Dr. OKKE JAGER, Het eeuwige leven met name in verband met de verhouding van tijd en eeuwigheid, Kampen, 1962, 600 pag.

In 1962 promoveerden drie veelbelovende gereformeerde theologen, ik meen alle drie bij prof. Berkouwer:
Deze drie proefschriften vertonen een zekere theologische verwantschap, in de hierboven gegeven (al te) korte samenvattingen herkenbaar in het begrip schepping. Alle drie gaan deze theologen uit van de fundamentele betekenis van Gods goede schepping: voor het verstaan van Gods Wet (Rothuizen), van het mensvormige spreken over God (Kuitert) en van de tijd (Jager). Jagers proefschrift verscheen als laatste van de drie: toen hij toe was aan pag. 523 verscheen het proefschrift van Kuitert en toen hij toe was aan pag. 574 het proefschrift van Rothuizen.

Okke Jager was gereformeerd predikant en docent aan de Theologische Universiteit in Kampen. Jager was in het kerkelijke Nederland van zijn tijd een bekende persoonlijkheid. Hij was een taalvirtuoos, onvoorstelbaar belezen, gevierd preker en spreker, dichter en dagsluiter - maar in de dagelijkse omgang bescheiden, verlegen leek het wel. Mijn eigen ervaring is dat hij als docent persoonlijk geïnteresseerd was in zijn studenten.

In dit artikel schrijf ik over zijn proefschrift, waarvan de titel (Het eeuwige leven) volgens een snedige scribent aangaf hoeveel tijd je nodig hebt om het te lezen (600 pagina's!). Jager betoont zich in dit boek een Schriftgetrouw en calvinistisch theoloog. Ook in dit boek bewijst hij zijn taalvaardigheid.

Ik geloof in het eeuwige leven - dat is het laatste van de Twaalf Artikelen. In de oudste versie van deze geloofsbelijdenis ontbreekt deze slotregel - ze is later toegevoegd. Jager bespreekt een aantal mogelijke verklaringen voor die toevoeging. Een aannemelijke mogelijkheid is dat het eeuwige leven is toegevoegd aan de opstanding des vleses om twee misverstanden te voorkomen. Als we op de Jongste Dag zullen opstaan, (1) is dat niet een opstanding zoals van Lazarus (die later opnieuw is gestorven), maar een opstanding zoals van Christus (Die de dood voorgoed achter Zich liet); en (2) is dat niet een opstanding tot eeuwig afgrijzen, maar een opstanding tot eeuwig leven (Daniël 12: 2: de enige tekst in het Oude Testament die spreekt van "het eeuwige leven"). Jager geeft aansluitend een kort overzicht van de opvattingen over het eeuwige leven van de kerkvaders (pag. 25-40). Bepalend voor het vervolg is de bezinning van Augustinus (pag. 29-35). Reeds bij hem begint de miskenning van het feit dat de tijdsstructuur behoort bij de goede schepping en als zodanig niet door de zondeval is aangetast (pag. 34 en pag. 450).

Het omvangrijkste deel van zijn proefschrift wijdt Jager aan Bezinning en interpretatie in de loop der eeuwen (pag. 41-456). Vele, vele tientallen filosofen en theologen passeren hier de revue (enkel al in het globale overzicht op pag. 449-456 noemt Jager er een kleine honderd!). Jager geeft hier blijk van zijn kolossale belezenheid. Bij de meeste denkers geeft hij niet enkel hun eigen opvattingen weer, maar ook diverse reacties daarop en zo mogelijk ook weer de reacties op die reacties; en natuurlijk zijn eigen commentaar. Die aanpak maakt dit gedeelte zo dik en soms ook een beetje vermoeiend. Er is geen denken aan deze ruim 400 pag. samen te vatten. Ik stip enkele punten aan. - Sinds de Middeleeuwen speelt de definitie van "eeuwigheid" van Boëthius (circa 480-525) een grote rol: aeternitas est interminabilis vitae tota simul et perfecta possessio. De problemen met deze definitie beginnen al bij de vertaling: "eeuwigheid is het tegelijk volledige en volmaakte bezit van het onbegrensde leven" of "eeuwigheid is het onbegrensde, tegelijk volledige en volmaakte bezit van (het) leven" (pag. 43-44). Volgens veel theologen is deze definitie meer wijsgerig dan Bijbels. - De Middeleeuwen waren sterk in allerlei diepzinnige terminologische onderscheidingen, zoals tussen aevum en aeternitas (allebei begrippen voor "eeuwigheid" - ik ga niet proberen u het verschil uit te leggen). - Uitvoerig gaat Jager in op Luther (pag. 76-113). Volgens Jager is Luther ten dele blijven steken in Middeleeuwse denkvormen; het enige nieuwe in zijn visie op de laatste dingen is zijn afschaffing van het vagevuur. Van alle denkers die Jager bespreekt, komt Calvijn er het beste af (pag. 113-128): Calvijn denkt over het eeuwige leven meer Bijbels dan filosofisch. - Van alle latere denkers krijgt Barth de meeste aandacht en de meeste pagina's (pag. 231-278). Interessant is ook - veel verderop in het boek - de paragraaf over de Wijsbegeerte der Wetsidee (pag. 387-400). Deze calvinistische filosofie, uitgewerkt door o.a. Dooyeweerd (1894-1977), was lange tijd de basis-filosofie van de Vrije Universiteit - tegenwoordig weet vrijwel niemand meer waar het in de WdW over ging. - Bij vrijwel al deze denkers wijst Jager als fundamenteel probleem aan: de verwarring rond het begrip eeuwigheid (zie de ondertitel van zijn boek). We zijn geneigd bij eeuwigheid argeloos te denken aan de verlenging van de tijd"lijn" van min oneindig tot plus oneindig: eeuwigheid als eindeloze tijd, tijd zonder begin en zonder einde. Maar die gedachte bevredigt niet; zeker niet als we spreken over eeuwigheid als eigenschap van God. Gods eeuwigheid wil in elk geval zeggen dat Hij Heer is, ook over de tijd. Tijd en eeuwigheid zijn als het ware verschillende dimensies. Nu bestaat bij veel denkers de neiging om de belofte van het eeuwige leven op te vatten in de zin van: deel krijgen aan Gods eeuwigheid. Met ons sterven verlaten we de tijd, die onophoudelijk alles aanvreet; en we krijgen deel aan Gods onvergankelijke eeuwigheid. Theologen beredeneren die gedachte graag vanuit de persoon van Jezus Christus. Om het te zeggen met de klassieke (maar voor mijn gevoel sterk filosofische) termen: in Jezus Christus worden de goddelijke en de menselijke natuur verenigd, met als gevolg dat de menselijke natuur wordt "opgeheven" (in de dubbele betekenis van: opgetild én afgeschaft) in de goddelijke natuur. Met de bekende woorden van de kerkvader Irenaeus: God werd mens opdat de mens God zou worden. Op die manier krijgen wij mensen deel aan de goddelijke eeuwigheid. Dat levert dan nog wel een aantal denkvragen op. In de tijd is er voortdurend ontwikkeling; en omgekeerd: voor ontwikkeling is er tijd nodig. Is er in de eeuwigheid geen ontwikkeling meer, enkel maar stilstand? op die manier is het eeuwige leven wel eeuwig, maar toch eigenlijk geen leven. Volgens anderen is er overigens in de eeuwigheid wel degelijk sprake van ontwikkeling en groei, van ongeduld (Openbaring 6:10: de zielen onder het altaar roepen: Heer, hoe lang nog!) en van herkansing (1Petrus 3:19-20: Christus preekt tot de geesten in de gevangenis). Maar het meest fundamentele bezwaar van Jager is: op deze manier wordt de zaligheid gezocht in vergoddelijking; de mens is niet langer schepsel in de tijd, maar wil als God zijn (de verleiding van de slang uit Genesis 3: 4!): eeuwig. Jager stelt daartegenover het duidelijke onderscheid tussen Goddelijke en creatuurlijke eeuwigheid (o.a. pag. 450). Daarmee schrijft hij in de geest van Van Ruler: onze bestemming is niet dat wij oplossen in God, maar dat wij ten volle mens zullen zijn voor Gods Aangezicht.

Bij zijn behandeling van alle mogelijke denkers heeft Jager hen steeds beoordeeld vanuit Bijbelse uitgangspunten. Dat wekt hooggespannen verwachtingen als we zijn derde en laatste hoofdstuk gaan lezen: Bijbels licht over het eeuwige leven (pag. 457-578). Wie hier een stevig exegetisch betoog verwacht, wordt een beetje teleurgesteld: Jager schrijft meer creatief-associatief dan systematisch. Hij begint met een waarschuwing zowel tegen een overmoedig spreken als tegen een zwijgen uit valse bescheidenheid (pag. 463). Daarna bespreekt hij de opvallende afkeer tegen de tijd in het algemene spraakgebruik ("de tand des tijds"), de filosofie en de literatuur (pag. 463-476). Vervolgens geeft hij een overzicht van het Bijbelse getuigenis over de tijd (pag. 476-513). De tijd behoort tot de goede schepping; ook na de zondeval blijft de structuur van de schepping - en dus ook van de tijd - gehandhaafd (pag. 482). Met de komst van Christus in de tijd beginnen de laatste dagen (pag. 484). Jager vestigt de aandacht op het wenteltrap-karakter van de bijbelse geschiedenis (pag. 498): een combinatie van de kringloop van het kerkelijk jaar en de voortgang van de geschiedenis.
Jager verbindt dat inzicht met "een nieuwe preekmethode", waarbij hij de namen noemt van Willem Barnard en Tom Naastepad. Een illustratieve zin: De beek onder het altaar, de levenswel onder de troon, de speerwond onder het hart, de bron in de flank van de rots en de geboorte van Eva uit Adams rib worden in onderling zinsverband gezien, met doop en avondmaal. De preek wordt een beeldengalerij en elke rivier loopt uit in het doopvont (pag. 498-499). Zo heb ik Jager in de jaren '70 in Kampen herhaaldelijk horen preken. Zijn preken verbluften door zijn associatieve creativiteit en vertroostten door zijn vroomheid. Maar je miste wel eens een heldere tekstuitleg.
Jager verdedigt de tussenstoestand als een tijdsperiode tussen de dag van onze dood en de dag van onze wederopstanding (pag. 504-513). Zijn fundamentele argument is: De verhouding tussen Christus en de Zijnen kan nooit onderbroken worden (pag. 507). Jager beroept zich op Bijbelteksten als Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn (Lucas 23:43); de verschijning van Mozes en Elia bij Jezus' verheerlijking op de berg (o.a. Lucas 9); de zielen onder het altaar die roepen "Tot hoelang?" (Openbaring 6: 9-11); en de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus (Lucas 16:19-31): die moet uiteraard als een gelijkenis gelezen worden, maar wijst toch ook als zodanig op een tussentoestand, waarin de tijd niet ophoudt. Herhaaldelijk gebruikt Jager het beeld van een huis met verdiepingen. Tijdens ons leven op aarde verblijven we op de begane grond; de overledenen bevinden zich op de eerste etage en beleven het gebeuren op aarde mee (o.a. pag. 512). Ik ben door het betoog van Jager niet overtuigd; in mijn artikel Na ons leven schrijf ik dat we volgens mij "slapen en ontwaken / als in een ogenblik" en maak ik bezwaar tegen het beeld van het huis met verdiepingen, nog vóórdat ik dit beeld bij Jager was tegengekomen.
Jager schrijft vervolgens over de eeuwigheid van God (pag. 517-527). Hij kan daarbij grotendeels aansluiten bij het juist verschenen proefschrift van Kuitert over de mensvormigheid Gods (zie boven): Gods eeuwigheid staat niet op gespannen voet met Zijn handelen in de tijd, want Hij handelt als Bondgenoot van de mensen die Hij geschapen heeft in de tijd. Maar - voegt Jager er aan toe: Gods eeuwigheid valt ook niet samen met Zijn handelen in de tijd: Hij blijft Heer over de tijd. Als wij in de twee uitdrukkingen: het eeuwige leven dat ons wordt beloofd en de eeuwigheid van God, beide malen het begrip "eeuwig" gebruiken, betekent dat niet dat wij mensen zullen delen in Gods eeuwigheid (er blijft een wezensonderscheid tussen Schepper en schepsel); maar dit dubbele gebruik van "eeuwig" komt doordat wij over God enkel met menselijke woorden kunnen spreken (pag. 526-527).
In een volgende paragraaf (pag. 527-541) schrijft Jager over "leven (en dood)" buiten en in de Bijbel. Al in het Oude Testament vinden uitleggers leven na de dood in Psalmen als 16, 49 en 73 (pag. 536-537). In het Nieuwe Testament (uitdrukkelijk in het Evangelie van Johannes) is Christus de Bron van Leven (pag. 540-541).  
De laatste paragraaf (pag. 541-578) van het boek heet "Het eeuwige leven"; die titel wekt de verwachting dat we nu toch eindelijk zullen horen wat het eeuwige leven precies inhoudt. Eerst schrijft Jager over de term "eeuwig leven" in het Oude Testament (strikt genomen enkel Daniël 12: 2) en in het Nieuwe Testament. De begrippen Koninkrijk van God en eeuwig leven liggen dicht bij elkaar (pag. 546). Er is veel geschreven over Johannes 17: 3: Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. Is dit een definitie van het eeuwige leven (als het eeuwige leven bestaat in "kennen", krijgt het iets tijdsloos); of is het omschrijving van een deelaspect van het eeuwige leven; of is het een beschrijving van de voorwaarden om het eeuwige leven te verkrijgen (pag. 546-547)? In pag. 548-554 schrijft Jager over het eeuwige leven in het heden. In het Evangelie en de brieven van Johannes is het eeuwige leven tegenwoordige tijd (Johannes 6:47: wie gelooft, heeft eeuwig leven): een bezit gegrond in de zekerheid dat niets ons kan scheiden van de liefde van God (Romeinen 8). De allerlaatste sub-paragraaf van het boek is gewijd aan het eeuwige leven in de voleinding (pag. 554-578). In de voleinding blijven wij mensen: we worden niet opgenomen in Gods eeuwigheid, maar we nemen de plaats in die in Gods Koninkrijk is toegedacht aan de mens. We zullen daar dus ook de dieren ontmoeten (Genesis 1 en Psalm 8). Het heersen over de natuur hoort bij het echte menszijn (pag. 558). Jager geeft geen antwoord op de vraag van menige dierenliefhebber: zal ik dan mijn lieve Bello of Minet weer terugzien? Het gaat Jager om de aardsheid van het eeuwige leven in de voleinding (pag. 563). In dit verband gaat hij in op Jezus' woord dat er geen huwelijk meer zal zijn, maar zij zullen zijn als engelen in de hemel (Mattheus 22:30 - pag. 563-566). Volgens Jager betekent dat niet dat we in de komende eeuw neutrale, geslachtsloze wezens zullen zijn; het mens-zijn houdt zijn structuur van man en vrouw uit den beginne. Er is een continuïteit van schepping en herschepping (pag. 565). Jager doelt hierbij op de structurele continuïteit van het mens-zijn (mannelijk-vrouwelijk); als ik het goed zie, zegt hij weinig of niets over de persoonlijke continuïteit: zal ik mijn geliefden terugzien? Terwijl dat wel een vraag is die sterk leeft, voor veel mensen een troostrijke zekerheid (getuige opschriften boven rouwadvertenties).
De vraag van de Sadduceeën over huwelijk en wederopstanding (Mattheus 22) is theoretisch geformuleerd: hoe moet dat met een vrouw die zevenmaal getrouwd is geweest? Het kan ook een echte vraag zijn. Mijn oma verloor jong haar eerste man en hertrouwde na enige jaren met een man die mijn opa zou worden. Het verhaal gaat in de familie dat opa altijd verlegen was met de gedachte dat wij elkaar zullen terugzien; want dan zou hij zijn vrouw moeten delen met haar eerste man.
Johannes schrijft: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is (1Johannes 3: 2) - Volgens Jager betekent "Hem gelijk wezen" niet dat wij goddelijk zullen worden; hij geeft daarvoor een hele redenering. Die redenering heb ik niet nodig als we ervan uitgaan dat "Hem" niet slaat op God, maar op Jezus bij Zijn verschijning. De conclusie is het zelfde; in de voleinding zullen wij pas ten volle menselijk zijn (pag. 571), zoals God ons in den beginne bedoeld heeft, volgens Zijn Wet als de gebruiksaanwijzing van de Schepper voor Zijn schepselen (het proefschrift van Rothuizen: pag. 574-577). Dát is het eeuwige leven.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA