Dr. A. Jobsen, Ezechiël 1, in de serie Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel. Commentaar voor Bijbelstudie, onderwijs en prediking, Uitgeverij Kok Utrecht, 2014, 314 pag.


Inleiding.


Volgens Abraham Joshua Heschel is de profeet geen bode, noch een orakel, een ziener of een extaticus, maar een getuige van het goddelijk pathos, iemand die getuigenis aflegt van Gods betrokkenheid bij de mensen. Aan deze typering moest ik denken bij het boek van collega Aarnoud Jobsen over Ezechiël. Jobsen tekent Ezechiël als getuige van Gods pathos: Zijn hartstochtelijke betrokkenheid bij Zijn volk: intense liefde die intens gekwetst wordt. Over de gevolgen daarvan gaat het vooral in de hoofdstukken 1 tot en met 24, die Jobsen uitlegt in dit eerste deel van zijn commentaar. Voor de uitleg van het halve Bijbelboek Ezechiël heeft Jobsen al een dik boek nodig. We hopen dat hij ook gezondheid, moed en kracht krijgt voor het tweede deel over hoofdstuk 25-48: Gods beloften van herstel voor Zijn volk!

Dit commentaar op Ezechiël verschijnt in de serie Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel. De opzet van deze serie maakt het de schrijvers en dus de lezers niet altijd makkelijk. De schrijvers moeten enerzijds uitgaan van de Hebreeuwse tekst (in transcriptie) maar moeten anderzijds ook begrijpelijk schrijven voor belangstellende Bijbellezers die geen Hebreeuws beheersen. Dat betekent dat ze niet zó grondig op de Hebreeuwse grondtekst kunnen ingaan als bijvoorbeeld het aloude Commentaar op het Oude Testament, van dezelfde uitgeverij Kok, toen nog in Kampen. Anderzijds zal een Bijbellezer die enkel de Nederlandse Bijbel voor zich heeft, soms (mede afhankelijk van de vertaling) moeite hebben de uitgelegde woorden daarin terug te vinden. Jobsen maakt er het beste van. Hij schrijft goed leesbaar, in korte zinnen. Zo is het een bruikbaar boek geworden voor gemeenteleden en dominees.

Ezechiël.

Om het vervolg van dit artikel te begrijpen, moet u enigszins weten wie Ezechiël was. De nu volgende informatie kunt u uit het boek van Jobsen halen, maar ook uit alle mogelijke andere boeken en inleidingen. We gaan in gedachten terug naar het Midden-Oosten, pakweg 600 vóór Christus. De grote mogendheden in die tijd zijn Babel (met de bekende koning Nebukadnessar) en Egypte. Daar tussen in ligt het kleine koninkrijk Juda met als hoofdstad Jeruzalem. Nebukadnessar rekent Juda tot zijn invloedssfeer, maar de koningen van Juda zoeken steun bij Egypte. Nebukadnessar accepteert dat niet en belegert herhaaldelijk Jeruzalem. In 597 voert Nebukadnessar een eerste groep Judeeërs in ballingschap naar Babel. In 586 verwoest hij de stad Jeruzalem en de tempel, en voert opnieuw een groep Judeeërs in ballingschap; vijf jaar later volgt een derde deportatie.
Om een gangbaar beeld van deze deportaties te corrigeren verwijst Jobsen naar Jeremia 52:28-30. Het idee leeft dat de deportatie van 597 van beperkte omvang was en dat die van 586 het meest omvangrijk was. Jeremia geeft drie getallen aan: voor 597  3023 gedeporteerden en voor de volgende twee respectievelijk 832 en 745. In totaal circa 4600 personen. Minder dan mensen vaak denken als het over de Ballingschap gaat (pag. 14). Overigens spreekt Jobsen in verband met 586 zelf over een nog grotere deportatie naar Babel (pag. 27), dus conform de gangbare voorstelling.
Tot de gedeporteerden van 597 behoort Ezechiël, een jonge priester, dan ongeveer 25 jaar oud. In 592 bereikt hij dus de leeftijd van 30 jaar, normaliter de leeftijd om als priester in de tempel in Jeruzalem te gaan werken. In Babel, ver van de tempel, kan hij dat werk niet doen. In plaats daarvan krijgt hij visioenen en opdrachten van de Heer, die hem tot profeet maken; van zijn 30e tot zijn 50e levensjaar: de dienstjaren van een priester (pag. 15-16). Van die visioenen en woorden vinden we de neerslag in het Bijbelboek Ezechiël. We kunnen dit Bijbelboek globaal in twee delen verdelen. De eerste 24 hoofdstukken bevatten profetieën uit de jaren 592 tot 586 voor Christus; Ezechiël moet zijn mede-ballingen in Babel aanzeggen dat het oordeel over Jeruzalem onontkoombaar is.
Zonder naar volledigheid te streven een kort overzicht van dit eerste deel van het boek Ezechiël:
* Hoofdstuk 1 - 3: Verschijning van de Heerlijkheid van de HEER aan Ezechiël; roeping van Ezechiël tot profeet.
* Hoofdstuk 4 - 5 en 12: Uitbeelding van de komende ondergang van Jeruzalem.
* Hoofdstuk 8 -11: Afgoderij en onrecht in Jeruzalem. De HEER vertrekt uit Zijn tempel.
* Hoofdstuk 14 en 18: Ieder mens is persoonlijk verantwoordelijk.
* Hoofdstuk 16 en 23: Jeruzalem als ontrouwe echtgenote.
* Hoofdstuk 24: Belegering en ondergang van Jeruzalem
In het tweede deel van het boek Ezechiël volgen er profetieën tegen de naburige volkeren (hoofdstuk 25 tot en met 32) en beloften van herstel voor het Joodse volk en de tempel in Jeruzalem (hoofdstuk 33 tot en met 48).

Na deze algemene informatie over Ezechiël (de profeet en het boek) gauw terug naar het commentaar van Jobsen. Ik noem enkele intrigerende gedachten uit zijn boek.

Eenrichtingsverkeer of tegenspraak?

Anders dan een profeet als Mozes is hij [Ezechiël] geen bemiddelaar. In de profetische woorden die hij moet vertolken, is sprake van eenrichtingsverkeer van de kant van de Heer (pag. 15). Op zich is dat natuurlijk juist: Ezechiël moet de woorden van de Heer overbrengen. Gelukkig nuanceert Jobsen dat eenrichtingsverkeer later bij de uitleg van teksten waarin Ezechiël de moed heeft om de HEER tegen te spreken. Zo bij Ezechiel 4:14, wanneer de opdracht van de HEER Ezechiël in gewetensnood brengt. Op dit punt gaat Ezechiël met de Heer in discussie (pag. 62). En bij Ezechiel 9: 8, waar de profeet uitroept: "Ach HEER, mijn God, gaat U nu alle Israëlieten vernietigen die er nog over zijn?" - zoals Abraham pleitte voor Sodom en Mozes voor het volk Israël (pag. 109 en 115). En bij Ezechiël 11:13: "Ach HEER, mijn God, gaat U nu ook de rest van het volk nog vernietigen?", waarbij Jobsen opnieuw verwijst naar Abraham en Mozes. Een werkelijk integere profeet kan zich kennelijk 'tegenspraak' veroorloven (pag. 133). In de geciteerde verhalen over Abraham en Mozes kun je zelfs zeggen dat de HEER die tegenspraak Zelf opzettelijk uitlokt, door Zijn vertrouwelingen vóóraf te informeren over het komende oordeel.

Gezond of ziek?

Sinds de 19e eeuw zijn er lezers die de persoon van Ezechiël als een psychopathologische persoonlijkheid zien. De extreme wijze waarop hij zich uit, de uitzonderlijke visioenen die hij meemaakt, zijn beoordeeld als uitingen van epilepsie of van een psychose. Met dit inzicht is Ezechiël impliciet als persoon gediskwalificeerd en wordt ook zijn boodschap sterk gerelativeerd. In dit commentaar volg ik deze inzichten niet. Wat als extremiteiten wordt beoordeeld, kan ook gezien worden als gebruik maken van alle mogelijke retorische en theatrale middelen (pag. 16). Deze intrigerende passage inspireert me tot enkele overpeinzingen.
* Met Jobsen ben ik het van harte eens dat we ons niet van het boek Ezechiël kunnen afmaken door het te reduceren tot niet meer dan het product van een zieke geest. Zijn alternatief: gebruik maken van alle mogelijke retorische en theatrale middelen vind ik minder overtuigend. Ik denk dat we moeten onderscheiden. De prediking van Ezechiël en de neerslag daarvan in het Bijbelboek maken inderdaad gebruik van alle mogelijke retorische en literaire middelen (zie onder). Verschillende handelingen die Ezechiël in opdracht van de HEER verricht, zijn prediking in theatrale vorm. Maar de visioenen, audities en verschillende lichamelijke sensaties van Ezechiël wil ik niet zonder meer retorisch en theatraal noemen.
* Het is de vraag of de waarde en waarheid van onze uitingen wordt gediskwalificeerd door een psychiatrische diagnose. Als Einstein Asperger had, is daardoor zijn relativiteitstheorie niet minder juist; misschien moet je wel een Asperger-persoonlijkheid zijn om de relativiteitstheorie uit te denken. Als Vincent van Gogh manisch-depressief was, heeft hij misschien wel juist daardoor kunnen schilderen zoals hij geschilderd heeft. Al vele jaren heb ik een pastoraal contact met een gemeentelid met de diagnose schizofrenie, die mij vertelt over intense Godservaringen - sluit de ziekte de echtheid van die ervaringen uit?
* Wat is psychisch ziek en wat is psychisch gezond? Aan het eind van zijn Kleine psychiatrie (pag 272-273) geeft Jan Hendrik van den Berg een gangbare lijst kenmerken van psychische gezondheid; waarna hij opmerkt: wie aan al deze kenmerken voldoet, is een fantasieloze burger, zo geen zelfgenoegzame vlerk. Tot dat soort psychisch gezonde mensen kunnen we Ezechiël moeilijk rekenen. Daarom voegt Van den Berg nog een kenmerk toe aan de lijst: onaangepastheid. Om daarmee recht te doen aan alle durvers, alle originelen, alle bezielden, alle hemelbestormers. Zoals Ezechiël.
* Deze zelfde psychiater Van den Berg werd bekend door zijn Metabletica over het historische karakter van de psychologie. Psychologie en psychiatrie zijn bepaald door hun historische en culturele contekst. Neurosen zijn sociosen (Metabletica pag. 200). Daarom is het zo hachelijk om psychiatrische diagnoses toe te passen òf te bestrijden met betrekking tot een persoon in zo'n andere tijd en cultuur als Ezechiël.
*De bekende Amerikaanse pastoraal-psycholoog A.T. Boisen heeft geschreven over de overeenkomst van de ervaringen van religieuze genieën (zoals John Bunyan, Swedenborg, Ezechiël en Paulus) en psychiatrische patiënten. Wat deze grote predikers onderscheidt van de patiënten is niet dat zij geen patiënt waren, maar dat zij zich herstelden en dat zij, dank zij hun karaktergrootheid en de waarde van hun denkbeelden, van grote betekenis werden voor de gemeenschap (bij Han M.M. Fortmann, Als ziende de Onzienlijke II, pag. 392). Boisen wist waar hij het over had, hij maakte zelf verschillende zware psychoses door.
* Waar het mij hier vooral om gaat: de Heer kan voor Zijn openbaring en Zijn werk onze (psychiatrisch gezien) "ziekte" evengoed gebruiken als onze "gezondheid". Ook in dit opzicht wordt Zijn kracht in zwakheid volbracht (2Corinthe 12: 9 - een uitspraak van die zelfde Paulus over Boisen schrijft, zie hiervoor).
Jobsen komt op deze kwestie terug bij zijn uitleg van 3:25-27. Ik geef eerst vers 25-26 (NBG): Mensenkind, zie, men zal touwen om u heen slaan en u daarmee binden, zodat gij u onder hen niet kunt begeven. En uw tong zal Ik aan uw verhemelte doen kleven: gij zult stom zijn en hun niet tot een bestraffer wezen, want zij zijn een weerspannig geslacht. Jobsen hierover: Naar aanleiding van deze stomheid en de veronderstelde verlamming in Ez. 4:4-8, gekoppeld aan de bijzondere visioenen die Ezechiël waarneemt, hebben sommige uitleggers betoogd, dat Ezechiël gedurende zeven jaren aan een ernstige pycho-pathologische ziekte leed, waarvan de uiterlijke symptomen bestaan uit verstoring van het spraakvermogen, verlamming en hallucinaties. .... Het idee dat de eerste 33 hoofdstukken van het boek Ezechiël het dagboek vormen van iemand die aan een ernstige psychische ziekte lijdt, wordt door de tekst niet ondersteund. Wij gaan er meer vanuit, dat Ezechiël op alle mogelijke manieren wil uitbeelden, hoe uitzonderlijk de situatie is waarin het volk verkeert (pag. 54). Dat Ezechiëls tong aan zijn verhemelte kleeft, is het werk van de Heer, staat in 3:26. Dat Ezechiël met touwen wordt vastgebonden, lijkt hier in 3: 25-27 het werk van mensen (tegenstanders die hem het zwijgen willen opleggen? ook is wel een analogie gezien met degenen die de bezetene uit Marcus 5: 4 met ketenen probeerden te bedwingen). In Ezechiël 4: 8 (NBV) zegt de Heer: Ik zal je met touwen vastbinden zodat je je niet van de ene op de andere zij kunt draaien, net zolang tot alle dagen dat je de stad belegert voorbij zijn - hier is het dus de Heer Zelf Die Ezechiël met touwen bindt. Jobsen legt 4: 8 uit in het licht van 3:25: Degenen die deze door de Heer gewilde daad uitvoeren, behoren tot degenen uit het volk die zich vijandig opstellen tegenover Ezechiël (pag. 60). Ik ben niet helemaal overtuigd. Dat de Heer Ezechiël met touwen bindt (4: 8) zou volgens mij kunnen duiden op een soort katatonische verlamming (analoog aan Lucas 13:16); ze zullen u binden (3:25) zou dan, met een onbepaald subject ("ze" of "men"), op dezelfde ervaring slaan; parallel met uw tong zal Ik aan uw verhemelte doen kleven.

Fascinerend en moeilijk.

In de eerste zinnen van zijn boek typeert Jobsen Ezechiël als een fascinerend boek en ook als een boek dat bij veel mensen bekend staat als moeilijk (pag. 7). Het één is even waar als het ander.

Fascinerend is Ezechiël, enkel al als boek, door zijn geweldige literaire veelzijdigheid. Allerlei genres wisselen elkaar af: visioenen, spreuken, liederen, persiflages, elementen uit de Bijbelse en buiten-Bijbelse geschiedenis, discussies en verwijten, enkele biografische notities, enzovoort. Werkelijk alle mogelijke taalvormen worden uit de kast gehaald voor die éne indringende boodschap (in de hoofdstukken 1 tot en met 24): de ernst van het oordeel van de HEER over de afgoderij en het onrecht van Zijn volk.
Ezechiël is daarmee het Bijbelboek dat me het sterkste doet denken aan dat andere hoogtepunt van de religieuze wereldliteratuur: de Koran, met name in zijn oudere Mekkaanse soera's. Zowel in Ezechiël als in de Koran horen we het woord van God Die in een rijke verscheidenheid van taalvormen en beelden het oordeel aanzegt over afgoderij en onrecht. Een hoofdstuk als Ezechiël 7 "Het einde komt" vertoont in stijl en thematiek overeenkomsten met verschillende soera's aan het einde van de Koran.

Wat Ezechiël fascinerend maakt, maakt Ezechiël tegelijk moeilijk. De Hebreeuwse tekst van Ezechiël is moeilijk, niet zozeer qua grammatica als wel vooral qua woordenschat. Door zijn grote literaire veelzijdigheid heeft Ezechiël een grote woordenschat (ik herinner me met afgrijzen mijn tentamen Hebreeuws in 1972, waarvoor we onder meer Ezechiël 24 moesten voorbereiden). Het troost me dat zelfs een kenner als Jobsen af en toe moet erkennen de exacte vertaling van een woord of passage niet met zekerheid te kunnen geven. Maar veel dieper gaat onze moeite met de boodschap van Ezechiël (in elk geval in de hoofdstukken 1 tot en met 24), die ik hierboven samenvatte als: de ernst van het oordeel van de HEER over de afgoderij en het onrecht van Zijn volk. Ik kan het ook anders zeggen: onze moeite met het Godsbeeld van Ezechiël: de HEER Die toornt, oordeelt en straft, naar het schijnt: niets en niemand ontziend. Toen Jobsen dit boek schreef, mocht ik mee-lezen; en uit dit tijd weet ik hoe hij met dit Godsbeeld geworsteld heeft. Bij de presentatie van zijn boek stelde hij de vraag "zit ik in de verkeerde kerk?" - als God zó is als Ezechiël Zijn woorden weergeeft, horen we dan niet in een kerk te zitten waar hel en verdoemenis een wezenlijk element in de prediking zijn? Lijken wij als dominees uit het midden van de Protestantse Kerk, die graag troost en hoop preken, soms op de valse profeten, die het volk van de HEER doen dwalen door te roepen: Vrede! zonder dat er vrede is (Ezechiël 13:10 NBG), en die daarom door Ezechiël worden vergeleken met louche stukadoors (pag. 156)?

Afgoderij en onrecht.

Hierboven noem ik als reden voor Gods oordeel over Zijn volk: afgoderij en onrecht. Om een typerende passage te citeren: Israëls vorsten hebben er hun macht misbruikt en bloed vergoten, kinderen hebben er hun vader en moeder veracht, vreemdelingen zijn er uitgebuit en weduwen en wezen zijn er onrechtvaardig behandeld. Wat aan Mij was gewijd, is door jou geminacht, en de sabbat heb je niet in ere gehouden. Door je bewoners werd kwaad gesproken, bloed vergoten en ontucht gepleegd, er werden offermaaltijden gehouden op de bergen. Mannen bezoedelden hun vaders bed en misbruikten onreine, menstruerende vrouwen. De een heeft met de vrouw van een ander geslapen, een tweede zijn schoondochter met ontucht bezoedeld, een volgende heeft zijn zuster, de dochter van zijn vader, verkracht. Voor geld heb je bloed vergoten, je hebt je vooraf rente laten betalen en toeslag achteraf, je hebt anderen schade berokkend en uitgebuit, en Mij ben je vergeten – spreekt God, de HEER (Ezechiel 22: 6-12 NBV). Het onrecht is duidelijk: machtsmisbruik, bloedvergieten, minachten van ouders, uitbuiten van vreemdelingen, onrecht jegens weduwen en wezen, kwaad spreken, ontucht plegen (in diverse varianten), ekonomische delicten. Het is voor ons direct duidelijk dat dit onrecht ten hemel schreit. Het gaat om gedrag dat wij nog altijd als onrecht herkennen - ook in onze eigen tijd, want het mensdom blijkt in 2600 jaar niet beter te zijn geworden.

Ten minste even ernstig als het onrecht jegens mensen neemt de HEER het onrecht dat Hem Zelf wordt aangedaan, door te minachten wat aan Hem was gewijd en door de sabbat niet in ere te houden (zie het citaat hierboven); en vooral door afgoden te vereren, tot in de tempel van de HEER toe. Opnieuw een typerend citaat - Ezechiël is "in de geest" getuige van wat zich afspeelt in de tempel in Jeruzalem: ik zag daar buiten de poort een altaar staan; het godenbeeld dat de woede van de HEER wekt stond in de toegang.‘Mensenkind, zie je wat ze doen? Zie je hoe vreselijk het volk van Israël zich hier misdraagt en Mij uit Mijn eigen heiligdom verdrijft? En je zult nog meer gruwelijks zien.’ Hij bracht me naar de ingang van de tempelhof. In de muur was een gat. Hij zei tegen me: ‘Mensenkind, kruip daar doorheen.’ Dat deed ik, en aan de andere kant kwam ik bij een deur. ‘Ga naar binnen om te kijken naar de verschrikkelijke dingen die ze daar doen,’ zei Hij. Toen ik binnen was en rondkeek, zag ik op de muren om me heen allerlei afbeeldingen van de afgoden van het volk van Israël, van kruipende beesten en andere dieren, stuk voor stuk onrein. Zeventig oudsten van het volk van Israël, met in hun midden Jaäzanja, de zoon van Safan, stonden ervoor, ieder met zijn wierookschaal in de hand, en er steeg een wolk van wierook op. Hij vroeg me: ‘Heb je gezien, mensenkind, wat de oudsten van het volk van Israël doen, daar in het duister, in die zaal vol afbeeldingen? De HEER ziet ons niet, denken ze, de HEER heeft het land verlaten.’‘Ik zal je nog meer van hun gruwelijke daden laten zien,’ zei Hij, en Hij bracht me naar de ingang van de noordelijke poort van de tempel van de HEER. Daar zaten vrouwen die rouwden om de god Tammuz. ‘Heb je het gezien, mensenkind?’ vroeg Hij mij. ‘En nog gruwelijker dingen zal Ik je laten zien!’ Hij bracht me naar de binnenhof van de tempel van de HEER. Bij de ingang, tussen de voorhal en het altaar, stonden ongeveer vijfentwintig mannen. Ze stonden met hun rug naar de tempel, met hun gezicht naar het oosten, en ze bogen zich in aanbidding neer voor de zon. ‘Heb je het gezien, mensenkind?’ vroeg Hij mij. ‘En al deze afgodendienst waaraan het volk van Juda zich overgeeft is blijkbaar nog niet genoeg: ze vullen het land met geweld, ze beledigen Mij steeds opnieuw, zie hoe schaamteloos ze Mij bespotten!  Ik zal mijn woede op hen koelen: Ik zal geen medelijden tonen, Ik zal geen medelijden kennen, en al roepen ze nog zo hard om Mij, Ik zal niet naar hen luisteren.’  (Ezechiël 8: 5-18 NBV). Hier spreekt de HEER Die het niet accepteert dat Zijn volk andere goden dient, zoals de echtgenoot in Ezechiël 16 en 23 het niet accepteert dat zijn vrouw andere minnaars heeft.

Jobsen wijst voortdurend op het verband tussen afgoderij (heidense cultus) en onrecht (immoreel en asociaal gedrag). Bijvoorbeeld in zijn inleiding op Ezechiël 9: 1-11: Met die minachting [van de Heer] die zich uit in afgoderij hangt een levensstijl samen die leidt tot onmetelijk onrecht en bloedvergieten (pag. 109). Of bij zijn uitleg van Ezechiël 16:44-50: het onrecht bestempelt de godsdienst als afgoderij (pag. 198). Of bij zijn uitleg van Ezechiël 18:10-13: ontrouw in cultisch opzicht gaat samen met economisch wangedrag en vergaande corruptie (pag. 223). Of in zijn inleiding bij Ezechiël 22: 1-31: Jeruzalem is de stad waarin misdadig gedrag tegen de naaste samenvalt met afgoderij (pag. 272). Maar gaat álle andere godsdienst áltijd gepaard met onrecht? Die vraag is vandaag de dag actueler dan ooit. We leven in één wereld met moslims, hindoes en boeddhisten - velen van hen geven blijk van een hoogstaande en voorbeeldige moraal. Als collega Jobsen tijdens zijn vacantie-reizen een boeddhistische of hindoeïstische tempel bezoekt, ziet hij dan griezels en en gruwelen (pag. 73)? Ik denk dat deze vraagstelling buiten het blikveld van Ezechiël lag.

Rechtvaardigheid, verantwoordelijkheid en omkeer.

Tegenover afgoderij en onrecht staat rechtvaardigheid. Een "definitie" van een rechtvaardig mens vinden we in Ezechiël 18: 5- 9 (NBV): Stel, iemand is rechtvaardig. Hij is Mij trouw en doet het goede. Aan de offermaaltijden op de bergen neemt hij niet deel en hij vereert de afgoden van het volk van Israël niet; hij onteert de vrouw van een ander niet, hij maakt haar niet onrein, en met een vrouw die ongesteld is heeft hij geen gemeenschap; hij buit niemand uit, geeft de schuldenaar zijn onderpand terug en besteelt niemand. Hij deelt zijn brood met al wie honger heeft, wie naakt is geeft hij kleren; hij vraagt geen rente wanneer hij geld uitleent of toeslag wanneer hij het terugkrijgt; hij begaat geen onrecht en geeft een eerlijk oordeel bij onderlinge geschillen; hij houdt zich aan Mijn geboden en leeft werkelijk naar Mijn voorschriften. Zo iemand is rechtvaardig en zal zeker in leven blijven – spreekt God, de HEER. Jobsen geeft van deze passage een uitvoerige en verhelderende uitleg (pag. 219-222). Het valt op dat ook hier religieuze en cultische, ethische en sociale leefregels nauw samenhangen. Daarin herinnert deze "definitie" aan de Tien Geboden.

Voor deze rechtvaardigheid is ieder mens persoonlijk verantwoordelijk. Dat blijkt - vanuit verschillende gezichtspunten - uit Ezechiël 14 en Ezechiël 18. In Ezechiël 14 noemt de HEER het hypothetische geval van een onrechtvaardige samenleving waarin drie spreekwoordelijke rechtvaardigen wonen: Noach, Daniël (de hoofdpersoon van het Ugaritische Aqhat-epos) en Job. In zo'n geval zullen deze drie grote rechtvaardigen met hun rechtvaardigheid alleen zichzelf redden (Ezechiel 14:14 NBV). Hun landgenoten kunnen zich niet achter hen verschuilen. Gerechtigheid moet je zélf doen. - Ook achter de vorige generaties kun je je niet verschuilen. Hierboven citeerde ik de "definitie" van een rechtvaardige uit Ezechiël 18: 5- 9. De HEER vervolgt dan: Maar stel, hij krijgt een gewelddadige zoon, een moordenaar, die alles doet wat zijn vader nooit heeft gedaan. Hij neemt wel deel aan de offermaaltijden op de bergen en maakt de vrouw van een ander onrein; wie misdeeld en arm is buit hij uit, hij steelt en geeft wat hij als onderpand heeft gekregen niet terug; hij vereert de afgoden, misdraagt zich gruwelijk, vraagt rente vooraf en toeslag achteraf – moet zo iemand in leven blijven? Nee, hij zal niet in leven blijven: na zo veel wandaden zal hij zeker sterven, hij heeft zelf de dood over zich afgeroepen (Ezechiël 18:10-13 NBV). Gerechtigheid moet je zélf doen.

Dat betekent ook dat het onrecht geen noodlot is, nóch het onrecht van de samenleving (Ezechiël 14), nóch het onrecht van het voorgeslacht (Ezechiël 18). Er bestaan wel degelijk integere mensen, die handelen volgens de normen van de Heer. Van deze levensstijl gaat een troostende werking uit op de profeet en op allen die in zijn spoor gehoorzaam willen zijn aan de oproep tot omkeer van een heilloze levensstijl (pag. 174 - uitleg van Ezechiël 14:22-23; vgl. pag. 178-179, met kritiek op de NBV). De intentie van de HEER bij de gerichten is de hoop dat mensen tot inkeer komen en anders gaan handelen (pag. 179). Kennelijk is dat datgene wat de Heer beoogt. Niet het straffen als zodanig, maar de radicale verandering van het gedrag van mensen (pag. 226 - uitleg van Ezechiël 18:21-23). Deze daad van 'omkeer' staat in de rabbijnse traditie bekend als tesjuva en behoort tot de essentiële opdrachten voor ieder mens. ... Ieder mens krijgt persoonlijk de kans en de oproep om integer te gaan leven volgens de priesterlijke normen van de Tora, zoals die vooral in de Heiligheidswet van Leviticus voorkomen. Dat biedt perspectief op herstel en overleven, voor de gemeenschap van Israël (pag. 229 en 231 - uitleg van Ezechiël 18:30-32). Het is duidelijk dat deze passages Jobsen uit het hart gegrepen zijn. Van daaruit begrijpen we zijn uitleg van de volgende formule:

Opdat zij / jullie weten dat Ik de HEER ben.

Herhaaldelijk wordt een profetische passage afgesloten met de zin: 'opdat zij weten dat Ik de Heer ben'. Dit weten gaat verder dan een formele erkenning van de Heer als de enige God. 'Weten' impliceert ook het aangaan van een relatie. Zijn hoorders dienen tot het inzicht te komen, dat de straf die de Heer via Nebukadnessar laat voltrekken, terecht is. De straf beoogt inkeer op te roepen (pag. 17). Jobsen noemt de formulering 'opdat zij weten dat Ik de Heer ben' ... een theologisch refrein. Veelal sluit dit refrein de beschrijving van een rampzalige gebeurtenis of een aankondiging van oordeel af, met de bedoeling dat mensen tot inkeer komen (pag. 41). Jobsen spreekt in dit verband ook van een 'inkeer / omkeer-formule'. Aan die inkeer gaat dan het besef van schuld vooraf. De radicale oordeelsaankondiging blijft in theologisch opzicht een moeilijk te verteren zaak. De profetische afkeer van afgoderij roept deze theologie kennelijk op. Uiteindelijk is er een omkeer en vernieuwing mogelijk  (pag. 82). Omdat de formulering "opdat zij weten ..." in Ezechiël telkens terugkomt, vindt Jobsen telkens gelegenheid op deze uiteindelijke intentie te wijzen. Enkele overpeinzingen daarbij:
* Profeten treden vrijwel nooit op als alles verloopt volgens Gods geboden. Daarom zijn échte profeten vrijwel altijd onheilsprofeten (in 1Koningen 22 horen we 400 profeten aan de koningen Achab en Josafat de gewenste goede afloop beloven, maar de koningen voelen zelf wel aan dat de éne ware profeet van de HEER Micha het ongewenste slechte nieuws brengt).
* Profetieën zijn dan ook meestal aanzeggingen van Gods oordeel. Het markantste voorbeeld is de profetie van Jona: "Nog 40 dagen, dan wordt Ninevé ondersteboven gekeerd" (Jona 3: 4). Die boodschap moet Jona niet thuis in Jeruzalem vertellen, maar hij moet het de Ninevieten zélf aanzeggen. Waarom? om hun de gelegenheid te geven tot bekering. Dat is blijkbaar niet de intentie van Jona, maar wel van zijn goddelijke Opdrachtgever. Zelfs al lijkt het oordeel onvoorwaardelijk en onontkoombaar (zoals in het geval van Jona), God laat het oordeel aankondigen óm het niet te hoeven voltrekken.
* Het geval van Ezechiël is in twee opzichten gecompliceerder:
- Ezechiël kondigt in hoofdstuk 1 tot en met 24 de ondergang van Jeruzalem aan. Dat doet ook zijn tijdgenoot Jeremia. Maar met één groot verschil. Jeremia preekte in Jeruzalem; hadden vorst en volk van Jerezalem toen naar Jeremia geluisterd, dan had de Heer Zijn oordeel afgewend (analoog aan Jona en Ninevé); Jeremia staat model voor de wijze uit Prediker 9:15, die met zijn wijsheid de stad had kunnen redden, als zijn medeburgers maar naar hem geluisterd hadden. - Ezechiël verkeert in een heel andere positie. Ezechiël verblijft in Babel. Zijn woorden bereiken vorst en volk van Jeruzalem niet. In die zin zegt Ezechiël een oordeel aan, dat niet enkel onvoorwaardelijk lijkt (zoals de prediking van Jona tot Ninevé), maar dat ook daadwerkelijk is.
- Het refrein bij Ezechiël "opdat zij weten ..." slaat dan ook niet op een erkenning van de Heer vóór de voltrekking van het oordeel - een erkenning waardoor die voltrekking tegelijk zou worden voorkomen (het Ninevé-geval), maar op een erkenning van de Heer nádat het oordeel zich voltrokken heeft. In het Hebreeuws staat er letterlijk "en zij zullen weten ..." - als we vertalen "opdat zij weten ..." heeft het gericht deze erkenning zelfs tot doel.
* Blijft de vraag wat de aard van dit "weten / erkennen" is. Spreekt door Ezechiël een God Die mensen straft om hen te dwingen om Hem te erkennen, zo niet goedschiks - dan maar kwaadschiks? dat kun je er makkelijk in lezen. Jobsen leest in dit theologische refrein eerder de intentie van omkeer en vernieuwing.
In zijn uitleg van Ezechiël 13:13-23 maakt hij daarbij een verhelderend onderscheid. In dit hoofdstuk keert Ezechiël zich tegen valse profeten en profetessen. Tegen de valse profeten zegt de HEER: De stad zal in puin vallen en jullie zullen omkomen. Jullie zullen weten dat ik de HEER ben (Ezechiel 13:14 NBV). Jobsen tekent daarbij aan: Met 'jullie" worden de pseudoprofeten direct aangesproken, terwijl de respons op de aanspreking verwacht wordt van de toehoorders van Ezechiël (pag. 157). Een overeenkomstig maar voorzichtiger onderscheid maakt Jobsen bij het oordeel over de valse profetessen: Daarom zullen jullie geen bedrieglijke visioenen meer hebben en geen voorspellingen meer doen. Ik zal mijn volk aan jullie greep ontrukken, en dan zullen jullie weten dat ik de HEER ben (Ezechiel 13:23 NBV), waar de inkeerformule in eerste instantie gericht is tot de profetessen, maar natuurlijk ook een beroep doet op alle hoorders onder de eerste groep ballingen in Babel (pag. 161). Ik begrijp daaruit dat Jobsen een onderscheid maakt tussen de "jullie" die door het oordeel getroffen worden en de "jullie" die daardoor tot inkeer zullen komen: zijn toehoorders, zijn mede-ballingen in Babel.
* In de meeste gevallen sluit de formule opdat zij / jullie weten dat Ik de HEER ben  de aankondiging van Gods oordeel af. In Ezechiël 20:41-44 ligt het anders; daar wordt de formule, zelfs twee keer, gebruik in het kader van Gods vergeving en verlossing: Wanneer Ik jullie heb weggeleid bij de volken waartussen jullie nu leven, zullen jullie Mij als een geurig offer met vreugde vervullen. Ik zal jullie bij elkaar brengen vanuit de landen waarover jullie nu verstrooid zijn, en zo de volken laten zien dat Ik heilig ben. Als Ik jullie naar je land breng, het land dat Ik onder ede aan je voorouders beloofd had, zullen jullie beseffen dat ik de HEER ben. Daar zullen jullie denken aan de daden waarmee je jezelf onrein hebt gemaakt. Jullie zullen van jezelf walgen vanwege al het kwaad dat jullie hebben gedaan. En dan, volk van Israël, als Ik met jullie doe wat past bij Mijn naam en niet wat bij jullie slechte en verderfelijke daden past, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben – zo spreekt God, de HEER (NBV - pag. 243 en 257).
* De eerste helft van het Bijbelboek Ezechiël eindigt ook met deze formule (Ezechiël 24:27). Daarom kan Jobsen zijn boek besluiten met de zin: Met deze refreinachtige tekst, die als inkeerformule uiteindelijk ook hoop geeft, eindigt het eerste deel van het boek Ezechiël (pag. 312).

Dit commentaar.

Natuurlijk valt er nog veel meer te schrijven over dit commentaar op Ezechiël. Allerlei wetenswaardigheden heb ik met grote belangstelling gelezen; er is geen beginnen aan die hier allemaal over te schrijven, daarvoor moet u het boek raadplegen. Bij sommige details heb ik een vraagteken gezet. Dat is allemaal van ondergeschikt belang. We danken aan Jobsen de uitleg van (de eerste helft van) een moeilijk maar toch vooral fascinerend boek. Een grondige uitleg, extra waardevol door het aanwijzen van allerlei dwarsverbindingen door de hele Bijbel heen - al lijkt Ezechiël op het eerste gezicht een heel aparte figuur, zijn profetieën staan voortdurend in verbinding met voorafgaande tradities (zie hierboven over de priesterlijke normen van de Tora) en profeten uit zijn eigen tijd (met name Jeremia) - en ze werden zelf weer een bron van inspiratie voor de toekomst (zoals het boek Openbaring).

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA