GISPEN: Genesis I (hoofdstuk 1-11) Kampen 1974.


Een bijbelkring over Genesis 1-11 in de winter 2005/6 was een goede gelegenheid om het boek van Gispen over deze hoofdstukken door te nemen. W.H. Gispen (1900-1986; hoogleraar Oude Testament aan de VU 1945-1970) was een gereformeerde exegeet van de goede oude soort. Zijn boek geeft blijk van een grote belezenheid: Joodse bronnen en oude vertalingen, kerkvaders en reformatoren, moderne exegeten en archeologen: ze komen allemaal aan bod. Tussen al die meningen is het soms zoeken naar de uitleg van Gispen zelf. Die is meestal recht door zee klassiek: geen bronnenscheiding, geen symbolische uitleg: er staat wat er staat. Soms moet hij daarbij eerlijk erkennen "er blijven moeilijkheden".

In het onderstaande artikel geef ik eerst Gispens Algemene Inleiding op het boek Genesis weer. Daarna neem ik aan de hand van Gispen Genesis 1-11 door. Ik haal de exegetische krenten uit de pap. Ik plaats ook mijn eigen kanttekeningen, bij de bijbeltekst en bij de uitleg van Gispen. En ik leg de uitleg van Gispen naast de Nieuwe Bijbel Vertaling van 2004 (die Gispen in 1974 natuurlijk nog niet kon kennen). Alles bij elkaar vindt u hieronder "gemengde berichten over Genesis 1-11".

Nog enkele aanwijzingen bij het lezen:
- Hebreeuwse woorden zijn vet weergegeven.
- MT = Masoretische Tekst (de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament).
- LXX = Septuaginta (de Griekse Vertaling van het Oude Testament).
- Pentateuch = de eerste vijf boeken van de bijbel (Genesis tot en met Deuteronomium).
- NBG = bijbelvertaling van 1951.
- NBV = nieuwe bijbelvertaling van 2004.

Inhoud van dit artikel:
* De algemene inleiding op Genesis van Gispen.
* Genesis 1.
* Genesis 2.
* Genesis 3.
* Genesis 4.
* Genesis 5.
* Genesis 6.
* Excurs over de zondvloed.
* Genesis 7.
* Genesis 8.
* Genesis 9.
* Genesis 10.
* Genesis 11.

Algemene inleiding op Genesis.

§ 1. De naam van het boek. De naam Genesis uit de LXX heeft een dubbele bodem:
1) het eerste fundamentele thema is de schepping (wording)
2) LXX vertaalt toledôt (2: 4 enz) met genesis of geneseis.

§ 2. De inhoud van het boek. Tienmaal komt voor (we)êlè toledôt + éénmaal zè sêfer toledôt. Het boek bestaat dus uit de geschiedenis van de schepping + 11 toledôt-verhalen. Maar we moeten Genesis lezen als onderdeel van de hele Pentateuch. Het gaat om de hoofdlijn: de geschiedenis van Israël. Genesis verhaalt belangrijke gebeurtenissen zoals de schepping en de zondeval. Bepaalde personen spelen een grote rol: Adam en Eva, Noach, Abraham. De lijn van Gods verkiezing blijkt uit de verbonds-sluitingen met Noach, Abraham, Izaak en Jakob. Genesis valt uiteen in twee hoofddelen: 1-11 (voorgeschiedenis) en 12-50 (Abraham-Izaak-Jakob-Jozef).

§ 3. Het ontstaan van het boek. Al in 5: 1 wordt gesproken over een sêfer = boek! Aan de Pentateuch is de naam van Mozes als auteur verbonden (al in Exodus tot en met Deuteronomium zelf). Nergens wordt expliciet gezegd dat Mozes de auteur van de hele Pentateuch is. In 1711 wees Henning Bernhard Witter op de verschillende Godsnamen en op de doubletten in Genesis. In 1753 stelde Jean Astruc dat Mozes (die beschouwt Astruc wel als de auteur) verschillende bronnen heeft gebruikt. Een uitwerking daarvan is de JEDP-hypothese (eind 19e eeuw): J en E stammen uit de koningentijd; D is het wetboek van Josia; P dateert van tijdens of na de ballingschap. In de 20e eeuw werden belangrijke opgravingen gedaan. Daaruit blijkt dat de verhalen uit Genesis passen in hun tijd (niet de tijd van de hypothetische auteurs, maar de tijd waarin ze zich afspelen!). De bronnentheorie maakte zichzelf ongeloofwaardig door steeds verdergaande versnippering van de tekst. De Formgeschichte let op de eigenaardigheden van de verschillende genres. De Skandinavische school legt de nadruk op de (betrouwbare) mondelinge overlevering. Gispen aanvaardt de bronnen JEDP niet. Voor de auteur ziet hij twee mogelijkheden: een wijze uit de tijd van Salomo, of toch Mozes. In elk geval was de auteur een geweldige geest, geen compilator. Hij bestrijdt de stelling van Koch, dat de héle ontstaansgeschiedenis vom Geist Gottes durchwaltet, mithin kanonisch is (zodat je de meest stichtelijke Stufe uit de ontstaansgeschiedenis van een perikoop mag kiezen): de huidige tekst is kanoniek.

§ 4. De betekenis van het boek. De betekenis van Genesis is enorm: theologisch, natuurkundig, artistiek; voor Joden, Christenen en Moslims. Genesis is een belangrijk deel van het Oude Testament en van de bijbel als geheel. Openbaring grijpt terug op Genesis: Genesis heeft ook eschatologische betekenis.

§ 5. De tekst van het boek. Gispen acht de MT hoog. Hij wijzigt die zo weinig mogelijk.

GENESIS 1

1:1: Gispen neemt 1: 1- 2: 3 bij elkaar en ziet 2: 4 als opschrift boven het vervolg. De aan alles voorafgaande schepping van hemel en aarde heeft in de bijbel een troostend effect (Psalm 90: 2). Genesis 1 wil geschiedenis verhalen (maar Genesis 1 staat "vóór de poort der toledot"). Het vertoont de hand van één geweldige schrijver. Berêšit staat met nadruk voorop: "im Uranfang". Het scheidende accent wijst erop dat het niet bedoeld is als status constructus; ook al de oude vertalingen lezen vs 1 als zelfstandige zin. In het begin: van alles wat nu volgt. Scheppen wordt enkel gebruikt met God als subject en heeft nooit een object van grondstof. In het hele verband gelezen bedoelt 1:1 creatio ex nihilo (vgl. Jesaja 48:13; Psalm 33: 6 en 9; 148: 5; 90:2; Spreuken 8:22vv). God wordt niet voorgesteld - Hij ís er. Het verhaal van de schepping gaat niet terug áchter God. Bij God ontbreekt het lidwoord: God is hier helemaal eigennaam. De associatie is macht. Hemel en aarde: de kosmos.

1:2 beschrijft de toestand van de aarde na de schepping. Alle nadruk valt op het substantivisch praedicaat: woestheid en leegte. Tohû = woestheid, woestijn. Bohû komt maar driemaal voor en steeds in combinatie met tohû: Genesis 1:2; Jesaja 34:11 en Jeremia 4:23. De aarde was zo woest en leeg als maar mogelijk was. Tehôm moeten we niet mythologisch / gepersonifieerd opvatten. In 1:7 wordt de watervloed gedeeld. rhp (zweven) komt in piêl voor in Genesis 1:2 en in Deuteronomium 32:11 (van de adelaar die boven haar jongen zweeft); gezien die adelaar zit er dus iets zorgzaams in. Gispen vat we- niet adversatief op (zoals NBV). Het gaat niet om strijd maar om majestueuze rust. Over de Geest bij de schepping ook Psalm 33: 6 en Jesaja 40:13.

1: 3- 5: In Genesis 1 staat er 10x wayyomer (vs 3, 6, 9, 11, 14, 20, 24, 26, 28, 29). Pirqê Abot: Door Tien Woorden is de wereld geschapen. God spreekt gezag-hebbend en effectief. Letterlijk: God bekeek het licht, dat het goed was (= beantwoordend aan Gods bedoeling). Licht en donker voeren geen (mythische) strijd, maar God bepaalt de afwisseling van dag en nacht.

1: 6- 8: Gewelf (raqiyac) komt van rqc= pletten. Grieks: stereôma = Latijn: firmamentum = versteviging. Calvijn noemt bij dit vers de hele schepping een liber idiotarum (een boek der ongeletterden). God maakte: csh (zonder veel verschil met br'). Het water boven het firmament is het water dat als regen naar beneden valt. LXX voegt nog toe: En God zag dat het goed was. In MT wordt de goedkeuringsformule in totaal 7x gebruikt (vs 4, 10, 12, 18, 21, 25, 31). Hemel: hier in beperktere zin dan in 1:1.

1: 9-10: Er is hier geen sprake van een strijd van God tegen de zee. De bedoeling ligt in het droge land: de toekomstige woonplaats voor de mens. De verzameling water: in MT staat hier miqwe. In het Jodendom werd dit de naam voor het reinigingsbad: zoals de aarde wordt geschapen vanuit het water, zo wordt de mens door het reinigingsbad nieuw geboren (vgl. de uitdrukking bad der wedergeboorte in Titus 3:5). Gispen vertaalt niet zee (NBV) maar zeeën (omdat het over alle zeeën gaat).

1:11-13: De onbezielde schepping wordt in Genesis 1 niet toegespoken (de aarde doe uitspruiten enz.). Dat gebeurt straks wel bij de dieren (1:22) en de mensen (1:28-30). Volgens de NBV moet er jong groen in twee kategorieen groeien (graan en fruitbomen) - volgens Gispen gaat het om drie kategorieen: gras, graan en fruitbomen. God maakt de aarde verder klaar voor de mens. Op de derde dag (dinsdag) wordt tweemaal gezegd: het was goed (evenals op de 6e dag); daarom is voor sommige Joden de dinsdag de geluksdag.

1:14-19: Gispen pleit voor de vertaling: tekens en tijden in plaats van tekens van de tijden. Tekens: voortekens zoals de ster der wijzen uit Mattheus 2. Tijden: vastgestelde tijden zoals de feesten (nieuwe maans-dag enz.). Lichten: geen persoonlijke goden maar functionele voorwerpen, die pas verschijnen op de vierde dag. De tekst noemt 3 functies: 1) scheiding van dag en nacht; 2) indeling van de kalender; 3) verlichting. Ook hier weer is alles gericht op de toekomstige mensen.

1:20-23: Er staat niet dat het water (actief) vissen moet voortbrengen, maar dat het ervan moet wemelen. Levende wezens: voor het eerst leven! Het water en de lucht worden bevolkt, direct met aanzienlijke aantallen vissen en vogels. Grote zeemonsters: walvissen enz. (geen mythische zeedraken!). Zegenen: met voortplantingskracht (als een positief goed). De levende wezens worden toegesproken. De eerste zegen in de bijbel!

1:24-25: Drie kategorieen landdieren: vee, kruipende dieren en wilde dieren. Aardbodem: het rode akkerland. Niet duidelijk is waarom de zegen hier ontbreekt. De goedkeuringsformule markeert het onderscheid dieren - mensen.

1:26-31: Gispen handhaaft MT: naar ons beeld, als onze gelijkenis. Beide uitdrukkingen betekenen ongeveer hetzelfde. Wat zit er achter de cohortativus pluralis laten wij maken (vgl. 3:22)? Gispen noemt 6 opvattingen: 1) overleg met de engelen; 2) polytheisme; 3) pluralis majestatis; 4) zelfgesprek; 5) God is in het Hebreeuws een meervoud; 6) triniteit. Gispen vindt 1) (engelen) de beste; 4) tm 6) zouden ook mogelijk zijn. ... schiep Hij de mensen (letterlijk: hen): dit weerspreekt de opvatting dat God op de 6e dag één androgyne mens schiep. Ook hier geeft de zegen voortplantingskracht. Breng haar onder je gezag (NBV): onderwerpen, overweldigen. Gispen ziet in 1:29 geen vegetarisch paradijs-menu (de opsomming is niet uitputtend); maar bij 1:30 krijgt Gispen wel de indruk dat de dieren vegetariers zijn! Zeer goed: alles is nu compleet.

GENESIS 2

2: 1- 3: Werden voltooid: door God. In al hun rijkdom: letterlijk en hun gehele leger (sb'). Vaak komt voor: het leger van de hemel (= de sterren of de engelen). Het leger van hemel en aarde = met alle zich daarin bevindende schepselen. Op de zevende dag: verschillende oude vertalingen lezen: op de zesde dag. Over de zevende dag zegt MT twee dingen: 1) God was klaar met Zijn werk; 2) God hield op (sbt) met al Zijn werk (NBV: het werk is vlakker). Hier wordt de grondslag voor de sabbat gelegd, maar het woord sabbat zelf ontbreekt en er is hier nog geen sprake van een gebod. Het gebod om de sabbat te houden wordt later gegeven aan Israël. Volgens Gispen is de sabbat niet aantoonbaar ontleend aan een ander volk (Babyloniërs, Egyptenaren, Kanaänieten): de sabbat is origineel Israëlitisch. De bijbel staat hier tegenover de Mesopotamische traditie, waarin de mens wordt geschapen om de goden vrij te stellen van de arbeid. Verklaarde die heilig (qdš): twee vertalingen zijn mogelijk: 1) heilig maken; 2) heilig verklaren (NBV). God zondert de zevende dag af van de andere dagen en wijdt hem toe aan Zichzelf.

2: 5: In de tijd dat God, de HEER, aarde en hemel maakte: De NBV vat vs 4a blijkbaar op als onderschrift bij Genesis 1:1-2:3. De uitleggers zijn daarover verdeeld. Gispen vat dit vers (in zijn geheel, niet enkel de eerste helft!) op als opschrift boven Genesis 2:4-4:26: deze hele geschiedenis, van paradijs tot en met Kain en Abel, vormt de tôledôt van hemel en aarde. - De tôledôt-formule komt in Genesis 10x voor: 2:4; 6:9; 10:1; 11:10; 11:27; 25:12; 25:19; 36:1; 36:9; 37:2; vgl. ook 5:1. Deze formule is steeds opschrift boven het vervolg; daarom volgens Gispen ook hier. Gispen vertaalt tôledôt hier met "geschiedenis" (net als NBV). In 2: 4 komt voor het eerst de Godsnaam JHWH voor. Volgens Exodus 6:1-2 was deze Godsnaam vóór Mozes nog niet bekend; maar hij wordt wel gebruikt. De combinatie JHWH God komt in de Pentateuch enkel voor in Genesis 2-3 en Exodus 9:30. Gispen bestrijdt dat Genesis 2 een tweede scheppingsverhaal biedt. Aarde en hemel in deze volgorde ook in Psalm 148:13. Gispen ziet geen enkele mogelijkheid om de Bijbelse gegevens over Adam als eerste mens in overeenstemming te brengen met de gegevens over de zeer hoge ouderdom van het mensengeslacht (pag. 91): non liquet! In elk geval moeten we voorzichtig zijn bijbel en natuurwetenschap met elkaar in overeenstemming te brengen (pag. 91). Adam is zowel individu als collectivum.

2: 5- 7: Gispen geeft de volgende opbouw: vs 5: nog geen plantengroei, want: a) nog geen regen en b) nog geen mensen; vs 6: probleem a) wordt opgelost; vs 7: probleem b) wordt opgelost; daarna kan in vs 8- 9 de plantengroei komen. De NBV geeft aan vs 6 een andere functie (wel was er ...). Velen zien in Genesis 1 en Genesis 2 twee parallelle scheppingsverhalen: Genesis 1 gaat uit van de watervloed - Genesis 2 van de steppe. Gispen vat 2: 5-25 niet op als een tweede scheppingsverhaal, maar als een vervolg op hoofdstuk 1 (wat zijn uitleg er niet helderder op maakt). Struik van het veld / gewas van het veld: het gaat dus concreet om landbouwproducten. In de bijbel wordt het weer meestal aan God toegeschreven. Water dat uit de aarde opwelde: het woord 'êd komt maar tweemaal voor: hier en in Job 36:27; hier vertaalt LXX pègè (=bron), NBG damp, NBV water en Gispen vloed (opwellend water). Water dat opwelde (imperfectum: een voortdurend proces). De verdubbeling in vs 7 NBV maakte ... vormde ... is merkwaardig; er staat enkel vormde. Het woord stof komt terug in 3:14,19. Uit stof, uit aarde (NBV) suggereert een parallellisme, terwijl er letterlijk staat: uit stof uit de aardbodem. Dat God de mens de levens-adem inblaast, onderscheidt de mens van de dieren.

2: 8- 9: Tuin (NBV): een door haag of heg omtuinde ruimte. Eden is bedoeld als een landstreek; de stam cdn betekent lust of liefelijkheid. In het oosten = in Mesopotamie. - De levensboom: naast Genesis 2 en 3 ook in Spreuken: 3:18; 11:30; 13:12; 15:4. Het eten van deze boom gaf blijvend leven. In de oud-oosterse wereld gold de levensspijs als onbereikbaar voor de mens. Hier staat de levensboom midden in de tuin. - De boom van de kennis van goed en kwaad: drie verklaringen:
(1) de boom die het kriterium zou blijken voor goed (gehoorzaamheid) en kwaad (ongehoorzaamheid);
(2) goed en kwaad = alles; de allesomvattende kennis is het voorrecht van God (3: 5);
(3) kennen = zelf bepalen (vgl. A. Kuyper, De Gemeene Gratie deel 1 pag. 198-205: Kennen als zelf keuren).
Dat het een appelboom geweest zou zijn, berust op het Latijn: malus = appelboom; malum = kwaad.

2:10-14: De NBV vertaalt hier helemaal tegenwoordige tijd - Gispen en NBG vertalen verleden tijd. Hier wordt de irrigatie van de tuin (vs 6) nader toegelicht. Verderop: Gispen: direct na het verlaten van de tuin. Sommigen geven aan het getal vier de symbolische betekenis van de vier windstreken: alle rivieren van de aarde. De rivier de Pison wordt enkel hier in het Oude Testament vermeld. Chawila komt o.a. voor in Genesis 25:18 en 1Samuel 15:7 ; meestal denkt men aan Arabië. Om Arabië stroomt geen rivier. Bij de Pison wordt soms gedacht aan de Gangus (Josephus) of de Indus (Arabië en Indië opgevat als één land). Onyx (NBG en Gispen: chrysopraas): ook andere edelstenen worden genoemd. Nubië (NBV) of Ethiopië (NBG) is het land ten zuiden van Egypte. Dan moet de Gihon wel de Nijl zijn; maar onduidelijk is waarom die hier zo genoemd wordt (elders is Gihon een bron in Jeruzalem; bijv. in 1Koningen 1:33,38,45). Ten oosten van Assur: de Tigris stroomt dwars door het land Assur, maar ten oosten van de stad Assur (de oudste hoofdstad die al ca 1400 voor Christus haar betekenis verloren had). De vierde rivier, de Eufraat, is zo bekend dat nadere toelichting niet nodig is. Een bron-rivier voor deze vier rivieren is binnen onze aardrijkskunde niet aan te wijzen. - Volgens de Talmoed is de paradijsrivier de oorsprong van alle water van de wereld. Tot het paradijs hebben we geen toegang meer, maar door het water staan we in verbinding met het paradijs. Die verbinding wordt uitgedrukt door het reinigingbad in de miqwe.

2:15-17: Vs 15a herneemt vs 8 (stijlfiguur van de Wiederaufnahme). De combinatie cbd en šmr (bewerken en bewaren) ook in Hosea 12: 3. šmr (bewaken tegen) veronderstelt een bedreiging! (in Genesis 3:24 moet de boom des levens worden bewaakt tégen de mens!). God geeft aan de mens een bevel (swh); Hij hield hem voor (NBV) is zwakke weergave. Dit gebod is vergunning + verbod. Op de dag dat je kan meer (NBG) of minder (NBV) letterlijk worden opgevat. God dreigt met iets wat de mens op dit moment niet kan (de dood) - Hij eist gehoorzaamheid zonder meer. Pas de slang stelt het gebod ter discussie.

2:18-25: Ik zal maken: LXX heeft hier meervoud vgl. 1:26. Gispen vat vs 19-20 op als een onderbreking van het verband tussen vs 18 en vs 21: de dieren dienen om de mens zijn eenzaamheid te doen beseffen (voor mijn gevoel sluit vs 19-20 uitstekend aan bij vs 18: een eerste en mislukte poging om de mens een partner te geven; volgens Gispen is deze uitleg door Aalders KV weerlegd). De schrijver of redacteur heeft geen tegenstrijdigheid tussen de volgorde van Genesis 1 en Genesis 2 gevoeld. Niet goed: voor het eerst in Genesis heet iets niet goed: het alleen-zijn van de mens. Gispen vertaalt: een hulp als zijn wederhelft: die hem aanvult, die hem het samen-zijn geeft. Evenals de mens (vs 7) worden ook de dieren (vs 19) geformeerd uit de aarde: lichamelijk zijn dier en mens van gelijke oorsprong, maar alleen de mens krijgt van God de levensadem ingeblazen. Gispen vertaalt vs 20b: maar voor Adam vond hij (=de mens) niet een hulp als zijn wederhelft (als een teleurstellende ervaring). Hier voor het eerst is Adam eigennaam (in MT ontbreekt het lidwoord). Een diepe slaap vgl. Spreuken 10: 5 en Jona 1: 5 en 6): als een overweldigende macht van buitenaf. Vs 23 zijn de eerste woorden van de mens in de bijbel. Gebeente en vlees vormen samen het lichaam (in NBG lijken het parallellen). Het verband tussen man ('îs) en vrouw ('issa) is volgens velen een volksetymologie. Sommigen hebben uit vs 23b de conclusie getrokken dat de paradijstaal Hebreeuws geweest moet zijn. Vs 24 is een conclusie van de schrijver. NBV vertaalt een constatering: zo komt het dat ... - Gispen hoort er een verplichting in: zo wil God het (vooral vanwege de perfecta consecutiva). Sommigen hebben in vs 24 een oeroud matriarchaat gelezen - Vriezen heeft volgens Gispen deze opvatting weerlegd. Vs 25 tekent de kinderlijke onschuld vóór de zondeval; vs 25b wijst vooruit naar 3:7. Over een hemelse heerlijkheid van de mensen vóór de zondeval wordt hier niets vermeld.

GENESIS 3

3: 1- 5: De slang wordt genoemd: sluw (carûm). Dat betekent een woordspel met carôm (naakt) in 2:25 en cerôm (naakt) in 3:7. Sluw klinkt ongunstig, maar carûm kan een positieve betekenis hebben: schrander (Spreuken 12:16 en 23; 13:16; 14:8, 15 en 18; 22:3; 27:12). Jezus stelt ons de schrandere slang tot voorbeeld (Mattheus 10:16). Alles wat God heeft gemaakt, is (zeer) goed (Genesis 1:25 en 31) - dus ook de slang. De vrouw verbaast zich niet over het spreken van de slang - zo gemeenzaam gingen mens en dier in het paradijs met elkaar om. Is het waar dat God gezegd heeft ...: de Godsnaam HEER ontbreekt hier. De vraag prikkelt tot tegenspraak. Volgens Wijsheid 2:24 en teksten in het NT zit achter de slang de duivel; Genesis zegt dit niet expliciet. - Veel uitleggers nemen het de vrouw kwalijk dat zij in haar antwoord Gods gebod versterkt (of zelfs maar aan te raken) en Gods dreiging afzwakt. Als goden (NBV): drie vertalingen worden verdedigd: 1) als goden (Calvijn en NBV) op grond van de LXX hôs theoi en Vulgata sicut dii 2) als hemelse wezens / engelen 3) als God (NBG en Gispen zelf) met als argument: het is onlogisch dat één woord (god) in één vers op twee verschillende manieren wordt gebruikt.

3: 6- 7: De boom is verleidelijk in 3 opzichten: 1) om van te eten 2) om te zien 3) om inzicht te krijgen. Hun ogen gingen open: zoals de slang in vers 5 had beloofd. Hun kennis van goed en kwaad blijkt kennis-uit-ervaring van het kwaad: schaamte en schuld. Vijgenbladeren zijn groot, dik en hartvormig. Gispen bestrijdt dat de verboden boom een vijgenboom was (Rasi).

3: 8-13: De mens en zijn vrouw (NBV) - MT: zij. MT: zij hoorde de qôl van de HERE God - qôl kan betekenen 1) stem en 2) geluid. Gispen en MT vertalen met geluid - de NBV impliciet ook (horen wandelen). De avondwind: tegen zonsondergang steekt er vaak een frisse wind op (vgl. Hooglied 2:17 en 4:6; en Psalm 104:23). LXX heeft: Adam, waar ben je? De HEER stelt deze vraag niet uit onwetendheid maar om met de mens in contact te treden. Ook de verder vragen van de HEER beogen het antwoord van de mens(en). De mens schuift zijn schuld af op de vrouw en haar Schepper. De vrouw schuift de schuld af op de slang. Maar beiden erkennen ten leste wel dat ze gegeten hebben.

3:14-19: MT in vers 14 letterlijk: vervloekt ben je, wég van het vee en van de wilde dieren (vgl. in 4:11 van Kain: vervloekt ben je, wég van de aardbodem). Aan de slang stelt de HEER geen vragen zoals aan de mens en de vrouw, maar Hij spreekt direct het vonnis uit. Dat je dit hebt gedaan: het bedriegen van de vrouw. Op je buik kruipen en (daardoor) stof eten is teken van vernedering. De uitleggers verschillen van mening over de vraag of de slang tot dit moment poten had. De HEER verordent vijandschap tussen slangen en mensen, in tweede instantie tussen de boze macht achter de slang en de mensen. Verbrijzelen ... bijten ...: in MT staat er tweemaal šwf (ook in Job 9:17 en Ps 139:11). De betekenis is niet helemaal duidelijk. KBL en HAWAT nemen twee werkwoorden aan: 1) verbrijzelen en 2) bijten naar (zo ook NBV); Gispen gaat uit van één werkwoord: vermorzelen (zo ook NBG). De strijd gaat tussen het zaad der vrouw en de slang (niet: het zaad der slang). Volgens de Vulgata is degene die de kop van de slang zal vermorzelen, de vrouw (volgens katholieke uitleggers: = Maria / de Kerk). Bij het zaad van de slang valt ook te denken aan slechte mensen. De uitleggers verschillen van mening over de messiaanse betekenis van vers 15. In vers 16 staat er in MT: Zeer veel zal Ik maken je moeite en je zwangerschap. Gispen vertaalt met: moeite, vooral bij je zwangerschap (vrouwen hebben nog meer moeiten). Moeite komt hier 3x voor: in 3:16 (de vrouw), in 3: 17 (de man) en in 5:29 (de mensheid). Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan (NBV) herinnert aan LXX: en tois ergois sou = om uw werken; MT: omwille van jou. Vervloekt worden de slang + de aardbodem. De man en de vrouw worden wel gestraft maar niet vervloekt. Dorens en distels ook in Hosea 10:8; samenvattende uitdrukking voor stekelig onkruid.

3:20-21: LXX vertaalt Eva hier met Zoê = leven, in verband met het vervolg: de moeder van alle levenden. In 4:1 en 25 vertaalt de LXX als eigennaam: Euan. Eva wordt in verband gebracht met hwh = leven. Kleren van dierenvellen: tegen de kou; blijkbaar mag de mens beschikken over de dieren. Volgens Calvijn kan vers 21 niet letterlijk bedoeld zijn (God als bontwerker en kleermaker); bedoeld is volgens hem dat de ontdekking van het bont aan goddelijke inspiratie wordt toegeschreven. Kleren - in het Hebreeuws ketônet (in verband gebracht met Grieks chitôn en Latijn tunica).

3:22-24: In twee opzichten heeft de slang gelijk gekregen: de mens is als één uit ons geworden en heeft kennis van goed en kwaad. Maar God voorkomt dat de slang ook gelijk zou krijgen inzake het eeuwige leven. Als één uit ons (= God en de engelen) is volgens Gispen niet helemaal hetzelfde als "aan God gelijk". Nu (Hebreeuws: wecattâ): dit woord staat enkel in directe rede. Eeuwig leven staat hier in tegenstelling tot sterven; bedoeld wordt dus: een leven dat niet is onderworpen aan de dood. Genesis vertelt nergens dat de mens over de boom des levens door God was geinformeerd. 3:23 vormt de tegenhanger van 2:15. De cherubs en het zwaard (NBV): beter dan NBG: de cherubs met een zwaard. Verondersteld wordt dat de lezers deze uitdrukking begrijpen. Cherubs (die er niet erg engel-achtig uitzien) treden hier op als wachters, zoals in de oudheid beelden van wachter-figuren de toegang tot tempels of paleizen bewaakten. Bij de vlam van het zich wentelende zwaard denken sommigen aan de bliksem (dan zijn de cherubs onweerswolken), anderen aan een seraf. In 2:15 wordt de tuin bewaakt door de mens, nu wordt de tuin bewaakt tegen de mens.

GENESIS 4

Genesis 4 is volgens Gispen een eenheid zoals het in de bijbel staat. We weten niet hoe de schrijver aan dit verhaal is gekomen. Omstreden is of er parallellen in het oude oosten van zijn. Wel is er contest literature (discussies tussen personen of zaken), maar in Genesis 4 ontbreekt discussie tussen Kain en Abel. Genesis 4 staat op gespannen voet met de zondvloed: de afstammelingen van Kain (Kenieten zoals de schoonvader van Mozes) en van Jabal, Jubal en Tubal-Kain worden verondersteld er nog te zijn in de tijd van de schrijver. Zijn Kain en Abel collectief of individueel (zo Gispen) bedoeld? Verschillende achtergronden zijn voorgesteld: spanning tussen veehouders en akkerbouwers; afwijzing van Kenitische religieuze pretenties; ballingen in Babel die zich herkenden in de voor straf verdreven Kain. Gispen wil het verhaal uitleggen in het verband waarin het staat: het toont de voortwoekering van de zonde na de val van Adam en Eva en roept ons op onze broeders lief te hebben.

4: 1- 2: ydc = kennen in sexuele zin, kan zowel de man (Genesis 4:1) als de vrouw (Richteren 11:39) als subject hebben. De naam Kain wordt hier verbonden met qn' = verkrijgen. Heeft Eva gedacht aan de vervulling van Genesis 3:15? Gispen denkt niet dat Kain en Abel tweelingsbroers waren. Abel kán afgeleid zijn van het Assyrische aplu = zoon, achteraf in het Hebreeuws weergegeven met Abel = ademtocht.

4: 3- 7: Op een keer (NBV) - letterlijk: na verloop van dagen. Offer: minhâ: letterlijk gave - in de Mozaische wet de term voor spijs-offer, hier ook voor het dier-offer van Abel. Het offeren wordt hier als vanzelfsprekend verondersteld, zonder dat verklaard wordt hoe mensen daartoe zijn gekomen. Koos hij de mooiste uit (NBV): letterlijk: en van hun vet. Gispen: Abel offerde de eerstgeborenen + het vet van zijn schapen en geiten. Benadrukt wordt dat Abels offer goed is, maar over Kains offer wordt niets verkeerds gezegd. De HEER merkt eerst de mens op, dan zijn offer. Niet wordt gezegd waaruit bleek dat de HEER voor Kains offer geen oog had. Het gezicht van Kain viel: Gispen: zijn gezicht werd ingevallen (= hij zag er slecht uit); NBV: zijn blik werd donker. De HEER geeft tegenover Kain geen verantwoording van het feit dat Hij diens offer niet heeft opgemerkt, maar Hij waarschuwt Kain wel liefdevol tegen de zonde. Vers 7 wordt in LXX en Vulgata anders vertaald. Dan kun je toch iedereen recht in de ogen kijken? (NBV): letterlijk: mag je het niet opheffen? NBG en NBV vatten dat op als: het gelaat opheffen. Sommigen vatten het op als: het offer opheffen of aanvaarden. Gispen vat het op als opheffing boven de zonde = over de zonde heersen. De zonde (in het Hebreeuws vrouwelijk) wordt aangeduid als een zich legerende (in het Hebreeuws mannelijk): een loerder aan de ingang (van Kains tent). Maar vers 7 blijft moeilijk.

4: 8-12: In MT ontbreekt wat Kain tegen Abel zei. NBG en NBV vullen het aan uit LXX enz. Ook is wel verondersteld een ander werkwoord: Kain twistte met zijn broer, of: Kain werd toornig op zijn broer. Kain lokt Abel naar buiten om hem te kunnen vermoorden. In vers 8 MT staat er tweemaal: Abel, zijn broer; dat benadrukt de ernst van de misdaad. Evanals in 3: 9-13 vraagt God aan Kain wat Hij al weet: Hij wil Kain zelf laten spreken. Opnieuw: Abel, je broer. Het antwoord van Kain is brutaler dan dat van de mens en de vrouw in Genesis 3. Hij wijst alle verantwoordelijkheid voor zijn broer af. Vs 10 letterlijk: de stem van het bloed van je broer ... ; daanna volgt het werkwoord in het meervoud, mogelijk omdat bloed in het meervoud staat (bloeddruppels; volgens sommigen: het bloed van hemzelf + zijn nakomelingen). Vervloekt ben je, weg van de aardbodem ...: vgl. in 3:14 (de vervloeking van de slang). Na de slang (3:14) en de aardbodem (3:17) wordt nu een mens vervloekt. Adam werd verbannen uit de hof, Kain van het bouwland. Vs 12: ... zal het je zijn kracht = opbrengst niet meer geven. Van landbouwer op het bouwland wordt Kain zwerver in het niet-gecultiveerde land.

4:13-16: Vs 13 letterlijk: mijn misdaad is te groot om te dragen - twee interpretaties: a) mijn misdaad is te groot [voor God] om te vergeven (LXX, Vulgata, Rasi); b) mijn straf is te zwaar [voor mij] om te dragen (NBG, NBV, Gispen). Kain voelt zich van God en mensen verlaten. Vs 14 suggereert dat de aarde inmiddels bevolkt is. De vloek blijft staan maar de angst om vogelvrij te zijn wordt weggenomen. En Hij stelde voor Kain een teken is verschillend opgevat: a) een teken buiten Kain (zoals in Genesis 9 de regenboog); b) een wonderteken (zoals voor Mozes in Exodus 4); c) het teken is zijn naam = zijn beroep (smid); d) een teken aan zijn voorhoofd (zoals in Ezechiel 9); zo blijkbaar NBV. Dit Godswoord is niet zonder meer bericht tegen de bloedwraak (die volgens de tora enkel door een bevoegde persoon / instantie mag worden voltrokken). Toen ging Kain bij de Heer vandaan - volgens Gispen is bedoeld: voorgoed (vgl. vs 14). Het land Nod herinnert aan het werkwoord nûd = zwerven in vs 12 en 14; ondanks dit zwerven staat er dat Kain zich in Nod vestigde.

4:17-18: Verondersteld wordt volgens Gispen dat Kain al getrouwd was voor hij Abel doodde. Volgens Gispen was zijn vrouw tevens zijn zus (dochter van Adam en Eva). De auteur is in alle opzichten beknopt. Van de meeste namen in dit hoofdstuk is de betekenis / afleiding onzeker. NBV verbindt de geboorte van Henoch en het bouwen van de stad. Gispen legt dat verband niet. Een stad is een door muren versterkte nederzetting. Kain wordt hier de uitvinder van de stedelijke cultuur. Sommige uitleggers zien een tegenstelling (uit twee verschillende bronnen?) tussen de zwervende Kain (vers 12) en de stadbewoner Kain (vers 17). Van elk van de hier genoemde namen komt er (min of meer) een pendant voor in de stamboom van Genesis 5. Mechujaël heet de tweede keer Mechijaël (mogelijk om beide overgeleverd varianten te vermelden) . Henoch kreeg een zoon - letterlijk: en aan Henoch werd Irad geboren; merkwaardig is dat Irad in MT een nota accusativi heeft. In het Nederlands zijn Abel, de beide Lamechs (4:18 en 5:25) en Jafet bekend met de pausa-vorm van hun namen.

4:19-22: Bij Lamech begint de polygamie; Gispen ziet hierin dat de zonde van kwaad tot erger gaat. Ook Esau had een vrouw die Ada heette. Ada betekent sieraad; Zilla betekent schaduw (in het Oosten een positief begrip!). Hij werd de stamvader van hen die in tenten leven en vee houden - in het Hebreeuws staat ietwat merkwaardig: hij werd de stamvader van hen die in tenten leven en van vee(bezit). Abel kon net leven van zijn kleinvee (sôn) - Jabal wordt getekend als de welgestelde bezitter van groot- en klein-vee (miqnè): een toeneming van cultuur. Met het drievoudige de stamvader van ... wordt de mensheid van vóór en ná de zondvloed bijeen genomen. In een Babylonische tekst zijn verschillende goden uitvinders van ambachten - hier zijn het de nazaten van Kain. De lier kon in de hand worden gedragen. De fluit kan een rieten fluit of een soort doedelzak zijn (LXX heeft cither). Tubal-Kain wordt genoemd smid - van allen die brons en ijzer bewerken; ook Gispen last hier <stamvader> in. Tubal-Kain: een dubbele naam, mogelijk om hem van andere Tubals in de bijbel te onderscheiden. Brons is al vanaf 3500 voor Christus bekend in het Midden-Oosten; vanaf 1400 voor Christus komt dankzij de Hethieten ijzer in zwang. Naäma: de liefdelijke, zoals Naomi in het boek Ruth. Bijzonder dat enkel hier de geboorte van een dochter wordt verhaald. Volgens Joodse overlevering is Naäma de vrouw van Noach. Andere uitleggers zien in Naäma de geëmancipeerde vrouw die ondanks 3:16 haar eigen leven leidt zonder man of kind.

4:23-24: Lamech zingt het lied van de onevenredige wraak, terwijl het ius talionis de evenredige wraak voorschrijft (Exodus 21:23-25). Letterlijk staat er: Voorwaar, een man doodde ik om mijn wond, een jongen om mijn striem - Gispen vat dat op als werkelijk gepleegde daden. Volgens een Joodse midrash doodde Lamech ongewild (!) Kain (een man) en Tubal-Kain (een jongen). LXX en Vulgata vertalen: zeventig maal zeven (maal).

4:25-26: Bij de nakomelingen van Kain ontwikkelen zich de zonde en de cultuur - onder de nakomelingen van Set de cultus. Vanaf het begin is er tegenstelling onder de mensen (vgl. 3:15). In dit hoofdstuk wordt vele malen de geboorte van een zoon verhaald, maar de formuleringen worden telkens afgewisseld. Set krijgt zijn naam van zijn moeder, Enos van zijn vader. In 4:1 spreekt Eva over de HEER, in 4:25 over God. Set betekent plaats-vervanger, Enos betekent (zwakke) mens; ook de derde Babylonische oudkoning heet Amelon = mens. Vers 26b wordt verschillend gelezen en uitgelegd. LXX en Vulgata lezen in plaats van toen (NBV: in die tijd): hij (= Enos). De traditionele Joodse exegese vertaalt hll (NBG en NBV: beginnen) met ontwijden: toen ontwijdde men de NAAM van de HEER door mensen en beelden te noemen met de naam van de Heilige (het begin van afgoderij en beeldenverering). Een andere uitleg: toen begon men (= de nakomelingen van Set) genoemd te worden met de NAAM van de HEER (maar dan zouden we een nifCal-vorm verwachten). Gispen vertaalt net als NBG en NBV: de naam Enos getuigt van het besef een kwetsbaar mens te zijn - het aanroepen van de Naam van de HEER getuigt van de ervaring van afstand tussen God en mens en van het verlangen die afstand te overbruggen. Of: de omgang tussen God en mensen verliest zijn vanzelfsprekendheid (wandelen met God wordt iets uitzonderlijks) - dan ontstaat de behoefte om God aan te roepen: als afzonderlijke eredienst. In Genesis 4 beginnen offer en gebed.

GENESIS 5

Gispen geeft de volgende indeling van Genesis 5- 9:
- Genesis 5 : uit het in vs 1 genoemde boek met nakomelingen van Adam.
- Genesis 6: 1- 4 : waarschijnlijk uit een uitvoeriger verhaal.
- Genesis 6: 5- 8 : toevoeging van de schrijver van Genesis.
- Genesis 6: 9- 9:29 : verhaal dat afzonderlijk bestaan heeft.

In hoofdstuk 5 komt een schema telkens terug: aantal levensjaren vóór de eerste zoon, eerste zoon, levensjaren na eerste zoon, verwekken van zonen en dochters, totaal aantal levensjaren, levenseinde. Afwijkingen van dit schema (Set, Henoch, Lamech, Noach) maken het hoofdstuk levendig. Tien oudvaders worden genoemd. Sommige uitleggers hebben een verband gelegd met de tien legendarische Babylonische koningen vóór de vloed; maar die leefden nog veel langer (in totaal meer dan 400.000 jaar!). Optelling van de leeftijden tot de eerste zoon levert het aantal jaren tussen schepping en zondvloed (MT: 1656 jaar, LXX: 2242 jaar). LXX heeft enkel bij Lamech een andere leeftijd (MT: 777 - LXX 565); maar heeft bij Adam (vs 3), Set (vs 6), Enos (vs 9), Kenan (vs 13), Mahalalel (vs 15) en Henoch (vs 21) de leeftijd vóór de eerste zoon 100 jaar hoger; en bij de volgende oudvaders kleinere verschillen in dit gegeven. Daardoor wordt de totaaltijd van schepping tot zondvloed in LXX groter. Volgens MT stierf Metusalach in het jaar van de zondvloed; de andere oudvaders waren toen allemaal al overleden. Waarschijnlijk gaat er achter al deze getallen een systeem schuil; maar welk precies blijft onduidelijk. Noch MT noch LXX tellen het totaal aantal jaren tussen schepping en zondvloed op. Mogelijk werd een oudere cijferreeks in de bron (boek der nakomelingen van Adam) binnen het kader van Genesis bewerkt.

5: 1a: Dit is de lijst van Adams nakomelingen (NBV): "Dit" slaat op het vervolg. Tôledôt betekent ook in Numeri 1: 20 enz. "nakomelingen". Gispen vertaalt niet lijst maar boek. Dit boek is ons verder niet bekend. Mogelijk bestond er een boek met de geschiedenis van de nakomelingen van Adam, dat telkens werd aangevuld met tôledôt. Een schrijver heeft daaraan toegevoegd 1: 1- 2: 3 (uit een kring van wijzen of zelf geschreven) en 2: 4- 3:24/ 4:26 (uit mondelinge of schriftelijke overleving). Genesis kan zo geschreven zijn door een wijze uit de tijd van Salomo. De mannen van Hizkia (Spreuken 25: 1) kunnen de Pentateuch als geheel hebben samengesteld (met bewerking van de verschillende boeken). Verschillende lijsten en teksten kunnen oorspronkelijk bestaan hebben als zelfstandige documenten in het tempel-archief. Voor ons is het uiteindelijke geheel gezaghebbend. De verwantschap met Babylonische teksten wijst op hoge ouderdom van de gegevens.

5: 1b- 2: Toen (NBV): letterlijk staat er: op de dag dat = de zesde scheppingsdag. Evenals in 1:26-27 worden scheppen (br') en maken (csh) afwisselend gebruikt. 1:27-28 wordt hier aangehaald. God geeft man en vrouw de naam "mens" (Adam) - de dieren krijgen hun naam van de mens (2:20). Enkel de eerste mensen worden rechtstreeks geschapen - sindsdien geeft Gods zegen vruchtbaarheid.

5: 3- 5: De vraag is of er tussen vers 1b en 3 tegenstelling of continuiteit is bedoeld. Sommigen zien een tegenstelling: God schiep de mens naar Zijn (volmaakte) beeld; door de zonde ging dat beeld teloor; sindsdien kan de mens enkel kinderen verwekken naar zijn eigen (gebrekkige) beeld. Gispen ziet er continuiteit in: nergens wordt het verlies van Gods beeld verhaald; Set, verwekt naar het beeld van Adam, draagt daardoor indirect het beeld van God. In 4:25 krijgt Set zijn naam van moeder Eva, hier van vader Adam. In Jubileen wordt er betekenis gehecht aan het feit dat geen van de oudvaders de 1000 jaar uit Psalm 90:4 hebben gehaald.

5: 6-20: Jered wordt in verband gebracht met yrd = afdalen (het afdalen van de engelen tot de mensen). Jered is volgens Gispen niet te verbinden met Irad uit 4:18.

5:21-24: Metuselach wordt door sommigen ontleed in metu se lach = man van Lach (maar of er een god Lach heeft bestaan is onzeker). De Nederlandse vorm Methusalem komt van de accusatief in de Vulgata. MT letterlijk: Henoch wandelde met God (vergelijk Gods wandelen in 3:8, waarvoor de mens zich verborg); hetzelfde wordt verhaald van Noach (6:9). LXX > Hebreeën 11:5 en 6: Henoch behaagde God. Hier voor het eerst in de bijbel heeft God het bepaald lidwoord: de enige ware God. Opmerkelijk dat het wandelen met God begon ná het verwekken van zijn oudste zoon. Rond Henoch zijn allerlei legenden ontstaan: een apokryfe Henoch-literatuur. God nam hem weg is daarin wel opgevat als een visionaire reis naar de hemel. Henoch is wel geassocieerd met de 7e Babylonische koning vóór de vloed Enmeduranki (Gispen zelf gelooft daar niets van) en zijn leeftijd 365 jaar met het zonnejaar van 365 dagen. God nam hem weg (het is verleidelijk er bij te denken: tot Zich, maar dat staat er niet); dezelfde uitdrukking wordt gebruikt voor Elia (2Koningen 2: 1, 5, 9 en 10) en in de Psalmen (49:16 en 73:24). Het beeld van Henoch hier lijkt gunstig - in het Jodemdom krijgt hij soms een slechtere pers: Henoch zou zo "jong" zijn weggenomen omdat hij dreigde in zonde te vallen!

5:25-32: Metuselach bereikt de hoogste leeftijd in de bijbel: 969 jaar - zijn sterfjaar valt in het jaar van de zondvloed. De naam Noach wordt associatief verbonden met nhm = troosten; eerder zal Noach samenhangen met nwh = rust; LXX vertaalt dan ook: hij zal ons rust geven. De vervloeking van het akkerland herinnert aan 3:17; herinnert de hoop van Lamech aan de belofte uit 3:15? De Kainitische Lamech (4:23-24) en de Setitische Lamech (5:29) spreken heel verschillende taal. Bij beiden speelt het getal 7 een rol (door sommigen verbonden met de sabbat). Bij Noach wordt het schema van dit hoofdstuk doorbroken: hij was veel ouder toen hij vader werd, en er wordt van hem drie zonen genoemd (volgens Gispen geen drieling). Sem = naam (vgl. 6: 4: mannen van naam). Cham = heet. Jafet = ruimte (? vgl. 9:27). In het Nederlands zijn Abel, de beide Lamechs (4:18 en 5:25) en Jafet bekend met de pausa-vorm van hun namen.

GENESIS 6

6: 1-4: Duidelijk is dat hier iets wordt verhaald dat door de Heer wordt afgekeurd 1) blijkens Zijn besluit het mensenleven te termineren en 2) als illustratie van de slechtheid van de mensen die tot de zondvloed leidt. Maar over welk kwaad gaat het hier? Dat hangt samen met de vraag wie de zonen van de goden (NBV) of de zonen Gods (NBG) en wie de dochters van de mensen zijn. Over dochters is in 4:22 en telkens in hoofdstuk 5 al sprake. 6:1 wordt door sommigen zo opgevat dat er nu bijzonder veel dochters werden geboren. Enkele theorieën over deze perikoop:

  1. De zonen van de goden of van God zijn engelen (een rescriptor van LXX A vertaalt met angeloi). Men beroept zich hiervoor op Job 1:6 en 2:1; Job 38:7; en Psalm 29: 1 en 89:7; vgl. ook Daniel 3:25 en Lucas 20:36. Voor de vatbaarheid van engelen voor vrouwelijk schoon verwijst men naar 1Corinthe 11:10. Het zou hier dan gaan om gevallen engelen (vgl. 2Petrus 2:4 en Judas 6). Hoe moeten we ons een huwelijk tussen een engel en een vrouw voorstellen? volgens sommigen gebruikten de engelen hiertoe de lichamen van mannen (door demonen bezeten). - Volgens veel moderne uitleggers vinden we in dit stuk sporen van oude mythologie: de engelen zouden (af)goden zijn; ook NBV de zonen van de goden klinkt mythologisch. - Bij deze uitleg zit de zonde vooral in de grensoverschrijding: zonen Gods + dochteren der mensen is een ongeoorloofde combinatie. Het verhaal kan ook een verklaring bieden voor de oorsprong van reuzen. - Van Selms en Spronk kiezen voor deze uitleg.
  2. De zonen van de goden of van God zijn mensen. Deze uitleg kent 3 varianten:
    a. De zonen Gods zijn Setieten (zo ook Kanttekeningen StatenVertaling, Kuyper en Bavinck). Hun zonde is dan gemengde huwelijken met Kainitische vrouwen (dochteren der mensen). Het is echter de vraag of alle Setieten zo gelovig waren. En in 6:1 gaat het over dochters van mensen in het algemeen, niet speciaal ongelovige meisjes. Bovendien is niet duidelijk waarom uit gemengde huwelijken tussen gelovigen en ongelovigen reuzen zouden voortkomen.
    b. De zonen van God zijn mannen (in het algemeen): geschapen naar Gods beeld 1Corinthe 11:7) en de dochters van de mensen zijn vrouwen (in het algemeen). De hier gelaakte zonde zou de veelwijverij zijn. Bezwaar tegen deze uitleg is dat ook vrouwen beelddragers van God zijn (1:26-27). Vers 4 zou los staan van vers 2: de reuzen zouden niet speciaal geboren zijn uit de in vers 2 vermelde huwelijken.
    c. De zonen van de goden zijn machtige mannen (potentaten-opvatting). Deze uitleg komt (naast de engel-opvatting) al sinds de 2e eeuw na Christus voor in het Jodendom. Men beroept zich op Exodus 21:6 (de goden = de rechters) en Ps 82; en op de aanduiding van de koning als zoon van God (Kuritu bn il en 2Samuel 7:14 enz.). De zonde is hun polygamie en sexueel geweld. De tegenstelling God - mensen wordt bij deze uitleg minder duidelijk. - In de lijn van c. ligt de analogie met David. Hij krijgt de titel zoon van God (Psalm 89:27). Als hij de mooie Batseba ziet, eigent hij zich haar toe (2Samuel 11). Voor de Heer is dat reden om in te grijpen (2Samuel 12).

Gispen vindt het moeilijk om te kiezen (pagina 222). Mogelijk keert de schrijver zich tegen de pretentie van machthebbers (vers 4) van god-menselijke afstamming te zijn. God wil zoiets niet. - Blijven (vers 3): in het Hebreeuws staat er yadôn van dûn, een werkwoord dat enkel hier in het Oude Testament voorkomt en waarvan de betekenis niet vaststaat: blijven (LXX, NBG en NBV) of heersen? De mens is vlees: vergankelijk en sterfelijk - aangewezen op de levensgeest van God. De leeftijd van de mens wordt getermineerd tot 120 jaar. Overigens komen er ook na de zondvloed in Genesis nog heel wat hogere leeftijden voor (Abraham 175, Izaak 180, Jakob 147). Na Genesis wordt 120 jaar uitzondering (Mozes 120, Aaron 123). In de Misjna wordt vers 3 opgevat als: het geslacht van de zondvloed heeft zijn straf al ontvangen. - En kinderen bij hen kregen (vers 4 NBV, vgl. LXX): waarschijnlijk zijn in MT de vrouwen subject, vgl. NBG: en zij (= de vrouwen) hun (= aan de zonen Gods) kinderen baarden. De reuzen (NBG) / giganten (NBV) zijn gebaseerd op de LXX (gigantes). Het Hebreeuwse woord hier nefîlîm komt alleen voor in Genesis 6:4 en Numeri 13:33. Blijkbaar veronderstelt de schrijver dat zijn lezers de reuzen en de mannen van naam kennen. En ook daarna nog, zolang ...: NBV verbindt ook daarna nog met de omgang tussen godenzonen en mensendochters; Gispen voelt daar niet voor: hij beschouwt en ook daarna als een tussenzin om aan te geven dat er ook nadien nog reuzen op aarde geweest zijn. De troost van de perikoop is volgens Gispen dat ook de machtigsten door God worden geregeerd. De sterfelijkheid stelt paal en perk aan macht en zonde van de mensen (pagina 214).

EXCURS OVER DE ZONDVLOED:

Met 6:5 begint het brede verhaal van de zondvloed. Steeds ligt alle nadruk op de redding uit de vloed en het eindigt in 9:17 met het verbond van God met Noach. Het verhaal tekent ons Gods oordeel en Gods trouw. De zondvloed is een teken van het einde der tijden. Zondvloed betekent grote vloed (6:17: mabbûl). Archeologen hebben gezocht naar bewijzen van zondvloed en ark; hun vondsten blijven omstreden. Bedoelt Genesis een universalitas absoluta (heel de wereld onder water) of een universalitas relativa (overstroming van de toenmalige bewoonde wereld)? het verhaal wekt de indruk van een wereld-overdekkende vloed. Maar de schrijver en zijn tijdgenoten hadden geen duidelijke voorstelling van omvang en vorm van de aarde. - De bronnen- scheiders vinden in hoofdstuk 6-9 stukken van J en P. Argumenten voor de onderscheiding zijn: 1) verschil in taalgebruik (de Godsnaam!); b) doubletten (zoals 6:5-8 // 6:9-13); c) tegenstrijdigheden (van de reine diersoorten J: zeven paar < > P één paar in de ark). Maar J en P hebben ook veel gemeen: de hoofdlijn van het verhaal, de religieus-ethische visie, de voornaamste termen (zoals mabbûl en têvâ). Gispen wil het verhaal uitleggen zoals het in de bijbel staat. - De zondvloed is moeilijk te dateren. Bijbels cijferwerk leidt tot ongeveer 2457 voor Christus. Maar de bijbel telt zelf niet op; aanwijzing dat de getallen van bijv. Genesis 5 producten zijn van een systeem (pagina 234). Een zondvloed in deze periode is bovendien in strijd met archeologische gegevens (Jericho was al een stad ongeveer 6000 voor Christus). Gispen voelt het meest voor het vijfde millennium voor Christus. - Vele volkeren hebben zondvloedverhalen (in totaal meer dan 300!): Sumeriërs, Babyloniërs, Assyriërs; Indiërs, Grieken (Deucalion en Pyrrha) en Romeinen (Lucretius V 385, 401-405); ook Mexicanen en Peruanen. Ze ontbreken in Arabië, Noord- en Midden-Azië, China en Japan. Gispen bespreekt
1) Het verhaal van Berossus over Xisuthrus. Overeenkomsten met Genesis: God openbaart hem de komende zondvloed; Xisuthrus moet een schip maken voor zichzelf, verwanten en dieren; Xisuthrus volgt het bevel op; na de vloed laat hij vogels los tot die niet meer terugkomen; het schip loopt vast op een berg in Armenië; na ontscheping bouwt hij een altaar en offert. Er zijn ook opvallende verschillen: na zijn offer verdwijnt Xisuthrus (dat verdwijnen doet meer denken aan Henoch). Gispen denkt aan een gemeenschappelijke overlevering van een gebeuren uit het verre verleden.
2) De Sumeriërs hadden een zondvloedverhaal met als hoofdpersoon Ziusudra. Het is bewerkt overgenomen in de 11e van de 12 zangen van het Gilgamesh-epos. Utnapisjtim (de Babylonische Noach) vertelt zijn relaas aan Gilgamesj, en wel in het kader van het hele epos: het zoeken naar eeuwig leven. Gispen behandelt de punten van overeenkomst en verschil tussen het Berossus-verhaal en het Gilgamesj-verhaal. Het Gilgamesj-verhaal is sterk poly-theistisch. Waarschijnlijk komen beide verhalen uit afzonderlijke tradities voort. Overeenkomsten met Genesis: de waarschuwing voor de komende vloed; de opdracht een schip te bouwen; de opdracht daarin zichzelf en een aantal mensen en dieren in te schepen; de uitvoering van de opdracht; de komst van de vloed; de berg waarop het schip strandt; het openen van het luik en het uitzenden van raaf en duif; het offer na het verlaten van het schip. Gispen acht de verschillen echter veel groter dan de overeenkomsten: Gilgamesj is een leerdicht over leven en dood - Genesis is een historie-verhaal; het Gilgamesj-verhaal loopt uit op het eeuwige leven van Utnapisjtim - het Genesis-verhaal op de redding van de mensheid; de achtergrond van Gilgamesj is de stadscultuur - Genesis is grotendeels agrarisch; het schip van Utnapisjtim is ongeveer 5x zo groot als de ark van Noach; ook de opvarenden verschillen; In het Gilgamesj- verhaal duurt de vloed 6 dagen - in Genesis 150 dagen; in het Gilgamesj-verhaal kibbelen de verschillende goden met elkaar - in Genesis wordt het gebeuren beheerst door de éne God JHWH; Utnapishtim bedriegt zijn medeburgers - Noach is prediker der gerechtigheid (2Petrus 3:5). Gispen concludeert dat Gilgamesj en Genesis zelfstandig naast elkaar teruggaan op gemeenschappelijke (Sumerische) bronnen; eventueel op het feit van de vloed zelf.

Gispen ziet in Genesis geen opzettelijke polemiek tegen de heidense teksten. Het woord ark (têvâ) is niet van Akkadische maar van Egyptische oorsprong. De Naam Noach kan niet in verband worden gebracht met Ziusudra of Utnapisjtim. In het Gilgamesj-verhaal zijn de mensen er om voor de goden te werken (na de zondvloed zijn de goden uitgehongerd en moeten gauw gevoerd worden!) - In het bijbelverhaal spelen de zonde van de mensheid en de rechtvaardigheid van Noach een grote rol; evenals Gods vriendschap met Noach. Omstreden is in hoeverre de wereldwijd (van Mesopotamië tot Colombia!) verbreide zondvloed-verhalen teruggaan op één katastrofe (bijvoorbeeld het plotselinge einde van een ijstijd).

6: 5- 8: De Heer toont zich betrokken bij de aarde. De slechtheid nu staat tegenover de goedheid op de zesde dag (1:31). Vers 5b MT letterlijk: dat het gehele werkstuk (yêser) van de gedachten van zijn hart ...: Gispen vertaalt yêser dus met werkstuk / product. In het latere Hebreeuws gaat yêser hârac betekenen: kwade impuls, slechte neiging. Over Gods berouw ook onder meer 1Samuel 15:11, 29, 35. Vers 6b MT letterlijk: Hij was bedroefd in Zijn hart. Het hart van de mensen (5b) heeft uitwerking op het hart van God (6b). In NBV zijn beide harten verdwenen. Reeds de LXX verzwakte de antropomorfismen van vers 6. De mensen slepen de dieren mee in de ondergang. Genade vinden heeft in het OT het karakter van onverdiende gunst.

6: 9-10: MT letterlijk: dit zijn de tôledôt van Noach.  Noach wandelde met God net zoals Henoch (5:22, 24). Ook hier zwakte reeds de LXX het antropomorfisme af (behaagde aan God). Sommige rabbijnen menen dat Noach enkel in vergelijking met zijn slechte tijdgenoten positief afsteekt: Noachs wandelen met God zou op een lager niveau staan dan Abrahams wandelen vóór God (17:1, 24:40). Gispen ziet geen aanleiding om Noach lager te waarderen dan Abraham of Mozes. Onduidelijk is of Noachs zonen even rechtvaardig waren als hun vader.

6:11-16: Vers 11 letterlijk: gevuld met geweld (hâmâs): geweldenarij, onrecht. Subject is de aarde. Gispen benadrukt het verschil met vers 5-7, waar het gaat over de mensheid (waarschijnlijk omdat hij vers 5- 8 en vers 9-13 niet wil zien als parallelle verhalen). Iedereen in vers 12 en alle mensen in vers 13: letterlijk staat er alle vlees, dat volgens Gispen mensen en dieren omvat. Maar wat kan de zonde van dieren geweest zijn? Sommige Joodse uitleggers denken aan het paren van dieren van verschillende soorten. In vers 12 (alle vlees had zijn weg verdorven) en vers 13 (Ik ga hen verderven) staat hetzelfde werkwoord (sht): de straf is gelijk aan de zonde. Een ark (têvâ): dit woord komt voor in verband met de ark van Noach (Genesis 6-9) en het kistje van Mozes (Exodus 2). De ark des Heren in tabernakel en tempel heet in het Hebreeuws 'arôn. Têvâ zou een Egyptisch woord kunnen zijn voor een Egyptisch model schip in de vorm van een doos. De ark moet worden gemaakt van gofer-hout (NBG). De betekenis van dit woord is niet bekend; 2 mogelijke verklaringen: 1) een bepaald soort hout (NBV: pijnboomhout; vele rabbijnen: cederhout); 2) timmerhout of bouwhout (vgl. LXX: vierkante houten balken). Ook Utnapisjtim gebruikte pek (kupru, vgl. hier kôfer). Een el is ongeveer 50 cm. De ark is dus 150 meter lang, 25 meter breed en 15 meter hoog. In of op de ark moet Noach een sôhar maken; dit woord komt verder niet voor; twee betekenissen worden verondersteld: 1) lichtopening (Vulgata, NBG, NBV) of 2) (punt)dak (Gispen). Tussen dak en zijwanden moet één el openblijven. Pieter Jansen in Hoorn heeft in 1604 de ark nagebouwd: het was een zeevaardig schip dat sneller voer en meer lading kon bevatten dan andere scheepstypen, maar ongeschikt was als oorlogsschip.

6:17-22: God staat op het punt de mabbûl over de aarde te brengen: het lidwoord betekent: de bekende vloed (in NBV niet te zien). Behalve in Genesis komt mabbûl voor in Ps 29:10; de afleiding is onduidelijk. Om te vernietigen: sht in pi: (feitelijk) vernietigen (<> in hi: opzettelijk vernietigen). In MT staat er: Ik zal Mijn verbond doen staan: Mijn verbond: het verbond waartoe God het initiatief neemt (in NBV niet te zien). Doen staan kan in dit verband betekenen: 1) tot stand brengen (Gispen: oprichten, NBV: sluiten); 2) in stand houden (als het verbond al eerder is gesloten). De afleiding van berît = verbond is niet bekend. Dit is de eerste keer dat dit belangrijke begrip in de bijbel wordt genoemd. Wat is hier de inhoud van Gods verbond? - 4 opvattingen:
1) 6:18 is een aankondiging van 9:9-17: Gods verbond met Noach na de zondvloed (Gispen).
2) 6:18 wordt uitgewerkt in het vervolg: de redding van Noach en de zijnen in de ark (o.a. Calvijn).
3) God sluit een verbond met Noach om de goddelozen te verdelgen.
4) God houdt Zijn relatie met Noach (6:9) in stand.
Bij de vrouw van Noach denken sommigen aan Naama (de dochter van Henoch uit 4:22). Hoe kan de ark alle soorten dieren bevatten? Gispen geeft de volgende oplossing: 1) het verhaal moeten worden gelezen naar de maatstaven van zijn eigen tijd; 2) "soort" moeten we niet opvatten in de zin van de moderne biologie; 3) het ging om de diersoorten in de omgeving van Noach. Noach hoeft ze niet te vangen, ze komen uit zichzelf. Gespeculeerd is over de vraag wat de roofdieren moesten eten: volgens sommigen bevatte de ark geen roofdieren, volgens anderen werden ze tijdelijk herbivoor (vgl. Jesaja 11:7).

GENESIS 7

7: 1- 5: Gispen vertaalt in vers 1: kom naar de ark - NBV: ga de ark in. Ook is in de NBV de uitdrukking voor Mijn aangezicht verdwenen. Blijkens vers 4 geeft God Noach dit bevel 7 dagen vóór de vloed. De Godsnaam is hier weer JHWH (HEER) zoals in vers 6. Volgens de rabbijnen doelt HEER op Gods barmhartigheid en God op Zijn rechtvaardigheid. Volgens Gispen (afkerig van bronnensplitsing) wisselt de schrijver de beide Godsnamen af om JHWH en God te identificeren. Om Noachs rechtschapenheid wordt ook zijn gezin gered. Hier staat enkel rechtschapen - in 6:9 staat rechtschapen en onberispelijk: iemands lof wordt gedeeltelijk verkondigd in zijn aanwezigheid en geheel in zijn afwezigheid (Raši). Calvijn ziet Noachs rechtvaardigheid bewerkt door Gods verkiezing. Volgens Genesis bestond al in de tijd van Noach het onderscheid tussen reine en onreine dieren (dat in de bijbel pas geopenbaard wordt in de wet van Mozes: Leviticus 11 en Deuteronomium 14). Ook andere volkeren kenden overigens dit onderscheid. NBV gebruikt onrein, maar in MT staat niet rein (de technische term voor onrein: tâmê' verschijnt pas in Leviticus). In het Babylonische zondvloedverhaal wordt allereerst zilver en goud ingescheept. Vers 4 voegt aan 6:17 toe de tijdsbepaling over zeven dagen en de duur van de regenval veertig dagen en veertig nachten. Alles wat er bestaat: de term yekûm komt maar 3x voor (Genesis 7: 4 en 23 en Deuteronomium 11:6): bedoeld zijn alle levende wezens.

7: 6- 9: In vers 6 gaat het over de leeftijd van Noach. In vers 11 over de datering van de vloed. Ook hier vertaalt Gispen: kwam(en) naar de ark. Opgedragen: bij het binnenbrengen van de dieren handelt Noach dus actief.

7:10-12: Op de zeventiende dag van de tweede maand: van het kalenderjaar (zo de meeste uitleggers; met verschil van mening of gerekend wordt vanaf het voorjaarsnieuwjaar of het najaars- nieuwjaar) of van Noachs levensjaar (zo Gispen). In elk geval duurt het verblijf van Noach en de zijnen in de ark van de 17e van de 2e maand (7:11 en 13) tot de 27e van de 2e maand (8:14-15): dus een maanjaar + 10 dagen = 365 dagen = een zonnejaar. het water kwam van onderen (uit de bronnen van de machtige oervloed ) en van boven (door de vensters van de hemel). Calvijn: wij leven als mensen tussen twee graven (inter duo sepulchra) om onze afhankelijkheid van Gods genade te beseffen.

7:13-16: Opnieuw vertaalt Gispen: kwam naar de ark. In vs 16a God, in vs 16b de HEER (drukt Gods bijzondere zorg voor Noach uit). LXX en Vulgata voegen toe: van buitenaf.

7:17-24: Gispen vertaalt in vs 18: de ark voer op ... het water. In vers 19 staat er al de hoge bergen die onder de hele hemel zijn; deze laatste uitdrukking is in NBV weggelaten of verwerkt in de superlatief hoogste. Gispen concludeert eruit dat de zondvloed de hele aarde bedekte; anderen denken alleen aan de toenmalige bekende bewoonde wereld (vgl. Deuteronomium 2:25 en Handelingen 2:5). 15 el = 7½ meter. Uitleggers hebben zich afgevraagd hoe Noach, opgesloten in de ark, deze waterhoogte heeft gepeild. Waarschijnlijk gaat het hier niet over de wetenschap van Noach, maar om informatie van de "alwetende verteller". Het grote sterven wordt in den brede beschreven. De waterdieren worden (uiteraard) niet genoemd (zie vers 22). Uit de zakelijke stijl moeten we niet concluderen dat een mensenleven toen weinig waarde had. De nadruk valt op Gods gerechtigheid. In vers 23 staat er in MT actief: Hij (=God) vaagde weg. Sommige uitleggers vergelijken Noach met de latere "rest" van Israel, die behouden blijft terwijl het hele volk ten onder gaat. Gispen bestrijdt dat de 40 dagen uit vers 17 en de 150 dagen uit vers 24 met elkaar in strijd zijn: volgens hem zijn de 40 dagen het eerste deel van de 150.

GENESIS 8

8: 1- 5: NBV voegt in vers 1 <weer> in. God denkt aan mens en dier in de ark. De bronnen van de oervloed en de sluizen van de hemel: zie 7:11. In MT is in vers 3 sprake van het terugkeren (šub) van het water, nl. naar de onderaardse vloed. Evenals in 7:11 is er verschil van mening of het gaat over de 7e maand in het 600e levensjaar van Noach of in het desbetreffende kalenderjaar (en in het laatste geval: geregekend vanaf het voorjaars- of het najaars-nieuwjaar). In elk geval zakt het water 2½ maand. Het Ararat-gebergte ligt in Armenie.

8: 6 -12: Na vers 5 heeft Noach nog 40 dagen gewacht. Van het venster was nog niet eerder sprake; vandaar hier de toevoeging dat hij in de ark had aangebracht: in de zijkant of in het dak? De raaf blijft heen en weer vliegen tot het in vers 14 vermelde droogvallen van de aarde. De raaf kwam niet, zoals de duif in vers 9, bij Noach terug in de ark. Aan de raaf had Noach niet veel. daarom laat hij, na 7 dagen (zie vs 10), een duif los. De raaf is een onreine vogel, de duif een reine vogel. Noach laat de duif los van bij zich (in NBV niet terug te vinden): met de duif was hij meer vertrouwd dan met de raaf. De duif die geen rustplaats kan vinden is wel gezien als symbool voor Israel in de ballingschap. Tegen de avond: de tijd dat de vogels terugkeren naar hun nest. De rabbijnse exegese acht het olijfblad afkomstig uit Israel (Olijfberg) of uit de hof van Eden.

8:13-14: NBV voegt toe van Noachs leven; zo ook LXX. Ook na de laatste uitzending van de duif heeft Noach nog bijna een maand gewacht. Alles ging tergend langzaam. Het dak van de ark: miksè betekent verder overal dekkleed (van de tabernakel); is bedoeld een dekzeil óver het dak van de ark?

8:15-19: Noach gaat pas uit de ark als God het zegt. De zegen van de vruchtbaarheid vernieuwt de zegen van Genesis 1:22; zowel na de schepping als na de zondvloed worden eerst de dieren en daarna de mensen gezegend.

8:20-22: Ook Utnapisjtim offert na de zondvloed. Noach offert uit dankbaarheid. Hier voor het eerst in de bijbel is sprake van een altaar (letterlijk: slachtplaats). De brandoffers hebben hier nog niet de specifieke ritus van Leviticus 1; maar evenals in Leviticus 1:9 is ook hier sprake van de liefelijke reuk van het brandoffer. Letterlijk staat er: en de HEER rook de liefdelijke reuk. De HEER zei bij Zichzelf - letterlijk: in Zijn hart. Hij besluit niet nog eens alle leven op aarde te verdelgen door een vloed, hoewel daar gezien de slechtheid van de mens alle reden toe zou zijn. Wat is precies de bedoeling van het want alles wat de mens uitdenkt ....: vervloeken want (de mens verdient het) ... of nooit meer want (de mens is toch onverbeterlijk; vgl. NBV: is nu eenmaal slecht)? In Jesaja 54:9 wordt Gods Woord in Genesis 8:21 en 9:11 een eed genoemd. Een tijd om te zaaien en een tijd om te oogsten, koude en hitte, zomer en winter: volgens Raši 6 perioden van ieder twee maanden; volgens anderen drie paar aanduidingen voor de twee zelfde perioden.

GENESIS 9

9: 1- 7: 9:1 grijpt terug op 1:28: in Noach en zijn zonen wordt de mensheid voortgezet. Ook 9:2 grijpt terug op 1:28, maar met verschil: in 1:28 gaat het over heersen over de dieren, hier om de vrees en schrik van de dieren voor de mensen. Door de zonde is de harmonie in de schepping verstoord. In MT wordt bij wilde dieren en vogels cal (= op) en bij kruipende dieren en vissen be (in) gebruikt; het is niet duidelijk of daarmee een verschil wordt bedoeld. In het Messiaanse vrederijk wordt de harmonie hersteld (Jesaja 11: 6-10). - Alles wat zich beweegt, dat leeft: dieren die een natuurlijke dood zijn gestorven, mogen niet worden gegeten (Leviticus 11:39-40). In Genesis 1:29 krijgt de mens graan en fruit te eten; in Genesis 3:18 ook groente; in Genesis 9:3 ook vlees. Onderscheid tussen reine en onreine dieren wordt hier nog niet gemaakt. Vlees mag enkel worden gegeten zonder het bloed, want dat is de ziel = het levensbeginsel. In Leviticus 17:11 wordt daaraan toegevoegd dat het bloed is gegeven ter verzoening. - Het bloed van dieren mag worden vergoten door de mens, maar het bloed van de mens niet. Raši vond hierin ook een verbod van zelfmoord. De Tora kent de doodstraf voor een dier dat een mens heeft gedood (Exodus 21:28-29). In vers 5 staat letterlijk: uit de hand van ieders broeder: mensen zijn broeders en zusters van elkaar. Vers 6: Wie bloed van mensen vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten wordt door Fokkelman (met LXX) vertaald: wie het bloed van de mens vergiet, om die mens zal zijn bloed vergoten worden: niet door de mens (bijvoorbeeld de overheid) maar om die mens (het slachtoffer). Gispen bestrijdt deze vertaling, maar mijns inziens niet overtuigend. Ook deze bescherming van het leven behoort tot de zegen van vers 1 (die omvat vers 1- 7). Vers 1 en 7 omlijsten vers 2- 6.

9: 8-17: Het Noachitische verbond wordt beloofd in 6:18, gesloten in 9: 8-10 en bezegeld in 9:11-17. Omwille van Noach en de zijnen worden ook alle dieren opgenomen in het verbond. Het teken van het verbond krijgt afzonderlijke aandacht. In vers 12 is onduidelijk of het verbond (Gispen) of het teken (LXX) door God wordt gegeven. De regenboog was er al, maar wordt nu gequalificeerd als teken van Gods verbond. Volgens Gispen is de (regen)boog hier niet bedoeld als wapen (Psalm 7:13-14; 18:15 enz.) dat na afloop van de zondvloed door God in de wolken wordt gehangen. De regenboog moet God herinneren aan zijn verbondsbelofte. Genesis 9:17 correspondeert met 6:13 en sluit zo de zondvloed-geschiedenis af.

9:18-27: Na de zondvloed gaat de mensheid voort op de weg der zonde. Zelfs de vrome Noach valt in zonde. Ook één van zijn zonen zondigt zwaar. Zo formuleert Gispen het; het woord zonde staat overigens niet in de perikoop. Belangrijker dan deze zonden zijn de vloek en zegen die eruit voortgekomen zijn: de enige woorden van Noach die bewaard zijn in de bijbel! Bij Cham wordt zijn jongste zoon Kanaan genoemd omdat deze door Noach wordt vervloekt. In Kanaan zal een Israeliet de wortel knc (= zich verootmoedigen) hebben gehoord, maar deze etymologie wordt hier niet expliciet gemaakt. In vs 19 staat er letterlijk: vanuit dezen heeft de hele aarde (= wereldbevolking) zich verspreid; andere mogelijkheid (met LXX): vanuit dezen werden zij (de mensen) verspreid over de hele aarde. In vs 20 is niet duidelijk waarop de notie van het beginnen betrekking heeft: op het boeren (Gispen: Noach begon als landman) of op de wijnbouw (NBV: Noach legde als eerste een wijngaard aan). Deze episode is omgeven met Joodse tradities, bijvoorbeeld dat de wijnstok de boom der kennis van goed en kwaad uit Genesis 3 was; en dat de satan Noach hielp bij de aanleg van zijn wijngaard. De fout van Cham was dat hij zijn vader niet bedekte. Sem en Jafet doen dat wel, uit liefde en schroom. Uit vs 24 blijkt dat Cham de jongste zoon van Noach was; naar leeftijd is de volgorde dus Sem, Jafet en Cham (waarom bijvoorbeeld in 9:18 staat: Sem, Cham en Jafet is onbekend). Verrassend is dat niet Cham, maar diens zoon Kanaan wordt vervloekt. Achteraf blijkt deze vervloeking werkelijkheid te zijn geworden in de onzedelijke en daarom door God gestrafte Kanaänieten. De minste van alle knechten - letterlijk: een knecht der knechten; vgl. ook vs 26 en 27 over het knechtschap van Kanaan. Gispen ziet deze vloek bijvoorbeeld gerealiseerd in de onderworpenheid van Kanaan aan Egypte tijdens Israëls uittocht en intocht. Noach dankt Sem door de God van Sem te prijzen. Sem laat door zijn optreden blijken dat de HEER zijn God is. Opmerkelijk is het gebruik van de Godsnaam bij de drie spreuken:
- Bij Sem wordt de Godsnaam HEER gebruikt.
- Bij Jafet wordt alleen het woord God gebruikt.
- Bij Kanaan wordt noch HEER noch God gebruikt.
De Kanaänieten werden eerst geteisterd door de Semitische Mesopotamiërs en daarna onderworpen door de Semitische Israëieten. De naam Jafet wordt etymologisch verbonden met pth = ruimte maken. In vs 27 staat er letterlijk: en hij woont in de tenten van Sem; wie is "hij"? Volgens Gispen: Jafet (wisseling van subject); volgens veel Joodse uitleggers: God. De NBV houdt God als subject, maar vertaalt het werkwoord causatief: hem laten wonen. Jafet in de tenten van Sem: hoe is of wordt deze profetie vervuld? Volgens sommige rabbijnen door de vertaling van de Tenach in het Grieks. Volgens sommige christelijke uitleggers door de heidenchristenen die toetraden tot de oorspronkelijk Joodse christelijke kerk.

9:28: We vinden hier weer de stijl van hoofdstuk 5. Als de getallen van Genesis letterlijk worden opgevat, is Noach nog een tijdgenoot van Abram geweest. Terwijl Utnapisjtim wordt opgenomen onder de goden, sterft Noach.

GENESIS 10

Aan Genesis 10 besteedt Gispen uitgebreid aandacht. Bij elke naam geeft hij uitgebreide documentatie uit oude bronnen en nieuwere deskundigen. Veel van de genoemde namen kennen we ook uit buitenbijbelse bronnen (documenten en opgravingen). Andere namen uit dit hoofdstuk zijn ons verder onbekend.

De opbouw van dit hoofdstuk is:

- vers 1 : opschrift (vgl. vers 32).

- vers 2-5 : nakomelingen van Jafet:

* vers 3 : nakomelingen van Gomer.
* vers 4 : nakomelingen van Jawan.

- vers 6-20 : nakomelingen van Cham:

* vers 7-12 : nakomelingen van Kus (o.a. Nimrod).
* vers 13-14 : nakomelingen van Misraim.
* vers 15-19 : nakomelingen van Kanaan.

- vers 21-31: : nakomelingen van Sem:

* vers 23 : nakomelingen van Aram.
* vers 24-30 : nakomelingen van Arpachsad > Selach > Eber (vgl. 11:10-17).

** 10:26-30 : nakomelingen van Joktan.
** 11:18-32 : nakomelingen van Peleg >>> Abraham.

- vers 32 : onderschrift (vgl. vers 1).

Gispen neemt aan dat ouder materiaal is geredigeerd in de tijd van Hizkia (vgl. Spreuken 25:1). In 1Kronieken 1: 4-23 staat een parallel. Afgezien van de episode vs 8-12 bevat de lijst 70 namen; met Nimrod en Assur uit vs 8-12 erbij: 72 namen (vgl. Lucas 10:1). Hieronder vermeld ik de namen die Gispen nader kan concretiseren met een * (niet elke concretisering is zeker); namen die Gispen niet kan plaatsen laat ik onvermeld.

10: 1: Na de zondvloed: pas dan begint de verbreiding van de mensheid. De zegen van 9:1 werkt. In dit hoofdstuk komen door elkaar voor namen van personen, volkeren, steden en landen. Men noemt het wel de volkerenlijst - Gispen noemt het een stamboom (vooral genealogisch bedoeld, pag. 314). Pas hier in de bijbel verschijnen er volkeren. Ze worden genoemd zonder onderscheid of chauvinisme; wel loopt het hoofdstuk uit op de beide zonen van Eber: Peleg en Joktan. In 10:26-30 worden de nakomelingen van Joktan behandeld - later in 11:18-32 de nakomelingen van Peleg, de stamvader van Abraham. Daarom worden de nakomelingen van Sem als laatsten behandeld. In Genesis is steeds het stramien: eerst de zijlijnen, dan de hoofdlijn.

10: 2- 5: De LXX heeft na Jawan nog een extra zoon: Elisa.
* Gomer = de Kimmeriërs (bij de Zwarte Zee).
* Magog is een onbekend volk bij de Zwarte Zee (ook genoemd in Ezechiel 38: 2 en 39: 6).
* Madai = de Meden (Indogemaans volk in Noord-West Iran).
* Jawan = de Joniërs > de Grieken.
* Tubal = de Tibarenen: een Hethitisch (?) volk ten zuid-oosten van de Zwarte Zee.
* Mesech: volk ten zuid-oosten van de Zwarte Zee; enkel genoemd samen met Tubal.
* Tiras = de Tyrseniërs of de (Klein-Aziatische) Etruriërs (of de Thraciërs of de Perzen).
* Askenaz = misschien de Skythen (Askenaz is later de Joodse aanduiding voor Duitsland).
* Togarma = de Armeniërs.
* Elisa = (een volk op) Cyprus; volgens anderen: Kreta.
* Tarsis = Tartessus in Spanje; volgens LXX en Vulgata op andere plaatsen: Carthago.
* Kittiërs = Cyprioten (een ander volk op Cyprus dan Elisa).
* Dodanieten = de Dardanieten (westkust van Klein-Azie) of Rodanieten = de Rhodiërs.
Jafet wordt hier dus genoemd als de stamvader van de volkeren ten noorden van de Middellandse Zee: van Armenië tot mogelijk Italië / Spanje: de kustgebieden. Elk naar zijn taal: gedacht ná de spraakverwarring van 11: 1- 9. In hun volken (goyim): Gispen geeft het onderscheid aan tussen cam (een volk als eenheid) en goy (een natie met land en regering).

10: 6-20: Chawila en Seba zijn volgens vs 28 en 29 zonen van Joktan: waarschijnlijk herinnering aan de tijd dat deze stammen in de Semitische regio woonden.
* Kus = Nubië of Ethiopië.
* Misraïm = Egypte.
* Put = Libye (vgl. Nuhum 3: 9: Putiërs en Libyers).
* Kanaän: zie 9:19, 22 en 27.
* Saba: op de noord-oostkust van Afrika, ten westen van de Rode Zee.
* Chawila (vgl. 2:11): in Haulan in Zuid-Arabie.
* Sabta = Sabota: de hoofdstad van Hadramaut aan de zuidkust van Arabie.
* Rama: in Zuidwest-Arabië.
* Sabtecha: waarschijnlijk in Zuid-Arabië.
* Seba (zie ook 1Koningen 10: 1-13 en Job 1:15) = de Sabeeërs in Zuidwest-Arabië.
* Dedan: in West-Arabië; al vermeld vóór 1900 voor Christus.
* Babel betekent Godspoort. Babel bloeide onder Chammurabi (1700 voor Christus).
* Uruk of Erek aan de Eufraat in Zuid-Mesopotamië wordt enkel hier in de bijbel genoemd.
* Akkad: exacte ligging onbekend; enkel hier in de bijbel genoemd; eerste koning: Sargon I.
* Kalne: misschien = Nippur.
* Sinear = Babylonië (bestaande uit twee districten: Sumer + Akkad).
* Assur: het land Assyrië of de zoon van Sem uit vs 22 (zie onder)?
* Nineve op de linkeroever van de Tigris, mogelijk genoemd naar de planeet / godin Venus.
* Rechobot–Ir betekent Stads-pleinen: een voorstad van Nineve?
* Kalach: in het tegenwoordige Nimrud ten zuiden van Nineve.
* Resen betekent fontein; verder onbekende stad.
* de Lehabieten = de Libyers.
* de Naftuchieten = de Noord-Egyptenaren in de Nijldelta.
* de Patrusieten = de Zuid-Egyptenaren
* de Kasluchieten = Egyptenaren ten oosten van de Nijldelta?
* de Filistijnen kwamen volgens Amos 9: 7 uit Kreta en vestigden zich in Kanaan.
* de Kretenzers: Davids lijfwacht bestond uit Kreti en Pleti = Kretenzers en Filistijnen.
* Sidon: de oudste Fenicische stad, aan de Middellandse zee.
* Chet = de Hethieten: Indogermaans volk in Klein-Azië; grootste bloei 1500-1200 voor Christus.
* de Jebusieten in Jeruzalem: ontstaan uit vermenging van Amorieten en Hethieten?
* Amorieten: Semitische nomaden die ook Babel innamen (bekendste koning: Chammurabi).
* Chiwwieten of Hevieten: onbesneden (34:14) dus niet-Semitisch; verwant met Amorieten?
* Arkieten genoemd naar Arka (Fenicische stad bij het huidige Tripolis).
* Sinieten: bewoners van Sin(na) ten zuiden van Arka.
* Arwadieten: bewoners van de stad Arwad; de noordelijkste stad van Fenicië, op een eiland.
* Semarieten: bewoners van de stad Sumur aan de Fenicische kust bij Tripoli.
* Hamatieten: bewoners van Hamat (tegenwoordig: Hama) aan de Orontes.
* Gerar: stad 23 km. ten zuid-oosten van Gaza.
* Gaza: het tegenwoordige Gaza of daar in de buurt.
* Sodom en Gomorra, Adma en Seboïm (Hosea 11:8): in de omgeving van de Dode Zee.
* Lesa komt enkel hier voor: bij de Dode Zee of in het noorden van Kanaan?

Vs 8-10/12 over Nimrod doorbreekt de genealogie. Naast de in vs 7 genoemde 5 zonen verwekt Kus nog een 6e zoon: Nimrod. In Nimrod hoort de Israeliet de wortel mrd = in opstand komen: Nimrod = wij komen in opstand. Sommigen leggen een verband met de Sumerische god van de jacht en de oorlog Nimurta. Gispen denkt eerder aan een historische persoon: Tikulti-Ninurta I van Assyrië (rond 1220 voor Christus)? Naram-Sin van Akkad (rond 2200 voor Christus)? Sargon van Akkad (rond 2300 voor Christus)? Gilgamesj (rond 2700 voor Christus)? Vs 8-12 blijft een moeilijk stuk, te vergelijken met 6:1-4 (in beide perikopen het begrip gibbôr = geweldenaar). De lijn van de geweldenaars vóór de zondvloed loopt door in de koningen van Mesopotamië, getypeerd met wij komen in opstand (tegen God). Nimrod stichtte als eerste een koninkrijk. Hij is zowel persoon als personificatie. Naast geweldenaar (vs 8) is Nimrod geweldenaar van jacht (vs 9): een geweldig jager. Maar ook Nimrod leeft voor het aangezicht van de HEER (2x) - in de NBV tweemaal weergegeven met door niemand overtroffen / zonder weerga (waarschijnlijk analoog aan bijvoorbeeld Jona 3:3). Assyrische koningen worden vaak als leeuwenjagers afgebeeld. Vs 9b verbindt met Nimrod een spreekwoord. Raši vat vs 9 geestelijk op: Nimrod ving mensen door zijn redeneringen om ze in opstand te brengen tegen de HEER. - Vs 11 wordt op twee manieren vertaald: (1) NBG en NBV: vanuit dat land (= Sinear) (ver)trok hij (= Nimrod) naar Assyrië (accusativus van richting); (2) LXX, Vulgata, StatenVertaling: uit dat land (=Sinear) (ver)trok Assur (subject - in vs 22 genoemd als zoon van Sem). Gispen kiest voor (2): de bedoeling is dan om aan de genoemde Assyrische steden een Semitische oorsprong toe te schrijven. NBV: de grote stad Resen: letterlijk: Resen - dat is de grote stad. Waarop deze laatste toevoeging slaat, in niet duidelijk. - De toevoeging in vs 14 uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen past voor ons gevoel beter achter de Kretenzers dan achter de (Egyptische) Kasluchieten. Volgens Amos 9: 7; Deuteronomium 2:23 en Jeremia 47: 4 kwamen de Filistijnen uit Kaftor = Kreta. Volgens C.H. Gordon vormden Kreta en Kanaan in het tweede millennium voor Christus een culturele eenheid. - In vs 15 wordt Sidon gerekend tot de Chamieten, terwijl volgens de taalwetenschap de Kanaanitische dialecten Fenicisch, Ugaritisch en Hebreeuws behoren tot de Semitische taalgroep. Het gaat in dit hoofdstuk niet om geschiedenis of cultuur, maar om religie. Ook de Hethieten in vs 15 roepen vragen op. Het Hethitische rijk lag in Klein-Azie. Het heeft zich nooit uitgestrekt over Kanaan. Toch worden hier blijkbaar Hethieten in Kanaan bedoeld, die herhaaldelijk in de bijbel worden genoemd (bijv. Genesis 23: 3). Vs 18: Later verspreidden de families van de Kanaänieten zich - Gispen vertaalt: werden verstrooid (door opdringende andere volkeren). In Kanaan worden namen van stammen genoemd, in Fenicie namen van steden (meer stadscultuur). Vs 19a tekent de westelijke grens van de Kanaanieten (langs de Middellandse Zee): van Sidon tot Gaza. - Samenvattend: de Chamieten woonden in Noord-Afrika en Zuid-Arabië (vs 7 en 13-14), in Mesopotamië (vs 10-12), in Kreta en Filistea (vs 14), en in Kanaan en Fenicië (vs 15-19).

10:21-31:
* Elam: de bewoners van het hoogland ten (noord)oosten van Babylonië.
* Assur: de Assyriërs (het Assyrisch is een Semitische taal) - zie bij vers 11.
* Arpachsad: aanduiding voor Babylonië?
* Lud: de Lydiërs in Klein-Azie?
* Aram: grote groep Semitische stammen in Mesopotamië, Syrië en Oostjordaanland.
* Us: waarschijnlijk in Syrië - het land van Job (Job 1:1).
* Eber: de Hebreeën (zie onder).
* Peleg: verdeling ten gevolge van de babylonische spraakverwarring.
* Joktan: stamvader van de Zuid-Arabische volkeren.
* Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, Hadoram, Uzal en Dikla: Zuid-Arabische stammen.
* Obal, Abimaël, Seba (zie bij vs 7): Zuid-Arabische stammen.
* Ofir (vgl. 1Koningen 9:28): aan de Zuidwestkust van Arabië.
* Chawila (vgl. 2:11 en 10: 7): Haulan in Zuid-Arabië.
Dat Sem de oudste zoon van Noach was, wordt benadrukt omdat de volgorde van dit hoofdstuk (Jafet - Cham - Sem) anders suggereert. Sem heet de stamvader van de Hebreeën (in ruime zin). Het verband tussen de Hebreeën en de Chabiru of Chapiru in de oude teksten (Ugaritisch: cprm) is onduidelijk. De Chapiru waren meer een sociale klasse dan een volk. Mogelijk noemden de Egyptenaren en Kanaanieten mensen van de overkant (ceber) van de Eufraat: Hebreeën = mensen van de overkant. In LXX en Lucas 3:36 zit er nog een generatie tussen Arpachsad en Selach: Kainan. Vs 25 bedoelt dat de Hebreeën in ruimere zin uitéénvallen in de Peleg-groep (waartoe de Israelieten behoren) en de Joktan-groep (de Zuid-Arabische stammen): de Israelieten voelden zich nauw verwant met de Arabieren! Seba, Ofir en Chawila vormen een aanééngesloten gebied. Vs 30 is duister: over Mesa, Sefar en het gebergte in het Oosten is niets zekers bekend.

10:32: De hier genoemde verspreiding na de zondvloed is een andere dan de verstrooiing (vs 25 in verband met Peleg) door de Babylonische spraakverwarring.

GENESIS 11

11: 1- 9: Dit verhaal is een uitwerking van 10:25. Al in 4:17 was sprake van het bouwen van een stad. Zich een naam maken (NBV: dat zal ons beroemd maken) doet denken aan de mannen van naam uit 6:1-4. Gods bezorgdheid over de menselijke mogelijkheden in 11: 6 herinnert aan 3:22. Volgens Gispen is het geen aetiologisch verhaal, maar een theologische boodschap. Die boodschap heeft geen buiten-bijbelse parallel. Maar de archeologie van Mesopotamië kan wel licht werpen op dit verhaal. In Babel stond een ziqqurat = tempeltoren van 7 of 8 verdiepingen, met zijden aan de basis van ruim 90 meter en ruim 90 meter hoog. Nebukadnezar heeft deze ziqqurat laten restaureren. Dat is dus in veel later tijd dan waarop Genesis 11 doelt; wel de tijd dat Joodse ballingen in Babel verbleven. Sommige uitleggers hebben in dit verhaal verschillende thema's gevonden (spraakverwarring en verstrooiing, of stad en toren). Vs 1 letterlijk: de hele aarde was één lip = taal en één woorden: in het Hebreeuws en Ugaritisch kan "één" ook in het meervoud staan. Volgens Raši was deze taal het Hebreeuws. Ook in de Sumerische epiek komt een gouden tijdperk in den beginnen voor met één taal; de god Enki verwart dan de taal. Achter beide traditie kan een historische herinnering schuilgaan. In oostelijke richting: letterlijk staat er: uit het oosten (zo ook LXX en Vulgata; en Buber); Gispen vertaalt met NBG en NBV naar het oosten. Het land Sinear is al genoemd in 10:10. Tichelstenen (levênâ - NBV: blokken van klei) werden door het drogen (Egypte) of bakken (Mesopotamie) witgeel (lâvân); vgl. ook Nahum 3:14. Vers 3 is informatie voor de bewoners van Palestina, waar gebouwd werd met (natuur)steen. Aardpek of asfalt ontstaat door langzame oxidatie van aardolie (waaraan Iraq nog altijd rijk is). Specie of leem is klei die is geprepareerd voor een speciaal doel (pottenbakken of metselen). Toren - Hebreeuws migdâl, van de stam gdl = groot zijn. Ook in Babylonische teksten is er sprake van zo'n torenbouw; daarin gaat het echter om een religieus bouwwerk. - in Genesis 11 over een seculier gebouw (migdâl is eerder: vesting-toren), ter bevrediging van menselijke hoogmoed. De mensen willen zichzelf beroemd maken en bij elkaar blijven, in strijd met Gods gebod in 1:28; 9:1 en 7. Vers 5 klinkt ironisch: de stad en toren van de mensen zijn zo klein en laag, dat de Heer moet afdalen om ze goed te zien. Zijn reactie in vs 6-7 herinnert aan 3:22: bezorgdheid over menselijke mogelijkheden met als remedie beperking van die mogelijkheden (waarbij de Heer over Zichzelf spreekt in de Wij-vorm; vgl. ook 1:26). Vs 7: laten wij naar hen toe gaan (NBV): letterlijk staat er: neerdalen (net als in vs 5). Gezien het verband verspreidt de Heer de mensen (vs 8) door de in vs 7 aangekondigde spraakverwarring. Babel betekent in het Akkadisch: Godspoort; hier wordt het als woordspel in verband gebracht met bll = verwarren, vermengen.

11:10-26 lijkt op Genesis 5: een geslachtsregister, met een vast patroon; enkel is het patroon in Genesis 11 MT op twee punten korter: het totaal aantal levensjaren en de slotzin en hij stierf ontbreken. In 10:26-30 werde de nakomelingen van Joktan al vermeld; nu in 11:10-26 volgt de hoofdlijn richting Abraham > Israel: de nakomelingen van Peleg. De leeftijden liggen lager dan in de vorige hoofdstukken. In 11:27-32 worden aansluitend de nakomelingen van Terach genoemd als inleiding op de geschiedenis van Abraham. De overgang van mensheid naar Israel verloopt vloeiend. - LXX heeft in vs 13 een generatie meer: Kenan als zoon van Selach; zo komt LXX hier tot 10 generaties (evenals in hoofdstuk 5). Evenals in hoofdstuk 5 hebben de verschillende versies (MT, Samaritaanse Pentateuch en LXX) verschillende getallen. Het aantal jaren tussen de geboorte van Sem en van Abraham is in MT 390 jaar; in de Samaritaanse Pentateuch 1040 jaar; en in de LXX 1170 jaar. Gispen spreekt van drie verschillende bewerkingen van het cijfermateriaal, maar acht MT het oorspronkelijkst. Er is geen bepaalde systematiek in de getallen te ontdekken. De bijbelse chronologie blijkt moeilijk te rijmen met de archeologie. Volgens de opgaven van MT heeft Sem zelfs de geboorte van Ezau en Jakob nog meegemaakt! De naam Nachor komt hier twee maal voor: als de vader en als één van de zoons van Terach. In dit hoofdstuk wordt van Haran en van Terach het sterven vermeld. De betekenis van de meeste namen is niet bekend. Abram = Vader is verheven (Vader als aanduiding van de godheid). Hier eindigt Gispen deel I van zijn Genesis-commentaar.

11:27-32: De formulering: Dit is de geschiedenis van Terach en zijn nakomelingen markeert het begin van de geschiedenis van Abraham. Daarom behandelt Gispen dit gedeelte niet in deel I van zijn commentaar (over Genesis 1-11: de voorgeschiedenis), maar in deel II (Kampen, 1979: over Genesis 12-25: de geschiedenis van Abraham). Een datering van de gebeurtenissen ontbreekt. Terugrekenend van 1Koningen 6:1 dateert Gispen Abrahams roeping op ongeveer 2090 voor Christus. De aartsvader leefden dan na 2000 voor Christus. Over deze periode weten we veel door de opgravingen te Ebla (Noord-Syrië), Mari (aan de Eufraat) en Nuzi (in Iraq). Tienduizenden kleitabletten uit die tijd zijn gevonden en ontcijferd. De aartsvaders passen in deze leefwereld van rondtrekkende stammen en semi-nomaden. Daarmee acht Gispen de uitspraak van Wellhausen achterhaald, dat de aartsvaderverhalen meer zeggen over de tijd van de latere Joodse auteurs (bijvoorbeeld ten tijde van de ballingschap in de 6e eeuw voor Christus) dan van de aartsvaders zelf (in de 19e eeuw voor Christus). Over de religie van de aartsvaders schreef A.Alt in 1920 een baanbrekende studie. Alt maakt onderscheid tussen de "God van mijn vader" van de nomaden (voorbeeld: Genesis 31:53) en de goden verbonden aan plaatselijke heiligdommen. Over het leven van Abram vóór zijn roeping (Genesis 12: 1) vertelt de bijbel weinig (net zoals over het leven van Jezus vóór Zijn doop). De Joodse traditie heeft deze leemte opgevuld met verhalen. Ook de Koran vertelt verhalen over de jeugd van Abraham. Omstreden is of we de aartsvaders moeten zien als karavaan-handelaars (Gordon en Albright) of herders / herdersvorsten (o.a. De Vaux). Eveneens omstreden is het verband tussen de Chabiru uit de oude teksten (een bevolkingsgroep: vagebonden) en de Hebreeën uit de bijbel (als naam van het volk Israel). Tenslotte is het de vraag of de kamelen van de aartsvaders (bijvoorbeeld in Genesis 24:10) passen in die tijd; kamelen waren al wel bekend, maar het lastdier bij uitstek was de ezel. De volgorde Abram, Nachor en Haran in vs 27 wekt de indruk dat dit ook de volgorde van geboorte was; maar zeker is dat niet (in elk geval trouwde Nachor volgens vs 29 met een dochter van Haran). Ur der Chaldeeën: het Sumerische Ur = het Hebreeuwse cîr = stad. Ter onderscheiding met andere steden werd er later aan toegevoegd: der Chaldeeën. Ur lag in Iraq tussen Basra en Bagdad. Ur was de residentie van de Sumerische koningen; de cultuur had er een hoge trap bereikt. De steden Ur en Haran waren met elkaar verbonden door de dienst van de maangod Sin. Wellicht woonde Terach en zijn familie als Aramese halfnomaden (vgl. Deuteronomium 26:5) aan de rand van de stad. Van Haran wordt niet genoemd de naam van zijn vrouw, wel die van zijn zoon Lot (vs 27) en van zijn dochters Milka en Jiska (vs 29). Sarai = vorstelijk / vorstin; zij was een halfzuster van Abram (20:12). Een dergelijk huwelijk was later verboden (Leviticus 18: 9 en 11; 20:17; Deuteronomium 27:22). Haar kinderloosheid wordt hier benadrukt. - In MT staat er in vs 31: en zij trokken met hen weg; LXX en NBG vertalen: en hij (=Terach) deed hen (= zijn familieleden) wegtrekken. Gispen houdt vast aan MT (lectio arduor): en zij (Terach en Abram) trokken met hen (= Lot en Sarai) weg; NBV: Samen gingen ze op weg naar Kanaän. Blijkbaar is het initiatief voor de tocht naar Kanaan al genomen in Ur door Terach. In Charan wordt de tocht onderbroken. Terecht onderscheidt de NBV Haran (zoon van Terach) en Charan (de stad in Noord-Syrie). Vele groepen nomaden reisden langs deze route. Nachor wordt hier niet genoemd; later (24:10) blijkt ook hij uit Ur te zijn vertrokken. Volgens de getallen van MT stierf Terach in Charan 60 jaar na het vertrek van Abram naar Kanaan (ondanks Handelingen 7: 4).

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA