BIJBELKRING HEBREEËN

In het seizoen 1996/1997 leidde ik in onze gemeente een Bijbelkring rond de Brief aan de Hebreeën. Een deel van de informatie die ik aan de deelnemers verstrekte, volgt hierna. In die tijd werkten we met de NBG-vertaling van 1951.

INHOUD:
GOD IN DE HEBREEËN-BRIEF

Hoe spreekt Hebr. over God? Zonder volledig te kunnen zijn, zet ik de belangrijkste teksten op een rijtje.
1. God is de Onzienlijke (11:27), Die is (11:6 vgl. Ex 3:14: Ik ben Die Ik ben), de Levende God (3:12; 9:14; 10:31; 12:22). Telkens benadrukt Hebr. dat God de Schepper  is van de werelden (1:2; 11:3); Hij is de bouwmeester van alles (3:4); Zijn werken waren vanaf de grondlegging der wereld gereed (4:3-4); alle dingen bestaan om en door Hem (2:10) (vgl. de martelaren-geschiedenis 2Makk 7:28).
2. Opvallend met hoeveel eerbied en ontzag (12:29) Hebr. over God spreekt. Hij is de Majesteit (1:3 en 8:1). Hij is heilig (12:10). Hij is alwetend (4:13). Herinnerend aan de geduchte verschijning van de Heer op de Sinai waarbij Mozes zei: ik ben enkel vreze en beving (12:18-21) spreekt Hebr. over God als een verterend vuur; het is vreselijk in Zijn handen te vallen.
3. Deze alwetende God (4:13) is Rechter over alle mensen (12:23). Hij zal Zijn volk berechten (10:30). Hij zal hoereerders en echtbrekers berechten (13:4). Na het sterven (9:27) resp. na de opstanding (6:2) wacht ons het oordeel, in die zin dan wij (4:13), met name ook de voorgangers (13:17) dan rekenschap zullen moeten afleggen. Vandaar dat Hebr. 4x spreekt over vergelding/beloning, ten kwade (2:2) of ten goede (10:35; 11:6; 11:26). Hij zal onze verdiensten niet vergeten (6:10), maar afvalligheid bestraffen (10:30 vgl. in het OT 3:10-17).
4. Dit maakt begrijpelijk de nadruk die Hebr. legt op de noodzaak van vergeving  (9:22; 10:18) en verzoening (2:17) van onze zonden. Geen vergeving zonder bloedstorting (bloedig offer 9:22). Nu is het God Zelf Die deze vergeving/verzoening geeft. Hij riep in het OT priesters (Aäron 5:4) tot de dienst der verzoening (5:1) in de aardse tabernakel (8:5). Hij heeft Christus geroepen tot priester in eeuwigheid (5:6) tot de ware offerdienst (10:10 en 10:14), éénmaal aan het kruis (12:2; 9:28) en voor eeuwig in het ware hemelse heiligdom, opgericht door God Zelf (8:2).
5. Dat betekent: achter alles wat Hebr. schrijft over Christus, staat God (ook als God niet uitdrukkelijk wordt genoemd). God heeft de Zoon verwekt (1:5 vgl. Ps 2:7). God heeft Jezus een lichaam bereid (10:5 vgl. Ps 40: Ps 40:7). God heeft Jezus aangesteld als apostel en hogepriester (3:2). God heeft Jezus opgewekt uit de doden (13:20). God heeft Jezus bij Zich genodigd in de hemel en zal Jezus de overwinning schenken (1:13 vgl. Ps 110:1). God heeft Jezus gesteld tot erfgenaam van alles (1:2) zoals Hij ook alles door de Zoon geschapen heeft (1:2).
6. Zó is het God Zelf Die Zijn verbond met mensen sluit: het oude verbond op Sinai (9:20 vgl. Ex 24:8) en het nieuwe verbond (8:10 en10:16 vgl. Jer. 31:33-34) in Christus. God schaamt Zich niet onze God te heten (11:16 vgl. Ex 20:2: Ik ben de HERE, uw God). Daarom spreekt Hebr. ook veel over Gods genade (2:9; 4:16; 12:15); God belooft genadig te zijn over onze ongerechtigheden en onze zonden niet meer te gedenken (8:12). Daarom mogen we weten: God zal ons niet begeven en niet verlaten: Hij is onze Helper (13:5); Hij is de God des Vredes (13:20).
7. Dat wil niet zeggen dat God het Zijn kinderen niet moeilijk kan maken. De Hebr. leden onder vervolging. Hebr. interpreteert dat als tuchtiging door God als liefhebbende Vader, als teken dat wij Zijn kinderen zijn, tot ons nut opdat wij deel krijgen aan Zijn heiligheid; een oefening tot vrede, vreugde en gerechtigheid (12:5-11 vgl. Spr. 3:11-12 en 2Makk.6:12-17 waar vervolging op dezelfde wijze wordt opgevat).
8. God spreekt tot ons: door de profeten (1:1), door het OT (3:7; 9:8;10:15; 11:4), op de Sinai (12:25); en nu door de Zoon (1:1); door de (pinkster)tekenen en wonderen (2:4). Gods Woord is messcherp (4:12) en vooral: betrouwbaar (10:23; 11:11): wanneer God én belooft én zweert, kán Hij niet liegen! (6:13-18). Maar liefst 14x spreekt Hebr. over Gods belofte, plus nog 4x over Gods beloven!
9. Die belofte heeft betrekking op de toekomst. God is bij machte doden op te wekken (11:18; 6:2). Zoals Hij de bouwmeester van alles (de huidige wereld) is (3:4), zó is Hij de ontwerper en bouwmeester van de nieuwe stad (11:10; 11:16; 13:14), waarheen wij in het geloof op weg mogen zijn.
10. Dat geloof houdt ook in: God vereren met eerbied en ontzag (12:29) en Gods wil doen  (10:36 en13:21; net als Jezus 10:7 en 10:9); en Hem (ipv. de letterlijke offers uit het OT) de offers brengen waarin Hij welgevallen heeft: onze belijdenis en goedgeefsheid (13:15-16).

LIJDEN IN HEBREEËN

Om Hebr. goed te begrijpen moeten we altijd in gedachten houden, dat Hebr. is geschreven door en aan mensen die een kwetsbare en soms vervolgde minderheid vormden in een vaak vijandige samenleving. Enkele gegevens op een rijtje:
1. Timotheus is onlangs vrijgelaten (13:23), maar de schrijver vraagt voor zich zelf om voorbede "opdat ik u des te eerder teruggegeven worde" (13:19); mogelijk zat hij dus zelf nog gevangen. Ook de lezers weten hiervan mee te praten: ze hebben lijden doorworsteld, te kijk gezet in smaad en verdrukking (10:32-33); hun bezit is geroofd (10:34). Angst voor de dood is dan een realiteit (2:15). Zulk lijden kan een verzoeking betekenen (2:18 en 4:15) om te breken met het geloof (3:12), de Heer te verloochenen (opzettelijk zondigen (10:26)) = de Zoon van God met voeten treden / het verbondsbloed onrein achten / de Geest der genade smaden (10:29). In zo'n situatie komt het aan op volharding (10:36 en 12:1; vgl. Lucas 21:19 en Openb. 13:10;14:12), om zo nodig ten bloede toe (marteling en martelaarschap) weerstand te bieden (12:4), in bereidheid om de smaad van Christus te dragen (13:13). Heel belangrijk is dan ook de onderlinge solidariteit van de gelovigen: deelnemen aan het lot van de mishandelde geloofsgenoten en meelijden met de gevangen (10:33-34); verbondenheid met gevangenen en mishandelden (13:3). Inspirerend is daarbij het moedige levenseinde van voorgangers  van de gemeente (waarschijnlijk: hun marteldood 13:7). Bemoedigend is vooral het Schriftwoord: De HEER is mij een helper, ik hoef niet bang te zijn: wat zou een mens mij doen? (13:6 uit Ps 118:6): in tijden van vervolging een geweldige bemoediging!
2. Vanuit deze verdrukte situatie herkent men zich in figuren uit het Oude Testament. Zoals Abel (11:4 en 12:24), in de Joodse traditie de eerste lijdende rechtvaardige, de eerste martelaar (Mt 23:35 en 1Joh. 3:12). Zoals de aartsvaders, die leefden als vreemdelingen en bijwoners (11:13). Zoals Mozes en zijn ouders, die het bevel en de toorn van farao niet vreesden (11:23 en 27); Mozes die liever met Gods volk kwaad verdroeg en de smaad van Christus verkoos (11:25-26). In vervolging put je moed uit verhalen zoals Daniel in de leeuwenkuil (11:33) en de drie mannen in de vurige oven (11:34). Ja, dit is voor Hebr. de climax van de bijbelse geschiedenis: "anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten ... weer anderen hebben hoon en geselslagen verduurd, bovendien nog boeien en gevangenschap; ze zijn gestenigd (Zacharia; Jeremia?), zwaar beproefd, door midden gezaagd (Jesaja?), met het zwaard vermoord (de profeet Uria uit Jer. 26); ze hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen, onder ontbering, verdrukking en mishandeling ... ze hebben rondgedoold door woestijnen en gebergten, in spelonken en holen der aarde (Elia enz.) (11:35-38).
3. We begrijpen nu ook de nadruk die Hebr. legt op het lijden van Christus: Zijn lijden des doods (2:9); door lijden heen (2:10); geleden in verzoekingen (2:18); gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden (5:8); geleden buiten de poort (13:12): het offer van Zijn lichaam (10:5,10,20) waarbij Zijn bloed vloeide (9:12; 9:14;10:19;10:22;12:24): dat bloed is martelaarsbloed, Jezus' dood (2:9;2:14;9:15) was de marteldood: de dood van de schande aan het kruis (12:2), waar Hij de tegenspraak der zondaren tegen Zich verduren moest (12:3).Wat moet dat de Hebr. hebben aangespoken, voor wie datzelfde gesmaad en gemarteld worden omwille van het geloof zomaar realiteit kon worden! Ter bemoediging wijst de schrijver hun naar de geschiedenis van Gethsemane, waar Jezus "gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen heeft geofferd aan God Die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit Zijn angst" (5:7). Omdat Jezus Zelf weet wat het is verdrukt te worden, kan Hij ons in onze verdrukking te hulp komen (2:18).
Overigens vormt dit gevaar van vervolging de achtergrond van vele passages van het Nieuwe Testament. Vandaar telkens weer de oproep om de Heer niet te verloochenen ook al wordt het ons moeilijk gemaakt. Enkele voorbeelden: in de evangelieën bijv. Lucas 12:4-12; in de brieven bijv. 1Petrus 3:13-4:6; en talrijke passages in de Openbaring (17:6;18:24;19:2). Verschillende gedachten uit Hebr. herinneren ook sterk aan het apokryfe martelaren-boek 2Makkabeeën (mn. hoofdstuk 6 en 7), dat u kunt vinden in de Groot Nieuws Bijbel mét deuterokanonieke boeken. Dit alles overdenkend is de vraag die zich aan mij het sterkst opdringt: HOE IS HET MOGELIJK CHRISTEN TE ZIJN ZONDER OM HET GELOOF TE HOEVEN LIJDEN!

AANTEKENING BIJ HEBREEËN 10:19-25

He. 10:19-25 vormt in het Grieks één lange maar heldere zin. In onze vertalingen is die zin ter wille van de begrijpelijkheid in stukjes geknipt; daarmee is echter de opbouw minder zichtbaar geworden. De zin zit als volgt in elkaar:
daar wij dan bezitten:
a) vrijmoedigheid om het (hemelse) heiligdom binnen te gaan
b) een hogepriester (die in dat heiligdom voor ons dienst doet)
laten wij dan
1) toetreden in volle verzekerdheid des GELOOFS
2) vasthouden de belijdenis van (onze) HOOP
3) op elkaar letten tot aanvuring van LIEFDE en goede werken.
De drieslag GELOOF-HOOP-LIEFDE uit 1Cor. 13:13 vinden we op twee plaatsen in Hebr.: hier in Hebr. 10:19-25 en al eerder, in Hebr. 6:10-12, in omgekeerde volgorde: LIEFDE-HOOP-GELOOF. Dat is niet helemaal toevallig. Men neemt aan dat in de opbouw van de Hebr-brief de twee gedeelten 5:11-6:20 en 10:19-39 een bepaald, opzettelijk bedoeld, verband hebben met elkaar. Tussen deze twee gedeelten ligt het grote middenstuk over Christus als onze Hemelse Hogepriester (Hebr. 7:1-10:18); de twee gedeelten 5:11-6:20 en 10:19-39 omgeven dit middenstuk met een waarschuwing tegen afvalligheid (6:4-8 en 10:26-31) en opwekking tot volhouden (6:9-12 en 10:32-39); dus zó:
5:11- 6:20 waarschuwing en opwekking (LIEFDE-HOOP-GELOOF)
7: 1-10:18 uiteenzetting over Christus onze Hogepriester.
10:19- 39 waarschuwing en opwekking (GELOOF-HOOP-LIEFDE).
In Hebr. 10:19 spreekt de schrijver, teruggrijpend op het middenstuk van zijn brief 7:1-10:18, nog één keer over Jezus als onze hogepriester. Over die belangrijke gedachte in de Hebr.-brief de volgende paragraaf.

PRIESTER NAAR DE ORDENING VAN MELCHIZEDEK

Ten tijde van Abraham ontmoeten wij in Gen.14:18-20 Melchizedek: koning van Jeruzalem + priester van God de Allerhoogste; hij zegent als priester Abraham en Abraham geeft hem als zijn meerdere tienden.

Nu ± 3000 jaar geleden neemt David Jeruzalem in (2Sam. 5:6-10). Vermoedelijk heeft David daar in Jeruzalem aangetroffen: de eredienst van God de Allerhoogste in de traditie van Melchizedek. In elk geval komt David op Melchizedek terug in zijn belangrijke Psalm 110, waarin David spreekt over "mijn heer", die God zal maken tot koning + priester:
Ps 110: 1: zei zegt de HERE tot mijn heer:
zet u aan Mijn Rechterhand (als koning),
totdat Ik zal uw vijanden gemaakt heb tot voetbank voor uw voeten.
Ps 110: 4: de HERE heeft gezworen en het berouwt Hem niet:
Gij zijt priester voor eeuwig,
naar de wijze/ordening van Melchizedek.
Normaal gesproken was de combinatie koning + priester in Israël onmogelijk; immers de koningen kwamen uit de stam Juda en de priesters uit de stam Levi!

Sindsdien leefde in Israël de verwachting van de messias, die koning + priester zal zijn.

Jezus betrok deze verwachting op Zichzelf. Hij grijpt terug op Ps 110:
+ in discussie met de leiders vlak vóór Zijn lijden en sterven Mt 22:41-46 enz
+ voor het Sanhedrin: van nu aan ... gezeten aan de Rechterhand der Macht Mt 26:64.
Maw.: in Zijn vernedering leest Jezus in Ps 110 de profetie van Zijn aanstaande verhogingt

Vanaf Pinksteren hebben de apostelen in Jezus' hemelvaart de vervulling gezien van de belofte uit Ps 110: zet u aan Mijn Rechterhand (Hand 2:34-36; Mc 16:19) Jezus is in de hemel onze Koning en onze Priester.
a) Op Jezus' hemelse koningschap legt Paulus alle nadruk (1Cor.15:25; Ef 1:20): Jezus moet (vanuit de hemel) als koning heersen, tot God al Zijn vijanden (tot en met de dood) aan Hem heeft onderworpen.
b) De Hebr-brief benadrukt Jezus' hemelse priesterschap (Hebr. 7 tm 10): solidair met ons mensen (2:17) heeft Hij op aarde ééns voorgoed het offer van Zijn leven voor ons gebracht (10:1-18) en sinds Zijn hemelvaart doet Hij als priester voor ons dienst in het hemelse heiligdom (8-9) door voortdurend voor ons te pleiten (7:25).

GELOVIGE SARA?
- een vertaalkwestie -

De traditionele vertaling van Hebr. 11:11 vinden we in de Staten-Vertaling:
Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen, om zaad te geven, en boven den tijd (haars) ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht, Die het beloofd had.
In die lijn vertaalt ook de NBG-vertaling, ietwat gemoderniseerd:
Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte.
Er is één verschil van betekenis tussen Staten-Vertaling en NBG-vertaling: de woorden "heeft zij gebaard" zijn in de NBG-vertaling weggelaten, omdat die voorkomen in handschriften die sommige deskundigen als minder betrouwbaar beschouwen.
In deze zelfde lijn gaan ook bijv. de Willibrord-Vertaling, en de Groot Nieuws Bijbel (2e druk), kortom de meeste gangbare bijbelvertalingen.
In Gr.Nieuws voor U en in de Gr.Nieuws Bijbel (le druk) vinden we echter een andere vertaling:
Door zijn geloof heeft hij (= Abraham) van God de kracht gekregen om ook bij Sara zelf een kind te verwekken ondanks haar hoge leeftijd. Hij geloofde dat God zijn woord zou houden.
In deze vertaling gaat het dus niet meer over het geloof van Sara, maar over het geloof van Abraham!
Hoe is zo'n verschil nu mogelijk? U hoeft de verschillende vertalers niet te verdenken van slordigheid, onbetrouwbaarheid of vrouw-onvriendelijkheid. Het punt is dat de Griekse tekst niet helemaal duidelijk is. Ik vertaal de Griekse tekst zo letterlijk mogelijk woord-voor-woord:
door geloof
ook (bij?) Sara zelf
kracht tot neerleggen van zaad
heeft ontvangen
ook voorbij de tijd van leeftijd
omdat getrouw geacht heeft
Hem Die beloofd had.
De onduidelijkheid zit hierin, dat je de Griekse tekst kunt opvatten als "Sara zelf" (dan gaat het dus om háár geloof) óf als "bij Sara zelf" (dan gaat het dus om het geloof van Abraham).
Voor die laatste opvatting (dus van Groot Nieuws / Groot Nieuws Bijbel 1e druk) pleiten op z'n minst 3 argumenten:
a) Vers 8 tm 10 en vs 12 tm 18 gaan in elk geval over Abraham. Als vers 11 over Sara gaat, staat zij er een beetje wonderlijk tussen. Als vers 11 over Abraham gaat, vormt vers 8 tm 18 één samenhangend geheel. Dit is op zich nog geen dwingend argument, maar het zegt wel iets.
b) Kracht ontvangen "tot neerleggen van zaad" doet toch meer aan een man denken dan aan een vrouw. De Staten-Vertaling is in elk geval eerlijk door te vertalen "kracht ontvangen om zaad te geven". De NBG-vertaling vond het blijkbaar gek om dat van Sara te zeggen, en heeft ervan gemaakt "kracht ontvangen om moeder te worden"; maar dat is dus minder letterlijk.
c) Als het ook in vers 11 over Abraham gaat, krijgt "ook bij Sara zelf" meer zin: Door zijn geloof heeft Abraham kracht ontvangen om (niet enkel bij de slavin Hagar, maar) ook bij Sara (zijn echtgenote) zélf een kind te verwekken".
Hoe we vers 11 ook vertalen: ongetwijfeld heeft ook Sara veel geloof nodig gehad. Je zult maar zo'n man hebben ...

HENOCH

In Hebreeën 11: 5 ontmoeten we de gelovige Henoch. Over hem gaf ik de deelnemers het volgende gedicht van Okke Jager:

WORDEN ALS EEN KIND

De meester had met haar nooit iets te stellen.
Ze was zes jaar en zat eerbiedig recht.
Hij had verteld. Zij moest terug vertellen.
Zacht werd zij door haar ogen voorgezegd.

Zij nam zijn woorden aan, zoals zij klonken.
Zij liet geen titteltje verloren gaan
Zij zag, achter de mensen die verdronken,
De hond van Noach op de voorplecht staan.

En God en Henoch waren kameraden.
Dus God kwam vaak bij Henoch op bezoek.
Nadat zij samen voor de kwaden baden,
Las God een stukje uit Zijn eigen boek.

Eens zei de Here op een mooie morgen:
“Zeg, Henoch, ga je mee een eindje om?
Je vrouw zal dan wel voor het eten zorgen.”
En Henoch zei: “'t Is goed hoor, God, ik kom!”

Hij durfde wel zijn kindren achterlaten.
Hij riep: “Tot straks!” en deed de deur op slot.
Zij hadden samen heel veel te bepraten.
Dus Henoch wandelde aldoor met God.

De vogels wisten wel, voor Wie zij zongen.
En alle bloemen kwamen nu aan bod.
De herten kwamen dichtbij met hun jongen.
En Henoch wandelde aldoor met God.

Totdat opeens - “o Heer!” zei hij geschrokken,
“Wij zijn al veel te ver: daar staat Uw Huis!
’t Is lang geleden al dat wij vertrokken...
Hoe kom ik ooit alleen weer veilig thuis?”

“Och Henoch,” zei de Heer, “om tijd te winnen,
- Je komt toch later bij Mij wonen, - zeg,
Ga nu dan maar gelijk met Mij naar binnen!”
En Henoch was niet meer: God nam hem weg.


TERUG NAAR OPENINGSPAGINA