Josef Kopperschmidt, Allgemeine Rhetorik, Stuttgart, 1973 (2e druk 1976), 201 pag.

Josef Kopperschmidt (1937-2022) was een Duitse hoogleraar retorica. Zijn boek heb ik zo'n 45 jaar geleden bestudeerd, in het kader van mijn hoofdvak homiletiek (= predikkunde). Voordat ik het heb opgeruimd, heb ik het nog eens gelezen. Een uittreksel of samenvatting ga ik u niet geven; enkel wat krenten uit de pap.

Maar eerst (min of meer los van het boek): wat is retorica? Laat ik beginnen met een omschrijving uit de losse pols: retorica = de wetenschap van het maken en houden van een toespraak.
In de oudheid was de enige manier om veel mensen te bereiken: een grote groep mensen toespreken. Nog altijd beroemd zijn de Griekse redenaar Demosthenes (384-322 voor Christus) en de Romeinse redenaar Cicero (106-43 voor Christus). Maar ook gedurende de Middeleeuwen was de toespraak de enige vorm van massa-communicatie; wie kan "praten als Brugman" treedt in de voetsporen van de welbespraakte pater Brugman (ca 1400-1473). Welsprekendheid was eeuwenlang een belangrijke vaardigheid.
En tegenwoordig? er worden nog heel wat toespraken gehouden. Ik noem er een paar:
* De Koning spreekt ieder jaar de Troonrede uit.
* De professor geeft een hoor-college (tijdens mijn studie in elk geval nog wel).
* De lijsttrekker houd een verkiezingstoespraak.
* Het kamerlid voert het woord in de Tweede of Eerste Kamer (moet echt een toespraak zijn; een  powerpoint is niet toegestaan).
* De advocaat houdt zijn of haar pleidooi tijdens de rechtzitting.
* Bij een jubileum of afscheid worden woorden van waardering en dank gesproken.
* Bij een uitvaart voeren familieleden, vrienden of bekenden van de overledene het woord.
* Een dominee heet predikant omdat preken één van haar of zijn hoofdtaken is (ik heb het inmiddels duizenden malen gedaan).

Maar de toespraak is al lang niet meer de enige en zelfs niet meer de belangrijkste vorm van massa-communicatie.
- Sinds het einde van de Middeleeuwen worden woorden ook gedrukt: in een eindeloze serie boeken, brochures, pamfletten, kranten, tijdschriften. Kon vroeger iemand met een erg duidelijke stem hooguit pakweg 5000 mensen per keer bereiken, via de drukpers bereik je miljoenen mensen.
- In de 20e eeuw kwamen daar de massamedia bij. Koningin Wilhelmina richtte zich tijdens de Duitse bezetting vanuit Londen via Radio Oranje tot het Nederlandse volk. Premier Rutte hield tijdens de corona-krisis enkele keren een toespraak via de televisie. Ik ben nooit in het Tweede Kamergebouw geweest, maar interessante kamerdebatten volg ik via televisie / internet.
- In de 21e eeuw zijn daar het internet en de social media bij gekomen. Mensen delen hun ideeën en waandenkbeelden via Facebook en Twitter. Voor veel mensen zijn de socials een belangrijke, misschien wel de belangrijkste bron van informatie.
Vallen al deze vormen van massa-communicatie óók onder de wetenschap van de retorica? Dat lijkt me vooral een kwestie van definitie. Je zou kunnen onderscheiden tussen retorica in ruime zin (alle vormen van massa-communicatie) en retorica in strikte zin (beperkt tot de toespraak tot een groep mensen). Het is in elk geval goed ons te realiseren dat de toespraak tegenwoordig veel gezelschap (zo u wilt: concurrentie) heeft. Al denk ik dat de theoloog te ver ging die beweerde, dat leren preken net zoiets is als een petroleum-lampje oppoetsen in het tijdperk van het elektrisch licht. Er worden ook vandaag de dag nog heel wat toespraken gehouden (zie boven).

Belangrijker dan de definitie (ruim of strikt) is de vraag: wat wil je bereiken met je toespraak? Volgens de retorici uit de oudheid kan een toespraak zich richten op het verstand, op het gevoel en op de wil van de toehoorders. Daarom formuleerden ze drie mogelijke doelen van een spreker, met drie Latijnse termen: docére, delectáre en fléctere.
* Docére (= onderwijzen) richt zich primair op het verstand van de toehoorders. De leermeester wil aan zijn leerlingen informatie overdragen. In mijn preken mag ik graag iets uitleggen over het voorgelezen Bijbelgedeelte.
* Delectáre (= behagen) richt zich primair op het gevoel van de toehoorders. Door een toespraak bij een jubileum of bij een uitvaart wil de spreker een snaar raken in het gemoed van de toehoorders.
* Fléctere (= buigen) richt zich primair op de wil van de toehoorders. De spreker wil zijn gehoor bewegen tot een bepaald gedrag. De toespraak van de lijsttrekker kun je samenvatten in drie woorden: "Stem op mij!". De advocaat wil door zijn pleidooi de rechter bewegen tot een uitspraak ten gunste van zijn cliënt.
Veel toespraken hebben van alle drie wat. Om bij mijn eigen vak (predikant) te blijven: de meeste preken willen werken op zowel het verstand, als het gevoel, als de wil. Zo'n tutti frutti heeft wel een risico. Wie alles tegelijk wil, bereikt niets. Ik heb in mijn leven verschillende toespraken gehoord ter gelegenheid van Dodenherdenking (4 mei). Soms ongrijpbare verhalen. Omdat - voor mijn gevoel - de spreker zich bij zijn voorbereiding niet bewust had afgevraagd: wat wil ik eigenlijk met deze toespraak?: wil ik de mensen iets vertellen wat ze nog niet weten (docére)? wil ik ze vooral ontroeren (delectáre)? wil ik ze overhalen tot een bepaald gedrag (fléctere)? Als de spreker zelf niet precies weet wat hij wil, zullen de toehoorders het ook niet weten en achterblijven met een onbestemd gevoel.

Een tussenopmerking. In de alinea hiervoor gebruik ik de woorden "spreker" en "toehoorders". Soms is het makkelijker om ons iets algemener uit te drukken. In het vervolg zal ik af en toe de symbolen van het MORZ-model van communicatie gebruiken:
M = medium (bij een toespraak dus: het gesproken woord, de taal).
O = object (de inhoud van de communicatie; dus bijvoorbeeld de boodschap die ik in een preek wil overbrengen).
R = receptor (de ontvanger: de rechter tot wie de advocaat zich richt; de kerkgangers die de preek beluisteren).
Z = zender (bij de toespraak: de spreker; bij een boek: de schrijver; enz.)
Je kunt het MORZ-model heel breed toepassen; bijvoorbeeld evengoed op een film (Z is dan de regisseur, R degene die later de film bekijkt, enz.) en op een radio-verbinding (Z is dan letterlijk de zender, R de ontvanger, M de radiogolven of de internet-verbinding, O het overgebrachte bericht).

Het MORZ-model suggereert éénrichtingsverkeer: van Z naar R. Het lijkt daarmee geknipt voor het klassieke onderwerp van de retorica: de toespraak. Wanneer ik preek, ben ik als enige aan het woord en zegt er zelden iemand wat terug (als ik góéd preek, herkennen de kerkgangers in mijn verhaal óók iets van hun eigen ervaringen en gevoelens). In het vervolg zal blijken dat communicatie voor Kopperschmidt wezenlijk twéérichtingsverkeer is: de verschillende gesprekspartners zijn beurtelings Z en R.

Het MORZ-model is wel een versimpeling van de werkelijkheid; om één voorbeeld te noemen: de contekst wordt niet benoemd. Bijvoorbeeld een preek wordt altijd gehouden en gehoord in een bepaalde kerkelijke en maatschappelijke contekst. Kopperschmidt zal uitdrukkelijk aandacht vragen voor de maatschappelijke en politieke contekst van retorische communicatie.

Terug naar de draad van deze inleiding. Een spreker (Z) wil iets bereiken bij zijn toehoorder(s) (R - ik gebruik in dit verband R zowel voor het enkelvoud als voor het meervoud; bij een toespraak gaat het uiteraard doorgaans om een groep toehoorders) op het terrein van hun verstand, gevoel en/of hun wil. Maar in welke zin? Je kunt hierbij een onderscheid maken met behulp van twee Nederlandse woorden: overreden en overtuigen Na deze lange inleiding op naar het boek van Kopperschmidt.

1. Inleiding: voorwerp, doel en methode van het boek.

Kopperschmidt begint zijn boek met een paragraaf over Das öffentliche Schweigen. Hij bedoelt daarmee natuurlijk niet dat we allemaal onze mond houden; in de 21e eeuw (hij overleed in 2022) zou hij dat nog veel minder bedoeld kunnen hebben: we communiceren ons te pletter, door onze mobiele telefoons en social media. Kopperschmidt bedoelt dat het publieke debat is stilgevallen. Het échte publieke debat is het doel van dit boek. Daartoe moet retorica niet instrumenteel zijn (om mensen zo effectief mogelijk te beïnvloeden), maar hermeneutisch (laat ik dat hier voorlopig weergeven met: verhelderend). Retorica bedoelt de grammatica van de taal van de ratio te bieden (pag. 17). De macht van die taal is de zwangloser Zwang des besseren Arguments (Habermas) (pag. 21). Het begrip grammatica komt uit de taalkunde. De taalkunde onderscheidt drie dimensies van taal: syntactisch, semantisch en pragmatisch. Syntactisch gaat over de grammaticale taalregels ("ik willen gelopen" is geen correcte Nederlandse zin). Sematisch gaat over de betekenis (ik zou niet weten wat "lichtblauwe beleefdheid" betekent). Pragmatisch gaat over goed gebruik van taal in een concrete situatie (tegen een eerbiedwaardige oude meneer moet je niet zeggen "hallo meissie"). Ook de retorica heeft deze drie dimensies; zeker óók de pragmatische (zoals ik hierboven schreef: De maatschappelijke contekst in daarbij van doorslaggevende betekenis) (pag. 23 en 45). Kopperschmidt geeft in zijn boek geen toegepaste retorica (geen cursus spreken in het openbaar en geen retorische tekst-analyse). Hij geeft ook geen sectorale retorica (geen deelgebied van de welsprekendheid, zoals de homiletiek = predikkunde; hoewel ik ook wel eens een homiletisch artikel van zijn hand gelezen heb). Ook is zijn invalshoek niet historisch (geschiedenis van de welsprekendheid) maar systematisch. Hij geeft ook geen handboek (volledig overzicht van alle retorische vraagstellingen) maar een inleiding tot het kernprobleem van de retorica: den Persuasiven Kommunikationsakt, sowie die sein Gelingen ermöglichende Bedingungen, seien sie personaler oder gesellschaftlicher Art (pag. 31). Dat is een hele mondvol, in het vervolg zal deze fraaie formulering - hoop ik - wat duidelijker worden.

2. Taal en handelen.

In de laatste zinnen van het vorige hoofdstuk stond de uitdrukking Persuative Kommunikationsakt. Communicatie is een Akt, een vorm van handelen. Kopperschmidt verduidelijkt dat begrip door - in de lijn van Aristoteles (384-322 voor Christus) te onderscheiden tussen zijn, maken en handelen. Zijn is het voorwerp van kennis, maken is een kwestie van techniek, handelen vereist praktisch inzicht (de Bijbel spreekt dan over wijsheid, maar dit terzijde). Handelen heeft een taal-dimensie: ons handelen kan ter discussie worden gesteld ("waarom heb je dat gedaan?" "waarom heb je je niet anders gedragen?") en daardoor worden we uitgedaagd om rekenschap te geven van ons handelen: om de bedoeling van en de normen voor ons handelen onder woorden te brengen. Kopperschmidt noemt dit communicatie-handelen persuasief, van het Latijnse persuadére = overreden, overtuigen; ik heb hiervoor al vermeld dat het Kopperschmidt gaat om overtuigen: door argumenten onze gesprekspartner winnen voor ons standpunt.
Persuative Kommunikation gaat niet over feiten, maar over normen (pag. 42). Op zich is dat een helder onderscheid. Feiten zijn feiten. "Het soortelijk gewicht van ijzer is ongeveer 7,7" - deze zin is juist of onjuist; hij kan natuurkundig geverifieerd worden, maar leent zich niet voor een ethische discussie. Daar maak ik wel een opmerking bij. In de praktijk lopen in veel discussies feiten en normen hinderlijk door elkaar, zeker als de veronderstelde feiten zich niet zo makkelijk laten verifiëren.
- Menig conflict betreft feiten uit het verleden. "Toen heb ik nog zó tegen je gezegd ... " - "Dat heb je helemaal niet gezegd!" - menigeen zal huiselijke discussies van dit type herkennen.
- Dat Donald Trump de presidents-verkiezingen van 2020 heeft verloren, lijkt mij een feit. Maar een substantieel aantal Amerikanen gelooft vast dat Trump ze heeft gewonnen.
- Een discussie over maatregelen om de opwarming van de aarde tegen te gaan is erg moeilijk met een gesprekspartner die de opwarming van de aarde helemaal ontkent; of die gelooft dat het klimaat wel opwarmt maar dat dit een natuurlijke fluctuatie is waarbij de mensheid geen rol speelt.
- Om dan nog maar te zwijgen van al die mensen die vast geloven dat de aarde een platte schijf is en dat de maanlandingen van 1969 enz. fake news zijn.

3. Bespreking van enkele retorica-concepten.

In dit hoofdstuk bespreekt Kopperschmidt de retorica-concepten van Heinrich Lausberg, Brigitte Frank-Böhringer en Hellmut Geissner. Elementen uit deze concepten die hij waardevol vindt, komen we in het vervolg vanzelf weer tegen.

4. Analyse van de Persuasive Sprechakt.

Sprechakt is de Duitse vertaling van het Engelse begrip speech act; in het Nederlands spreken we van taaldaad of taalhandeling. Dit begrip gaat terug op de Engelse taalfilosoof  J. L. Austin (1911-1960) en diens leerling J. R. Searle (1932- ). Baanbrekend was Austins boek How to Do Things with Words (1955/1962). Met woorden dóén we iets. Om een tamelijk ingewikkelde theorie tot het uiterste te versimpelen: in een taaldaad kunnen we vaak onderscheiden tussen twee elementen: de propositie en de illocutie. Proposities vormen de inhoud van wat we zeggen; bij proposities kunnen we vragen stellen als: is het waar? hoe weet je dat? - illocuties zijn de (impliciete of expliciete) bedoelingen die we met proposities kunnen hebben, wat we dóén met proposities. Als u deze begrippen helemaal niet kent, vindt u dit terecht een onbegrijpelijke zin. Mogelijk helpen een paar voorbeelden.
* Kuitert heeft in zijn boek Wat heet geloven? een paragraaf Het zijn de proposities die het hem doen. Het gaat Kuitert in dit boek over de christelijke geloofs-uitspraken. Dat zijn proposities. Als voorbeeld noemt hij (pag. 36): God bestaat (uit Hebreeën 11: 6). Dat is een propositie; en wel een propositie over God; je kunt er vragen bij stellen als: is het waar? hoe weet je dat? - Maar als iemand uitroept: "God bestaat!", dan dóét hij wat met die propositie. Met deze uitroep kan hij bijvoorbeeld bedoelen: "ik belijd dat God bestaat"; dat "ik belijd dat ..." is een illocutie. Met die illocutie zegt hij niet iets over God, maar over zichzelf. Maar in deze uitroep: "God bestaat!" is de illocutie niet expliciet. Wat precies de illocutionele lading is, hang af van de concrete situatie. Er is ook makkelijk een situatie denkbaar waarin "God bestaat!" zoveel betekent als "jij moet geloven dat God bestaat", een bevel.
* Met impliciete illocuties is het oppassen. Een berucht voorbeeld: De Engelse koning Hendrik II kreeg problemen met de bisschop van Canterbury, Thomas Becket. De boze koning riep uit: "who will rid me of this meddlesome priest". Vier ridders des konings vatten deze uitroep op als een bevel en vermoordden de bisschop (29 december 1170). Achteraf ontkende de koning bij hoog en bij laag dat zijn uitroep bedoeld was als een opdracht.
* Kopperschmidt werkt met het voorbeeld van een prop papier, die op het schoolplein op de grond ligt (pag. 68 en 77). De concierge kan tegen een leerling zeggen: Raap die prop papier op! Als we de illocutie expliciet maken, betekent dat hoogstwaarschijnlijk: Ik beveel je om die prop papier op te rapen! Deze uitspraak kan op twee manieren mislukken.
1) In de propositie, bijvoorbeeld als er helemaal geen prop papier op de grond ligt en dus ook niets opgeraapt kan worden.
2) In de illocutie, bijvoorbeeld als de leerling reageert met: U hebt mij helemaal niets te bevelen! - Bevelen (expliciet of impliciet) veronderstelt een gezagsverhouding.
In de termen van het MORZ-model (zie hiervoor): de propositie heeft te maken met O (het object van de communicatie) - de illocutie heeft te maken met de relatie tussen Z (zender) en R (ontvanger).
Een propositie kan juist of onjuist zijn. Een illocutie kan slagen of mislukken; en dat hangt af van de situatie.

Op pag. 84-98 bespreekt Kopperschmidt de regels voor de Persuasive Sprechakt: 3 voor Z, 3 voor R (met een zekere symmetrie Z // R) en 1 voor O.
De Persuasive Sprechakt slaagt enkel en alleen
1) ... als Z in staat is te communiceren met R als gelijkwaardige communicatie-partner. 4) ... als R in staat is de argumenten van Z te overwegen en zich er eventueel door te laten overtuigen.
2) ... als Z bereid is serieus te streven naar een consensus met R op grond van argumenten. 5) ... als R bereid is, zich eventueel door de argumenten van Z te laten overtuigen.
3) ... als Z de verplichting aangaat de beslissing van R in alle gevallen te respecteren. 6) ... als R de verplichting aangaat, overeenkomstig zijn overtuiging te handelen.
7) ... als O betrekking heeft op een kwestie met een strittig karakter.
Kopperschmidt geeft bij elk van deze regels van de Persuasive Sprechakt een toelichting en voorbeeld. Ik beperk me tot één illustratie, één toelichting en een anekdote.
* Een illustratie. Hierboven bevonden we ons op het schoolplein. Daar lag een prop papier. Stel dat de concierge zijn gesprek met de leerling begint met argumenten om hem te bewegen die prop op te rapen (een Persuasive Sprechakt). Maar de leerling vertikt het. Dat kán komen doordat de leerling niet bereid is, zich door de argumenten te laten overtuigen (regel 5); dan mislukt dáárdoor de Persuasive Sprechakt. Maar stel dat de concierge vervolgens boos wordt en de onwillige leerling toeroept: Vooruit, raap die prop op! Dan mislukt de Persuasive Sprechakt met terugwerkende kracht, omdat de concierge blijkbaar de beslssing van R niet respecteert (regel 3). Op de persuasieve illocutie (proberen de ander met argumenten te overtuigen) kan niet de illocutie bevelen volgen. - De omgekeerde volgorde is in theorie wel mogelijk: je kunt iemand een bevel geven; en als zij / hij niet gehoorzaamt, vervolgens alsnog proberen haar / hem met argumenten te overtuigen.
* Een korte toelichting bij regel 7: ... als O betrekking heeft op een kwestie met een strittig karakter. Hier gaat het om het bovengenoemde onderscheid tussen feiten en normen. Feitelijke uitspraken (zoals: "in 1969 zijn er mensen geland op de maan") zijn juist of onjuist. Enkel normatieve uitspraken kunnen strittig = discutabel zijn (zoals: "het is een goede zaak dat de leerlingen meehelpen het schoolplein schoon te houden").
* Een anekdote. Mijn overgrootvader Gillis van Westen was namens de ARP wethouder van de gemeente Vlissingen (wethouder van onderwijs, maar dat doet nu niet ter zake). In 1932 kwam in de raadscommissie waar opa in zat (wethouders waren en bleven toen tevens gemeenteraadslid) het voorstel (van de socialisten, meen ik) ter tafel om de zondagsopening te verruimen voor de kiosken en de kappers. Argument van de socialisten: de arbeiders moeten zes dagen werken en hebben daarom enkel op zondag gelegenheid een kiosk en een kapper te bezoeken. Opa vond dat een overtuigende argumentatie en stemde in met het socialistische voorstel. Dat leidde vervolgens tot een conflict met zijn eigen partij, de ARP, die pal stond voor de zondagsheiliging. De ARP zegde haar vertrouwen in haar eigen wethouder Van Westen op en hij moest aftreden als wethouder en raadslid. Het probleem zat dus bij de regels 4, 5 en 6. Opa liet zich overtuigen door de socialistische argumenten (regel 5). Als ARP-politicus kón hij dat niet (regel 4). Maar hij koos voor zijn overtuiging (regel 6) en trad af. Als wethouder van onderwijs heeft hij het goed gedaan, maar hij was geen "echte politicus".

5. Ideale spreek-situatie - ideale levensvorm.

Dit hoofdstuk borduurt voort op regel 7): de kategorie van het strittige. Menselijk handelen betekent altijd kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Dat is het verschil tussen exacte wetenschap (feitelijke uitspraken) en politiek (normatieve uitspraken). Al sinds de Griekse oudheid is het ideaal van de demokratische staat: alle burgers mogen argumenten aandragen om in een convergerend proces van Persuasive Kommunikation tot een gezamenlijke beslissing te komen (zoals in de Bijbel in Spreuken 20:18: Plannen komen tot stand door beraad ...). Demokratie vraagt om vrijheid: vrijheid van meningsuiting en persvrijheid: herrschafsfreie Kommunikation (Habermas). Maar in onze Westerse demokratieën heerst het öffentliche Schweigen waar het boek van Kopperschmidt mee begint. In een overzichtelijke Griekse polis (stads-staat) als het oude Athene konden een paar duizend mensen letterlijk mee-praten - het kleine Nederland telt al 18 miljoen burgers. In ons parlement wordt nog wel gediscussieerd, maar de parlementariërs zijn niet meer in staat zich te laten overtuigen (regel 4), want ze zijn gebonden aan de standpunten van hun partij en aan een eventueel regeer-accoord (vergelijk de anekdote over opa Gillis van Westen hierboven). Het exactheids-ideaal van de wetenschap maakt het trage communicatieve proces van zoeken naar consensus verdacht. We laten politieke problemen liever oplossen door deskundigen.

6. Argumentatie als basis van Persuatieve Communicatie.

Bij Persuatieve Communicatie voeren de verschillende gesprekspartners ieder argumenten aan voor hun standpunt. Zulke argumenten moeten het hebben van hun overtuigingskracht. Ze hebben niet de dwingende exactheid van natuurkundige uitspraken, maar enkel de kracht van hun sociale draagvlak. Zo wil het proces van Persuatieve Communicatie leiden tot een consensus. Er bestaan geen externe kriteria om te onderscheiden tussen ware en valse consensus; enkel de zwanglose Zwang des besseren Arguments van Habermas. Met andere woorden: voorwaarde voor Persuatieve Communicatie is de vrijheid voor alle gesprekspartners om hun argumenten aan te dragen. Maar hoe vinden we alle relevante elementen? Die vraag brengt Kopperschmidt tot enkele paragrafen over de topiek (pag. 136-149) - al vanouds een vast thema in de handboeken over retorica. Ik geef hier een eigen beknopte en simpele uitleg over dit onderwerp. Daarna kom ik kort terug op wat Kopperschmidt ermee doet.

Topiek komt van het Griekse woord topos = plaats (meervoud topoi). Nu wordt dit begrip in verschillende wetenschappen toegepast. Kopperschmidt noemt er twee.
a) In de literatuur-wetenschap zijn topoi stereotype motieven die in de literatuur telkens weer terugkomen. Zo noemt E.R.Curtius (volgens Wikipedia) het volgende rijtje:
het verliefde paar in Parijs
de muziekstad Wenen
de boze stiefmoeder
de ontvoering door ruimtewezens
het rustgevende natuuroord
Er zijn er nog veel meer te noemen. Om een voorbeeld uit mijn eigen vak te noemen: (de hof van) Eden kan een topos zijn, bijvoorbeeld bij de profeet Ezechiël (28:13; 31: 9 en 18). Zulke stereotype motieven zien we tegenwoordig ook terug in bijvoorbeeld films en (televisie-)reclames.
b) In de retorica wordt het begrip topoi (in het Latijn: loci of sedes) wel opgevat als vindplaatsen van argumenten. Die kun je vervolgens weer onderscheiden in speciale en algemene topoi. Ik geef van allebei een paar voorbeelden; daarbij zal blijken dat topoi in deze zin eigenlijk altijd voorkomen in rijtjes of schema's. In de loop van zo'n 25 eeuwen sinds de Griekse oudheid zijn er talloze van zulke schema's bedacht en toegepast.

Speciale topische schema's:

Stel, iemand wil een huis gaan kopen. Op welke punten moet deze potentiële koper letten? Op het internet vindt u talloze tips, ik verzin er hier een paar:
a) locatie: gemeente - wijk - buurt (je kunt een huis wel verbouwen, maar niet verplaatsen)
b) prijs (wat kan en wat wil ik betalen?)
c) type (appartement - rijtjeshuis - hoekwoning - twee-onder-een-kap - vrijstaande woning)
d) woon-oppervlak
e) indeling (aantal verdiepingen, aantal vertrekken)
f) bouwkundige staat
g) tuin (wel of niet; en zo ja, hoe groot)
h) garage (wel of niet)
i) energie-label
enz. enz.
In dit lijstje vallen een aantal dingen op:
1) Deze aandachtspunten vormen een heel algemeen rijtje, van toepassing op bijna alle woningen.
2) Het rijtje is enigszins tijdsbepaald: pas in de 20e eeuw kwamen er garages, pas in de 21e eeuw kregen huizen een energielabel.
3) De concrete invulling van ieder punt verschilt per koper. Voor een gezin met kinderen is een locatie (a) in de buurt van scholen belangrijk, voor senioren zonder auto de nabijheid van winkels. Een bouwval (f) is voor een klusser een uitdaging, voor een onhandige kluns een nachtmerrie. Een garage (h) is vooral voor belang voor de autobezitter.
Waar is zo'n lijstje goed voor?
- Het lijstje kan de individuele huizenkoper ervoor behoeden dat hij / zij belangrijke aandachtspunten over het hoofd ziet, en dat hij / zij zich zou laten verleiden tot een impuls-aankoop.
- Als een stel een huis wil kopen, kan het gesprek over zo'n lijstje vóór de eerste bezichtiging helpen om tot een weloverwogen gezamenlijke beslissing te komen.

In Engelse detectives komt je nog wel eens de trits Means, Motive and Opportunity tegen. Bij een mogelijke verdachte gaan rechercheurs na: had deze persoon de middelen (means), een motief (motive) en de gelegenheid (opportunity) om de misdaad in kwestie te plegen? Het drietal genoemde begrippen geeft structuur aan de discussie.

Algemene topische schema's:

Als in de Asterix-albums een Romeinse soldaat een klap op zijn helm krijgt van een onoverwinnelijke Galliër, wil hij nog wel eens verdaasd uitroepen: Quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quómodo, quando? (= Wie, wat, waar, met welke middelen, waarom, hoe, wanneer?). Dit is een bepaald algemeen topisch schema, in het Latijn ook nog een bepaalde dichtregel (een dactylische hexameter). Volgens Kopperschmidt gaat dit schema terug tot de 12 eeuw, dus de soldaat ten tijde van Asterix en Caesar kon het nog niet kennen, maar dit terzijde. De gedachte is dat je een situatie uitputtend kunt beschrijven door achtereenvolgens al die vragen (wie, wat, waar, enz.) te beantwoorden. Dit schema is wel een beetje oppervlakkig.

Veel onderwerpen kun je overzichtelijk bespreken aan de hand van de drieslag verleden, heden en toekomst. Stel iemand wil op een verenigingsavond een praatje houden over "De Computer". Hij / zij kan het verhaal structureren door eerst iets te vertellen over de geschiedenis van de computer tot nu toe; daarna over de geweldige betekenis van de informatica in de huidige samenleving; en tenslotte over wenkende perspectieven en dreigende gevaren in de toekomst.

Een schema dat hier een beetje op lijkt maar dat veel inhoudelijker is: de drieslag oorsprong, hoedanigheid en doel. De redenaars in de Griekse oudheid gebruikten deze drieslag al. Maar we vinden dit schema ook terug in bijvoorbeeld de Heidelbergse Catechismus zondag 33 (ook de Gereformeerde vaderen kende hun filosofie!). Daar wordt de vraag gesteld: Wat zijn goede werken? en het antwoord luidt: Alleen die uit waar geloof, naar de wet Gods, alleen Hem ter eer geschieden. De oorsprong van goede werken is het geloof; de hoedanigheid is "overeenkomstig Gods Wet"; en het doel is: de eer van God. Vervolgens kun je elk van deze drie punten nader uitwerken (zo werkt de Catechismus het punt "overeenkomstig de Wet Gods" nader uit in zondag 34-44). - Ik herinner me dat ik lang geleden op Dankdag eens een collega hoorde preken over het gebed; hij preekte (zoals vroeger gebruikelijk) in drie punten: de oorsprong van het gebed; de wijze van het gebed; het doel van het gebed. - De kracht van dit schema is dat het zich op bijna alles laat toepassen - en dat is tegelijk ook de zwakte ervan.

Samenvattend: topoi zijn vindplaatsen van argumenten:
* Een topische schema kan je ervoor behoeden dat je relevante aandachtspunten over het hoofd ziet.
* Een topisch schema kan een spreker helpen bij het structureren van zijn toespraak: bij een goede keuze en een goed gebruik van zo'n schema (a) behandel je je onderwerp min of meer volledig, terwijl (b) de onderdelen van je betoog elkaar niet overlappen.
* Bij een discussie kan een topisch schema het strijdtoneel verdelen in hanteerbare subthema's (zie boven het voorbeeld van het stel dat een huis wil kopen).

Daarmee ben ik weer terug bij Kopperschmidt: Persuatieve Communicatie veronderstelt een discussie in vrijheid over alle relevante argumenten. De topiek helpt om die te vinden.

7. Persuatieve strategie.

Welke factoren zijn van belang in het proces van "overtuigen"? Je kunt die factoren onderverdelen met behulp van het MORZ-model. Kopperschmidt behandelt deze materie vanuit verschillende invalshoeken - ik beperk me tot enkele aspecten.
8. Ter afsluiting: schets van een didaktiek van de persuatieve communicatie.

Dit slothoofdstuk begint met een paragraaf over reclame-retorica. In reclames (in kranten en tijdschriften, op radio en televisie, en - maar dat kon Kopperschmidt in 1973 nog niet bevroeden - op het internet) worden alle mogelijke retorische technieken toegepast; de retorica wordt gefunctionaliseerd als subtiel manipulatie-instrument en retorische vaardigheden worden ingezet als machtsmiddelen om afhankelijkheidsrelaties te stabiliseren (pag. 181). Om het met mijn eigen woorden te zeggen: reclames zijn niet bedoeld om te overtuigen, maar om te overreden. Reclames zijn éénrichtingsverkeer; Z is niet geïnteresseerd in de mening van R; R moet maar één ding doen: het product van Z kopen. - Maar het gaat Kopperschmidt hier nog om iets anders: de maatschappelijke en politieke contekst. De reclame stelt de werkelijkheid (het product van Z) voor als ideaal; en heft daarmee de wezenlijke dialektiek tussen ideaal en werkelijkheid op. Daarmee is reclame een uiting van de ééndimensionale samenleving (Marcuse).

Sinds 1963 is er in Duitsland weer een leerstoel retorica (bezet door Walter Jens, bij wie Kopperschmidt in 1966 is gepromoveerd). Dat markeert een ontwikkeling in het Duitse onderwijs en onderzoek. Kopperschmidt noemt daarvan 4 elementen:
1) Actualisering van de retorica uit de klassieke oudheid.
2) Verbreding van de literatuur-wetenschap: niet enkel analyseren van teksten, maar ook opvoeden tot spreken.
3) Communicatieve competentie ontwikkelen als het meest omvattende leerdoel van het onderwijs in de Duitse taal.
4) Mensen toerusten tot politiek actieve burgers, die het conflict-karakter van het maatschappelijke en politieke handelen kunnen analyseren, beoordelen en hanteren.
Parler, c'est agir, heet de laatste paragraaf van het boek. Spreken is handelen. Spreken is zilver, zwijgen is goud - zegt het spreekwoord. Maar Kopperschmidt wil Die Räson zum Reden bringen (pag. 190). Zijn boek wil een bijdrage leveren aan het vrije publieke debat.

Ik maak daar evaluerend twee opmerkingen bij.
1) Ik deel de afkeer van Kopperschmidt van alle onderdrukking van meningen. In allerlei landen openlijke onderdrukking. Demokratie is verwerpelijk! Vrijheid is verderfelijk! Vrijheid van meningsuiting is verschrikkelijk! - brult The Great Dictator Hynkel in zijn toespraak tot het volk van Tomania (in de film van Charlie Chaplin). Machthebbers in Rusland en China, Noord-Vietnam en Iran brullen het hem nog altijd na. Maar er is ook een verkapte onderdrukking van tegenstemmen: door repressieve tolerantie; door het zwartmaken van andersdenkenden, andersgelovigen en anderszijnden; door de ééndimensionale samenleving (Marcuse). Voor mijn gevoel is de onverdraagzaamheid in Nederland en wereldwijd sinds 1973 (verschijningsjaar van het boek) enkel maar erger geworden. Ik deel het pleidooi van Kopperschmidt voor een vrije publieke discussie van alle meningen.
2) Minder optimistisch dan Kopperschmidt ben ik over het heil dat we van dat vrije publieke debat mogen verwachten. Denkers van de Kritische Theorie zoals Kopperschmidt en Marcuse geloofden in het vrije maatschappelijke debat als weg tot een betere samenleving: als de verschillende opvattingen in vrijheid met elkaar in wisselwerking treden (dialektisch proces), zal de ratio zegevieren. Zó komen we samen verder op weg naar een betere wereld. - Dat optimisme deel ik niet. Mensen blijken in vrijheid samen met elkaar te kunnen kiezen voor de slechtste, onrechtvaardigste en waanzinnigste ideeën. Als christen verwacht ik het heil niet van het vrije dialektische proces, maar van Boven.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA