage (h) is vooral voor belang voor de
autobezitter.
Waar is zo'n lijstje goed voor?
- Het lijstje kan de individuele huizenkoper ervoor behoeden dat hij /
zij belangrijke aandachtspunten over het hoofd ziet, en dat hij / zij
zich zou laten verleiden tot een impuls-aankoop.
- Als een stel een huis wil kopen, kan het gesprek over
zo'n lijstje vóór de eerste bezichtiging helpen om
tot een weloverwogen gezamenlijke beslissing te komen.
In Engelse detectives komt je nog wel eens de trits Means, Motive and Opportunity tegen. Bij een mogelijke verdachte gaan rechercheurs na: had deze persoon de middelen (means), een motief (motive) en de gelegenheid (opportunity) om de misdaad in kwestie te plegen? Het drietal genoemde begrippen geeft structuur aan de discussie.
Algemene topische schema's:
Als in de Asterix-albums een Romeinse
soldaat een klap op zijn helm krijgt van een onoverwinnelijke
Galliër, wil hij nog wel eens verdaasd uitroepen: Quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quómodo, quando? (=
Wie, wat, waar, met welke middelen, waarom, hoe, wanneer?). Dit is een
bepaald algemeen topisch schema, in het Latijn ook nog een bepaalde dichtregel
(een dactylische hexameter). Volgens Kopperschmidt gaat dit schema
terug tot de 12 eeuw, dus de soldaat ten tijde van Asterix en Caesar
kon het nog niet kennen, maar dit terzijde. De gedachte is dat je een
situatie uitputtend kunt beschrijven door achtereenvolgens al die
vragen (wie, wat, waar, enz.) te beantwoorden. Dit schema is wel een beetje
oppervlakkig.
Veel onderwerpen kun je overzichtelijk bespreken aan de hand van de drieslag verleden, heden en toekomst.
Stel iemand wil op een verenigingsavond een praatje houden over "De
Computer". Hij / zij kan het verhaal structureren door eerst iets te
vertellen over de geschiedenis van de computer tot nu toe; daarna over
de geweldige betekenis van de informatica in de huidige samenleving; en
tenslotte over wenkende perspectieven en dreigende gevaren in de
toekomst.
Een schema dat hier een beetje op lijkt maar dat veel inhoudelijker is: de drieslag oorsprong, hoedanigheid en doel.
De redenaars in de Griekse oudheid gebruikten deze drieslag al. Maar we
vinden dit schema ook terug in bijvoorbeeld de Heidelbergse Catechismus zondag 33 (ook de
Gereformeerde vaderen kende hun filosofie!). Daar wordt de vraag
gesteld: Wat zijn goede werken? en het antwoord luidt: Alleen die uit waar geloof, naar de wet Gods, alleen Hem ter eer geschieden.
De oorsprong van goede werken is het geloof; de hoedanigheid is
"overeenkomstig Gods Wet"; en het doel
is: de eer van God. Vervolgens kun je elk van deze drie punten nader
uitwerken (zo werkt de Catechismus het punt "overeenkomstig de Wet Gods" nader
uit in zondag 34-44). - Ik herinner
me dat ik lang geleden op Dankdag eens een collega hoorde preken over
het gebed; hij preekte (zoals vroeger gebruikelijk) in drie punten: de
oorsprong van het gebed; de wijze van het gebed; het doel van het
gebed. - De kracht van dit schema is dat het zich op bijna alles laat
toepassen - en dat is tegelijk ook de zwakte ervan.
Samenvattend:
topoi zijn
vindplaatsen van argumenten:
* Een topische schema kan je ervoor behoeden dat je relevante aandachtspunten over het hoofd ziet.
* Een topisch schema kan een spreker helpen bij het structureren van
zijn toespraak: bij een goede keuze en een goed gebruik van zo'n schema
(a) behandel je je onderwerp min of meer volledig, terwijl (b) de
onderdelen van je betoog elkaar niet overlappen.
* Bij een discussie kan een topisch schema het strijdtoneel verdelen in
hanteerbare subthema's (zie boven het voorbeeld van het stel dat een
huis wil kopen).
Daarmee ben ik weer terug bij Kopperschmidt: Persuatieve Communicatie
veronderstelt een discussie in vrijheid over alle relevante argumenten. De topiek helpt om die te vinden.
7. Persuatieve strategie.
Welke factoren zijn van belang in het proces van "overtuigen"? Je kunt
die factoren onderverdelen met behulp van het MORZ-model. Kopperschmidt
behandelt deze materie vanuit verschillende invalshoeken - ik beperk me
tot enkele aspecten.
- Z: Van belang is dat Z voor R geloofwaardig
is. Volgens Aristoteles maken drie eigenschappen een spreker
geloofwaardig: inzicht, waarachtigheid en goedheid. Als je als hoorder
de indruk krijgt dat de spreker geen verstand heeft van zijn onderwerp,
dat hij niet oprecht is of dat hij slechte bedoelingen heeft, ben je
niet geneigd hem te geloven (pag. 154).
- R: Geloofwaardig voor R -
Wie geloofwaardig is voor de één, hoeft dat voor een
ander nog niet te zijn. Het betoog van een bepaalde spreker gaat er bij
sommige hoorders in "als
Gods Woord in een ouderling", terwijl anderen kritisch zijn en blijven. -
In dit verband noemt Kopperschmidt ook de theorie van de cognitieve dissonantie.
Hoorders streven naar een harmonie tussen hun eigen opvattingen (a),
hun beeld van de spreker (b) en de inhoud van zijn boodschap (c);
spanning tussen deze drie elementen (cognitieve dissonantie)
proberen ze te verminderen. Bij dat grotendeels onbewuste proces kan de
hoorder verschillende strategieën hanteren. Stel ik bepleit in een
preek een gastvrije
houding jegens vluchtelingen (c). In de kerk zit iemand die mij altijd
graag hoort preken (b), maar die zelf vindt dat de
toestroom van asielzoekers sterk moet worden verminderd (a). Ik hoop
natuurlijk met mijn preek te bereiken dat die kerkganger zijn houding
jegens asielzoekers bijstelt (a). Maar het is minstens even goed
mogelijk dat hij in mij teleurgesteld raakt (b) of het gewicht van
mijn pleidooi afzwakt (c).
- O en M: De thema's van de klassieke retorica zijn inventio, dispositio, elocutio, memoria en pronuntiatio (pag. 161-163).
- Inventio = het vinden
van de stof van de toespraak; de topiek (zie boven) kan helpen bij het
vinden van alle relevante aspecten; en ook bij de
- Dispositio =
het ordenen
van de stof (zoals in ouderwetse preken: de verdeling in - vaak: drie -
punten). De indeling van de toespraak moet overzichtelijk en effectief
zijn. Sommige (s)prekers beginnen steevast met een bepaalde
probleemstelling en nemen hun gehoor vervolgens mee in hun zoektocht
naar de oplossing; dat kan voor de hoorders boeiend zijn, maar het kan
ook een stereotyp maniertje worden. Pro- en
contra-argumentatie (niet enkel de voors maar ook de tegens van het
eigen standpunt noemen) kan goed werken, mits de voors niet door de
tegens worden overstemd (pag. 161-162).
- Elocutio = de verwoording -
Kopperschmidt schrijft uitvoerig over retorische stijl-figuren (pag.
163-178). Die kunnen we zien als elementen van
een algemene esthetische grammatica. Die laatste omvat allerlei
verschillende specifieke grammatica's, zoals de muzikale grammatica, de
poetische grammatica, en dus ook de retorische grammatica (pag. 168).
Principes binnen die algemene esthetische grammatica zijn
paralleliteit, herhaling, overeenkomst, tegenstelling. Die principes
vind je terug in muziek, in gedichten, en dus ook in toespraken.
Kopperschmidt gebruikt "grammatica" hier dus ruimer dan in de
taalkunde, het gaat meer om een geheel van structuur-principes. En
"esthetisch" gaat hier blijkbaar wat dieper dan enkel "mooi of lelijk".
- Memoria = de herinnering.
Daarmee stipt Kopperschmidt een onderwerp aan, dat door de eeuwen heen
een strijdpunt is (geweest) in de retorica en ook in de homiletiek
(predikkunde): moet een spreker zijn betoog helemaal uitschrijven en
dan ten overstaan van zijn gehoor woordelijk voorlezen? of moet hij
(uiteraard na grondige voorbereiding) vrij spreken (met hooguit enkele
punten op papier als geheugensteuntje voor zich)? Een tussenvorm
herinner ik me van een indertijd beroemde (s)preker als dr. Okke Jager
(1928-1992): Jager schreef zijn preken helemaal uit (ze hadden een hoog
literair gehalte); op zaterdagmiddag leerde hij ze woordelijk uit zijn
hoofd; en op zondag op de preekstoel hield hij ze uit zijn hoofd, maar
woordelijk zoals hij ze in zijn studeerkamer had geformuleerd. - Zelf
werk ik met vrij uitvoerige aantekeningen; maar ter voorbereiding op de
kerkdienst probeer ik me vooral de inhoud
van mijn preek eigen te maken; en bij het preken probeer ik die inhoud
zoveel mogelijk op dát moment onder woorden te brengen. Als ik
een uitgeschreven preek woord voor woord ga voorlezen, vallen de
kerkgangers erbij in slaap (en ik zelf ook). Preken is niet voorlezen
maar toespreken.
- Pronuntiatio = het
uitspreken. daarbij gaat het om uitspraak, maar ook om wat
Kopperschmidt noemt: de somatische retorica = de taal van het lichaam
(pag.163). - Vroeger was die pronuntiatio
wel een zorg apart. Geluidsversterking was er nog niet. Een spreker met
een zwakke stem was tot mislukken gedoemd, hoe goed de inhoud van zijn
toespraak ook was. Een dominee met weinig stem kreeg weinig beroepen.
Een spreker moest zijn (soms zeer talrijke) gehoor helemaal op eigen
stemkracht "bespreken" (mede daardoor ontstond ook de beruchte preektoon). Toen ik begon met preken (1976), waren er nog
(kleinere) kerken zonder geluids-installatie. Tegenwoordig heeft
vrijwel elke kerk en zaal geluidsversterking. Dat doet ook wat met de
inhoud en vorm van toespraak en preek. Daarover schreef Godfried
Bomans. Ik citeer een paar zinnen uit zijn artikel. Voor de enorme stemomvang waartoe men zich zonder microfoon gedwongen ziet, kiest men een inhoud die
daaraan adequaat is. De eigenaardige pathetiek, die ons in de speeches
van onze voorouders bevreemdt, was geen vrijwillige keuze, maar het
gevolg van een gemis. Ze konden de versterking niet aan een apparaat
delegeren en hadden daarvoor zelf te zorgen. Hierdoor zagen ze zich
begrensd tot uitspraken die deze kracht van dictie ook verdroegen. Tal
van hartveroverende elementen in onze huidige toespraken, waaronder het
understatement, konden verbaal niet worden toegepast (Op reis rond de wereld en op Rottumerplaat, pag. 102).
Van deze klassieke retorische thema's behoort de inventio vooral tot O (inhoud); de dispositio, elocutio, memoria en pronuntiatio zijn meer een kwestie van M (medium). Maar vorm en inhoud laten zich niet echt scheiden.
8. Ter afsluiting: schets van een didaktiek van de persuatieve communicatie.
Dit slothoofdstuk begint met een paragraaf over reclame-retorica. In
reclames (in kranten en tijdschriften, op radio en televisie, en - maar
dat kon Kopperschmidt in 1973 nog niet bevroeden - op het internet)
worden alle mogelijke retorische technieken toegepast; de retorica
wordt gefunctionaliseerd als subtiel manipulatie-instrument en retorische vaardigheden worden ingezet als machtsmiddelen om afhankelijkheidsrelaties te stabiliseren (pag. 181). Om het met mijn eigen woorden te zeggen: reclames zijn niet bedoeld om te overtuigen, maar om te overreden.
Reclames zijn éénrichtingsverkeer; Z is niet
geïnteresseerd in de mening van R; R moet maar één ding doen: het product van Z
kopen. - Maar het gaat Kopperschmidt hier nog om iets anders: de
maatschappelijke en politieke contekst. De reclame stelt de
werkelijkheid (het product van Z) voor als ideaal; en heft daarmee de
wezenlijke dialektiek tussen ideaal en werkelijkheid op. Daarmee is
reclame een uiting van de ééndimensionale samenleving (Marcuse).
Sinds 1963 is er in Duitsland weer een leerstoel retorica (bezet door
Walter Jens, bij wie Kopperschmidt in 1966 is gepromoveerd). Dat
markeert een ontwikkeling in het Duitse onderwijs en onderzoek.
Kopperschmidt noemt daarvan 4 elementen:
1) Actualisering van de retorica uit de klassieke oudheid.
2) Verbreding van de literatuur-wetenschap: niet enkel analyseren van teksten, maar ook opvoeden tot spreken.
3) Communicatieve competentie ontwikkelen als het meest omvattende leerdoel van het onderwijs in de Duitse taal.
4) Mensen toerusten tot politiek actieve burgers, die het
conflict-karakter van het maatschappelijke en politieke handelen kunnen
analyseren, beoordelen en hanteren.
Parler, c'est agir, heet de laatste paragraaf van het boek. Spreken is handelen. Spreken is zilver, zwijgen is goud - zegt het spreekwoord. Maar Kopperschmidt wil Die Räson zum Reden bringen (pag. 190). Zijn boek wil een bijdrage leveren aan het vrije publieke debat.
Ik maak daar evaluerend twee opmerkingen bij.
1) Ik deel de afkeer van Kopperschmidt van alle onderdrukking van meningen. In allerlei landen openlijke onderdrukking. Demokratie is verwerpelijk! Vrijheid is verderfelijk! Vrijheid van meningsuiting is verschrikkelijk! -
brult The Great Dictator Hynkel in zijn toespraak tot het volk van
Tomania (in de film van Charlie Chaplin). Machthebbers in Rusland en China,
Noord-Vietnam en Iran brullen het hem nog altijd na. Maar er is ook een
verkapte onderdrukking van tegenstemmen: door repressieve tolerantie;
door het zwartmaken van andersdenkenden, andersgelovigen en anderszijnden;
door de ééndimensionale samenleving (Marcuse).
Voor mijn gevoel is de onverdraagzaamheid in Nederland en wereldwijd
sinds 1973 (verschijningsjaar van het boek) enkel maar erger
geworden. Ik deel het pleidooi van Kopperschmidt voor een vrije
publieke discussie van alle meningen.
2) Minder optimistisch dan Kopperschmidt ben ik over het heil dat we
van dat vrije publieke debat mogen verwachten. Denkers van de Kritische
Theorie zoals Kopperschmidt en Marcuse
geloofden in het vrije maatschappelijke debat als weg tot een betere
samenleving: als de verschillende opvattingen in
vrijheid met elkaar in wisselwerking treden (dialektisch proces), zal de ratio zegevieren.
Zó komen we samen verder op weg naar een betere wereld. - Dat
optimisme deel ik niet. Mensen blijken in vrijheid samen met elkaar te kunnen kiezen
voor de slechtste, onrechtvaardigste en waanzinnigste ideeën. Als
christen verwacht ik het heil niet van het vrije dialektische proces,
maar van Boven.