GERBEN HEITINK: Een kerk met karakter. Tijd voor heroriëntatie, Kok Kampen 2007, 359 pag. tekst.
HEITINK was vanaf 1965 predikant in Elst; vanaf 1970 docent pastoraat aan de Theologische Hogeschool (nu: Universiteit) in Kampen (in die tijd heb ik zelf les van hem gehad); en tenslotte hoogleraar praktische theologie aan de VU. Inmiddels is hij met emeritaat, maar nog volop actief.

Een aantal punten spreken mij aan in dit boek:
* de hartstocht van HEITINK voor de kerk (ondanks negatieve ervaringen en kritische observaties)
* markante typeringen die bewijzen dat HEITINK nog net dicht bij het concrete leven staat als toen hij ons pastoraat bijbracht
* terechte kritische vragen bij gegroeide vanzelfsprekendheden (zoals het functioneren van kindercommunie en leesroosters)
* praktische voorstellen en suggesties tot verbetering van de kerkelijke en gemeentelijke praktijk
Het boek behandelt veel en leest prettig. De talloze historische doorkijkjes zijn meestal verhelderend, soms vermoeiend.

Enkele merkwaardige aanhalingen uit de bijbel nemen we voor lief:
- op pag. 80 laat HEITINK Jezus eerst 40 dagen in de woestijn verblijven en vervolgens gedoopt worden, terwijl Mattheus, Marcus en Lucas Jezus' verzoeking laten volgen op Zijn doop
- volgens pag. 121 wilde Paulus niet meer aan een tafel zitten met Petrus, terwijl het volgens Galaten 2:11-14 Petrus is die niet langer met de niet-Joden wil eten
- volgens pag. 261 worden in Galaten 2: 9 Petrus en Paulus steunpilaren genoemd, terwijl het in deze tekst gaat over Petrus, Johannes en Jacobus

Woord vooraf.

    Dit boek is geschreven vanuit een besef van urgentie. Het gaat niet goed met de kerk. HEITINK vindt dat jammer. De kerk verdient beter en de kerk kan ook zoveel beter. De voortgang van de christelijke traditie kan niet zonder een kerk als sociaal verband en als voorlopige gestalte van Gods Rijk in deze wereld. HEITINK schrijft zijn boek tégen de kerkelijke apathie. Hij zit uit naar een kerk met karakter. Kerk in de ruimste oecumenische zin van het woord: de kerk van alle tijden en plaatsen. Concreet denk HEITINK aan de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). De ondertitel Tijd voor heroriëntatie heeft drie betekenissen: het is hoog tijd voor heroriëntatie; de tijd is rijp voor heroriëntatie; in heroriëntatie gaat veel tijd (en energie) zitten.

1. Heroriëntatie.

    De kerk is een complex verschijnsel. Verschillende theologische vakken houden zich bezig met de kerk: de bijbelwetenschap, de kerkgeschiedenis, de dogmatiek en de praktische theologie. HEITINK kijkt in dit boek naar de kerk vanuit het gezichtspunt van de stagnatie, die in het kerkelijk leven is ingetreden vanaf de jaren '60 van de vorige eeuw. Religiositeit is er (nog steeds) genoeg, maar de kerk mist de boot. In deze stagnatie onderscheidt HEITINK acht factoren: 
1. Cultuur: mensen hebben de kerk tegenwoordig niet meer nodig.
2. Opvoeding: de kerk mist de komende generatie.
3. Identiteit: wie is Jezus en waar staat het christelijk geloof voor?
4. Lidmaatschap: deelname is vrijblijvend geworden.
5. Werfkracht: de kerk doet weinig om mensen voor Christus te winnen.
6. Ritueel: steeds minder mensen komen naar de kerk.
7. Leiding: het ontbreekt aan inspirerend leiderschap.
8. Spiritualiteit: het ontbreekt aan beleving en bezieling.
HEITINK werkt deze acht factoren uit in de hoofdstukken 2 tm 9 van zijn boek.
    De breuk is aanwijsbaar in de jaren '60 van de 20e eeuw. Sindsdien kent Nederland een kwantitatieve ontkerkelijking. Dat zegt nog niet alles over de kwaliteit: velen hebben de periode vanaf 1960 als verrijkend en bevrijdend ervaren. Het gaat HEITINK in dit boek om kerkopbouw vanuit analyse van de situatie (empirisch), theologische reflectie (hermeneutisch) en suggesties voor beleid (strategisch).
    Wat is kerk? Kerk komt van het Griekse kyriakos: wat van de Heer is. In het Nieuwe Testament worden voor de kerk enkele beelden gebruikt, die samen de factor identiteit schetsen. HEITINK noemt er 4:
1) Gods volk onderweg: een beweging op weg naar het komende Vrederijk (factoren cultuur en werfkracht).
2) Lichaam van Christus: de gemeente als organisch verband (factoren lidmaatschap, ritueel en leiding).
3) Tempel van de Geest: opbouw van de gemeente én van het geloof (factoren leiding, opvoeding en spiritualiteit).
4) Bruid van Christus: de mystieke band tussen Christus en Zijn gemeente (factoren opvoeding, ritueel en spiritualiteit).
Sinds de geloofsbelijdenis van Nicea spreken we van vier kenmerken van de kerk. Ook die hangen weer samen met de genoemde acht factoren.
a) Heiligheid: De kerk behoort toe aan God, als proefpolder van de toekomst waarin God alles in allen zal zijn (factor cultuur). De kerk is gemeenschap der heiligen: zowel gemeenschap van heiligen (sancti): aanvankelijk de heilige martelaren, later het priesterschap van alle gelovigen + als gemeenschap van de heilige dingen (sancta): de sacramenten (factoren opvoeding, lidmaatschap, ritueel en spiritualiteit).
b) Eénheid: Kerkelijke verdeeldheid is onaanvaardbaar. We zijn geroepen tot oecumene - maar de eenheid is meer dan organisatorisch: geen doel in zichzelf, maar belofte van de eindtijd (factor leiding).
c) Katholiciteit: De kerk is allesomvattend, zowel kwantitatief als kwalitatief. Ze omvat een deel van de mensen, maar ze is er voor alle mensen (factor identiteit).
d) Apostoliciteit: De katholieke kerk denkt daarbij aan de apostolische successie. De Reformatie denkt aan de leer van de apostelen. De Hervormde Kerk verbond apostoliciteit met apostolaat: getuigenis en dienst in de samenleving (factor werfkracht).
Vervolgens geeft HEITINK een kerkgeschiedenis in vogelvlucht. In het Romeinse Rijk was de kerk een minderheid: gedoogd maar ook vervolgd. Er was discussie over de vraag of afvalligen later weer mochten worden opgenomen in de kerk. Volgens Augustinus wel: de kerk is als de akker met tarwe én onkruid (Mattheus 13:24-31) - het laatste oordeel is aan de Heer. Inmiddels had de kerk sinds keizer Constantijn al een politieke en maatschappelijke machtspositie verworven (HEERING: de zondeval van het christendom). Kerk en staat vormden samen met corpus christianum. Voor Luther was de rechtvaardiging door het geloof het articulus stantis et cadentis ecclesiae: het artikel waarmee de kerk staat of valt. Calvijn noemt drie kenmerken van de ware kerk: Woord, sacrament en tucht. Op de basis van de Reformatie werd de Gereformeerde Kerk in Nederland gebouwd. Sinds 1573 had zij een bevoorrechte positie. De grondwet van 1848 bracht scheiding van kerk en staat. Naast de publieke kerken ontstonden vrije kerken met het karakter van een vereniging (zoals de Geref. Kerken). In de twintigste eeuw kwam de oecumenische beweging op, en in de laatste tijd de evangelicale en charismatische beweging. Rond 1960 komt er een einde aan het Constantijnse tijdperk. De kerk komt weer in een minderheidspositie. HEITINK typeert onze situatie als postchristelijk.
    Als analyse-model (zoek-ontwerp) zet HEITINK tenslotte de kerk als instituut en de kerk als gemeenschap op twee assen tegen elkaar af om beter zicht te krijgen op de kerk als gebeuren tussen God en wereld. Hij brengt instituut (= primair de landelijke kerk) en gemeenschap (primair de plaatselijke gemeente) in verband met de eerder genoemde acht factoren, die hij operationaliseert tot vier doelstellingen van de kerk als instituut en vier functies van de kerk als gemeenschap:
    hoofdstuk:
Kerk als instituut:     vier doelstellingen:  
factor cultuur > inculturatie 2
factor identiteit > integratie 4
factor werfkracht > evangelisatie 6
factor leiding > organisatie 8
Kerk als gemeenschap:     vier functies    
factor opvoeding > initiatie 3
factor lidmaatschap > participatie 5
factor ritueel > congregatie 7
factor spiritualiteit > contemplatie 9
    Sociaal-wetenschappelijk benadert HEITINK de kerk als een open systeem, in voortdurende wisselwerking met haar contekst (de samenleving). Theologisch gezien gaat het hier om het krachtenveld van de Geest (MOLTMANN): God werkt door Zijn Geest via mensen (VAN RULER: theonome reciprociteit). Zo zoekt HEITINK aanknopingspunten voor heroriëntatie, verandering en vernieuwing: transformatie (hoofdstuk 10).

2. Inculturatie.

    De kerk is altijd kerk in een concrete contekst. De invloed van de cultuur om ons heen ondergaan we meestal onbewust. In de huidige tijd lukt het de kerk blijkbaar niet om aansluiting te vinden bij de huidige postmoderne cultuur. Het is ook de vraag of we dat moeten willen: de kerk kan ook geroepen zijn tot een tegencultuur. Aan de huidige ontkerstening is een eeuwenlang proces van kerstening vooraf gegaan. Kerstening heeft altijd twee gezichten gehad: aansluiting bij én hervorming van de dominante cultuur. In deze dubbele verhouding stond het Jodendom ten opzichte van de Griekse cultuur. Het Oude Testament werd vertaald in het Grieks (Septuaginta). Jezus sprak Aramees, maar het Nieuwe Testament is ons overgeleverd in het Grieks. Paulus was de Joden een Jood en de Grieken een Griek. De ene kerkvader stond positiever, de ander kritischer ten opzichte van de omringende cultuur. Een mooi voorbeeld van kerstening is het kerstfeest: combinatie van de geboorte van Jezus en het heidense feest van de lichtdrager Mithras. In de Middeleeuwen paste de West-Europese kerk zich sterk aan aan de Germaanse cultuur - maar de kloosters en orden vormden een tegencultuur. De Reformatie vormde een tegencultuur in reactie op de hiërarchische middeleeuwse kerk. De vroegchristelijke kerk kan ons oriëntatie bieden in onze postchristelijke tijd. HEITINK typeert onze culturele situatie vervolgens uitgebreid en herkenbaar. De breuk ligt in de jaren 1960 / 1968.  Demokratisering, inspraak en medezeggenschap zetten zich door. De vaderen zijn niet meer. Het gezag van Schrift, kerk en ambt raakten in discrediet. In Nederland was de (kerkelijke) cultuurschok nog groter door de verzuiling. Abraham Kuyper was de geestelijke vader van de protestants-christelijke zuil (met als doelstelling: her-kerstening van de samenleving). Rooms-katholieken en socialisten volgden dit voorbeeld. Sinds de jaren '60 zijn de zuilen ingezakt. Een radicale secularisatie trof Nederland. Daarbij maakt HEITINK enkele relativerende opmerkingen:
a) Ik verbaas me er eerder over dat de christelijke cultuur zo lang de dominante cultuur heeft kunnen zijn in West-Europa. Zo populair kan het evangelie toch niet geweest zijn? (pag. 52).
b) Sociale ontwikkelingen als secularisatie zijn niet per definitie onomkeerbaar. Zie de opkomst van de Refo-zuil en van de moslimcultuur in Nederland.
c) Secularisatie is mondiaal gezien een provinciaal probleem in West-Europa, vooral in Nederland. Het meest gemoderniseerde land ter wereld (de Verenigde Staten) wordt er blijkbaar niet door getroffen.
G. DEKKER heeft het begrip secularisatie geanalyseerd in drie begrippen:
1) Vermindering van godsdienstigheid. Daarvan is in Nederland geen sprake, eerder van een opleving van religie.
2) Beperking van de reikwijdte van godsdienst. Godsdienst wordt teruggedrongen tot het privé-leven. Maar in het maatschappelijk middenveld is de invloed van de christelijke godsdienst nog altijd groot!
3) Aanpassing van de godsdienst. Nu heeft het christendom zich door de eeuwen heen aangepast aan de omringende cultuur. Aanpassing wordt pas een probleem als ze leidt tot identiteitsverlies, en daarvan is inderdaad sprake, in drie opzichten:
- referentie-verlies (gelovigen ontvangen minder bevestiging van hun omgeving);
- relevantie-verlies (christelijke normen en waarden verliezen hun betekenis);
- transcendentie-verlies (overgang naar een binnenwereldlijke levensbeschouwing).
    Dit proces gaat al veel verder terug. Reeds Erasmus (ca 1500) benaderde het geloof meer rationeel. Kant (ca 1800) sprak in 1784 van Verlichting: mensen moeten hun eigen gezonde verstand gebruiken. Zo groeide een kloof tussen rationaliteit en geloof. De persoonlijke God (theïsme) werd een God op afstand (deïsme). Subjectivering van het geloof leidde tot twijfel en aanvechting. Schleiermacher (ca 1800) probeerde - in het spoor van Kant - rationaliteit en religiositeit op een nieuwe manier met elkaar te verbinden. Hij koos daarvoor een anthropologisch uitgangspunt: de ervaring van transcendentie, die met het menszijn gegeven is. Ook bij de Groninger richting in de Nederlandse theologie vinden we de nadruk op het subject in de verbinding van kennis en ervaring. De Negentiende Eeuw was de eeuw van ontwikkeling, onderwijs en vorming. De levensbeschouwelijke verzuiling had een dubbel effect: enerzijds was verzuiling een emancipatie-beweging, anderzijds remde de verzuiling de doorbraak van het moderne levensgevoel in kerkelijke kring lange tijd af - tot na 1960 de secularisatie door de dijken van de verzuiling heenbrak. HEITINK beschrijft de gevolgen daarvan op het individuele, het sociaal-culturele en het publieke niveau:
    Op het individuele niveau is het sleutelwoord autonomie. Ieder mens is zelf verantwoordelijk voor zichzelf. Autonomie ging gepaard met de mythe van de zelfontplooiing: een romantisch ideaal dat aan mensen hogere behoeften toeschrijft wanneer hun primaire behoeften bevredigd zijn (MASLOW - pag. 60). Mensen zouden allerlei geestelijke groeipotenties in zich hebben en zelfs in staat zijn zichzelf te verlossen. Ideeën uit de vroegchristelijke gnostiek zijn opnieuw populair. HEITINK betwijfelt of dit nieuwe zelfgevoel, gepaard gaande met een tomeloze geïndividualiseerde behoeftenbevrediging (pag. 60) wel echt bevrijdend is. Wie zelf moet uitmaken hoe hij of zij leven moet, wordt voortdurend achtervolgd door de vermoeiende vraag: Doe ik het wel goed? ... De moeilijkste vraag is misschien wel: Wat vind ik er zelf van? Het kan uitlopen op pijnlijk zelfonderzoek en eindeloos getob (pag. 61). Het post-moderne levensgevoel is volstrekt geïndividualiseerd. De waarheidsvraag is nog slechts te beantwoorden op persoonlijk niveau: aan de hand van de eigen biografie (weblogs). Het is voor HEITINK nog maar de vraag of de kerk beter af is met het soft religieuze besef van het postmodernisme dan met een stevig debat met het atheïsme van weleer (pag. 62). Ze wordt uitgedaagd haar boodschap duidelijk voor het voetlicht te brengen.
    Op het sociaal-culturele niveau is er sinds de jaren '60 een forse kerkverlating. De PKN verliest jaarlijks 2% van haar leden (ruim 65000). Maar wie verlaat wie? Verlaten mensen de kerk, of constateren mensen dat de kerk hen heeft verlaten. Sinds de Verlichting verloor de kerk het contact met de intellectuelen. Ten gevolge van het sociale vraagstuk raakte de kerk de arbeidersbevolking kwijt. Onder invloed van de feministische beweging kregen veel vrouwen het moeilijk met de kerk. En door gebrek aan voeling met de jeugdcultuur zag de kerk een grote uittocht van jongeren. De vorming van de PKN heeft de ontkerkelijking eerder aangewakkerd dan gestuit. Het verenigingsproces heeft geleid tot een eenheid in kerkorde en organisatie, maar niet tot geestelijke eenheid. De PKN mist een eigen identiteit. Zowel het hervormde model (Christus belijdende volkskerk) als het gereformeerde model (het kiko-model: kerk als instituut en kerk als organisme) zijn uitgewerkt. Binnen de PKN vormen de Gereformeerde Bond, de Lutheranen en de Evangelische Beweging ieder een kerkje in de kerk. Zolang het de PKN niet lukt een verbindende cultuur en identiteit te ontwikkelen heeft ze naar buiten toe geen antwoord op de uitdagingen van de dominante cultuur. Die noodzaak is des te groter gezien de groeiende discrepantie tussen religie en kerk (pag. 67).
    In het publieke domein wordt de christelijke traditie geconfronteerd met de opkomst van de Islam. Daarnaast staat verval van moraal, tot uiting komend in onfatsoen en hufterigheid. De samenleving wordt brutaler en agressiever. HEITINK schetst de ontwikkeling van de moraal. Zowel de klassieke cultuur als het Nieuwe Testament kennen een deugden-cultuur, met deugden-catalogi als bezonnenheid, rechtschapenheid, moed, matigheid, enz. De Reformatie verving de deugden-cultuur door een plichten-cultuur: leven overeenkomstig de geboden van God. Inhoudelijk maakte dat weinig verschil. Verlichting en Franse Revolutie legden de nadruk op de rechten van de mens. Die kunnen ontaarden in een egocentrische claimcultuur. Als tegenbeweging is er in onze samenleving een discussie over normen en waarden op gang gekomen: terug naar de deugden-ethiek.
    De PKN heeft het in het publieke domein teveel laten afweten: deels uit angst voor religie-kritiek en kerk-kritiek; deels uit aanpassing aan het hedendaagse individualisme. Op cultureel gebied krijgt de kerk in onze tijd een herkansing (pag. 73). Er is in de samenleving meer erkenning voor de samenbindende kracht van religie en levensbeschouwing. Van de kerk wordt geen voorkeur gevraagd voor welke politieke of maatschappelijke stroming dan ook. Maar ze moet gelovigen wel toerusten om christen te zijn in hun dagelijks leven. HEITINK wil de waardevolle elementen in het hervormde en het gereformeerde model samenbrengen in een eigentijdse interpretatie van de lutherse twee-rijkenleer. Christenen zijn burgers van twee rijken (= twee manieren waarop de Heer de wereld regeert):
* Enerzijds het rijk van de ordeningen, waar staat, recht en politiek de regels bepalen en waar christenen op allerlei terreinen actief zijn. Hun behoefte aan praktische wijsheid kan mede gevoed worden door de kerk.
* Anderzijds het rijk van Christus, Die regeert door Zijn Woord en Geest. Hier staan ons vier middelen ten dienste: het profetische spreken,  de voorbede, de diakonie en (in grenssituaties: Handelingen 5:29) de burgerlijke ongehoorzaamheid.
    Het christelijk geloof is gericht op heel ons leven. Daarom is het belangrijk dat wetenschappers vanuit een christelijke achtergrond van zich doen spreken. Christenen hebben alle gelegenheid om zich te ontplooien op het maatschappelijk middenveld: in allerlei organisaties en actiegroepen. Het is belangrijk om aansluiting te zoeken bij de nieuwe religiositeit. Zeker: het aantal christenen is afgenomen. De kerk vormt tegenwoordig een cognitieve minderheid in de samenleving. Maar ook als minderheid kan men de eigen identiteit trouw blijven, zoals door de eeuwen heen het Joodse volk; de migrantenkerken in onze samenleving; en de moslims in de hun vreemde westerse cultuur. De Gereformeerde Bond en de Evangelische Beweging slagen er beter in de eigen cultuur vorm te geven en jongeren bij de kerk te behouden; zeker ook door de godsdienstige opvoeding en vorming in het gezin. Dat brengt ons bij het volgende thema.

3. Initiatie.

    De term initiatie komt uit de culturele anthropologie. Initiatie staat voor inwijding volgens de binnen een gemeenschap geldende regels. Verschillende mensen in de bijbel maakten een voorbereidingstijd door voor ze hun taak op zich namen. Evenals het Jodendom is het christendom een doorgeef-religie. Ouders moeten hun kinderen vertellen over de HEER en inwijden in het discipelschap. Dat staat haaks op de moderne cultuur, die gekenmerkt wordt door snelle bevrediging van behoeften. Van inwijding in het leven van de gemeente is weinig meer overgebleven. Niet dat er niet veel is geïnvesteerd in godsdienstige opvoeding. Daarom zoekt HEITINK naar culturele oorzaken voor de kerkverlating onder jongeren. De wereld van de jongeren is cultureel gezien een nieuw verschijnsel. In de Middeleeuwen was het verschil tussen de werelden van kinderen en volwassenen maar klein. Het kind werd van jongs af opgenomen in de wereld van de volwassenen. Sinds de Verlichting ontstaat een nieuwe pedagogische situatie. In het boek Emile van Rousseau (1762) werd voor het eerst uitgegaan van een jeugdperiode. In de negentiende en twintigste eeuw ontstonden er achtereenvolgens een kinder- en jongeren-wereld. Dat leverde veel goeds op: wetten op de kinderarbeid en invoering van de leerplicht. Maar het leidde ook tot infantilisering van het kind en tevens van de volwassene. In de laatste decennia treedt een tegenbeweging op. De televisie heeft de scheidslijn tussen kinderen en volwassenen opgeheven. Veel kinderen zijn op het internet meer bedreven dan hun ouders. Deze beide ontwikkelingen samen versterken de zogenaamde pedagogische paradox: de spanning tussen grootbrengen en kleinhouden (DASBERG). HEITINK typeert beide uitgangspunten (met een merkbare sympathie voor de eerste):
(a) Vanuit de wereld van de volwassenen: Kinderen al jong confronteren met de realiteit van het leven. Ze zien die realiteit toch via televisie en internet. Je moet kinderen als mens serieus nemen. Je kunt best met ze spreken over dingen die ze nu nog niet begrijpen. Breng ze zo vroeg mogelijk waarden en normen bij. Kinderen hebben structuur, discipline en regels nodig. Deze klassieke benadering is enkele decennia lang afgekeurd als ouderwets en autoritair.
(b) Vanuit de wereld van het kind: Om de kinderen heen wordt een beschermende kinderwereld opgebouw. De commercie speelt hierop in met talloze kinderproducten. Laat kinderen zo lang mogelijk genieten van een onbezorgde jeugd. Ouders vinden dat hun kinderen niets mogen missen en werpen zich op als privé-chauffeur. Zo ontstaat een verwende generatie (pag. 93). Tussen de wereld van het kind en de wereld van de volwassene groeit een afstand, die met nieuwe levensfasen wordt ingevuld: puberteit, adolescentie, post-adolescentie. Het duurt steeds langer voor mensen volwassen worden. Oude mensen proberen zich jeugdig te gedragen. De voorbeeldfiguur van de wijze oude man of vrouw verdwijnt. Sinds de jaren '60 zijn de verhoudingen in de samenleving gedemokratiseerd. Elke vorm van paternalisme roept weerstand op. Opvoeders, opleiders en ouders lijden aan desoriëntatie en onzekerheid.
    Inmiddels keert de wal het schip. Er ontstaat een nieuwe behoefte aan leiding en discipline. Het gaat erom jongeren aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheid en hun voor te gaan in volwassen gedrag met duidelijke waarden en normen.
    Ook binnen de kerk is er een dubbelzinnigheid in de omgang met kinderen en jongeren. Er wordt veel voor ze gedaan en toch worden ze te weinig serieus genomen. Ook de kerk leidt aan de algemene gezags-krisis. Het gezag van Bijbel, ambt en belijdenis is afgebrokkeld. Voorheen stond de geloofsopvoeding in het teken van benadering (a). Thuis, op school en op katechisatie werd het geloof overgedragen. Het was leren voor later: "later ga je wel beseffen waar het allemaal goed voor is". [Persoonlijk herinner ik me van de lagere school het leren van Psalm"versjes" (in de oude berijming!). Wat ik er als kind van begreep, weet ik achteraf niet - maar het was eerbiedig en nu ben ik blij dat ik ze geleerd heb.] Sinds de jaren '60 brak benadering (b) door. De kerk paste zich vergaand aan aan kinderen en jongeren. HEITINK vraagt zich af of de kerk in dit opzicht wel de goede keuzen heeft gemaakt (pag. 98). [Aansluitend op mijn voorbeeld van daarnet: tegenwoordig leren kinderen in plaats van Psalmen kinderliederen. Maar hebben ze daar later nog wat aan? - Algemener: geef je kinderen iets om naar toe te groeien, of iets waar ze onvermijdelijk van af zullen groeien?] Dat orthodoxe kerken er beter in slagen hun jongeren vast te houden, verklaart HEITINK hieruit dat daar de geloofsopvoeding sterker gevoed bleef door een oriëntatie op de wereld der volwassenen (pag. 99).
    Het ritueel van de initiatie in de kerkelijke gemeente is de doop. In de oude kerk traden mensen tot de gemeente toe en werden daarbij (volwassen) gedoopt. Maar binnen het kader van het huis (bijv. Handelingen 16:14-15) kreeg de kinderdoop al vroeg een zekere vanzelfsprekendheid. Bezwaren tegen de kinderdoop zijn er, van Tertullianus tot Barth, ook altijd geweest. De Reformatie legitimeerde de kinderdoop vanuit het verbond. Gods genade gaat vooraf aan ons geloof. Maar een verbond heeft twee partijen. Gods handelen sluit onze verantwoordelijkheid niet uit. Voor de doop van kinderen zijn het geloof van ouders en gemeente mede-consititutief. Vandaar in het gereformeerd protestantisme de doopbeloften van de ouders. Sinds de jaren '60 zien we ook in de dooptraditie een breuk.
-  De kinderdoop heeft haar vanzelfsprekendheid verloren. Ouders willen niet meer kiezen voor hun kind. Hij / zij moet later zelf maar beslissen of hij / zij gedoopt wil worden. Sommigen vragen voor hun kind wel een kinderzegen.
-  De doopdiensten ontwikkelen zich van een kerkdienst tot een familiegebeuren, met gelegenheidskerkgangers die onwennig staan ten opzichte van de kerkelijke gang van zaken.
-  Veel ouders begeren de doop voor hun kind uit gewoonte of bijgelovigheid (pag. 103 - HEITINK citeert hier het oude doopformulier). Persoonlijk moet ik zeggen dat ik als predikant zulke doopouders zelden tegenkom. De meeste doopouders menen de doop van hun kind heel serieus. Maar met HEITINK heb ik soms mijn twijfels over wat er in de jaren nadien terecht komt van de geloofsopvoeding.
    Volgens de kerkorde van de PKN wordt de doop bediend aan hen voor wie en door wie de doop begeerd wordt, nadat het geloof door en met de gemeente beleden is. Dat laatste betekent dat de doop altijd bediend wordt binnen het kader van de gemeente, dus niet enkel in familieverband (zoals binnen de koninklijke familie nogal eens gebeurt, pag. 103-104). De kerkorde kent geen kinderzegen, maar het Dienstboek II van de PKN biedt er wel een liturgische orde voor. Er is nóg een discrepantie tussen kerkorde en dienstboek. De kerkorde wil de doop bedienen nadat het geloof door en met de gemeente beleden is - het dienstboek zet in op het onvoorwaardelijke karakter van de doop en biedt daarom de mogelijkheid van doopvragen ná de doophandeling. Daarmee worden doop en geloof helemaal losgekoppend. Dat betekent een breuk met de traditie én staat haaks op culturele ontwikkelingen. Deze denklijn lijkt HEITINK niet verstandig (pag. 104). Voor het beleid rond de doop geeft HEITINK 4 lijnen aan:
1. Kinderdoop en volwassendoop zijn gelijkwaardig. Evenals in de Franse kerk moet er een keuzemogelijkheid komen tussen kinderdoop > belijdenis en kinderzegen > volwassendoop.
2. Niet de predikant maar de kerkeraad draagt de verantwoordelijkheid voor de toelating tot en bediening van de doop. De doop ligt ingebed in een langdurig initiatieproces.
3. HEITINK pleit - in lijn met de oude Nederlandse traditie - voor een ruime (kinder)dooppraktijk en een strenge avondmaalstoelating.
4. De kinderdoop wordt liefst bediend binnen de Paascyclus. Hij wordt voorafgegaan door enkele doopgesprekken met alle doopouders samen. Na de doop is er een vervolg, bijv. door een jaarlijkse groet van de gemeente op de doopdag en een gesprek met de groep doopouders rond geloofsopvoeding.
    Daarna gaat HEITINK in op de katechese. In de Joodse leertraditie spelen de ouders een centrale rol. In het Nieuwe Testament heten de volgelingen van Jezus discipelen = leerlingen. Het dooponderricht van de vroege kerk had als inhoud de Geloofsbelijdenis, het Onze Vader en de Tien Geboden (nog steeds belangrijke thema's in de Heidelbergse Catechismus). De Reformatie stelde het priesterschap van alle gedoopten centraal - dat vereist onderricht in de leer. CALVIJN ziet de gemeente als levenslange leerschool. Op zondagmiddag werden er leerdiensten gehouden. Zo was de katechese ingebed in de gemeente als leergemeenschap. Sinds de jaren '60 is deze eeuwenlange katechetische traditie stelselmatig afgebroken. Het is onbegrijpelijk dat gemeenten en predikanten het zover hebben laten komen (pag. 108). Het Catechetisch Centrum te Kampen is spoorloos verdwenen. Predikanten lijken er weinig aardigheid in te hebben intensief met jongeren op te trekken. De katechese door de dominee werd vervangen door huiskatechese door gemeenteleden. Vervolgens werd de basiskatechese geïntroduceerd. Positief is de informatieve katechese aan kinderen van 11 en 12 jaar, die nog tamelijk leergierig zijn. Maar in de praktijk betekent basiskatechese dat er vanaf 13 jaar geen katechese meer gegeven wordt. Terwijl jongeren van 13 tot 18 heel sterk bezig zijn met identiteitsvragen - alle aanleiding om hen vanuit de kerk begeleiding aan te bieden. Hun ouders maken zelf al deel uit van een generatie die niet meer voldoende katechetisch onderricht heeft gevolgd. HEITINK pleit ervoor dat de predikant opnieuw de catechese op zich neemt (pag. 111). De predikant kan een belangrijke rol spelen als identificatiefiguur. Jongeren herinneren zich later feilloos aan welke predikanten ze iets gehad hebben (pag. 112). Dat vraagt inzet van de predikanten. Voor het contact met jongeren kan gebruik worden gemaakt van email en internet. Een geschikt uur voor katechese zal meestal in het weekend gezocht moeten worden. Voor de jongste katechisanten is basiskatechese een prima start. Voor de jongeren van de middelbare school-leeftijd pleit HEITINK voor samenwerking met de scholen: kerkelijk geloofsonderricht door de predikant binnen het schoolgebouw. Vanaf hun 18e jaar verlaten veel jongeren het ouderlijk huis en daarmee vaak ook de kerkelijke gemeente. HEITINK stelt voor hen uit te nodigen zich landelijk te laten registreren als leden van een PKN-jongerengemeente: een digitale kerk met een eigen internet-site, met regionale diensten en met landelijke manifestaties; mogelijk ook met pelgrimages en een datingsite. Ook voor volwassen buitenstaanders moet de gemeente jaarlijks een doopkatechese aanbieden.

4. Integratie.    

Het christendom vormt een bont oecumenisch palet van verschillende richtingen en geloofstradities. Ook binnen de PKN is er een veelheid van stromingen. Geestelijke eenheid ontbreekt (pag. 150). Kan de PKN uitgroeien tot een nieuwe eenheid met een herkenbare identiteit: een kerk met karakter? Bij integratie gaat het om de spanning tussen eenheid en verscheidenheid. Teveel eenheid voelt beklemmend -  te veel verscheidenheid betekent desintegratie. Dat laatste gevaar is in onze tijd het grootste. In de cultuur is de eenheid des levens uiteengevallen in een proces van differentiatie. Gemeenschappen en groepen vielen uiteen in kleinere eenheden (sociale differentiatie). Sociale verbanden groeien uit elkaar in opvattingen (waarden-differentiatie). Het leven van mensen valt uiteen in een verzameling deel-levens (rol-differentiatie). Differentiatie leidt tot pluralisering en vervolgens tot desintegratie. Ook de PKN lijdt aan haar innerlijke verscheidenheid.
    Vanaf het Nieuwe Testament is de kerk een eenheid in verscheidenheid. De kerkgeschiedenis is een verhaal van scheuringen. Kerkelijke besluitvorming veronderstelde eenheid - pluraliteit werd gezien als een bedreiging. De oecumenische beweging betekende een streven naar eenheid (1948: Wereldraad van Kerken). Anderzijds wordt pluraliteit ook positief gewaardeerd: als een verrijking en zelfs als een uitdaging (visie-nota van de PKN). Maar de integratie vormt een steeds groter probleem. Syncretisme grijpt om zich heen. Wat is onze identiteit?
    De christelijke traditie heeft als identificatie-figuur en integratie-punt Jezus van Nazaret. Wie was Hij werkelijk? Hoe verhoudt de beweging van Jezus zich tot de latere kerk? Heeft God de kerk eigenlijk wel nodig? HEITINK pleit voor herbronning tot op Jezus (een korte schets op pag. 127-129). Meestal is de kerk afgeleid uit het Nieuwe Testament (Handelingen 2). HEITINK pleit voor de omgekeerde beweging: het Nieuwe Testament zelf is de neerslag van de veelkleurige Jezusbeweging (waaruit uiteindelijk de kerk geboren is). In aansluiting aan THEISSEN tekent HEITINK een continuüm met vier hoofdstromen, en links en rechts afvallers die door de kanon (= maatstaf) buiten de kerkelijke boot gevallen of gehouden zijn:
Judaisten Judees
christendom
Synoptisch
christendom
Paulinisch
christendom
Johanneïsch
christendom
Gnostiek
Zo gezien bewaart de kanon de pluraliteit van den beginne. De kerk heeft naast de christelijke geschriften het Oude Testament gehandhaafd. Vier Evangeliën staan naast elkaar. De Paulinische brieven en de Katholieke brieven (Jacobus, Petrus en Johannes) verwoorden twee verschillende tradities. Maar voorop staat de eenheid in Christus. In elke stroming staat die Sache Jesu centraal: de persoon en het werk van Jezus en de vertolking daarvan binnen een concrete geloofstraditie (pag. 141). Ecclesiologie (de leer over de kerk) en Christologie (de leer over Christus) hangen nauw samen. De kerk bemiddelt Jezus naar de wereld toe. De vier bovengenoemde lijnen lopen door tot in onze tijd.      Zo bestaat het continuüm tussen Jodendom en Gnostiek tot in onze tijd (pag. 147). Integratie van de kerk betekent samen op zoek gaan naar Jezus. We kunnen niet in God geloven buiten Jezus om. Evenmin kunnen we over de Geest spreken buiten Jezus om. De Sache Jesu is het hart van de kerk. Dat hart verdraagt een flinke bandbreedte (pag. 150) maar vraagt wel om het hartstochtelijke geloofsgesprek. HEITINK pleit ervoor om jonge theologen uit de verschillende tradities met elkaar in discussie te brengen. Het geloofsgesprek moet worden voortgezet binnen de gemeenten. De synode moet spelregels vaststellen voor het gedrag van de richtingen binnen de kerk, zodat niet één modaliteit de voortgang van het kerkelijk leven belemmert.

5. Participatie.

    Samen delen van geloof, hoop en liefde is essentieel voor een geloofsgemeenschap. Gemeenschap heet in het Nieuwe Testament koinonia. De koinonia overstijgt, doortrekt en verbindt de drie andere kernbegrippen van de gemeente: martyria (getuigenis), diakonia (dienstbetoon) en leitourgia (liturgie). De kerkelijke gemeente heeft de sociale gestalte van een vereniging. In onze tijd hebben verenigingen het moeilijk. Elke vereniging kampt met ledenverlies. Lange tijd ging de gemeenschap aan het individu vooraf. Tegenwoordig zijn de rollen omgekeerd. De behoeften van het individu zijn maatgevend geworden. Mensen doen mee voorzover ze dat zelf willen. Vrijheid kan vrijblijvendheid worden. Daardoor raakt een gemeenschap in ontbinding. De bescherming van ieders privacy remt mensen in hun belangstelling voor het wel en wee van anderen, met als keerzijde: groeiende eenzaamheid. Vanuit ieders persoonlijke behoeften is er een markt-situatie ontstaan: de kerk staat op de markt van welzijn en geluk, van religie en levensbeschouwing (verderop spreekt HEITINK over de AH-Erlebnis van de kerk, pag. 183). Dat kan leiden tot vertrossing van het aanbod: alles moet leuk en makkelijk zijn. Maar de boodschap van de kerk is niet leuk en makkelijk - eerder een tegencultuur. De lat mag niet te laag worden gelegd.
    Het begrip lidmaatschap verwijst naar de gemeente als lichaam van Christus (1Corinthe 12). Alle leden van het lichaam hebben hun eigen functie en de daarvoor benodigde gaven (charismata). De Reformatie heeft deze visie uitgewerkt in het priesterschap van alle gedoopten. Deze visie paste in het levensbesef na de Middeleeuwen: een brede emancipatie naar de mondigheid van het individu. In later tijd kreeg het toetreden als volwassen lidmaat een liturgische vorm. De Nederlandse Hervormde Kerk kent vanaf 1816 het ritueeel van de openbare belijdenis - de Gereformeerde Kerken pas vanaf 1923. Ons huidige denken over lidmaatschap is sterk gebonden aan het verenigings-begrip. In breder perspectief gezien onderscheidt HEITINK met TROELTSCH drie typen van lidmaatschap:
A) De publieke kerk of volkskerk / staatskerk omvat zoveel mogelijk heel de samenleving en alle mensen. Dat wil niet zeggen dat alle mensen ook bewust gelovig zijn.
B) De vrije kerk maakt - net als een vereniging - onderscheid tussen leden en niet-leden. Het lidmaatschap is niet vrijblijvend.
C) In het mystieke, spirituele of charismatisch type gemeente ligt de nadruk op ieders eigen persoonlijke beleving en keuze, meer dan op de kerkelijke organisatie.
Deze drie typen hebben al vanaf het Nieuwe Testament naast elkaar bestaan. Jezus roept mensen persoonlijk tot bekering (C). Binnen de gemeente als lichaam van Christus zijn de leden broeders en zusters van elkaar (B). Maar het Evangelie is gericht op de komst van Gods Rijk (A). In Nederland zijn deze drie typen ook na elkaar aanwijsbaar.
(A) Sinds 1573 was de Gereformeerde Kerk de bevoorrechte kerk. Daarbij maakte men onderscheid tussen lidmaten en liefhebbers van de gereformeerde religie. De lidmaten hadden toegang tot het avondmaal en stelden zich onder de kerkelijke tucht. HEITINK noemt als voorbeeld: Rembrandt was liefhebber, Hendrikje Stoffels was lidmaat - daarom kreeg enkel zíj te maken met de kerkelijke tucht vanwege hun ongehuwd samenleven (pag. 163). Zo werd een zekere differentiatie in kerkelijke betrokkenheid erkend.
(B) In de negentiende eeuw ontstond een nieuwe situatie door de scheiding van kerk en staat. De kerk werd een vereniging: een kerkgenootschap. Sociologen spreken van de verkerkelijking van het christendom. Zo ontstond het onderscheid tussen binnen- en buitenkerkelijken (een uitvinding van de negentiende eeuw, pag. 164); dat leidde tot grote missionaire activiteit. De kerk werd een domineeskerk. De predikant kreeg er taken bij: liturgie (voordien deed de predikant enkel de preek en het grote gebed!), katechisatie (voorheen een taak van de katechiseermeester), huisbezoek, stervensbegeleiding, rouwdiensten (tevoren in de Dordtse Kerkorde afgeschaft). In de laatste decennia is de predikant tevens manager en mystagoog geworden. Het predikantschap in de verenigingskerk is een overcomplex beroep geworden. Wanneer we spreken over achteruitgang van de kerk, bedoelen we met name de teloorgang van dit kerktype (pag. 166).
(C) Inmiddels leven we in een overgangsperiode van de verenigingskerk naar een meer geïndividualiseerd kerktype. Gemeenschappen worden netwerken: relaties met mensen die je in de loop van je carrière nodig kunt hebben. Men spreekt van een liquid church: vloeibare kerk. Mensen zoeken hun eigen weg. HEITINK vindt dit een vergaande vorm van aanpassing aan de moderne cultuur. Het charismatische kerktype past het beste bij dit culturele klimaat. Maar veel moderne gelovigen voelen zich hierin niet thuis. Hoe worden we een meer open kerk met aandacht zowel voor de het individu als voor het publieke domein?
    Voor een antwoord op die vraag noemt HEITINK vijf ontwikkelingen in de samenleving waardoor de gemeente uit elkaar valt:
1) Individualisering: mensen leven en geloven binnen hun eigen bestaan.
2) Pluralisering: mensen leven steeds meer in verschillende werelden en belevingswerelden.
3) Modernisering: mensen leven vanuit rationaliteit en autonomie.
4) Mobilisering: gemeenteleden worden gelegenheidskerkgangers.
5) Intensivering: het leven vergt (te) veel van mensen.
    Sinds de Reformatie speelde het huisbezoek een belangrijke samenbindende rol. Eeuwenlang stond het huisbezoek in het teken van het opzicht (de negentiende-eeuwse ds. Van Koetsveld vertelt over de bezoekpraktijk in Mastland: een bezoek duurde zo'n vijf minuten, voldoende om na te gaan of er verhindering bestond om aan te gaan aan het avondmaal). De laatste decennia kreeg het huisbezoek een meer pastoraal karakter. Opzien over de gemeente werd omzien naar elkaar. Het geloofsgesprek verdiepte zich. Maar het werd steeds moeilijker om ouderlingen te vinden. Daarom werden er wijkcontactpersonen aangesteld. Maar informele contacten hebben vaak te weinig inhoud om zinvol te zijn. Een pastoraal team moet worden toegerust tot inhoudelijke pastorale bezoeken.
    Hoe moet de kerk in de huidige samenleving eruit zien? HEITINK pleit voor aansluiting bij het Johanneïsche gemeente-model: een concentrische gemeenschap. In het midden staat de Levende Heer Zelf (Johannes 20:19). Om Hem heen vormt zich een kring van mensen, die de gave van de Geest ontvangen en erop uit worden gestuurd (Johannes 20:21). Maar er zijn ook ruimere kringen om het ene midden: verschillende graden van betrokkenheid. Kenmerkend voor het Evangelie van Johannes zijn de diepgaande ontmoetingen tussen Jezus en mensen persoonlijk (Nicodemus, de Samaritaanse vrouw, enz.). Daarbij wordt de waarheidsvraag gesteld (Johannes 18:38). Binnen de kring van vertrouwelingen is er oprechte liefde, maar die kring is open. In Johannes ligt de nadruk op relaties en (sacramentele) symboliek. Zo schetst HEITINK een concentrisch gemeente-model. De binnenste cirkel is de avondmaalsgemeenschap. Daaromheen ligt de cirkel van de prediking van het Woord. Daaromheen ligt de cirkel van de gedoopten (ook degenen die niet kerkelijk actief betrokken zijn). De buitenste cirkel omvat alle mensen. Ieder mens krijgt de ruimte om zich op eigen wijze rond het midden te bewegen. De gemeente is er niet enkel voor de binnenste kring, maar ook voor de ruimere kringen (voor een groot deel meer of minder vage gelovigen of religieus geinteresseerden). Haar aanbod van activiteiten is inclusief: naar leden zowel als naar niet-leden. Ook de predikant (steeds vaker het gezicht van de gemeente) treedt naar buiten, bijvoorbeeld via columns in huis-aan-huis-bladen met email-adres (pag. 179). Zo ontstaat een dubbel-beweging: van binnen naar buiten en van buiten naar binnen. Het onderscheid kerkelijk - buitenkerkelijk wordt daarbij steeds minder relevant. De gemeente zoekt aansluiting bij de behoeften van mensen. Die behoeften zijn gegeven met de beperkingen van het menszijn. Het is een kwestie van geloof God daarbij te betrekken. HEITINK noemt 5 van zulke behoeften:
1. de behoefte ergens bij te horen en gekend te worden.
2. de behoefte aan zingeving vanuit een levensvisie.
3. de behoefte aan informatie over geloof, religie en moraal.
4. de behoefte aan ritualisering op de hoogte- en dieptepunten van het leven.
5. de behoefte aan uiteenlopende vormen van hulp.
In het concentrische model zijn identiteit en pluraliteit geen tegenstelling. Naarmate een gemeente een duidelijke identiteit heeft, blijkt ze een grotere aantrekkingskracht uit te oefenen op haar omgeving. De kerkorde van de PKN houdt rekening met een gedifferentieerd lidmaatschap. Het is zinvol om alle gemeenteleden eens in de paar jaar uitnodigend aan te spreken op hun lidmaatschap: kerkelijke betrokkenheid is altijd vrijwillig, maar nooit vrijblijvend (pag. 184). Mensen zijn soms wel te vinden voor kortlopende afzienbare, zo nodig intensieve, verplichtingen (pag. 188). Er zal meer gebruik moeten worden gemaakt van nieuwe media (elektronische netwerken). De gemeente blijft levenslang verantwoordelijk voor de gedoopte kinderen (uitschrijven op financiële gronden is een non-issue, pag. 185).

6. Evangelisatie.

    Het woord evangelisatie is een tijd uit de mode geweest: mensen buiten de kerk mochten niet worden lastig gevallen met het christelijk geloof. In de open levensbeschouwelijke markt van onze tijd mogen we weer met vrijmoedigheid uitkomen voor ons geloof. We hoeven ons niet te schamen voor geloof en kerk. Geloven in God en horen bij een geloofsgemeenschap zijn goed voor mensen. Voor mensen persoonlijk en als samenbindende factor in de samenleving is de kerk nog altijd van grote betekenis. Elke organisatie die in zichzelf gelooft wil leden en donateurs winnen. Zieltjes winnen, wat is er tegen? Het gaat daarbij om diakonia in eenheid van woord en daad, getuigenis en dienst. HEITINK gebruikt daarvoor het traditionele begrip evangelisatie, afgeleid van euangelizein = het goede nieuws verkondigen, een begrip uit het Nieuwe Testament. In het licht van Gods Rijk is er over mens en samenleving ook goed nieuws te melden.
    Gods Rijk beoogt alle mensen: Maakt alle volkeren tot Mijn discipelen (Mattheus 28:19). In de eeuwen van het Corpus Christianum dacht men nauwelijks aan zending, want heel Europa was gedoopt. In de negentiende eeuw raakten grote groepen van de bevolking vervreemd van het Evangelie. Mensen als Wichern en Heldring richtten zich tot hen, waarbij getuigenis en diakonaat hand en hand gingen. In de twintigste eeuw hadden veel gemeenten actieve evangelisatie-commissies. Maar die kregen het steeds moeilijker om mensen te bereiken. De kinderen en kleinkinderen van de verloren zoon (HOEKENDIJK: de vierde mens) verstaan de taal van het Evangelie niet meer. Evangelisatie maakte plaats voor presentie: er zijn voor mensen in Christus' naam. Daar achter staat mede de verzoeningsleer van BARTH: ieder mens (binnen of buiten de kerk) is voorwerp van Gods erbarmen en daarmee christianus in spe. Presentie kreeg gestalte in bijvoorbeeld het Oude Wijken Pastoraat en in inloophuizen in oude stadswijken. HENDRIKS pleit voor de gemeente als herberg: open voor mensen van binnen en buiten de kerk. Maar HEITINK wil van presentie geen ideologie maken. Juist in onze tijd mogen we best weer zeggen wat ons beweegt. In onze samenleving is er een groeiende aandacht voor religie. De Islam is zichtbaar aanwezig. Nieuwe vormen van religiositeit en spiritualiteit, geïnspireerd door New Age, trekken de aandacht. Openlijk spreken over het christelijk geloof is geen taboe meer. De Evangelische Omroep heeft daartoe bijgedragen. De relevantie van het christelijk geloof vindt weer breder erkenning.
    Dat betekent nog geen spectaculaire kerkgroei. Bijna 2/3 van de Nederlanders zegt gelovig of religieus te zijn - ruim 1/3 van de bevolking is nog officieel lid van een kerk. Er is dus een heleboel religie buiten de kerk. HEITINK noemt een aantal bekende namen: prins Claus (niet zo'n kerkganger), Huub Oosterhuis, Johan Cruijff, Geert Mak, Herman Vuisje. In popsongteksten klinken religieuze thema's door. Van de Nederlanders zegt 2/3 wel eens te bidden, ook veel jongeren. Er is een heleboel wilde devotie, bijvoorbeeld nieuwe rouwrituelen (stille tochten en condoleance-registers op internet). Zo ontstaan nieuwe vormen van publieke religie (civil religion). Overigens heeft de kerk door de eeuwen heen weet gehad van de religieuze verbondenheid met alle mensen. AUGUSTINUS schrijft: er zijn veel wolven binnen en schapen buiten de kerk. KUYPER schreef over de Gemeene Gratie, want de wereld valt mee en de kerk valt tegen. Onder invloed van BARTH is religie verdacht gemaakt (Religion ist Unglaube). Maar HEITINK aarzelt niet te spreken over de mens als homo religiosus. Alle mensen zijn schepselen van God: geschapen naar Zijn beeld (Genesis 1:26). Mensen hebben een ingebakken antenne voor het religieuze. Het is van nature onze bestemming God en onze medemensen lief te hebben. Mensen zijn God-zoekers, zegt Paulus op de Areopagus (Handelingen 17:27-28). Zeker op de hoogte- en diepte-punten van het leven. Nood leert bidden, gelukkig wel (pag. 209). Alle mensen delen bepaalde basis-ervaringen (VROOM: existentialen van het menselijk bestaan):
1. de eindigheid van het bestaan.
2. de ervaring van falen.
3. ervaringen van het goede.
4. de ervaring van een zinvol leven.
5. de ervaring van kwaad en lijden.
Elke levensbeschouwing of religie probeert op deze vragen een antwoord te geven. In een gesprek gaat het erom samen te ontdekken welke antwoorden houdbaar zijn.
    Opnieuw pleit HEITINK ervoor concentrisch te denken. Van buiten naar binnen noemt hij de cirkels van levensbeschouwing; religie; godsdienst; christendom; kerk; kerngemeente. Het is de vraag of de PKN voldoende open naar buiten toe is. Binnen de PKN is de traditionele burgerij, overwegend lager opgeleid en gemiddeld ouder, oververtegenwoordigd. Om tot de nodige openheid te komen zal er dus vooral zending in de eigen gelederen moeten worden bedreven. Overigens spelen zich ook in andere verbanden levensbeschouwelijke gesprekken af, bijvoorbeeld in de geestelijke verzorging in ziekenhuizen, verpleeghuizen, inrichtingen van justitie enz. Geestelijke verzorgers staan open voor ieder mens, maar vanuit hun eigen religieuze traditie. Geestelijke verzorging is pastoraat in de zin van zielzorg. Zielzorg heeft wortels die teruggaan in de Grieks-Romeinse filosofie: de zorg voor "het zelf". Deze praktijk is later gekerstend. Tegenwoordig komen er steeds meer filosofische en pastorale praktijken die geestelijke hulp aanbieden. Zo kan vanuit de christelijke traditie geestelijke zorg worden aangeboden ook buiten de grenzen van de kerk.
    Naast pastoraat was er vanouds diakonaat. Diakonaat kreeg gestalte als armenzorg, waarbij armoede soms fatalistisch als een gegeven werd geaccepteerd (met een onterecht beroep op Johannes 12: 8: de armen hebt gij altijd bij u). Maar KUYPER pleitte op het eerste Christelijk Sociaal Congres (1891) voor architectonische kritiek op de samenleving. Met de Algemene Bijstandswet van 1963 kwam er een einde aan de kerkelijke armenzorg. Maar in de laatste jaren neemt het aantal verzoeken om diakonale ondersteuning weer toe. Het huidige diakonaat heeft twee poten: wereld-diakonaat (veel gemeenten geven de voorkeur aan eigen kleinschalige projecten) en gemeente-diakonaat (vaak ontaard in een binnenkerkelijke verwencultuur). Tegenwoordig is er meer aandacht voor gastvrijheid (inloophuizen). De WMO biedt nieuwe mogelijkheden om zich als missionair-diakonale gemeente te manifesteren in het publieke domein.
    Kortom: het gaat om een open gemeente, die alle mensen de mogelijkheid biedt met het evangelie in aanraking te komen. Veel gemeenten zijn uitsluitend geconcentreerd op de verzorging van de eigen leden. Maar de verzorgingsgemeente is een sterfhuisconstructie. Een open gemeente richt zich naar buiten. HEITINK noemt enkele aansprekende voorbeelden: goede publiciteit (folder, pr-ouderling, website); contacten buiten de kerkelijke kaartenbak; een levensbeschouwelijk café (eens per maand, met een interessante spreker); leeskringen; kring voor jonge ouders over opvoedingsvragen; themadiensten en kringen over actuele onderwerpen; colomn van de predikant in een huis-aan-huis-blad. Open de mogelijkheid zich als sympathisant te laten inschrijven. Vraag een bijdrage voor deelname aan activiteiten (in onze cultuur geldt: wat niets kost, stelt niets voor). Sponsors zijn welkom (zolang  ... de toga van de predikant reclamevrij blijft, pag. 223). Ontwikkel een theologie voor alledag (pag. 224). Voor deze vorm van gemeente-opbouw moeten predikanten worden bijgeschoold. In classicaal verband kan worden bekeken wat voor deze concentrische gemeentevorming de beste personeelsformatie is. Met de geestelijke verzorgers in de regio kan worden samengewerkt, om het levensbeschouwelijke aanbod in de regio te versterken (pag. 224).

7. Congregatie.

Dit hoofdstuk gaat over het samenkomen van de geloofsgemeenschap. God Zelf roept Zijn gemeente bijeen (Handelingen). De grondvorm van alle kerkelijke handelen is de samenkomst van de gemeente. Haar sociaal-religieuze karakter en haar liturgisch-sacramentele karakter hangen nauw samen. De kerk is geen gezelligheidsvereniging. HEITINK vindt het vreemd dat een gemeente na een dienst, waarin het avondmaal gevierd wordt, overgaat tot gezamenlijk koffie drinken om de onderlinge gemeenschap te versterken. Dat laatste was tijdens de maaltijd van de Heer toch al gebeurd? (pag. 229). Omdat de samenkomst constitutief is voor elke vorm van gemeente-zijn, is de leegloop van de kerkdienst een reden tot grote zorg. Ook de militia Christi kent een vorm van dienstplicht, want een kerkdienst is dienst, een godsdienstoefening conditietraining (pag. 230). De leegdoop is des te pijnlijker omdat er veel is geïnvesteerd in liturgievernieuwing. Er kwam meer aandacht voor de liturgie (en als onderdeel daarvan de prediking aan de hand van leesroosters, pag. 230). Er kwam meer aandacht voor de kinderen. Er kwamen veel nieuwe kerkliederen (LAMMENS: Gij hebt van mijn huis een Oosterhuis gemaakt, pag. 230-231). Er kwam grotere openheid voor symbolen en rituelen. De predikant kreeg priesterlijke trekken. De sfeer werd plechtiger, de woorden in veel gevallen hoogdravender (pag. 231). Veel gemeenteleden namen daarom de wijk naar evangelicale en charismatische gemeenten. M. BARNARD zet de Liturgische en de Evangelische Beweging naast elkaar:
* De Liturgische Beweging is verbonden met het modernisme. Ze wil terug naar de bronnen (bijvoorbeeld de oorspronkelijke tekst en melodie van een lied). Haar taal is symbolisch, sacraal en sacramenteel. Ze vindt haar neerslag in het Dienstboek van de PKN. Maar de cultuur van het modernisme is achterhaald. Dit zijn onze woorden niet meer. Deze vormgeving is gekunsteld. De gevraagde responsies klinken geforceerd.
* De Evangelische Beweging sluit veel beter aan bij de cultuur van het post-modernisme. Deze vorm van liturgie is populair en massaal. Deelnemers participeren individueel en lijfelijk (staan, klappen, buigen, dansen). Massa en individu roepen elkaar op en raken elkaar. Centraal staat de beleving van de Geest: pneumatologie en psychologie lopen door elkaar heen (met het risico van psychagogie).
    HEITINK wil van liturgisch of evangelisch geen dilemma maken. Beide vormen bieden bepaalde aanknopingspunten, maar het protestantisme mag ook haar eigen traditie niet vergeten (pag. 234). De calvinistische kerkdienst heeft zich ontwikkeld vanuit de middeleeuwse preekdienst (de pronaus). CALVIJN was voorstander van een frequente avondmaalsviering, maar heeft die in Genève niet kunnen realiseren. Daardoor verzelfstandigde zich de Woorddienst (pag. 235). Kerkdienst werd vooral Schriftuitleg. Nog altijd hechten veel protestantse kerkgangers grote waarde aan een goede preek. Voor veel predikanten daarentegen staat de liturgie voorop. Uitgangspunt voor de viering is voor hen het kerkelijk jaar, concreet: de lezingen volgens het leesrooster. LAMMENS heeft in de jaren '70 met tal van argumenten gepleit voor de binding aan het leesrooster. Maar HEITINK vindt het tijd voor kritische heroverweging. De vrijheid van het Woord en de creativiteit van de prediking komen in het gedrang. Veel kerkgangers vinden de prediking verschraald: een geforceerd aan elkaar knopen van de lezingen uit Oude Testament en Evangelie, zonder enige relatie tot de belevingswereld van de hoorders. Het gaat al mis in de preekvoorbereiding. De predikant volgt braaf de aanwijzingen in De Eerste Dag en Kind op Zondag, maar komt niet tot een persoonlijke verwerking van de bijbelgedeelten (pag. 239). CISCA STARK spreekt van een latente ritualisering van de prediking (pag. 239). Écht preken is hermeneutiek: het op elkaar betrekken van Woord en werkelijkheid. Dat vraagt een veel persoonlijker, zelfstandiger en creatiever omgang met de preekvoorbereiding dan een onkritisch volgen van het leesrooster. Het probleem van de preek is niet de monologische vorm, als de inhoud maar dialogisch is: als mensen er hun eigen vragen en moeiten in herkennen. Kerkeraden moeten heel kritisch de huidige preekpraktijk in de gemeente onder ogen zien (pag. 241).
    Een aparte paragraaf wijdt HEITINK aan kinderen in de kerkdienst (met verwijzing naar hoofdstuk 3). In de laatste decennia is er meer afzonderlijke aandacht voor kinderen in de kerk. Het beste voorbeeld is de kindernevendienst. Dat is een nieuwe ontwikkeling. In de Joodse en christelijke traditie werden kinderen voor vol aangezien. In de vroegchristelijke kerk namen de kinderen deel aan de viering van de gemeente. Vanaf de achttiende eeuw verzelfstandigde de kinderleeftijd zich. In 1811 verscheen de eerste Nederlandse kinderbijbel: Bijbel voor de jeugd, van Van der Palm. Talloze kinderbijbels volgden. Na de kinderbijbels kwamen de kinderliederen (Hanna Lam). In deze lijn ligt de kindernevendienst. Het is een gegroeide praktijk waarvan veel goeds te zeggen valt (pag. 244). Maar HEITINK plaatst ook kritische kanttekeningen. In de tegenwoordige cultuur worden kinderen voortdurend geconfronteerd met grote-mensen-dingen (tv). Is het niet belangrijk dat ze ook in de kerk kunnen groeien aan vormen en gedachten die misschien nog niet meteen voor hen toegankelijk zijn, maar die hen wel nieuwsgierig kunnen maken? (pag. 244). Is er iets tegen dat kinderen ten aanzien van de kerkgang een zekere discipline wordt bijgebracht? (pag. 244). Maak van het "gesprekje met de kinderen vóór de kindernevendienst" geen entertainment voor de volwassenen. We moeten oppassen voor infantilisering van de kerkdienst (pag. 245). Door de kerkelijke apartheid van kinderen wordt het afscheid van de nevendienst meestal tegelijk het afscheid van de kerkdienst (pag. 246). HEITINK pleit voor regelmatige vieringen met de kinderen erbij. Laat de kinderen een natuurlijke rol spelen in de gewone kerkdienst. Breng in de gewone dienst wat meer beweging en beeld (beamer).
    In het verlengde hiervan ligt de vraag van kinderen aan het avondmaal. In de jaren '70 namen de hervormde en gereformeerde synodes het besluit kinderen toe te laten tot het avondmaal. HEITINK schetst de historische ontwikkeling. In de eerste 1000 jaar namen kinderen al jong deel aan de viering van het avondmaal (soms zelfs al als zuigeling). Het concilie van Bordeaux (1255) sloot kinderen officieel van deelname uit. Pius X stelde de leeftijd van de eerste communie vast op 7 jaar (1910). In het Genève van CALVIJN lag de leeftijd van toelating op ongeveer 10 jaar (nadat de kinderen enkele eenvoudige kennis-vragen hadden beantwoord). Met de verzelfstandiging van de kinderleeftijd schoof het tijdstip van toelating op en kreeg een zwaarder accent. Naast elementaire geloofs-kennis werd persoonlijke geloofs-beleving gevraagd. In de Nederlandse Hervormde Kerk werd de openbare belijdenis in 1816 een officiële kerkelijke plechtigheid - de Gereformeerde Kerken kregen pas in 1923 een formulier met belijdenis-vragen. De Hervormde Kerk stelde in 1962 de minimum-leeftijd op 18 jaar. In de jaren '70 voltrok zich de pedagogische wending naar het kind. ... Kinderen horen erbij (pag. 250). Daarbij werden theologische argumenten gezocht en gevonden. Kinderen werden toegelaten tot het avondmaal op voorwaarde dat kerkeraad en ouders zorgden voor katechetische begeleiding. Er werd daarbij niet aan al te jonge kinderen gedacht (vanaf een jaar of 10?). De praktijk werd anders. In veel gemeenten is het avondmaal open voor iedereen, oud en jong. De toelating tot het avondmaal maakt geen deel meer uit van een bredere initiatie van jongeren in het leven van de gemeente. ... Dat vraagt om een grondige herbezinning (pag. 251). Het avondmaal maakt deel uit van de disciplina arcani: de tucht van het geheimenis (pag. 252 - BONHOEFFER). De gemeente moet open zijn, maar de tafel niet: dat is het eigen geheim van de gemeente. HEITINK pleit voor een op de volwassenheid georiënteerde opvoeding van kinderen. Een zorgvuldige begeleiding kan leiden tot toelating op een leeftijd van tussen de 7 en 10 jaar. Het is heel goed voor een kind om te leren ergens naar uit te zien en naar toe te groeien... Geloven is iets om trots en zuinig op te zijn. Kerklidmaatschap is een voorrecht (pag. 253). HEITINK besluit deze paragraaf met een confessie. Vroeger heeft hij zelf gepleit voor toelating van kinderen en voor een open avondmaalsviering. Hij is daar toch wat anders over gaan denken. De toelating tot het avondmaal vraagt in een postchristelijk tijdperk om heroverweging (pag. 254).
    Dit hoofdstuk wordt besloten met enkele opmerkingen over de liturgische ruimte en de liturgische tijd. Qua kerkruimte kan een spanning optreden tussen de traditionele kerkgangers die sterk hechten aan het gemeenschapsaspect en de moderne gelegenheidskerkgangers (pag. 256). Er ontwikkelt zich een meer individueel gerichte beleving. Een individu zoekt een plekje voor zich, gedeeltelijk verscholen achter een zuil of in een stil hoekje. ... Ook doordeweeks is er behoefte aan een gebedsruimte om een kaarsje te branden en te bidden (pag. 255-256). Over de liturgische planning kraakt HEITINK enkele harde noten. De meeste kerkeraden hebben geen beleid ten aanzien van het rooster van kerkdiensten. Het gevolg is een ratjetoe van kerkdiensten. Lukraak worden gastpredikanten gevraagd, die een oude preek uit de eigen gemeente meebrengen. Een belediging voor de kerkgangers (pag. 256). De meeste gemeenten hebben nog maar één dienst: op zondagmorgen. Dan moet alles gebeuren. We willen teveel in dat ene uur (pag. 257). HEITINK pleit voor onderscheid tussen typen diensten, bijvoorbeeld elke maand een dienst van Schrift en Tafel, een themadienst over een actueel onderwerp, een dienst samen met de kinderen, en een laagdrempelige publieksdienst (met uitvoerige pr). Dat vraagt beleid en planning van de kerkeraad. In plaats van alle losvaste gastprekers liever drie of vier vaste invallers, die inhoudelijk kunnen worden betrokken bij (de voorbereiding van) de vieringen. HEITINK pleit voor continuïteit, niet zozeer via het leesrooster maar via het inslijpen van een eigen stijl en vast patroon van viering ... (pag. 260).

8. Organisatie.

    HEITINK begint deze paragraaf met een forse uitspraak, namelijk dat de organisatie van de protestantse kerk zoveel gebreken vertoont dat zij nauwelijks kan functioneren binnen de huidige cultuur (pag. 261). Dat maakt nieuwsgierig naar de hoofdlijnen van een verbeterplan die hij voorstelt (pag. 261).
    Het Nieuwe Testament biedt geen blauwdruk en nauwelijks aanknopingspunten voor een kerkelijke organisatie. De gemeenten te Rome, Efese en Corinthe waren blijkbaar charismatische gemeenschappen. In de brieven aan Timotheus en Titus zien we een bestuurlijk model dat aan de synagoge herinnert, met oudsten (presbyteroi) en opzieners (episkopoi). Nadien werd de episkopos tot bisschop: hoofd van de presbyteroi: de priesters. Zo ontstond er een hiërarchie. De bisschop en zijn priesters vormden de kerkelijke leiding van een stad, als afspiegeling van het burgerlijke (Romeinse) bestuur. Zelfs de priesterkleding is afgeleid van die van Romeinse gezagsdragers (pag. 264). In de volgende eeuwen verzelfstandigden de parochies op het platteland zich tot zelfstandige kerken. Sindsdien mocht de parochiepriester zelf de doop bedienen. Onder Karel de Grote (omstreeks 810) vond een definitieve regeling plaats. De gebiedsgrenzen van elke kerk werden vastgesteld. Zo ontstond het pastorale grondmodel, gekenmerkt door drie elementen: een gebouw, een priester, een gebied (pag. 265). Dit model heeft de eeuwen doorstaan, tot nu toe. Zo werd de kerk tot een ambtelijk geleide, hiërarchisch geordende, territoriaal georganiseerde gemeenschap (pag. 265). De Reformatie wijzigde dit model. Luther nam zijn uitgangspunt in het priesterschap van alle gedoopten. Calvijn legde meer nadruk op de drie ambten: predikant, ouderling en diaken (en doctor - Calvijn zelf, van huis uit jurist, heeft overigens nooit een ambtelijke wijding onder handoplegging ontvangen, pag. 266-267). Hij vond ze uit in zijn eigen situatie en hij vond ze vervolgens terug in de Schrift (pag. 266). Dat betekende een geweldige demokratisering. Gewone gemeenteleden werden geroepen tot het ambt van ouderling en diaken. Predikanten en ouderlingen bestuurden als kerkeraad de gemeente. Toch werden de kerken van de Reformatie domineeskerken, vanwege de centrale plaats van de dienst van het Woord. Het pastorale grondmodel bleef gehandhaafd - ook in Nederland. De Dordtse Kerkorde ging sterk uit van een kerk van onderop. Plaatselijke gemeenten vormen een classis. Classes vormen een kerkelijke provincie. Een generale synode is er tussen 1618 en 1816 niet meer geweest. Het Algemeen Reglement van de Nederlandse Hervormde Kerk van 1816 was sterk centralistisch. KUYPER pleitte voor de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk en de mondigheid van de plaatselijke gemeente. In de Hervormde Kerkorde van 1951 werd de ambtelijke structuur hersteld. Op dit model is de kerkorde van de PKN gebaseerd. Elke gemeente is geografisch bepaald. Zo is de PKN een ambtelijk geleide en territoriaal georganiseerde gemeenschap; niet hiërarchisch geordend, maar presbyteriaal-synodaal geregeerd. Dit model houdt het midden tussen het hiërarchische episcopale model (zoals van de Rooms-Katholieke Kerk) en het congregationalistische model (zoals van de Vrije Evangelischen en de Baptisten). Hiërarchische en bureaucratische tendensen in de kerkelijke organisatie zullen altijd congregationalistische reacties oproepen, terecht en onvermijdelijk (pag. 269). Vervolgens behandelt HEITINK 6 knelpunten in het kerkmodel van de PKN.
1. Classis en synode hebben bijna niets te zeggen over het plaatselijke kerkelijke leven. Als er plaatselijk iets misgaat, kan niet onmiddellijk van bovenaf worden ingegrepen. Daarom wordt regelmatig de roep om een bisschop gehoord, met name voor de aansturing van predikanten.
2. Uitgangspunt van de PKN is de territoriale gemeente. HEITINK spreekt van uitverkiezing volgens de spelregels van de postcodeloterij (pag. 272). Perforatie van gemeentegrenzen (op pag. 271-272 gebruikt HEITINK deze hervormde term, die in de kerkorde van de PKN niet gebruikt wordt) blijft een noodoplossing. In bijvoorbeeld Amerika is vrijheid van gemeentekeuze het uitgangspunt, met als gevolg marktwerking en concurrentie tussen gemeenten.
3. Veel gemeenten zijn in de praktijk modaliteitsgemeenten. Daardoor voelen andersdenkende gemeenteleden zich buitengesloten. Daarom pleit HEITINK voor ruimte voor andersoortige gemeenten: mentale, functionele en categoriale gemeenten. Participatie zal steeds sterker gaan berusten op persoonlijke voorkeur van gemeenteleden.
4 Binnen de PKN bestaat er nog steeds een verschil in kerkgevoel tussen hervormd en gereformeerd. Hervormden denken meer van bovenaf (de éne landelijke Kerk)  - gereformeerden meer van onderop (de plaatselijke gemeenten). Hervormden leggen meer nadruk op het bijzondere ambt (met name dat van predikant) als Christusrepresentatie - gereformeerden zien het ambt meer als verbijzondering van het ambt aller gelovigen. HEITINK ziet als specifieke taak van het ambt: de geestelijke kwaliteit van de gemeente bewaken en bevorderen: geestelijk leiderschap. Hij denkt vanuit de éénheid van de ambten. In bepaalde situaties zouden daartoe bekwame ouderlingen incidenteel kunnen voorgaan in de dienst van het Woord en door de gemeente aangewezen diakenen het avondmaal kunnen bedienen (pag. 276).
5 Veel gemeenten worden te klein. HEITINK ziet voor kleine gemeenten drie mogelijkheden:
1) Klein maar dapper doorgaan met meer nadruk op de kwaliteit dan op de kwantiteit.
2) Profilering om uit een brede regio een specifiek publiek te trekken.
3) Regionalisering door samenwerking van gemeenten (en hun predikanten) in een bepaald gebied.
HEITINK ziet het meest in (3) regionalisering. De kerkorde van de PKN biedt daarvoor verschillende mogelijkheden.
6 Het predikantschap was lange tijd een zijnsberoep (je bent altijd dominee) en een vrij beroep (je moet je taak zelf invullen). Het streven van de Bond van Nederlandse Predikanten naar een veertig-urige werkweek noemt HEITINK bijna een belediging voor dit beroep. Je kunt niet de voorrechten van een vrij beroep combineren met de arbeidsvoorwaarden van een dienstverband (pag. 281). Verder wil hij - terecht - wat tegenwicht bieden tegen de sfeer van tobberigheid die al geruime tijd om het predikantschap heen hangt. Er wordt wat afgeklaagd door dominees ... Vooral als het over hun werktijden en arbeidsvoorwaarden gaat (pag. 282). - Een specifiek knelpunt:steeds meer dominees gaan in deeltijd werken. Vaak is dat een bewuste keuze van de predikant(e). Maar de gemeenten maken van de nood een deugd: ze beroepen in deeltijd omdat ze geen voltijder meer kunnen betalen, niet omdat het werk is afgenomen. Voor de predikant betekent het dat zij / hij (vaak: zij) voortdurend haar / zijn tijd moet bewaken en prioriteiten moet stellen. Voor de gemeente betekent het dat er weinig tijd overschiet voor innovatie: alle beschikbare domineesuren gaan zitten in binnengemeentelijk werk (kerkdiensten en pastoraat). Voor de kerk als geheel betekent het dat er steeds minder predikanten tijd beschikbaar stellen voor classis of synode. Dit alles vraagt om kerkelijk beleid. De inhoud van de functie-omschrijving van deeltijdpredikanten zal kritisch moeten worden getoetst op haar realistisch gehalte en aan de levensvatbaarheid van de gemeente (pag. 287).
Met name onder predikanten ontbreekt het besef van urgentie. De meeste predikanten draaien nog altijd hun wekelijkse rondjes binnen de kerk (pag. 288). Ze doen met kerkdiensten en bezoeken nuttig werk, maar dragen weinig bij aan de noodzakelijke vernieuwing van de kerk naar de toekomst. Terwijl de meer dan 2000 predikanten van de PKN dé professionele vrijgestelden bij uitstek zijn! HEITINK pleit voor schaalvergroting, regionalisering (de classis zou één of enkele regio's moeten omvatten, pag 289), en teamvorming (met daarbinnen specialisatie) van de predikanten. Hij voelt niet voor een bisschop in de hiërarchische zin, maar wel voor een deken als pastor pastorum en als teamleider van het predikantenteam van een regio. Voor predikanten wil hij een loopbaanperspectief openen: predikant in opleiding > junior-predikant of vicaris > predikant in volle rechten > senior-predikant. Qua ambt zijn ze gelijk, qua professionaliteit en verantwoordelijkheden is er groei mogelijk. De kern van het beroep is een hermeneutisch-communicatieve competentie (pag. 292):  het tweerichtingsverkeer tussen christelijke traditie en eigentijdse ervaringen (in die zin is de predikant generalist, zie hoofdstuk 10). Vanuit deze kerndeskundigheid is specialisatie gewenst, gericht op microniveau (het individu), mesoniveau (groep) en macroniveau (maatschappij). HEITINK verwacht dat de klassieke figuur van de predikant verder uit beeld zal verdwijnen. In grote delen van de wereld is tentmaking ministry de gewoonste zaak van de wereld: voorgangers die met een andere baan hun brood verdienen.
    Concluderend: HEITINK wil trouw blijven aan het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering. Verbetering zal aan vier voorwaarden moeten voldoen.
1 Verbetering van de afstemming tussen kerkeraden, classes en synode. De classis moet beter worden toegerust voor haar scharnier-functie tussen gemeenten en landelijke kerk. Met name zou de classis zeggenschap moeten krijgen over het personeelsbeleid in de regio. HEITINK pleit voor een landelijke dienstverband en een regionale aanstelling van alle medewerkers (predikanten).  Qua beroepingswerk zouden de gemeente dus zeggenschap moeten inleveren - gecompenseerd door bovenplaatselijke zeggenschap van de gemeente. Geen hiërarchie zonder democratie (pag. 294).
2 Samenbundeling van gemeenten tot regio-gemeenten met een omvang van vier tot zes predikantsplaatsen. HEITINK noemt als maatschappelijke analogie de plaatselijke Rabobanken, die tot streek-banken zijn samengebundeld.
3 Landelijke en regionale aansturing van het personeelsbeleid. Binnen elke regio een team van predikanten en kerkelijke werkers, onder leiding van een senior-predikant. Daarmee voorwaarden scheppen voor de vorming van open gemeenten.
4 Inspirerend geestelijk leiderschap. De traditie van het christelijk geloof geschiedt niet enkel schriftelijk en mondeling, maar ook door inspirerende voorbeelden: identificatie-figuren (zoals de geloofsgetuigen uit Hebreeën 11). Geestelijk leiderschap vraagt visie en charisma.

9. Contemplatie.

    In dit hoofdstuk gaat het om de gerichtheid van de gemeente op God. Een belangrijke functie van de gemeente is het geloof van haar leden te versterken en verdiepen. De toekomst van de kerk staat of valt met de inspiratie en het geloof van haar leden. HEITINK kiest daarbij voor de term contemplatie: een term uit de spirituele traditie. Het gaat om Godskennis als een kennen dat opkomt uit een zich gekend weten (Psalm 139: 1 en 1Corinthe 13:12). In de Middeleeuwen was de contemplatie geconcentreerd in het kloosterleven. De Reformatie plaatste de vroomheid midden in het leven van alledag. Op vaste momenten van de dag werd tijd uitgespaard voor de omgang met God: bidden en bijbellezen aan tafel en voor de nacht. De methodistische traditie voegde daar de dagelijkse stille tijd aan toe. De Calvinistische vroomheid heeft iets stoers (vroom betekent ook: dapper). Het in brede kring gebruikte begrip spiritualiteit heeft voor mijn besef een veel softere uitstraling en lijdt onder een verlies aan christelijk gehalte (pag. 300). Door de moderne cultuur is de geloofsbeleving van mensen snel en ingrijpend veranderd. HEITINK schetst drieërlei levensgevoel: na maar ook naast elkaar.
1 Het traditionele levensgevoel met nadruk op de grootheid van God en de nietigheid van de mens. In het Godsbeeld ligt de nadruk op Gods almacht, verkiezing en voorzienigheid. Geloven is voor waar houden van de rechte leer. In de geloofstaal overheersen woorden als geborgenheid, veiligheid en zekerheid. Het huwelijk geldt als een onverbrekelijk goddelijk verbond.
2 Het moderne levensgevoel legt alle nadruk op de vrijheid, zelfbepaling, onafhankelijkheid, zelfstandigheid, mondigheid en verantwoordelijkheid van de mens. Je moet het helemaal zelf doen (pag. 304). Het christelijk geloof is een verbond: we zijn Gods partner op aarde (BERKHOF). Het huwelijk geldt als een onderlinge overeenkomst van gelijkwaardige partners. Een variant van het moderne levensgevoel is het kritische levensgevoel: sterk emancipatoir gericht en politiek bewust. Analyses van klassen- en belangen-tegenstellingen gelden als fundamenteel. God wordt gezien als partijganger der armen.
3 Het post-moderne levensgevoel betekent het einde van de grote verhalen. Mensen leven bij ik denk van wel of ik vind van niet. Ieder construeert zijn of haar eigen verhaal. Levensbeschouwing heeft iets van een koud buffet (pag. 307): je schept op wat je lekker vindt, uit alle mogelijke tradities en religies. Tegelijk bespeurt HEITINK ook een nieuwe vrijmoedigheid. Christenen komen weer openlijk uit voor hun geloof. Christelijke wetenschappers stellen tegenover de evolutie-theorie het concept van het intelligent design. Christelijke auteurs schamen zich niet voor hun geloof. In deze discussies houden theologen zich nog teveel op de achtergrond.
     Binnen dit kader schetst HEITINK het profiel van een gelovige. Het aarzelende en zoekende geloof lijkt nieuw, maar dat is gezichtsbedrog. Paulus is aan het eind van zijn leven verwonderd dat hij nog gelooft (2Timotheus 3: 7). In de Confessiones van Augustinus ontmoeten we een mens die voortdurend op zoek is naar zichzelf, naar zijn diepste motieven in relatie tot anderen en zo op zoek is naar God (pag. 309). Gelovigen zijn geen weters, maar zoekers en vragers (pag. 309). HEITINK typeert het moderne levensgevoel met vier begrippen:
1. Bevrijding: Veel mensen hebben het moderne levensgevoel als bevrijdend ervaren. Vanuit ons gezonde verstand en ons eigen gevoel mogen we zelf vorm geven aan ons bestaan. God is daarbij een liefdevolle vriend. Behoren bij een geloofsgemeenschap is opgenomen worden in de vriendschap van Jezus (Johannes 15:13-14).
2. Onzekerheid: De keerzijde van het moderne levensgevoel is de onzekerheid. We worden voortdurend achtervolgd door de vermoeiende vraag: doe ik het wel goed? De vraag naar de zin van het leven wordt vaker gesteld dan ooit. We worden steeds weer teruggeworpen op onszelf. Ook het geloof staat in het teken van de onzekerheid: zou het allemaal wel waar zijn? De projectietheorie is voor mijn besef de grootste onruststoker in de aanvechting van ons geloof (pag. 312-313).
3. Kwetsbaarheid: We voelen ons geestelijk kwetsbaar. Omdat we het leven zélf aan moeten kunnen, moeten we veel verdringen (HEITINK stipt de theorie aan dat pas in de 19e eeuw het onbewuste werd ontdekt, omdat het er toen pas was). Psychische problemen roepen de meest uiteenlopende vormen van therapie op: een markt van welzijn en geluk. HEITINK gelooft dat het christelijk geloof ook in dit opzicht heilzaam kan werken. Daarbij werkt Gods Geest bij voorkeur middellijk: via mensen in het helende gesprek. Zelfverwerkelijking is geen verkeerd woord, maar de weg naar zelfverwerkelijking is die van overgave. Wie zijn leven verliezen wil, die zal het behouden (Johannes 12:24-25).
4. Fragmentatie: De post-moderne mens is volstrekt geïndividualiseerd en gefragmenteerd. Ieder vindt haar / zij eigen waarheid. Alle nadruk ligt op de individuele biografie en het CV (curriculum vitae) is voor de jongere generatie heilig (pag. 315). Gelovigen worden soloreligieuzen.
    Aan HOUTEPEN ontleent HEITINK vier leefvormen als basisemoties van de huidige mens, die ons met andere mensen verbinden, emoties waarin ook ons geloof tot uitdrukking kan worden gebracht (pag. 316): verlangen (naar heil en heling, genade en bevrijding, vervulling en verlossing); vertrouwen (als basis voor onze omgang met elkaar); verzet (tegen chaos en ontmenselijking, onrecht en schuld, lijden en dood); en vergeving (de keten van kwaad met kwaad vergelden doorbreken vanuit het besef dat je ook zelf bent aangewezen op vergeving). HEITINK ziet hierin een spirituele weg waarlang de bevrijde, de onzekere, de kwestbare en gefragmenteerde mens (zie hierboven) tot zichzelf komt (vgl. Lucas 15:17 - pag. 317).  Tot zichzelf komen is de weg naar binnen, de weg van contemplatie, meditatie en overgave (pag. 318). We komen daarbij onszelf tegen. Maar we mogen ons leven zien in het licht van Gods verzoening. God spreekt ons niet aan op ons verleden, maar op Zijn toekomst: vrede voor allen.
    Een van de belangrijkste taken van de gemeente en haar voorgangers in deze tijd is mensen te begeleiden in hun zoektocht naar geloof en levensverdieping: geestelijke begeleiding. Deze benadering is vooral bewaard gebleven in de mystieke traditie. Centraal daarin staat de (bijbelse) metafoor van de Weg. Geestelijke begeleiding kent een drievoudige structuur: de traditie (te vinden in een boek of leefregel), de gemeenschap (waarin mensen elkaar steunen) en de mens (de leidsman of leidsvrouw: de meest riskante factor in de begeleiding). Geestelijke begeleiding is een dimensie van pastorale zorg. Nu is pastoraal een van de meest gebruikte maar ook misbruikte woorden in het kerkelijke jargon. Predikanten die pleiten voor een pastorale benadering willen meestal de kool en de geit sparen (pag. 323). Bijbels gezien verwijst pastoraat naar de herder, die op zoek gaat naar het éne verloren schaap (Mattheus 18:12). Her herdersmotief betekent profetische kritiek op een samenleving waarin mensen gezien worden als groep, niet als individu (Ezechiel 34). Het pastoraat richt zich op het heil van de enkeling. Het gaat daarbij om heel de mens. Heel het leven wordt gezet in het perspectief van Gods Rijk. Een pastoraal gesprek is dus niet over gelovige dingen praten, maar gelovig over alle dingen kunnen praten (pag. 325). HEITINK (zelf in 1977 gepromoveerd op Pastoraat als hulpverlening) kenschetst enkele typen pastoraat. Kerygmatisch pastoraat beschouwt pastoraat als woordverkondiging aan de enkeling. Therapeutisch pastoraat is een sterk geprofessionaliseerde vorm van pastoraat, mede onder invloed van de Klinisch Pastorale Vorming. Het beoogt een therapeutische weg tot levensverdieping, waardoor de mens weer opbloeit in relatie tot God, de ander en zichzelf. Maar professionaliteit kan ten koste gaan van de wederkerigheid van het zuster- en broederschap. In het hermeneutische pastoraat is er hernieuwde nadruk op de geestelijke dimensie van het pastoraat. Het levensverhaal van een mens wordt verstaan in het licht van Gods Verhaal met mensen zoals we dat vinden in de Bijbel. De begrippen pastoraat en geestelijke begeleiding worden tegenwoordig vaak door elkaar gebruikt. Ze hebben verschillende wortels: geestelijke begeleiding gaat terug op de mystieke traditie en pastoraat hangt samen met moderniteit en individualisering. Maar er zijn duidelijke overeenkomsten.
    Van de gemeente mag aandacht voor geloofsverdieping worden verwacht. In onze tijd gaat het om de spiritualiteit van het gewone leven (BEUMER). Geloven is een leerproces, schreven Luther en Calvijn al. Toen de Reformatie verzandde in leerstelligheid, ontstond er een bevindelijke en zelfs mystieke tegenpool in de vorm van de Nadere Reformatie. Geloof is volgens de Heidelbergse Catechismus antwoord 21 zowel een zeker weten (objectief: fides quae) als een vast vertrouwen (subjectief: fides qua). Het gaat erom dat beide kanten van het geloof elkaar bevruchten. Dat vraagt om het geloofsgesprek in groepspastoraat en individueel pastoraat, om in de omgang met het eigen levensverhaal iets te mogen ervaren van verrijking van het geloof.

10. Transformatie.

    De kerk verkeert in een krisis. Dat woord wijst op de ernst van de situatie, maar tevens op de kans op ommekeer. Die ommekeer heeft de vorm van een veranderingsproces van lange adem, om in een postchristelijk tijdperk dienstbaar te kunnen zijn aan die Sache Jesu. In de vorige 8 hoofdstukken heeft HEITINK het speelveld geschetst in een matrix van 4 doelstellingen van de kerk als instituut (inculturatie, integratie, evangelisatie en organisatie) en 4 functies van de kerk als gemeenschap (initiatie, participatie, congregatie en contemplatie). Bij elk van de vier doelstellingen kan men zich afvragen wat ze betekenen voor ieder van de 4 functies, en omgekeerd. De kern van het speelveld wordt bestreken door de twee middelste doelstellingen (integratie en evangelisatie) en de twee middelste functies (participatie en congregatie). Het gaat hier om het hart van een concentrisch model van een open kerk, van buiten naar binnen denkend en van binnen naar buiten, gericht op de kern, 'die Sache Jesu' (pag. 337). Het gaat dus om twee bewegingen: centripetaal (van buiten naar binnen) en centrifugaal (van binnen naar buiten). HEITINK tekent er een fraaie figuur bij:
Toch moet ik zeggen dat dit schema voor mijzelf weinig toevoegt aan de herkenbare analyses en bruikbare suggesties van de hoofdstukken 2 tm. 9. - De door HEITINK ontwikkelde theorie heeft het karakter van een praktisch-theologische ecclesiologie, waarvoor hij het oude begrip ecclesiastiek van stal haalt. Hij vergelijkt zijn model met gangbare modellen van gemeente-opbouw, zoals de gemeente als herberg van HENDRIKS. De waarde van zijn eigen model vindt hij, dat de verschillende relevante factoren hier worden samengebracht in één krachtenveld van de Geest (pag 339). In de praktische theologie is het werk van ambtsdragers (met name van predikanten) verdeeld over verschillende vakgebieden: liturgiek, preekkunde, pastoraat, enz. HEITINK pleit voor een samenhangend geheel. Het gaat om een open kerk die allereerst een gebeuren is: een beweging van buiten naar binnen en van binnen naar buiten. Daarmee komt hij dicht bij het kiko-model van KUYPER: kerk als instituut (een bescheiden organisatie die haar leden toerust tot dienst in de samenleving) en kerk als organisme (alle gelovigen in hun leven en werk, hun dienst aan God en de wereld). Dat vraagt om een vereenvoudigd kerkmodel en een vereenvoudigde theologie. Een theoloog moet niet allereerst een specialist zijn in één of ander vakgebied, maar een allround wetenschapper en practicus (pag. 344): een hermeneut die traditie en situatie vruchtbaar op elkaar kan betrekken. Dat mag van een gemeente-predikant worden verwacht. Van daaruit prijst HEITINK het concept van de Vrije Universiteit aan, waar hij zijn laatste arbeidsjaren heeft gewerkt: geen duplex ordo (zoals aan de andere theologische faculteiten) en geen kerkelijke opleiding (zoals de Protestantse Theologische Universiteit), maar een simplex ordo aan de universiteit. Zo behoudt de theologie aan de VU een volwaardige plaats, ook al wenst de PKN van haar diensten geen gebruik meer te maken (pag. 347 - achter deze zin gaat een wereld schuil). HEITINK roept de predikanten op tot geestelijk leiderschap. Je als predikant beperken tot de zondagse diensten, de casualia (rouw- en trouwdiensten) en het pastoraat in bijzondere omstandigheden is te mager. Een predikant is geroepen geestelijk leiding te geven aan de gemeente. De organisatorische leiding kan natuurlijk worden toevertrouwd aan een daartoe bekwaam gemeentelid. Maar het is de taak van de predikant de gemeente te inspireren en met haar te bouwen aan de toekomst van de kerk. Hij / zij is een voorbeeld en identificatie-figuur. Aan predikanten mag worden gevraagd: wat wil je de komende vier jaar (samen met de kerkeraad) met de gemeente bereiken? wat zijn jullie doelen? wordt daar planmatig aan gewerkt? (pag. 350). Daartoe geeft HEITINK aanbevelingen op hoofdlijnen, aansluitend bij de hoofdstukken van zijn boek.
2. Inculturatie Er is een nieuwe openheid voor religie en levensbeschouwing. Laten kerk en gemeenten zich rekenschap geven van hun verantwoordelijkheid naar buiten toe. Laten kerken en christenen in de samenleving meepraten en meewerken.
3. Initiatie Besteed grote aandacht aan de inwijding van jongeren in het leven van de gemeente. Herstel de catechese in ere.
4. Integratie Zoek naar de eenheid in het geloof (die iets anders is dan eenvormigheid). Voer het debat rond de waarheidsvraag met verve.
5. Participatie Een concentrisch gemeente-model biedt mogelijkheden voor verscheidenheid in deelname, dichter bij en verder van de kern. Dat vraagt om een differentiatie van lidmaatschap. Bezoekwerk blijft van grote waarde.
6. Evangelisatie De kerk moet weer groeien. Allerlei organisaties doen aan ledenwerving. Waarom zou de kerk hierin achterblijven?
7. Congregatie De verscheidenheid van kerkgangers vraagt om verscheidenheid van kerkdiensten. De plaats van kinderen in de dienst vraagt alle aandacht. De toelating tot het avondmaal vraagt om een positieve heroverweging.
8. Organisatie Regionalisering vraagt om versterking van het classicale niveau. Predikanten kunnen per regio gaan samenwerken in teamverband, onder leiding van een senior-predikant. Meer hiërarchie moet wel worden gecompenseerd met meer demokratie.
9. Contemplatie Het is een wezenlijke taak van de gemeente het geloofsgesprek tot ondersteunen en mensen te helpen hun geloof te verdiepen. Pastorale zorg moet worden aangevuld met geestelijke begeleiding.
In zijn laatste paragraaf pleit HEITINK voor een didactisering van heel het kerkelijk handelen (pag. 355). Er moet geleerd worden. Veel gemeenteleden hebben een aanstekelijke leer-bereidheid. Leren houdt risico's in: dat mensen gaan emanciperen en de kerk achter zich laten. Maar dat risico moeten we nemen. Het is tijd voor een deltaplan tegen de versukkeling en verloedering van het kerkelijk leven. Van de kerk mag in deze situatie verwacht worden dat zij karakter toont. Het is tijd voor heroriëntatie (pag. 356). HEITINK besluit met suggesties om met dit boek te werken in groepsverband. Daarna volgen nog 60 pagina's noten en registers.

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA