Dr. OKKE
JAGER, Het
eeuwige leven
met name in verband met de verhouding van tijd en eeuwigheid, Kampen,
1962, 600 pag.
In 1962 promoveerden drie
veelbelovende gereformeerde theologen, ik meen alle drie bij prof.
Berkouwer:
- Gerard Rothuizen (1926-1988) promoveerde op Primus usus legis.
De eerste functie van Gods Wet is dat ze de gebruiksaanwijziging vormt
die de Schepper meegeeft aan de mensen als Zijn schepselen, en die
daarom voor alle mensen geldt en blijft gelden (de tweede functie van
Gods Wet is dat ze ons onze zonden leert kennen [Heidelbergse
Catechismus zondag 2]; de derde functie van Gods Wet is dat ze voor de
gelovigen regel der dankbaarheid is [Heidelbergse Catchismus zondag
33]).
- Harry Kuitert (geboren 1924) promoveerde op De mensvormigheid Gods.
De Bijbel spreekt mensvormig over God: Gods hand, Gods aangezicht, Gods
toorn, Gods berouw, enz. Vaak wordt dat opgevat als beeldspraak,
waarachter de "eigenlijke" onvoorstelbare en onveranderlijke God
schuilgaat. Kuitert keert het om: de mens is geschapen naar Gods beeld
en gelijkenis (Genesis 1) en daarom God-vormig (pag. 278). De
zogenaamde mensvormige uitdrukkingen drukken uit hoe God handelt als
Bondgenoot van mensen.
- Okke Jager (1928-1992) promoveerde op Het eeuwige leven.
Hij betoogt dat de tijd behoort tot de goede schepping; dat de
structuur van de tijd door de zonde niet fundamenteel wordt aangetast;
en dat onze verlossing er niet in bestaat dat onze tijd wordt opgeheven
(in de dubbele zin van opgetild en afgeschaft) in Gods eeuwigheid, maar
dat wij eeuwig leven en samenleven als schepselen voor Gods aangezicht.
Deze drie proefschriften vertonen een zekere theologische verwantschap,
in de hierboven gegeven (al te) korte samenvattingen herkenbaar in het
begrip schepping. Alle drie gaan deze theologen uit van de fundamentele
betekenis van Gods goede schepping: voor het verstaan van Gods Wet
(Rothuizen), van het mensvormige spreken over God (Kuitert) en van de
tijd (Jager). Jagers proefschrift verscheen als laatste van de drie:
toen hij toe was aan pag. 523 verscheen het proefschrift van Kuitert en
toen hij toe was aan pag. 574 het proefschrift van Rothuizen.
Okke Jager was gereformeerd predikant en docent aan de
Theologische Universiteit in Kampen. Jager was in het kerkelijke
Nederland van zijn tijd een
bekende persoonlijkheid. Hij was een taalvirtuoos, onvoorstelbaar
belezen, gevierd preker en spreker, dichter en dagsluiter - maar in de
dagelijkse omgang bescheiden, verlegen leek het wel. Mijn eigen
ervaring is dat hij als
docent persoonlijk geïnteresseerd was in zijn studenten.
In dit artikel schrijf ik over zijn proefschrift, waarvan de titel (Het eeuwige leven)
volgens een snedige scribent aangaf hoeveel tijd je nodig hebt om het
te lezen (600 pagina's!). Jager betoont zich in dit boek een
Schriftgetrouw en
calvinistisch theoloog. Ook in dit boek bewijst hij zijn
taalvaardigheid.
Ik geloof in het eeuwige
leven
- dat is het laatste van de Twaalf Artikelen. In de oudste versie van
deze geloofsbelijdenis ontbreekt deze slotregel - ze is later
toegevoegd. Jager bespreekt een aantal mogelijke verklaringen voor die
toevoeging. Een aannemelijke mogelijkheid is dat het eeuwige leven
is toegevoegd aan de opstanding des vleses
om twee misverstanden te voorkomen. Als we op de Jongste Dag zullen
opstaan, (1) is dat niet een opstanding zoals van Lazarus (die later
opnieuw is gestorven), maar een opstanding zoals van Christus (Die de
dood voorgoed achter Zich liet); en (2) is dat niet een opstanding tot eeuwig afgrijzen,
maar een opstanding tot
eeuwig leven (Daniël
12: 2: de enige tekst in het Oude Testament die spreekt
van "het eeuwige leven"). Jager geeft aansluitend een kort overzicht
van de
opvattingen over het eeuwige leven van de kerkvaders (pag. 25-40).
Bepalend voor het vervolg is de bezinning van Augustinus (pag. 29-35).
Reeds bij hem begint de miskenning van het feit dat de tijdsstructuur
behoort bij de goede schepping en als zodanig niet door de zondeval is
aangetast (pag. 34 en pag. 450).
Het omvangrijkste deel van zijn proefschrift wijdt Jager aan Bezinning en interpretatie in de
loop der eeuwen
(pag.
41-456). Vele, vele tientallen filosofen en theologen passeren
hier de revue (enkel al in het globale overzicht op pag. 449-456 noemt
Jager er een kleine honderd!). Jager geeft hier blijk van zijn
kolossale
belezenheid. Bij de meeste denkers geeft hij niet enkel hun eigen
opvattingen weer,
maar ook diverse reacties daarop en zo mogelijk ook weer de reacties op
die reacties; en natuurlijk zijn eigen commentaar. Die aanpak maakt dit
gedeelte zo dik en soms ook een beetje vermoeiend. Er is geen
denken aan deze ruim 400 pag. samen te vatten. Ik stip enkele punten
aan. - Sinds de Middeleeuwen speelt de definitie van "eeuwigheid" van
Boëthius (circa 480-525) een grote rol: aeternitas est interminabilis
vitae tota simul et perfecta possessio. De problemen met
deze definitie beginnen al bij de vertaling: "eeuwigheid
is het tegelijk volledige en volmaakte bezit van het onbegrensde leven"
of "eeuwigheid is het onbegrensde, tegelijk volledige en volmaakte
bezit
van (het) leven" (pag. 43-44). Volgens veel theologen is deze definitie
meer wijsgerig dan Bijbels. - De Middeleeuwen waren sterk in allerlei
diepzinnige terminologische onderscheidingen, zoals tussen aevum en aeternitas
(allebei begrippen voor "eeuwigheid" - ik ga niet proberen u het
verschil uit te leggen). - Uitvoerig gaat Jager in op Luther (pag.
76-113). Volgens Jager is Luther ten dele blijven steken in
Middeleeuwse denkvormen; het enige nieuwe in zijn visie op de laatste
dingen is zijn afschaffing van het vagevuur. Van alle denkers die Jager
bespreekt, komt Calvijn er het beste af (pag. 113-128): Calvijn denkt
over het eeuwige leven meer Bijbels dan filosofisch. - Van alle
latere denkers krijgt Barth de meeste aandacht en de meeste pagina's
(pag. 231-278). Interessant is ook - veel verderop in het boek - de
paragraaf over de Wijsbegeerte der Wetsidee (pag. 387-400). Deze
calvinistische filosofie, uitgewerkt door o.a. Dooyeweerd (1894-1977),
was lange tijd de basis-filosofie van de Vrije Universiteit -
tegenwoordig weet vrijwel niemand meer waar het in de WdW over ging. -
Bij vrijwel al deze denkers wijst Jager als fundamenteel probleem aan:
de verwarring rond het begrip eeuwigheid
(zie de ondertitel van zijn boek). We zijn geneigd bij eeuwigheid
argeloos te denken aan de verlenging van de tijd"lijn" van min oneindig
tot plus
oneindig: eeuwigheid als eindeloze tijd, tijd zonder begin en zonder
einde. Maar die gedachte bevredigt
niet; zeker niet als we spreken over eeuwigheid als eigenschap van God.
Gods eeuwigheid wil in elk geval zeggen dat Hij Heer is, ook over de
tijd. Tijd en eeuwigheid zijn als het ware verschillende dimensies. Nu
bestaat bij veel denkers de neiging om de belofte van het eeuwige leven
op te vatten in de zin van: deel krijgen aan Gods eeuwigheid. Met ons
sterven verlaten we de tijd, die onophoudelijk alles aanvreet; en we
krijgen deel aan Gods onvergankelijke eeuwigheid. Theologen beredeneren
die gedachte graag vanuit de persoon van Jezus Christus. Om het te
zeggen met de klassieke (maar voor mijn gevoel sterk filosofische)
termen: in Jezus Christus worden de goddelijke en de menselijke natuur
verenigd, met als gevolg dat de menselijke natuur wordt "opgeheven" (in
de dubbele betekenis van: opgetild én afgeschaft) in de
goddelijke natuur. Met de bekende woorden van de kerkvader Irenaeus: God werd mens opdat de mens God
zou worden. Op die manier krijgen wij mensen deel aan de
goddelijke eeuwigheid. Dat levert dan nog
wel een aantal denkvragen op. In de tijd is er voortdurend
ontwikkeling; en omgekeerd: voor ontwikkeling is er tijd nodig. Is er
in de eeuwigheid geen ontwikkeling meer, enkel maar stilstand? op die
manier is het eeuwige leven wel eeuwig,
maar toch eigenlijk geen leven.
Volgens anderen is er overigens in de eeuwigheid wel degelijk sprake
van ontwikkeling en groei, van ongeduld (Openbaring 6:10: de zielen
onder het altaar roepen: Heer, hoe lang nog!) en van herkansing
(1Petrus 3:19-20: Christus preekt tot de geesten in de gevangenis).
Maar het meest fundamentele bezwaar van Jager is: op deze manier wordt
de zaligheid gezocht in vergoddelijking; de mens is niet langer
schepsel in de tijd, maar wil als God zijn (de verleiding van de slang
uit Genesis 3: 4!): eeuwig. Jager stelt daartegenover het duidelijke onderscheid tussen Goddelijke en
creatuurlijke eeuwigheid (o.a. pag. 450). Daarmee schrijft
hij in de geest van Van Ruler:
onze bestemming is niet dat wij oplossen in God, maar dat wij ten volle
mens zullen zijn voor Gods Aangezicht.
Bij zijn behandeling van alle mogelijke denkers heeft Jager hen steeds
beoordeeld vanuit Bijbelse uitgangspunten. Dat wekt hooggespannen
verwachtingen als we zijn derde en laatste hoofdstuk gaan lezen: Bijbels licht over het eeuwige
leven (pag.
457-578). Wie hier een stevig exegetisch betoog verwacht, wordt een
beetje teleurgesteld: Jager schrijft meer creatief-associatief dan
systematisch. Hij begint met een waarschuwing zowel tegen een overmoedig spreken
als tegen een zwijgen
uit valse bescheidenheid (pag. 463). Daarna bespreekt hij
de opvallende afkeer
tegen de tijd
in het algemene spraakgebruik ("de tand des tijds"), de filosofie en de
literatuur (pag. 463-476). Vervolgens geeft hij een overzicht van het
Bijbelse getuigenis over de tijd (pag. 476-513). De tijd behoort tot de
goede schepping; ook na de zondeval blijft de structuur van de
schepping - en dus ook van de tijd - gehandhaafd (pag. 482). Met de
komst van Christus in de tijd beginnen de laatste dagen (pag. 484).
Jager vestigt de aandacht op het wenteltrap-karakter
van de bijbelse geschiedenis (pag.
498): een combinatie van
de kringloop van het kerkelijk jaar en de voortgang van de
geschiedenis.
Jager verbindt dat inzicht
met "een nieuwe preekmethode", waarbij hij de namen noemt van Willem
Barnard en Tom Naastepad. Een illustratieve zin: De
beek onder het altaar, de levenswel onder de troon, de speerwond onder
het hart, de bron in de flank van de rots en de geboorte van Eva uit
Adams rib worden in onderling zinsverband gezien, met doop en
avondmaal. De preek wordt een beeldengalerij en elke rivier loopt uit
in het doopvont (pag. 498-499). Zo heb ik Jager in de
jaren '70 in Kampen herhaaldelijk horen preken. Zijn preken verbluften
door zijn associatieve creativiteit en vertroostten door zijn
vroomheid. Maar je miste wel eens een heldere tekstuitleg.
Jager verdedigt de tussenstoestand als een tijdsperiode tussen de dag
van onze dood en de dag van onze wederopstanding (pag. 504-513). Zijn
fundamentele argument is: De
verhouding tussen Christus en de Zijnen kan nooit onderbroken worden
(pag. 507). Jager beroept zich op Bijbelteksten als Heden zult gij met Mij in het
paradijs zijn
(Lucas 23:43); de verschijning van Mozes en Elia bij Jezus'
verheerlijking op de berg (o.a. Lucas 9); de zielen onder het altaar
die roepen "Tot hoelang?" (Openbaring 6: 9-11); en de gelijkenis van de
rijke man en de arme Lazarus (Lucas 16:19-31): die moet
uiteraard als een gelijkenis gelezen worden, maar wijst toch ook als
zodanig op een tussentoestand, waarin de tijd niet ophoudt.
Herhaaldelijk gebruikt Jager het beeld van een huis met verdiepingen.
Tijdens ons leven op aarde verblijven we op de begane grond; de
overledenen bevinden
zich op de eerste etage en beleven het gebeuren op aarde mee (o.a. pag.
512). Ik ben door het betoog van Jager niet overtuigd; in mijn artikel Na ons leven
schrijf ik dat we volgens mij "slapen en ontwaken / als in een
ogenblik" en maak ik bezwaar tegen het beeld van het huis met
verdiepingen, nog vóórdat ik dit beeld bij Jager
was tegengekomen.
Jager schrijft vervolgens over de eeuwigheid van God (pag. 517-527).
Hij kan daarbij grotendeels aansluiten bij het juist verschenen
proefschrift van
Kuitert over de mensvormigheid Gods (zie boven): Gods eeuwigheid staat
niet op gespannen voet met Zijn handelen in de tijd, want Hij handelt
als Bondgenoot van de mensen die Hij geschapen heeft in de tijd. Maar -
voegt Jager er aan toe: Gods eeuwigheid valt ook niet samen met Zijn
handelen in de tijd: Hij blijft Heer over de tijd. Als wij in de twee
uitdrukkingen: het eeuwige leven dat ons wordt beloofd en de eeuwigheid
van God, beide malen het begrip "eeuwig" gebruiken, betekent dat niet
dat wij mensen zullen delen in Gods eeuwigheid (er blijft een
wezensonderscheid tussen Schepper en schepsel); maar dit dubbele
gebruik van "eeuwig" komt doordat wij
over God enkel met menselijke woorden kunnen spreken (pag. 526-527).
In een volgende paragraaf (pag. 527-541) schrijft Jager over "leven (en
dood)" buiten en in de Bijbel. Al in het Oude Testament vinden
uitleggers leven na de dood in Psalmen als 16, 49 en 73 (pag.
536-537). In het Nieuwe Testament (uitdrukkelijk in het Evangelie van
Johannes) is Christus de Bron van Leven (pag. 540-541).
De laatste paragraaf (pag. 541-578) van het boek heet "Het eeuwige
leven"; die titel wekt de verwachting dat we nu toch eindelijk zullen
horen wat het eeuwige leven precies inhoudt. Eerst schrijft Jager over
de term "eeuwig leven" in het Oude Testament (strikt genomen enkel
Daniël 12: 2) en in het Nieuwe Testament. De begrippen Koninkrijk van God
en eeuwig leven
liggen dicht bij elkaar (pag. 546). Er is veel geschreven over Johannes
17: 3: Dit nu is het
eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus
Christus, die Gij gezonden hebt.
Is dit een definitie van het eeuwige leven (als het eeuwige leven
bestaat in "kennen", krijgt het iets tijdsloos); of is het omschrijving
van een deelaspect van het eeuwige leven; of is het een beschrijving
van de voorwaarden om het eeuwige leven te verkrijgen (pag. 546-547)?
In pag. 548-554 schrijft Jager over het eeuwige leven in het heden. In
het Evangelie en de brieven van Johannes is
het eeuwige leven tegenwoordige tijd (Johannes 6:47: wie gelooft, heeft eeuwig
leven): een bezit gegrond in de zekerheid dat niets ons
kan scheiden van de liefde van God (Romeinen 8). De
allerlaatste sub-paragraaf van het boek is gewijd aan het eeuwige leven
in de voleinding (pag. 554-578). In de
voleinding blijven wij mensen: we worden niet opgenomen in Gods
eeuwigheid, maar we nemen de plaats in die in Gods Koninkrijk is
toegedacht aan de mens. We zullen daar dus ook de dieren ontmoeten
(Genesis 1 en Psalm 8). Het
heersen over de natuur hoort bij het echte menszijn
(pag. 558). Jager geeft geen antwoord op de vraag van menige
dierenliefhebber: zal ik dan mijn lieve Bello of Minet weer terugzien?
Het gaat Jager om de aardsheid van het eeuwige leven in de voleinding
(pag. 563). In dit verband gaat hij in op Jezus' woord dat er geen
huwelijk meer zal zijn, maar
zij zullen zijn als engelen in de hemel
(Mattheus 22:30 - pag. 563-566). Volgens Jager betekent dat niet dat we
in de komende eeuw neutrale, geslachtsloze wezens zullen zijn; het
mens-zijn houdt zijn structuur van man en vrouw uit den beginne. Er is
een continuïteit van schepping en herschepping (pag. 565).
Jager doelt hierbij op de structurele
continuïteit van het mens-zijn (mannelijk-vrouwelijk); als ik
het goed zie, zegt hij weinig of niets over de persoonlijke
continuïteit: zal ik mijn geliefden terugzien? Terwijl dat wel
een vraag is die sterk leeft, voor veel mensen een troostrijke
zekerheid (getuige opschriften boven rouwadvertenties).
De vraag van de
Sadduceeën over
huwelijk en wederopstanding (Mattheus 22) is theoretisch geformuleerd:
hoe moet dat met een vrouw die zevenmaal getrouwd is geweest? Het kan
ook een echte vraag zijn. Mijn oma verloor jong haar
eerste man en hertrouwde na enige jaren met een man die mijn opa zou
worden. Het verhaal gaat in de familie dat opa altijd verlegen was met
de gedachte dat wij elkaar zullen terugzien; want dan zou hij zijn
vrouw moeten delen met haar eerste man.
Johannes schrijft: Geliefden,
nu zijn
wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen;
(maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk
zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is
(1Johannes 3: 2) - Volgens
Jager betekent "Hem gelijk wezen" niet dat wij goddelijk zullen worden;
hij geeft daarvoor een hele redenering. Die redenering heb ik niet
nodig als we ervan uitgaan dat "Hem" niet slaat op God, maar op Jezus
bij Zijn verschijning. De conclusie is het zelfde; in de voleinding
zullen wij pas ten volle menselijk zijn (pag. 571), zoals God ons in
den beginne bedoeld heeft, volgens Zijn Wet
als de gebruiksaanwijzing van de Schepper voor Zijn schepselen (het
proefschrift van Rothuizen: pag. 574-577). Dát is het
eeuwige leven.