EEN
MAAND ETHIEK
Een nachtmerrie.
In 1980 deed ik - met
veel
moeite en grote vertraging - mijn doctoraal theologie, vereist om
dominee te worden. Zeker twintig jaren lang
heb ik daarna nog regelmatig last gehad van de nachtmerrie dat het me
maar steeds niet lukte om mijn doctoraal te halen. Telkens doemde er
weer
een nieuw tentamen op dat ik eerst nog moest afleggen of verliep er een
eerder al gehaald tentamen. Alsmaar moeten blijven studeren ... Badend
in het zweet werd ik dan wakker en
moest hardop tegen mezelf zeggen: je bént al afgestudeerd en
je bent al
járen dominee. - U zult begrijpen hoeveel troost het mij
geeft
dat Ida Gerhardt blijkbaar last had van dezelfde nachtmerrie:
Eerst
weer die
angstdroom dat ik nog altijd
mijn doctoraal moet doen ...
(Verzamelde
Gedichten pag. 585).
Permanente educatie.
Mijn nachtmerrie werd werkelijkheid. Sinds september 2012 zijn dominees
van de Protestantse
Kerk verplicht tot permanente
educatie. Alsmaar moeten blijven studeren ...
Begrijpt u mij goed. Sinds 1980 ben ik blijven lezen en
schrijven - deze website is er een bewijs van. Maar ik deed dat
vrijwillig en in mijn vrije tijd. Nu moeten dominees verplicht studeren
in werktijd.
Eén
van de onderdelen van de verplichte permanente educatie is - per vijf
jaar - een maand studietijd.
Die maand heb ik gepland
in juni 2013 (om precies
te zijn van 6 juni tot en met 5 juli).
Voor de invulling van heel de permanente educatie moet je als dominee
een scholingsplan opstellen, dat gebaseerd is op door de predikant
geformuleerde leervragen en groeibehoeften.
Je moet dus werken aan een manco. Ik heb zitten peinzen wat ik nog
niet weet (altijd lastig). Toen schoot mij een uitspraak van mijn
vroegere leermeester prof. Rothuizen in gedachten: "Eens, mijne heren,
zult u een ethiek lezen!" Dat was voor mij een reden om de maand
verplichte studietijd te besteden aan ethiek. Dat voornemen is
inmiddels
goedgekeurd door onze kerkeraad en door het breed moderamen van de
classicale vergadering (zo moet dat met permanente educatie).
Eerst zal ik iets schrijven over ethiek, over prof. Rothuizen, en over
zijn uitspraak. Daarna volgt een soort logboek van mijn studie. U kunt
dan - is de bedoeling - van dag tot dag zien waar ik mee bezig ben
geweest. Verwacht geen uitputtend uittreksel of diepgaand theologisch
betoog. Het zal per dag gaan om enkele notities over wat me is
opgevallen. Ik schrijf ze vooral voor de gemeenteleden die me
verbijsterd vroegen waarom hun dominee in 's hemelsnaam een maand moet
studeren. Als u mijn meest recente dagboek-notitie wilt lezen, scrollt
u door naar het eind van deze pagina. Als u wilt reageren, kan dat per
email (kamermans[apestaartje]kpnplanet.nl).
Ethiek.
Prof. Rothuizen (zie onder) schreef ooit een boek Wat is ethiek?
Waar een professor een boek voor nodig heeft, dat kan een eenvoudige
dominee niet in een paar zinnen zeggen. Maar ik doe een poging. Ik ben
er steeds dieper van overtuigd geraakt dat God van ons allereerst gerechtigheid
vraagt. Gerechtigheid
is een heel breed en diep begrip - daarover alleen al zou een
boek te schrijven zijn. In elk geval betekent gerechtigheid doen
God en je medemensen recht doen. De weg daartoe wijst God ons in Zijn
geboden. In het Oude Testament spreken de Psalmen (bijvoorbeeld Psalm
1: 6), de Spreuken (bijvoorbeeld Spreuken 21: 3) en de profeten
(bijvoorbeeld Amos 5:24) daarvan. In het Nieuwe Testament spreekt Jezus
mensen zalig die snakken naar gerechtigheid (Mattheus 5: 6) - en Petrus
verwoordt de christelijke verwachting van een nieuwe aarde waar
gerechtigheid woont (2Petrus 3:13).
Gerechtigheid moet je doen
- daarover
(wetenschappelijk) nadenken noemen we ethiek:
de wetenschap over goed en slecht, recht en onrecht. Dat zijn
natuurlijk heel algemeen-menselijke vragen; dus bedrijven ook
mensen buiten de christelijke theologie ethiek, van de oude
Griekse filosofen tot de moderne ethici. Zij bestuderen goed en kwaad,
eventueel
afgezien van God. Omdat in het
Christendom (evenals in het Jodendom en de Islam overigens)
gerechtigheid zo belangrijk is, heeft ook de (christelijke) theologie
zich altijd met ethiek bezig gehouden. Ethiek was
één van
de vakken die ik kreeg tijdens mijn opleiding aan (wat toen nog
heette:)
de Theologische Hogeschool in Kampen (in die tijd - de jaren '70 -
betekende het woord "hogeschool" nog: een losse academische faculteit:
de Technische Hogeschool, de Landbouwhogeschool, de verschillende
Theologische Hogescholen - nu noemen we dat allemaal "universiteiten").
Onze docent ethiek was prof. G. Th. Rothuizen.
Prof. Rothuizen.
Gerard Theodoor
Rothuizen (Goes, 23
februari 1926 – Kampen, 29 juli 1988) was een Nederlands
theoloog
en predikant. Hij publiceerde zijn boeken met zijn initialen G.Th. Hij
studeerde theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en promoveerde
daar ook. Hij werd legerpredikant bij de Koninklijke Marine, de
gereformeerde kerk van Uithoorn en studentenpredikant in Leiden. ....
In 1964 werd hij benoemd aan de Theologische Universiteit Kampen (toen
nog Theologische Hogeschool Kampen) als hoogleraar Ethiek,
Evangelistiek en Encyclopedie. ... Het denken van de Duitse theoloog en
verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer zou altijd een belangrijk onderwerp
voor hem blijven ... Verder hield hij zich veel bezig met
Engelse
poëzie, met name de oorlogspoëzie uit de Eerste
Wereldoorlog... In 1987 ging hij met emeritaat. Deze
zinnen van Wikipedia vul ik aan met enkele persoonlijke herinneringen.
* Prof. Rothuizen was onvoorstelbaar erudiet en belezen. Het verhaal
gaat dat
hij eens in één zomervacantie de hele Kirchliche
Dogmatik
van Barth heeft gelezen (theologen weten wat een onafzienbare
hoeveelheid pagina's dat is) - het verhaal gaat ook dat hij nadien
hoofdpijn had. Het bovengenoemde boek Wat is ethiek?
bevat - meen ik - zo'n 1200 literatuurnoten. Ook de college-dictaten
van prof. Rothuizen bevatten eindeloze reeksen literatuurnoten.
Studenten grapten dat Rothuizen van de noot (met een -t) een deugd
maakte.
* Hoe was prof. Rothuizen als docent? Toen ik studeerde (jaren '70)
bevond de studie zich in de overgang van de traditionele hoorcolleges
naar modernere vormen zoals werkgroepen. Ik weet niet of prof.
Rothuizen precies wist wat hij daarmee aanmoest. In elk geval gaf hij
ons zijn gestencilde college-dictaten (met alle literatuurnoten) met de
bedoeling dat daarover een gesprek zou ontstaan. In een jaargroep van
ongeveer 40 studenten niet zo'n makkelijke werkvorm. Tot mijn schande
moet ik zeggen dat me van deze colleges inhoudelijk weinig is
bijgebleven. Wat ik me nog herinner zijn voornamelijk markante
uitspraken die weinig met ethiek te maken hadden. Zoals toen Rothuizen
tijdens een college uit het raam keek (in de Prinsenstraat, om precies
te zijn) en tussen twee theologische volzinnen uitriep: "Wat hangt daar
een onvoorstelbaar grote onderbroek aan de waslijn!". En die keer toen
hij op vrijdag de colleges van de week gewoontegetrouw besloot met
gebed - een gebed van slechts één regel: "God,
geef ons
een weekend dat de burger deugd doet! amen".
* Prof. Rothuizen hield van open vesters en frisse wind, figuurlijk
maar ook letterlijk. Hij reisde regelmatig met de trein en ergerde zich
dan aan de bedompte atmosfeer. Dat bracht studenten ertoe hem te vragen
naar "de ethiek van het open treinraampje". In dat studentikoze kader
antwoordde Rothuizen: Dat is de
volgende ethiek, die ontstaat als je in een trein zit, in Nederland,
waarin het altijd onfatsoenlijk warm is, een nare droge hitte, zelfs nu
met de olieschaarste is dat het geval, wordt het zelfs een schandaal,
en je wilt op een gegeven moment een raampje openzetten; dan zegt
iemand onmiddellijk tegen je: "Dat kan niet want dan vat ik kou of dan
word ik ziek, wilt u dat raampje dichtdoen?" Gewoonlijk is men zo
netjes om dat meteen te doen, verschrikt, en om vooral beleefd te zijn.
Ik heb het ook jarenlang gedaan, onmiddellijk het raampje dichtgedaan,
totdat ik opeens op het idee kwam dat het niet helemaal eerlijk was.
Dat ik daar niet alleen zèlf zat weg te zweten, maar dat er ook
een aantal andere mensen waren die daar onder leden. Toen heb ik
bedacht dat het beste antwoord, als iemand vraagt: "Wilt u dat raampje
even dichtdoen", is: "Dat is goed, mevrouw, meneer: we doen het een
half uur dicht en dan weer een half uur open, ieder ellende, van het
één gaat u dood, van het ander ga ik dood, maar dan gaan
we eerlijk samen dood". Dat is min of meer de ethiek van het open
treinraampje. Je moet ermee oppassen, vooral ethisch is het eigenlijk
noodzakelijk dat ik het er even bij vertel, je moet ermee oppassen,
want ik geloof dat de conducteur, als die erbij geroepen wordt, altijd
mensen in het gelijk stelt die dood willen gaan van benauwdheid en nóóit mensen die dood willen gaan van de frisse lucht
... Dit zou wel eens een keer aangepast kunnen worden. Het lijkt me dus
wat zedeloos dat de conducteur uitsluitend de mensen in het gelijk
stelt die de boel dicht willen hebben en niet hen die de boel open
willen hebben. De spreektaal verraadt dat dit citaat uit een
dispuuts-almanak een uitgetikte bandopname is. De olieschaarste
herinnert aan de jaren 1973-1974: de oliekrisis na de Jom
Kippoer-oorlog. Dat was de goede oude tijd toen er nog treinraampjes
open konden.
* Ook als hoogleraar bleef prof. Rothuizen preken. Zijn preken waren
altijd verrassend en uitdagend. Het was de tijd (de jaren '60 en '70)
waarin je daarmee nog
volle kerken trok. Over verrassend gesproken: eens hield hij een
prachtige preek; maar wat de kerkgangers vooral bijbleef was de laatste
zin: "Ik vond dit een heel goede preek. Ik heb hem zelf uit het
Engels vertaald. Amen". - Over uitdagend gesproken: ik herinner me een
Kamper Hogeschooldag (het moet rond 1980 geweest zijn). Tijdens zo'n
Hogeschooldag kwamen gereformeerden uit het hele land naar Kampen om te
genieten van "hun" Hogeschool. Verschillende docenten gaven een
openbaar college en vermeldden de titel daarvan in het
programma.
De bezoekers konden kiezen. Het ene college trok meer belangstellenden
dan het andere. Er
waren hoogleraren met saaie titels die nauwelijks
toehoorders trokken. Prof. Rothuizen had de Grote Aula nodig om de
pakweg
tweehonderd nieuwsgierigen te ontvangen die waren afgekomen op zijn
college over "Waar zijn de engelen gebleven?" - want alle
gereformeerden van toen wilden wel graag het antwoord horen op die
vraag. Dat antwoord kregen ze van Rothuizen: "In de
ontwikkelingslanden. Want er staat geschreven in Hebreeën 13: Sommigen hebben, zonder het te
weten, engelen geherbergd "
- gevolgd door een vurig pleidooi voor ontwikkelingshulp (zo heette dat
toen). Misschien
niet precies het antwoord dat de gereformeerde nieuwsgierigheid bevredigde...
* Prof. Rothuizen was een heer, beter: a gentleman.
Tegelijk was het de enige hoogleraar die je in spijkerbroek door de
Oudestraat kon zien lopen. Hij kon geestig en intellectueel met
iedereen converseren. Maar met zijn gevatte humor hield hij anderen op
afstand. Je had het gevoel dat je nooit doordrong tot hemzelf. Ondanks
zijn talloze contacten maakte hij op mij een eenzame indruk. Zijn
boekje Afspraak met de
dood (over
ethiek en suicide) vond ik erg invoelend geschreven; dat heb
ik hem ook laten weten. - Je kreeg ook het gevoel dat Rothuizen -
tussen de
pakweg 200 studenten die er aan de Hogeschool rondliepen - jou niet
echt persoonlijk kende. Maar schijn bedriegt. Eens stond ik bij de
catalogus van de bibliotheek (de stapel met kaartenbakken met de gegevens van alle
aanwezige boeken - kaartenbakken, want computers hadden we nog nooit
gezien). Onverwacht sprak Rothuizen
me aan en zei: "Meneer Kamermans, u moet eens lezen van Van Ruler: Kuypers idee eener christelijke
cultuur".
Hoe hij daarbij kwam weet ik niet, maar het was precies het boek dat ik
op dat moment nodig had om verder te komen. Blijkbaar kende hij mij
beter dan ik besefte.
* In 1983 verliet ik Kampen om dominee te worden in Scharendijke op
Schouwen-Duiveland. Van de hoogleraren en docenten van Kampen heb ik
nooit meer iemand ontmoet. Geen wonder: theologie en kerk waren (en
zijn?) voor mijn gevoel aparte planeten. Eén uitzondering:
enkele jaren later kwam - tot mijn stomme verbazing - prof. Rothuizen
bij me op bezoek in mijn Schouwse pastorie. Hij toonde belangstelling
voor mijn werk als
beginnend predikant. Ik kan me niet herinneren dat hij iets
persoonlijks heeft
gezegd over zichzelf (dat deed hij immers nooit). Korte tijd later las
ik dat hij was overleden (1988). Het was dus een afscheidsbezoek geweest -
zonder dat hij iets verteld had over zijn ongeneeslijke ziekte. Een ontroerende herinnering.
Scriptie of handboek.
In het middelste deel van de
studie (toen candidaatsfase geheten) moest
je van ieder theologisch vak een handboek bestuderen: een handboek
dogmatiek (Otto Weber), een handboek algemene kerkgeschiedenis (Heussi,
een regelrechte ramp om al die feitjes te leren), enz. enz. Maar
Rothuizen stelde ons voor
om voor zijn vak ethiek geen handboek te bestuderen, maar een scriptie
te schrijven. Het thema was "Ethiek en landschap" (paste helemaal in
het beginnende milieu-bewustzijn van de jaren '70). De concrete
vraagstelling betrof de Mastenbroekerpolder ten oosten van Kampen, een
schitterend weidegebied met hoge grondwaterstand en daardoor een
rijkdom aan weidevogels. Daar stond een
ruilverkaveling op stapel. De boeren wilden die graag, want bij die
ruilverkaveling zou
de grondwaterstand worden verlaagd, daardoor zou "de
tredvastheid
van de zode" worden verhoogd en dat maakte het mogelijk om meer koeien
per hectare te laten grazen. Maar de actiegroep Prut protesteerde tegen
de ruilverkaveling, die een eind zou maken aan een karakteristiek
natuurgebied en de weidevogels bedreigde. Bovendien zou de
schaalvergroting in de melkveehouderij nog heel wat problemen
opleveren (enkele jaren later zou de melkquotering worden ingevoerd om
het Europese melkmeer in te dammen). De opdracht aan ons als studenten was: maak
een ethische afweging van
voors en tegens. Een onderdeel van het project was een enquete onder
melkveehouders in de Mastenbroekerpolder. Op onze fietsen struinden we,
gegeseld door de herfstbuien en meestal met wind tegen, door het weidse
polderland. De gesprekken
leverden hilarische taferelen op. Als laatste enquetevraag had
Rothuizen (die van enquetes weinig kaas gegeten had) ons meegegeven: "Wat vindt u van de stelling Een vieze boer is een goede boer?"
Met die "vieze boer" bedoelde Rothuizen een boer die de
natuur
haar gang laat gaan en in die zin dus een goede boer is. Het werd ons
al gauw duidelijk dat we die vraag maar beter niet konden stellen, als
we niet met een hooivork het erf af wilden worden gejaagd. Die
laatste vraag vulden we dus uit lijfsbehoud zelf maar in
(onderzoeksfraude, ik erken het nu veertig jaar na dato). - De scriptie
mochten we
schrijven in kleine groepjes. Dat was heel gezellig, maar qua ethiek
stelde het niet zoveel voor. De zwarte map waarin we toen onze scriptie
verpakten, gebruik ik sindsdien - al veertig jaar lang! - nog elke
zondag voor mijn preek; waar een scriptie ethiek al niet goed voor is.
Wat we uiteindelijk van die
ruilverkaveling vonden, weet ik niet meer. Gelukkig kregen we wel een
voldoende voor onze scriptie.
Maar - zei Rothuizen daarbij - "Eens, mijne heren, zult u een ethiek
lezen". Zo zit de zin in mijn herinnering. Het kan ook zijn dat hij
gezegd heeft "mevrouw - mijne heren" of "dames en heren". Onze
jaargroep van 40 studenten bestond namelijk uit 38 jongens en 2
meisjes. Het hing dus van de presentie van die twee meisjes af hoe de
docent
ons toesprak. - Met "een ethiek" bedoelde Rothuizen een
handboek
ethiek. Hij ging er dus van uit dat we eenmaal vrijwillig zouden doen
wat we nu niet verplicht hadden gedaan. Nu heb ik verschillende
handboeken ethiek in de kast staan. Maar het is er nooit van gekomen ze
te lezen. Terwijl het onderwerp toch belangrijk genoeg is (het doen van
gerechtigheid
- zie boven). Nu gaat de profetie van prof. Rothuizen na veertig jaar
dan
toch in vervulling en ga ik twee handboeken ethiek lezen. Om daarmee
een manco in mijn opleiding goed te maken.
DAGBOEK STUDIE ETHIEK
TRILLHAAS.
Het eerste handboek is
Wolfgang Trillhaas, Ethik,
derde herziene druk uit 1970,
een boek met meer dan 560 pagina's Duitse tekst; een boek dat in alle
opzichten de uitstraling gründlich
heeft.
Trillhaas (1903-1995) was onder meer hoogleraar in praktische en
systematische theologie in Erlangen en Göttingen en heeft
ontstellend veel geschreven (zie http://de.wikipedia.org/wiki/Wolfgang_Trillhaas).
Om u door al de volgende bomen enig bos te laten zien, geef ik
vooraf een samenvatting van de inhoudsopgave (die zelf al vijf pagina's
telt).
|
INLEIDING.
I. ANTHROPOLOGISCHE
GRONDBEGRIPPEN VAN DE CHRISTELIJKE ETHIEK.
II. HET ZEDELIJKE
BEWUSTZIJN (PERSOONLIJKE ETHIEK).
A. De algemene
fundamentele zedelijke ervaringen.
B. De verantwoordelijkheid voor
ons eigen leven.
III. DE ONS TOEVERTROUWDE
WERELD.
IV. LEVEN IN DE
SAMENLEVING.
A. De primaire
relaties.
B. Volk en samenleving.
C. De politiek.
D. De kerk.
SLOT.
|
Donderdag 6 juni 2013.
Gisteren, nog tijdens mijn reguliere
werktijd,
overleed een mevrouw in mijn wijk met wie ik al 13 jaar een intensief
pastoraal contact heb. De familie vroeg me om maandag de begrafenis te
leiden. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om nee te zeggen.
Inmiddels staat wel mijn telefoon op de meldtekst, net zoals tijdens
mijn vacantie. Ik ben dus vanaf nu niet meer telefonisch bereikbaar,
ook niet voor uitvaarten. Gelukkig kan ik het volste vertrouwen hebben
in de waarnemende collega's!
Naast
de voorbereidingen van de begrafenis heb ik
mijn eerste 60 bladzijden Trillhaas gelezen. Waar ging het
vandaag over? Trillhaas begint met de
christelijke wortels
van de christelijke ethiek. De vraag Wat moeten we doen?
(Lucas 3:10,12 en 14) is het geloof op het lijf geschreven. Het
antwoord horen we onder meer in het liefdesgebod van Jezus en in het
derde deel van de Heidelbergse Catechismus over de dankbaarheid.
Vandaaruit schetst Trillhaas in de geschiedenis van de christelijk
ethiek twee lijnen: een meer conservatieve lijn vanuit de schepping
(scheppingsordeningen en geboden) en een meer progressieve lijn vanuit
de voleinding (theologie van de hoop) [hoofdstuk 1].
Je
zou deze vorm van christelijke ethiek kunnen
definiëren analoog aan de dogmatiek: de dogmatiek vertelt ons
wat
we als christen moeten geloven
- de ethiek vertelt ons hoe we als
christen moeten leven.
Het probleem zit in dat "als christen". Alsof
(christelijke) ethiek enkel iets te zeggen heeft over christenen. Dan
kun je over ethiek niet communiceren met niet-christenen.
Daarom
kiest Trillhaas voor een andere benadering: vanuit het mens-zijn
dat we
met alle mensen gemeenschappelijk hebben. De probleemstelling van de
christelijke ethiek is dan: wat betekent het voor mij als christen, dat
ik een mens ben zoals alle andere mensen? (pag. 16). Ethiek is dan
toegepaste anthropologie (pag. 19). Een aardige toespitsing: er is geen
ethiek van God, geen ethiek van de engelen en geen ethiek van de dieren
(pag. 22-23). Ethiek gaat over het leven van mensen. Maar ze
beslaat niet
ons hele
leven. Trillhaas maakt een aantal interessante afgrenzingen: (1) ethiek
creëert niet onze situatie (die is een gegeven); (2) ethiek
geeft
ons geen levensdoelen (die zijn per definitie persoonlijk); (3) ethiek
moet creativiteit en kunst niet bij voorbaat inperken; (4) ethiek moet
aan politiek en ekonomie niet de wet willen voorschrijven (een stelling
die te denken geeft). Tenslotte geeft Trillhaas een aantal lagen aan
van toenemende reflectie. De basis is ons gewone menselijke doen en laten. Maar
daarin spreekt de zede
een woordje mee: "zo doen we dat nu eenmaal". Meer normatief is de moraal die
geldt in een bepaalde tijd, situatie of groep. Als we ons persoonlijk
verantwoorden voor ons doen en laten, kunnen we van ethisch gedrag
spreken. Daarover wetenschappelijk nadenken heet ethiek.
Zoals alle wetenschappen moet ethiek voldoen aan drie kriteria: ze moet
communicabel, methodisch en systematisch zijn [hoofdstuk 2].
De
mens (algemene invalshoek!) is schepsel
van God
(geloofs-uitspraak!). Trillhaas omschrijft de mens mooi als "een risico
van God" en als "een bundel mogelijkheden" (pag 33). De mens is in
staat tot het kwaad: het opzettelijke verzet tegen het goede (pag 36) -
vanuit het geloof noemen we het kwaad: zonde. De zonde weegt
onvoorstelbaar zwaar (Anselmus) - des te groter is het wonder dat God
nog met ons mensen verdergaat. In het Bijbelverhaal begint na de
zondeval en de verdrijving van de mens uit het paradijs de menselijke
geschiedenis. God beteugelt het kwaad door de wet. Daarbij
hoeven we
niet direct te denken aan bijvoorbeeld de tien geboden. De wet is
algemener en menselijker: in de omgang met anderen ontmoeten we een
verwachting jegens ons analoog aan onze verwachting jegens hen; zoals
Jezus zegt: zoals gij
wilt dat u de mensen doen, doe gij hun evenzo - dat is de Wet en de
Profeten (Mattheus
7:12). De bedoeling van de wet is om het leven te beschermen. De wet
wordt belichaamd door autoriteiten (gezagsdragers) zoals ouders,
leraren en regeerders; daarover is in de geschiedenis breedvoerig
getheologiseerd. Sinds de Verlichting zijn we mondige mensen geworden:
kritisch jegens autoriteiten. Van de Frankfurter Schule heeft Trillhaas
geleerd de burgerlijke maatschappij te zien als een ongrijpbare en
anonieme autoriteit. In onze tijd is het moeilijk om autoriteit
(gezagsdrager) te zijn; maar autoriteiten blijven onmisbaar in dienst
van het behoeden van het leven [hoofdstuk 3].
Naast
de wet als regulerende instantie van buitenaf staat de heiliging
als verandering van binnenuit. Het begrip "heiliging" is
verdacht
geworden: het riekt naar onderdrukking van vitale driften en daar komt
enkel onheil van - daartegenover stelt Trillhaas heiliging als
overwinning op het kwaad en daarmee als bevrijding. "Heiliging" heeft
wortels in het Oude Testament: heilig
zult gij zijn, want Ik ben heilig (Leviticus 19: 2). God
schenkt aan Zijn volk en Christus schenkt aan Zijn gemeente heiligheid;
die geschonken
heiligheid is méér dan ethiek; maar ze impliceert
ook de
plicht zichzelf te heiligen (Openbaring 22:11); ons hele bestaan te
offeren aan God (Romeinen 12: 1 - een cultische beeldspraak). Heiliging
krijgt een methodische vorm in ascese.
In de kerkgeschiedenis heeft ascese
geleid tot een tweedeling: voor gewone mensen golden de
tien geboden, maar door zich te houden aan de consilia evangelica (= de evangelische raadgevingen, met name in de Bergrede) kon
men een zekere mate van volmaaktheid bereiken (naar Mattheus 5: 48 en 19:21); zo
hielden monniken zich aan gehoorzaamheid, armoede en kuisheid. De
reformatie heeft deze tweedeling bestreden: in de samenleving en in ons
beroep moeten we ons leven heiligen (innerweltliche ascese),
in navolging van
Christus [hoofdstuk 4].
Vrijdag 7 juni 2013.
Ethiek
veronderstelt vrijheid.
Zonder vrije wil kunnen we niet verantwoordelijk zijn. Nu lijkt
vrijheid in strijd met de wet van oorzaak en gevolg (causaliteit). In
de theologie heeft de discussie tussen Erasmus en Luther haar sporen
getrokken. Erasmus verdedigde de vrije wil - daartegen schreef Luther De servo arbitrio = over de geknechte
wil: sinds de zondeval is de mens niet meer in
staat om voor het goede te
kiezen. Al gauw hebben de reformatoren die visie genuanceerd: een mens
is vrij om praktische keuzes te maken en te kiezen voor fatsoenlijk
gedrag - maar een mens heeft vanuit zichzelf niet de vrijheid om voor
God te kiezen. Kant maakt een analoog onderscheid, maar dan
precies andersom: in de zichtbare wereld zijn we gedetermineerd - in de
geestelijke wereld zijn we vrij (pag. 63). - Na deze filosofische
exercities grijpt Trillhaas terug op onze ervaring. Twee reeksen
ervaringen staan naast elkaar. De tijd en de plaats, de omstandigheden
en de mogelijkheden van
ons leven kiezen we niet zelf (enkel binnen die kaders kunnen we onze
keuzes maken).
Maar het feit dat we verantwoordelijk zijn veronderstelt dat we vrij
zijn: de consequenties van ons handelen afwegend maken we onze keuzes.
Die twee reeksen ervaringen staan complementair naast elkaar, zoals in
de moderne fysika kwantummechanische
verschijnselen zowel een deeltjes- als een golfkarakter kunnen
vertonen, maar nooit beide tegelijkertijd (http://nl.wikipedia.org/wiki/Niels_Bohr).
In het Nieuwe Testament is vrijheid geen eigenschap die we vanzelf
hebben, maar het is God Die ons in Christus bevrijdt. Door Zijn liberatio (=
bevrijding) worden we tot Zijn liberi
(= kinderen) - een Latijns woordspel bij Romeinen 8 en
Galaten 4 (pag. 72). Onze vrijheid is en blijft geschonken
vrijheid [hoofdstuk 5].
In het verhaal van Trillhaas over causaliteit
en determinisme heb ik twee elementen gemist die in de bezinning zeker
tegenwoordig een rol spelen.
(a) Wat betekent vrijheid als ons denken
bestaat uit neurochemische processen in onze hersenen (Swaab: Wij zijn ons brein)?
(b) Vanuit de oosterse religies is het begrip karma overgewaaid,
dat sterk deterministisch kan functioneren.
Verrassend
vond ik de volgende stap van het betoog van Trillhaas: van de vrijheid
naar de vrije ruimte
oftewel met een technische term: de adiafora ("de onverschillige dingen" - een
term
uit de Griekse filosofische school de Stoa) - in het Latijn de res mediae et indifferentes ("de onverschillige tussen-dingen"). Alsof
je alle dingen kunt verdelen over drie stapeltjes: rechts de verplichte
dingen, links de verboden dingen en daartussen de tussen-dingen, die
wel mogen maar niet hoeven. Het standaardvoorbeeld: het bezoeken van de
schouwburg (het mag wel maar het hoeft niet - overigens leerde ik op
katechisatie dat schouwburgen niet deugen, want toneelspelers liegen); en in de protestantse
kerken: ceremoniële kwesties (een dominee mag preken in toga
of -
zoals ik zelf - in pak). Maar voor Trillhaas gaat de kwestie van de adiafora
dieper. Jezus en Paulus hebben op het brede terrein van het dagelijkse
leven ruimte gemaakt (over de relatie tussen Jezus en Paulus en hun
Joodse achtergrond had Trillhaas wel wat meer mogen zeggen). Laat niemand u iets
voorschrijven op het terrein van eten en drinken of van feestdagen (Colossenzen
2:16). Ons dagelijkse doen en laten wordt niet van a tot z voorgeschreven door godsdienstige regels. Maar onze christelijke
vrijheid
heeft haar grenzen. We moeten afzien van onze vrijheid als we het heil
van een ander of onszelf op het spel zetten (Romeinen 14 en 1Corinthe
8). In casu confessionis
zijn
er geen adiafora (pag 81) - deze kernachtige zin betekent: als anderen
van een adiaforon een principiële kwestie maken, dan is het
geen
adiaforon meer (als ik verplicht
zou
worden in toga te preken, dan wordt mijn pak voor mij een halszaak).
En: er kunnen adiafora zijn waar we toch van afzien om het Koninkrijk
van God binnen te gaan (daarmee zijn we weer terug bij de ascese). Na deze
overwegingen noemt Trillhaas verschillende voorbeelden van de vrije ruimte waarin
we zélf onbevangen kunnen handelen: de kunst, de keuze
van vrienden en partner, de politiek (in de zin van: de
creativiteit om de toekomst vorm te geven; voor Trillhaas lijken
politiek en kunst verwante grootheden), en onze levensdoelen. Dat wil
niet zeggen dat de realisering van onze keuzes op deze verschillende
terreinen ethisch onverschillig is! dat onderscheid van Trillhaas vind
ik lastig [hoofdstuk 6].
In
zijn volgende hoofdstuk behandelt Trillhaas de
plichtenleer. Eerst onderscheidt hij eisen en plichten. Voortdurend
komen eisen (Forderungen)
op ons af, waardoor een vreemde wil (= een andere instantie dan mijn
eigen wil) invloed op mij probeert uit te oefenen; bijvoorbeeld een
verbod (gij zult niet
doodslaan), een verzoek (kom je morgenmiddag op bezoek?),
een voorschrift (bij
brand de liften niet gebruiken), enz.
enz. Trillhaas geeft een uitvoerige en vertakte indeling van
deze eisen. Sommige
eisen worden ons gesteld door een concrete persoon, sommige zijn meer
anoniem (bijvoorbeeld als ons geweten spreekt). Hoe horen we tussen
alle eisen die op ons afkomen de eisen van God? Die vallen niet samen
met de geboden van de Bijbel, want niet ieder gebod in de Bijbel is een
eis van God aan ons. Trillhaas
formuleert twee principes: (negatief) Wat duidelijk onzedelijk en
onbijbels is, kan geen eis van God zijn; en (positief) Eis van God kan
enkel zijn wat mij in mijn geweten overtuigt. Hoe werkt dat? Ik moet
een eis horen; het moet me duidelijk zijn dat hij voor mij geldt; ik
moet hem zélf erkennen en beamen; en ik moet hem vervolgens
in
praktijk brengen. Volgens Jacobus 4:17 is die praktijk beslissend! - Te
midden van alle verschillende eisen
zijn voor de ethiek met name de plichten belangrijk. Aan
het begrip plicht
is de naam van Immanuel Kant verbonden met zijn kategorische
imperatief: men moet alleen handelen volgens dat principe (maxime) waarvan men
tegelijkertijd kan willen dat het een algemene wet wordt. Een eis wordt tot plicht als
hij mij in mijn geweten overtuigt (zie hiervoor) - voor het geloof
staat achter deze sanctionering: de Levende God. Plichten kunnen enkel
betrekking hebben op handelingen (we kunnen niet worden verplicht tot
politieke of godsdienstige overtuigingen of tot naastenliefde als
gezindheid). Het leven is méér dan de vervulling
van
plichten: schoonheid en genade gaan plichten te boven. Lang niet alle
algemene plichten gelden op dit moment voor mij (actuele plichten). Als
er twee of meer tegenstrijdige actuele plichten op mij afkomen, sta ik
voor een collisio
officiorum (botsing van plichten).
Dat probleem is theoretisch onoplosbaar, want de ene plicht heft de
andere niet op. Achter zulke tegenstrijdige plichten staat de verborgen
God [hoofdstuk 7].
Gelukkig komt Kant ook bij Kreck
en Schotman aan de orde (zie hierna). Dat geeft enige hoop dat ik van
zijn opvattingen nog wat meer zal gaan begrijpen.
Zaterdag 8 juni.
Opnieuw is er een gemeentelid overleden
met wie ik
een bijzonder pastoraal contact had. Het doet me pijn dat ik vanwege de
verplichte permanente educatie de begrafenis niet kan leiden. Niet dat
ik mij onmisbaar voel - collega Jobsen zal mij ongetwijfeld
voortreffelijk vervangen. Toch kost het me moeite om nee te zeggen
tegen de kinderen van de overledene.
En
daarmee ben ik al dicht bij het thema van
vandaag: het geweten.
Het begrip "geweten" stamt uit de Stoa (een oude Griekse filosofische stroming). Trillhaas
merkt op dat sommige ethieken helemaal niets schrijven over het
geweten. Zelf wijdt hij er een interessant hoofdstuk aan. Terwijl ethische uitspraken
algemeen (kunnen) zijn, spreekt mijn
geweten uitsluitend over mijn eigen doen en laten ("je
hebt verkeerd gedaan")
en vandaaruit over mijzelf als persoon ("je bent slecht"). We kunnen
onderscheiden tussen de conscientia
consequens: het geweten dat terugziet op wat we gedaan of
nagelaten hebben - en de conscientia
antecedens: het geweten dat
vooruitziet op toekomstig doen en laten. In beide gevallen kunnen we
een slecht en een goed geweten hebben (Trillhaas merkt op dat de meeste
uitspraken van het Nieuwe Testament gaan over een goed geweten!).
Ons geweten ontwikkelt zich mede door het voorbeeld van ouders,
leermeesters, enz. - maar een volwassen geweten heeft zich
geëmancipeerd van zijn voorbeelden. - Wat is de essentie van
het
geweten? Volgens sommige interpretaties spreekt door het geweten een
instantie van buiten onszelf. Ik denk dat ik in preken wel eens heb
gezegd dat door ons geweten God kan spreken, maar volgens Trillhaas is
die uitspraak niet gebaseerd op de Bijbel; en daar kon hij wel eens
gelijk in hebben. Ook is het geweten wel geïnterpreteerd als
de
spreekbuis van de samenleving of van de ervaringen van de mensheid (het
Über-Ich van Freud). Daartegenover staan interpretaties van
het
geweten als een vorm van intuïtie (dus als een vermogen van
onszelf). Hoe het ook zij: het geweten is en blijft een subjectieve
instantie. Die bovendien op verschillende manieren kan ontsporen.
Trillhaas noemt er drie: 1) Het pathologisch overgevoelige geweten komt
voortdurend in gewetensnood. 2) Het geweten kan zo afgestompt raken dat
men niet meer toerekeningsvatbaar is. Dat roept een vraag op waarop
Trillhaas hier niet ingaat: hoe is het in vredesnaam mogelijk dat
mensen zonder blikken of blozen de vreselijkste misdaden begaan? 3)
Mensen kunnen de verantwoordelijkheid voor hun daden afschuiven op de
overheid, de partij, de kerk of een andere instantie; Befehl ist Befehl,
denk ik daarbij - maar dat schrijft Trillhaas niet [hoofdstuk 8]
Vóór
Immanuel Kant fundeerde men de
ethiek op externe kriteria, zoals de wet (legaliteit), het genot
(hedonisme), het geluk (eudaemonisme) en het nut (utilitarisme). Zo is
het doel van de eudaemonistische ethiek the greatest happiness of the
greatest number. Kant wil de ethiek niet funderen op
externe kriteria maar uitsluitend op de gezindheid
(bedoeling, wil) van
de handelende persoon (die gezindheid is overigens als zodanig niet waarneembaar -
waarneembaar zijn enkel de uitingen ervan in woorden en daden). In de
zuivere gezindheid hebben we met de mens zelf te maken (wat Trillhaas
hier schrijft over de gezindheid, doet me denken aan het Bijbelse
begrip hart,
waaruit volgens de Spreukendichter de
uitgangen des levens zijn,
Spreuken 4:23 StatenVertaling; NBV: het is de bron van je leven). Op verschillende manieren kan het beeld
van onze gezindheid naar buiten toe worden vertroebeld: door
huichelarij, door oppervlakkigheid, door terughoudendheid en door
hoffelijkheid (door mijn leermeester professor Rothuizen geïllustreerd
met het voorbeeld: als een dame je vol trots haar nieuwe jurk laat
zien, is het wel eerlijk maar niet ethisch om botweg te zeggen dat je
het een vuilniszak vindt). Kun je een bepaalde gezindheid gebieden?
we kunnen daarbij denken aan het Bijbelse gebod om onze naaste lief te
hebben, om niet bezorgd te zijn of om dankbaar te wezen. Nu blijkt de
Bijbel daarbij in feite meestal te doelen op concrete handelingen (meer
dan op innerlijke gezindheid). De barmhartige Samaritaan is
hét
voorbeeld van naastenliefde, niet vanwege zijn gezindheid maar vanwege
zijn concrete hulpverlening (de conclusie van de gelijkenis is: doe evenzo, Lucas 10:37). Bovendien is het gebod van de liefde een
gebod van Gód: God die recht heeft op ons hele bestaan ("ons
hart"). Maar in onze menselijke preken kunnen we geen gezindheid
gebieden. We kunnen wel argumenten aandragen om een bepaalde gezindheid
te ontwikkelen. Dat laatste betekent ook dat onze gezindheid kan
groeien en veranderen. De oproep tot bekering van Johannes de Doper en
Jezus luidt: metanoeite
= verander van gezindheid! [hoofdstuk 9]
Zondag 9 juni 2013.
Gezindheidsethiek,
zover waren we inmiddels. Trillhaas illustreert die benadering nog een
keer met twee Bijbelse voorbeelden. De eerste negen van de tien geboden
kunnen we uiterlijk houden - het tiende gebod betreft onze gezindheid
(of Bijbels gezegd: ons
hart): gij
zult niet begeren (in mijn berijming van de Tien Geboden geef ik dat gebod weer met: Je zult je hart geen zonde toestaan).
Jezus prijst de weduwe uit Marcus 12:41-44 niet omdat ze
percentueel het meeste geeft, maar omdat ze haar hart
aan God geeft. Ook onze ervaring leert dat het gaat om de goede
gezindheid. Opnieuw geeft Trillhaas twee voorbeelden. Als ik goede
daden doe uit onzuivere motieven zoals eerzucht, handel ik niet goed in
ethische zin. Als Jantje de bordjes naar de keuken brengt om mama te
helpen en hij laat ze per ongeluk kapot vallen, treft hem ethisch
gezien geen blaam; want Jantje bedoelde het goed. Overigens kunnen we
de goede bedoeling enkel meetellen als het gaat over het gedrag van een
ander - niet om onze eigen fouten te verontschuldigen ("Ja, maar ik bedoelde het goed"). Uit het boekje
van Rothuizen: Wat
is ethiek (pag. 123) herinner ik me de typering van de
gezindheidsethiek met het gedichtje van J.B. Charles:
De
Goede Bedoeling komt er niet in,
hij heeft een wrede mond,
hij is een klootzak,
hij brengt de boodschap
tot het hek
en wacht zich voor de hond:
hij is niet gek.
Daarom plaatst Trillhaas complementair naast de gezindheidsethiek
van Kant de verantwoordelijkheidsethiek
van Max Weber (in het Duits: Gesinnungsethik
en Verantwortungsethik).
Het gaat er niet enkel om dat we goed
handelen (vanuit onze gezindheid), maar ook dat we juist
handelen (lettend op de middelen en de effecten van ons handelen). Neem
bijvoorbeeld politieke discussies over bewapening (Trillhaas noemt de
herbewapening van Duitsland - ik moest denken aan ons emotionele Nederlandse debat
begin jaren '80 over de 572 kruisraketten). Je komt er niet alleen met goede
bedoelingen, maar je bent ook verantwoordelijk voor de effecten van
je beleid. Bij je eigen ethische keuzes moet je zelfs helemaal niet
kijken naar goedheid
(je goede bedoeling), maar enkel naar juistheid (middelen
en effecten). Dat is volgens Trillhaas de strekking van Luthers bekende
woord: Pecca fortiter,
sed fortius crede et gaude in Christo, qui victor est peccati, mortis
et mundi =
Zondig dapper, maar wees nog veel dapperder in het geloof en de vreugde
in Christus, Die de overwinnaar is van zonde, dood en wereld. Niet te
benauwd wezen om te zondigen, want in die benauwdigheid ben je enkel bezig met
jezelf! - In het kader van de verantwoordelijkheidsethiek onderscheidt
Trillhaas aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid. Het begrip aansprakelijkheid
kennen we uit de rechtspraak. In hoeverre valt een daad of feit mij aan
te rekenen? daarover oordeelt een ander (bijvoorbeeld de rechter). Verantwoordelijkheid
is iets van mijzelf. Als ik me bewust word van een plicht, eis, gebod
of noodzaak om te handelen, dan word ik uitgedaagd om te "antwoorden":
om dienovereenkomstig te handelen en verantwoordelijkheid te nemen voor
mijn daden. Daarmee doe ik niets verdienstelijks, ik doe enkel mijn
plicht. Eerder (pag. 132) had Trillhaas Lucas 17:10 al aangehaald: Wij zijn onnutte slaven; wij
hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen [hoofdstuk
10].
Persoonlijk denk ik bij
verantwoordelijkheid
nog
aan iets anders. Eens zullen we ons voor ons leven moeten verantwoorden
voor God (Romeinen 14:12) / voor Jezus (2Corinthe 5:10). God maakt het
verschil tussen goed en kwaad. De Heer zal komen om recht te doen aan
levenden en doden. In de Bijbel is dat niet angst-aanjagend maar
hoop-gevend: om van te zingen! (Psalm 9). Ik kom daar
later nog op terug.
Maandag 10 juni 2013.
In
de gezindheids-ethiek en de verantwoordelijkheids-ethiek denken we
vanuit onszelf (mijn
gezindheid en mijn
verantwoordelijkheid). Vandaar is het een logische en tegelijk
verrassende stap naar het volgende onderwerp: de levensdoelen (die Lebensziele - in
het Nederlands zouden we misschien zeggen: de idealen). Hoe
wil ik vorm geven aan mijn leven? Goethe en Schleiermacher schreven
over de wet van de
individualiteit:
mijn persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling. Waar wil ik met mijn
leven heen? Trillhaas geeft een indeling naar levensdoelen vanuit
verschillende gezichtspunten. Belangrijk is onder meer het onderscheid
tussen eind-doelen en tussen-doelen (voor mij was de studie theologie
enkel een tussen-doel - mijn eind-doel was om dominee te worden).
Verschillende levensdoelen kunnen elkaar uitsluiten (je kunt niet
tegelijk boer en wereldreiziger zijn, pag. 144). We kunnen niet alles
tegelijk. We kunnen ook niet allemaal kampioen worden. Als ons leven
een doel heeft, dan heeft het ook zin - als we geen doel meer voor ogen
hebben, dan ervaren we ons leven als zin-loos. Op de weg naar ons
levensdoel kunnen er blokkades optreden. Trillhaas noemt er
verschillende: we kunnen een irreëel levensdoel voor ogen
hebben
(mogelijk ons voorgespiegeld door ouders of leermeesters); we kunnen
tussen-doelen verwisselen met eind-doelen; we kunnen stagneren in
het streven naar ons levensdoel of het geloof in ons
levensdoel
verliezen; het bereiken van ons levensdoel kan ons worden belet door de
omstandigheden (oorlog, ziekte, enz.), in het uiterste geval
door een "voortijdige" dood. Bij "het geloof in ons levensdoel
verliezen" zinspeelt Trillhaas op de nazi-periode van Duitsland, toen
mensen het geloof in het ideaal van de humaniteit hadden afgezworen:
"een tragedie". Het levensdoel of ideaal van een mens bepaalt wat voor
haar / hem "goed" is. Dat is in ons leven een ontwikkeling. Een kind
heeft nog geen bewust levensdoel en kan daarom nog onbevangen spelen;
sommige volwassenen blijven in dat speelse stadium steken (Trillhaas
noemt onder meer de kunstenaar; je kunt ook denken aan de eeuwige
student). Ons uiteindelijke levensdoel is transcendent; we blijven op
weg naar een doel achter de horizon (ook als de concrete weg lijkt dood
te lopen). Dit transcendente levensdoel wordt ons gegeven - door God.
Hij geeft ons leven zin. We leiden ons leven - en we worden geleid. Aan
het eind van dit hoofdstuk trekt Trillhaas twee praktische conclusies:
1) we moeten de samenleving zó inrichten dat ieder individu
zich
kan ontwikkelen naar z'n levensdoel; 2) ook het leven van
zwaar
gehandicapte mensen heeft zin; zij zijn als de minste broeders en
zusters van de Heer, in wie Hij Zelf in ons midden is (Mattheus 25:40).
[hoofdstuk 11]
Bij dit hoofdstuk kwamen er nog twee Bijbelse
associaties
bij me boven. Bij de mens op weg naar z'n transcendente levensdoel
moest ik denken aan Abraham, die vertrok
zonder te weten waar hij komen
zou,
op weg naar de stad van God achter de horizon (Hebreeën 11:
8-10).
En bij ons uiteindelijke levensdoel denk ik (goed calvinistisch) aan de
glorie van God; ik schreef er ooit een gedichtje over (
laatstepsalm.htm ).
In
zijn volgende hoofdstuk behandelt Trillhaas de
deugdenleer.
Vanouds was dit een centraal onderdeel van de ethiek. Op
verschillende manieren werden deugden ingedeeld. (1) Bij Plato vinden
we de leer van de vier cardinale deugden: wijsheid, dapperheid,
bezonnenheid en rechtvaardigheid. (2) Aristoteles onderscheidt de
deugden in twee groepen: de intellectuele deugden zoals wijsheid, en de
morele deugden zoals vriendschap. (3) Geloof, hoop en liefde (1Corinthe
13:13) worden de drie theologische deugden genoemd. Bij bijvoorbeeld
Thomas van Aquino staan deze drie indelingen naast elkaar. Tenslotte
(4) zijn er de lijsten van deugden en vooral ondeugden in het Nieuwe
Testament (bijvoorbeeld Galaten 5:19-22), lijsten die herinneren aan de ethiek
van de Stoa (Griekse filosofische stroming uit die tijd). Ondanks deze eeuwen-oude traditie is in de laatste eeuw de
deugdenleer verdwenen uit de protestantse ethiek (onder andere vanwege
bedenkingen tegen het concept van de deugd als een positieve eigenschap
van de mens). Nietzsche interpreteerde de moraal (de deugden die worden
gepredikt door het christendom) als wrok van de zwakken jegens de
sterken. - Trillhaas doet een goed woord voor de deugdenleer. Een mens
kan positieve zedelijke eigenschappen hebben. Deugden sluiten elkaar
niet uit (er is wel een collisie van plichten mogelijk, maar niet een
collisie van deugden). Ons karakter bestaat uit een combinatie van
deugden (en ondeugden). Dankzij ons karakter hoeven we niet elke
zedelijke beslissing telkens weer opnieuw te nemen. Dat deugden
(min of meer blijvende) eigenschappen zijn, maakt dat we mensen kunnen vertrouwen. Deugden
groeien in een zuivere sfeer; door positieve voorbeelden; door onze
ervaringen van lief en leed; en door ze in praktijk te brengen. Tot nu
toe ging dit hoofdstuk over deugd en karakter schijnbaar helemaal over
het individu. Maar we kunnen enkel individu zijn in de gemeenschap.
Binnen die gemeenschap functioneren de deugden [hoofdstuk 12].
In
zijn inleiding schreef Trillhaas dat hij zijn
ethiek wil ontwikkelen vanuit het mens-zijn dat we met alle mensen
delen. Verrassend is dan dat hij het tweede hoofddeel van zijn boek
(over de persoonlijke ethiek) eindigt met een hoofdstuk over het
kindschap Gods. Het humanisme spreekt van
"persoonlijkheid" om
de
oneindige waarde van het individu tot uitdrukking te brengen. Het
christelijk geloof brengt die notie in relatie met God. We hebben een
hemelse Vader. We zijn kinderen van God. Dat is de boodschap van Jezus.
God Zelf máákt ons tot Zijn kinderen. Dat
betekent de
afsluiting van een oud bestaan en het begin van een nieuw bestaan (in
de Bijbelse beeldtaal: sterven en opstaan). De christelijke
geloofsuitspraak "Ik ben een kind van God" en het geloof dat God het
leven van álle mensen leidt, staan complementair naast
elkaar.
Dat we kind van God mogen zijn, heeft drie ethische consequenties. (a)
Ik mag me geborgen weten bij God, veilig
in Jezus' armen. (b) We hebben onze idealen, plichten en
verantwoordelijkheden; maar daarbij leren we te wachten op God. Hij zal
voorzien
- een even gelovige als uitdagende uitspraak (pag 178)! (c) Kinderen
van God moeten rijpen tot volwassenheid. De kerkdienst heeft daarbij
een belangrijke functie (waarbij Trillhaas ook ruimte vraagt voor de
stilte - in dit al wat oudere boek een verrassende opmerking). Het
kindschap Gods stemt tot concentratie en gebed. Enkel wie veel en trouw
bidt, ontvangt de zegen van het gebed (een krasse uitspraak op pag. 180
- Trillhaas zal bedoelen dat gebed vraagt om discipline). Met name het
vraaggebed roept weerstanden op: kunnen we van God vragen om ter wille
van ons de causaliteit van de natuurwetten te doorbreken? Maar
onmiskenbaar leert Jezus ons het vraaggebed. We mogen God vrijmoedig
onze vragen voorleggen, want de hele wereld is in Zijn hand. De
christenheid heeft steeds gebeden met de Psalmen. En ook al bidden we
persoonlijk, we bidden altijd samen met de gemeente, met de
(wereld)kerk [hoofdstuk 13]
Daarmee besluit Trillhaas het tweede
hoofddeel van
zijn boek, over de persoonlijke ethiek (hoofdstuk 6 tot en met 13).
Zijn volgende hoofddeel (hoofdstuk 14 tot en met 19) behandelt de
wereld. Trillhaas onderscheidt daarbij de wereld als natuur (de ons
voorgegeven wereld) en de wereld als cultuur (de door
ons mensen vormgegeven wereld).
Dinsdag 11 juni 2013.
Trillhaas
begint zijn
hoofdstuk over de natuur
met de opmerking dat we het woord "natuur"
vaak gebruiken, maar dat het geen eenduidig begrip is. Als we zeggen
(of zeiden) dat de mens van nature slecht is, bedoelen we een andere
natuur dan de natuur die Natuurmonumenten probeert te beschermen; en
natuurkundigen zijn met weer heel andere dingen bezig. Deze
onhelderheid maakt dit hoofdstuk lastig. Het christendom oordeelde vaak
negatief over de natuur. Natuurlijke kinderen waren al vanaf de
conceptie (sexualiteit!) belast met de erfzonde. Het idealisme zag in
de natuur de tegenhanger van de geest. Karl Barth waarschuwde tegen
alle natuurlijke theologie. Voor het moderne levensgevoel is de natuur
juist positief: wetenschap en kunst laten zich uitdagen door de natuur.
Natuur staat voor zuiver en gezond (natuurvoedsel zonder "chemische
troep"). Theologisch moeten we onderscheid maken tussen natuur en
schepping. Schepping of
schepsel verwijst
rechtstreeks naar de Schepper - dat is een geloofsuitspraak. De natuur die
we concreet waarnemen en ervaren is dubbelzinnig: ze kan verwijzen naar
de Schepper (ervaren touristen in de bergen) maar Hem ook verbergen
(een verwoestende tsunami). De natuur lijdt onder en door de mens (pag.
193). Daarmee bedoelt Trillhaas niet enkel milieuverontreiniging en
dierenmishandeling;
maar principiëler: door het kwaad van de mens is de natuur in
het
ongerede geraakt. De interessante vraag hoe de (onbeschadigde) natuur
vóór de mens er dan uitzag, beantwoordt Trillhaas
niet.
Wel noemt hij enkele vormen van menselijke pervertering van de natuur:
kunstmatige mutaties (genetische manipulatie, zouden wij daar inmiddels
aan toevoegen); het uiteenvallen van familieverbanden (overigens leren
de aartsvaderverhalen dat de traditionele families ook niet ideaal
waren) en de mechanisatie (industriële revolutie). Trillhaas
eindigt positief, onder verwijzing naar Romeinen 8:19-23: zoals de
natuur deelt in de ellende van het menselijke kwaad, zo deelt ze ook in
onze verwachting van verlossing (ik teken daarbij aan dat
Paulus in dit Bijbelgedeelte juist het woord schepping / schepsel gebruikt)
[hoofdstuk 14].
In dit
hoofdstuk over de natuur (en daarmee in het
hele boek) mis ik het nodige:
a) Al in de
Bijbel is af en toe sprake van onze houding jegens
dieren. Rebekka is
zo'n ideale vrouw voor Izaäk omdat ze niet alleen een
onbekende vreemdeling te drinken geeft, maar ook spontaan aanbiedt om
diens tien dorstige kamelen te drinken te geven (Genesis 24:10-21) - en
daar gaan heel wat emmertjes water in.
De rechtvaardige kent de ziel
van z'n vee (Spreuken 12:10). Het vorige kabinet heeft een
dierenpolitie ingesteld, zelfs zonder dat de Partij voor de Dieren deel
uitmaakte van dat kabinet. Vandaag was het al dan niet afschieten van
edelherten op de Veluwe prominent in het nieuws. Zelf ben ik al bijna
mijn hele leven vegetariër, maar ik draag wel leren schoenen.
Vanmiddag heb ik nog een irritante bromvlieg ongedeerd buiten gezet -
maar muggen in de slaapkamer roei ik onverbiddelijk uit. Als ik het
goed zie, gaat het om twee soorten ethische vragen.
1) In de natuur staat het het behoud van de soorten
voorop (in de natuur is het individu ondergeschikt aan de soort) - vandaar de vraag: hoe
erg is het ethisch gezien dat we op deze aarde elk jaar zoveel soorten
dieren en planten verspelen?
2) Emotioneel kunnen we meevoelen met individuele dieren,
mits voldoende aaibaar. We vertroetelen onze huisdieren (soms
tot het absurde toe). Minder aaibare dieren bestrijden we of eten we
op (voor zover we geen vegetariër zijn). Wat zijn de ethische kriteria?
b)
Hierboven schreef ik
over onze scriptie over ethiek en
landschap.
Toen ging het om de ruilverkaveling van de Mastenbroekerpolder bij
Kampen. Zo'n Nederlandse polder is een merkwaardige combinatie van
cultuur (ooit aangelegd door mensen!) en natuur (weidevogels die we
moeten beschermen). Hier in Zeeland hebben we jaren geworsteld met de
Hedwigepolder, en we zijn niet ontzwommen. Algemeen: wat is een
landschap ethisch gezien waard? Hoe maak je een afweging tussen
natuurwaarden en ekonomische belangen?
Het
volgende hoofdstuk van Trillhaas heeft de titel: eerbied voor het
leven. U hebt al begrepen dat het hier uitsluitend om
eerbied voor het menselijke
leven
gaat. Dit lange hoofdstuk heeft verschillende paragrafen:
$ 1: Bescherming van het
leven tegen opzettelijke doding:
a) Moord - het zesde gebod: gij
zult niet moorden. Motivatie van de christelijke ethiek:
eerbied voor het leven.
b) Euthanasie: De nazi's hebben deze term misbruikt. Het is aan
Trillhaas te merken hoe belast de Duitse discussie daardoor is. Principieel
wijst Trillhaas euthanasie af. In de praktijk zijn er situaties waarin het geweten van de arts
rechtstreeks voor God staat (pag. 202). Daarmee blijft
bij Trillhaas euthanasie het probleem van de arts. Maar het is ook de
vraag van de wetgever, die juridisch moet omschrijven wat er wel en
niet mag. En het is allereerst de vraag van de doodzieke
patiënt, algemener: van ieder mens die ooit een doodzieke
patiënt kan worden, dus van ons allemaal. In hoeverre hebben
wij zelf de beschikking over ons leven - en dus in het uiterste geval
over onze dood?
c) De doodstraf: Een Bijbelse fundering moeten we vooral in het Oude
Testament zoeken (Genesis 9:6 en Exodus 21:12). De zwaard-teksten in
het Nieuwe Testament (Romeinen 13: 4 en Mattheus 26:52) gaan uit van de
bestaande Romeinse overheid, zonder in te gaan op de vraag hoe wij als
christenen zelf het strafrecht moeten vormgeven. Afschaffing van de
doodstraf heeft niet aantoonbaar geleid tot toename van criminaliteit.
Tégen de doodstraf noemt Trillhaas drie algemene argumenten:
1) misbruik van de doodstraf om bijvoorbeeld politieke tegenstanders op
te ruimen; 2) humanisering van het strafrecht heeft het oog om oog losgelaten;
3) het risico van gerechtelijke dwaling, die na uitvoer van de
doodstraf onherstelbaar is. Christelijke motieven tegen de doodstraf
zijn: 1) de staat is niet goddelijk; 2) afwijzing van
onderbuikgevoelens; 3) eerbied voor het leven. Een sterk
Bijbels argument tégen de doodstraf noemt Trillhaas
niét: de onrechtmatige kruisiging van Jezus.
d) Zelfmoord (dit harde woord gebruikt Trillhaas): De Stoa (Griekse filosofische stroming) oordeelde
positief over zelfdoding en de wijsgeer Seneca maakte aan einde aan zijn leven. Bij
de Romeinen, Germanen en Japanners (harakiri,
een juistere aanduiding schijnt seppuku
te zijn) was zelfdoding eervol. Ook de vroegste christenheid aanvaardde
de zelfmoord der maagden.
Augustinus wees zelfmoord radicaal af. Judas werd het afschrikwekkende
voorbeeld. Trillhaas doet, vanuit het geloof in de zin van het leven,
een klemmend appèl op de levende om zichzelf geen kwaad te
doen, maar wijst gelukkig alle veroordeling af van wie een einde aan
zijn leven heeft gemaakt.
Ik maak hier nog twee opmerkingen bij.
1)
De Bijbel verdringt suicidale gevoelens niet. Job wil maar liever
gewurgd worden (Job 7:15). Elia wil dood (1Koningen 19: 4).
Prediker acht de doden beter af dan de levenden (Prediker 4: 2);
je sterfdag is beter dan je geboortedag (Prediker 7: 1) - hoewel: beter
een levende hond dan een dode leeuw (Predikeer 9: 4).
2) De
afgelopen maanden hebben twee mensen die ik heb gekend een eind aan hun
leven gemaakt. Als ik denk zowel aan hun
eenzame einde als aan hun nabestaanden, overheerst een gevoel van diep
verdriet. Weent met de
wenenden is dan misschien de meest ethische houding.
$ 2. Geboorteregeling. Trillhaas
wijst abortus radicaal af, zelfs in het geval van zwangerschap na
verkrachting: elke embryo is menselijk leven. Hij acht abortus enkel
gerechtvaardigd als het leven van de moeder gevaar loopt, naar het
oordeel van de arts. Sterilisatie bespreekt Trillhaas vooral in het
licht van de nazi-praktijk van het steriliseren van bijvoorbeeld
(verstandelijk) gehandicapten; ook noemt hij sterilisatie van mensen
met erfelijke afwijkingen. Ik denk dat tegenwoordig de meeste
sterilisaties plaatsvinden omdat mensen hun gezin "voltooid" vinden.
Voorbehoedsmiddelen roepen bij Trillhaas de vraag op of die ook mogen
worden gegeven aan ongehuwden (gelukkig mag dat van hem, ter voorkoming
van abortussen). Ook bij kunstmatige inseminatie (zeker met
donor-sperma) heeft Trillhaas nogal wat reserves. Al met al vond ik
deze paragraaf nogal gedateerd.
$ 3. Gezondheid. Ons
lichaam is een tempel van de Heilige Geest (1Corinthe 6:19-20). Voor
leven en gezondheid kunnen we God enkel maar dankbaar zijn. We zijn
verantwoordelijk voor onze gezondheid, maar ons lichaam mag geen
obsessie worden. Ziekte bepaalt ons bij de vergankelijkheid van onze
gezondheid. De ware
menselijkheid ligt altijd ergens tussen gezondheid en ziekte (pag.
225).
$ 4. Medische
manipulatie van het leven. Mag / moet alles wat medisch
mogelijk is? Trillhaas legt een grote verantwoordelijkheid bij de arts.
Het is de taak van de arts het welzijn van mensen te dienen. Dat kan
betekenen het staken van levensverlengende behandeling - maar geen
euthanasie (zie boven). Zolang een mens nog leeft, mag hij niet worden
gezien als potentiële leverancier van organen - als hij
eenmaal dood is, is hij geen menselijke persoon meer (pag 229 - eerder,
op pag 227, had Trillhaas de merkwaardige opmerking gemaakt: er is geen theologie van lijken -
een toespeling op Hij
is geen God van doden, Lucas 20:38?). "Dood" moeten we
definiëren als hersendood; vanaf dat moment is
orgaan-transplantatie geoorloofd. Een algemene verplichting voor
levenden om bijvoorbeeld een nier af te staan, wijst Trillhaas af. Het
valt me op dat Trillhaas hier duidelijk verder gaat dan wij gewend
zijn. Dat men z'n organen na overlijden ter beschikking mag of moet
stellen, spreekt voor Trillhaas blijkbaar vanzelf; terwijl in Nederland
anno 2013 heel wat mensen nog geen donorcodicil dragen. Mensen verplichten bij
leven een orgaan af te staan ligt helemaal buiten onze horizon (hoop
ik).
$ 5. Schaamte treedt
op als we ons tegenover anderen blootgeven (in de verschillende
betekenissen van het woord). Het allerpersoonlijkste (onze angsten, ons
persoonlijke gebed, onze liefde, onze sexualiteit) houden we verborgen.
We ervaren het als genant als we geconfronteerd worden met de
intimiteit van anderen. Schaamte is iets anders dan berouw (blijkbaar
bedoelt Trillhaas in dit geval: schaamte voor gemaakte fouten). Berouw is een
zedelijk oordeel en komt vanuit mijzelf (ongeacht of anderen van mijn
fouten weten). Schaamte
is sociaal bepaald: we schamen ons tegenover anderen.
Daarom is schaamte ook cultureel bepaald en sterk tijdgebonden. In de
Bijbel markeert de zondeval het verschil tussen man en vrouw waren naakt, maar
ze schaamden zich niet voor elkaar (Genesis 2:25)
en ik ben
naakt, daarom verborg ik mij (Genesis 3:10). Trillhaas
wijst tenslotte op het woord van Jezus: Wie zich schaamt voor Mij en
voor Mijn woorden, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen (Marcus
8:38). [hoofdstuk 15].
Woensdag 12 juni 2013.
In
de kerkgeschiedenis zien we uiteenlopende verhoudingen tussen
christendom en cultuur.
De eerste christenen waren zó sterk gericht op Gods komende
Koninkrijk dat ze niet geïnteresseerd waren in deze
voorbijgaande
wereld. Het andere uiterste vinden we in het Duitse
cultuurprotestantisme (rond 1900) waaraan de naam van A. Ritschl is
verbonden; hierin vielen de (toenmalige Duitse) cultuur en het
Koninkrijk van God vrijwel samen. Voor Trillhaas is cultuur niet zozeer
iets christelijks, maar iets menselijks. Door onze cultuur (ons weten
en kunnen) geven we vorm aan onze wereld (pag. 239). Door onze cultuur
staan we in de geschiedenis. Cultuur moeten we ons toe-eigenen
(opvoeding). Cultuur betekent zelf-reflectie. Die wordt bevorderd door
de ontmoeting met andere culturen. Tenslotte wordt cultuur gekenmerkt
door de luxe die het kale "nut en noodzaak" te boven gaat. - We kunnen een
cultuur ook omschrijven als een bepaalde samenhang van waarden, zoals
sacrale waarden, ethische waarden, kennis-waarden, esthetische waarden,
enz. Deze verschillende waarden doen voortdurend een appèl
op
ons. Daardoor moeten we voortdurend kiezen. In concrete situaties is
het gebod van de naastenliefde een spelbreker: een medemens in
nood helpen is belangrijker dan alle culturele waarden. Bij
deze
passage moest ik denken aan de inspirerende figuur van Albert
Schweitzer: begenadigd theoloog, filosoof en musicus, die op 37-jarige
leeftijd de Duitse cultuur achter zich liet om in de binnenlanden van
Afrika als zendingsarts te gaan werken (zie http://nl.wikipedia.org/wiki/Albert_Schweitzer).
- Tenslotte gaat Trillhaas in op enkele ethische vragen betreffende de
cultuur. Hij pleit ervoor culturele problemen in de prediking
aan
de orde te stellen (uiteraard zonder elitair te worden): het
is
pastoraal van belang om de consequenties van het Evangelie voor het
culturele leven te laten zien; en culturele uitingen kunnen de waarheid
van het Evangelie onderstrepen. Hij pleit voor innerlijke beschaving
als kenmerk van het geloof. Ten aanzien van het (culturele) genie: vaak
tegelijk hoogtepunt van cultuur en onmogelijk mens, hebben we het
charisma nodig om de geesten te onderscheiden (1Corinthe 12:10).
[hoofdstuk 16]
Een
vorm van onze cultuur is de techniek.
Al
vanaf het begin van de geschiedenis hebben mensen werktuigen gebruikt.
Van de traditionele gereedschappen onderscheidt de moderne techniek
zich door haar samenwerking met de exacte wetenschappen en doordat ze
ons mogelijkheden schenkt die we uit ons zelf niet hebben. Tegelijk
schept de techniek ook afstand (Trillhaas noemt als voorbeeld het
moderne wapentuig waarmee we op afstand mensen kunnen vernietigen).
Door de moderne techniek zijn wij zelf veranderd. De menselijke
culturen worden genivelleerd (over heel de wereld gebruiken we de
zelfde apparaten en Engels is een wereldtaal geworden). Tegelijk treedt
er een specialisatie op: we hebben steeds meer specialisten nodig
in
alle sectoren van de samenleving (gespecialiseerde technici, medische
specialisten, politici - en managers, denk ik erbij). Deze vakmensen
kunnen vakidioten worden - maar we kunnen ze niet meer missen.
Tegenhanger van de technische ontwikkeling is de psychologisering van
de samenleving: we zijn steeds meer met onszelf bezig. De techniek
leidt tot een enorme kwantitatieve groei (om te beginnen de wereldwijde
bevolkingsgroei!), maar ook tot een kwalitatitieve omslag: onze
apparaten worden doel in zichzelf, we moeten werken om ze te kunnen
kopen en onderhouden (auto, computer, mobieltje). De ethiek is niet
meegegroeid met deze hele ontwikkeling. De ethiek van de techniek
begint ermee dat we ons door onze apparaten onze verantwoordelijkheid
niet laten afnemen. De logica van apparaten moet ons niet de wet
voorschrijven (het feit dat er allerlei soorten tablets te koop zijn,
wil nog niet zeggen dat ik ze móét kopen, denk ik
daarbij). Technisch kan er steeds meer, maar niet alles wat technisch
"kan", "kan" ook ethisch. De vrijheid van Gods kinderen betekent dat we
ook nee mogen zeggen. De grote winst van de techniek ziet Trillhaas in
de vrijheid die ze ons geeft. Sinds de industriële revolutie
is de
arbeidstijd steeds meer verkort. We leven niet meer enkel om te werken.
We hebben steeds meer vrije tijd. Niet iedereen kan daar zinvol mee
omgaan. Werk en privéleven komen steeds meer los van elkaar
te
staan. Tenslotte noemt Trillhaas de verandering van ons wereldbeeld.
Door de techniek lijkt de wereld onbeperkt beschikbaar. Maar wat baat het een mens, als hij
de hele wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel? (Mattheus
16:26). [hoofdstuk 17].
In dit hoofdstuk komt het woord computer éénmaal
voor (pag. 251). Waarschijnlijk denkt Trillhaas (in 1970!) daarbij aan zo'n
prehistorisch bakbeest in de kelder van een universiteit. Sindsdien is
de ontwikkeling snel gegaan. In de jaren '80 deed de personal computer
zijn intrede, en in de jaren '90 het internet. Ik kan niet voor u
spreken, maar door computer en internet is mijn eigen leven en werken
veranderd. Omdat er steeds meer kan, heb je het gevoel dat er steeds
meer moet: sinds onze kerkelijke gemeente beamers heeft, ben ik uren
bezig met het zoeken van plaatjes en filmpjes. Achter onze pc voelen we
ons almachtig en alwetend (inderdaad: de wereld onbeperkt beschikbaar)
- tot het apparaat dienst weigert; dan voelen we ons
machtelozer
dan ooit, de wanhoop nabij. De informatica bespaart ons veel tijd, maar kost ons minstens
evenveel tijd: als ik vroeger om 10 uur mijn eerste bezoek in de wijk
ging doen, had ik al twee uur aan mijn preek gewerkt - nu ben ik blij
als ik dan de binnengekomen mail heb behandeld. En dan voel ik me nog
een onderontwikkeld gebied omdat ik nauwelijks actief ben op social media en
omdat ik niet voortdurend een mobiel apparaat op zak heb. De
opmerkingen van Trillhaas over de vrijheid en de waarschuwing van de
Heer om geen schade te lijden aan onze ziel, lijken me actueler dan
ooit.
Donderdag 13 juni 2013.
Een andere vorm van
cultuur is de wetenschap. Ook
hierin waren de eerste christenen niet geïnteresseerd: de
meesten
van hen hadden weinig opleiding en bovendien: het Koninkrijk Gods is
nabij! Maar de apologeten (christelijke schrijvers in de tweede eeuw)
gingen de uitdaging aan het christendom met wetenschappelijke
argumenten te verdedigen. In later eeuwen werd het christendom zelf
draagster van de kritische wetenschap. Maar sinds de Verlichting staan
geloof en wetenschap op gespannen voet met elkaar. Vervolgens wijst Trillhaas op
spanningen bínnen "de wetenschap". Wetenschap is in principe
algemeen-toegankelijk - maar in de praktijk is ze enkel toegankelijk
voor de vakman; en kennis is macht. Wetenschap moet onafhankelijk zijn
- maar in de praktijk is ze financieel afhankelijk van de overheid, die
recht heeft te vragen naar het nut van het door haar gefinancierde
wetenschappelijk onderzoek.
Het valt me op
dat Trillhaas
zwijgt over de afhankelijkheid van veel wetenschap van het
bedrijfsleven. Een farmaceutisch bedrijf zal onderzoek naar een
winstgevend medicijn eerder bekostingen dan onderzoek naar een middel
tegen een zeldzame kwaal. Voor mijn gevoel is de afhankelijkheid van
het bedrijfsleven veel groter dan van de overheid.
Ethisch gezien is wetenschap dienst aan mensen; Trillhaas
spreekt
zelfs van een plaatsvervangende priesterlijke dienst (pag. 272).
Daarbij past bescheidenheid, ook in het besef van de grenzen van de
eigen kennis. De ethiek van de wetenschap is een herhaling van de
vraagstelling van Augustinus, hoe liefde en kennis zich verhouden tot
elkaar (pag. 273): ze vullen elkaar aan en ze begrenzen elkaar
wederzijds. Dat betekent ook dat wetenschap verantwoordelijk is voor
haar gevolgen en haar toepassing. Trillhaas pleit
voor wetenschap
die vrij is van inmenging van kerk en staat (indertijd de motivatie van
Abraham Kuyper om een Vrije Universiteit te stichten: vrij van de overheid en vrij van de kerk!). De
differentiatie en specialisatie van de wetenschap maakt het geloof aan
de laatste eenheid van de waarheid des te belangrijker [hoofdstuk 18].
- Dat geloof kan een religieus geloof zijn, maar ook een atheistisch
geloof (in de geest van Stephan Hawking).
Als
laatste vorm van cultuur bespreekt Trillhaas de kunst. Hij
denkt daarbij aan het geheel van zowel de scheppende kunstenaar
(bijvoorbeeld de componist) als de na-scheppende kunstenaar
(bijvoorbeeld de uitvoerende musicus) als de kunst-genieter
(bijvoorbeeld de concert-bezoeker) als de kunst-kriticus (pag. 275 en
281). In de kunst stijgen we uit boven nut en noodzaak, plicht en
dwang: kunst is speels. Ze is een doel in zichzelf: l' art pour l' art.
Ze schept een eigen werkelijkheid, waarin we onze dagelijkse
werkelijkheid even vergeten. Waar wetenschap en techniek de menselijke
maat zijn kwijtgeraakt, is in de kunst de mens de maat aller dingen.
Kunst kent geen vooruitgang zoals wetenschap en techniek: de eeuwige
thematiek van God, wereld en mens blijft altijd nieuw (pag. 282-283 -
ik weet niet of alle kunstenaars blij zullen zijn met de uitspraak dat
kunst geen vooruitgang kent). Ethisch gezien is kunst ambivalent: haar
bevrijding van het alledaagse kan een voorsmaak zijn van onze
uiteindelijke vrijheid - de eigen werkelijkheid van de kunst kan ons
ook verleiden tot een vlucht uit de realiteit. Tenslotte maakt
Trillhaas enkele opmerkingen over christelijke kunst. Hij bedoelt
daarmee kunst met christelijke inhouden en christelijke doeleinden. De
inhoud kan daarbij de esthetiek relativeren (Trillhaas noemt als
voorbeeld: wie de Mattheuspassion van Bach enkel benadert als
muziekstuk, doet haar tekort). Het begrip christelijke kunst heeft een
dubbele grens: de grens naar de kitsch (als de religie ten koste gaat
van de kunst - ik moet hierbij denken aan veel heiligenbeelden en
stichtelijke gedichten) en de grens naar de religie (als de kunst zelf
tot religie wordt en daarmee haar christelijke inhoudt verspeelt)
[hoofdstuk 19].
Een probleem van christelijke en zeker van kerkelijke
kunst vind ik dat esthetiek en geloof wezenlijk verschillende dingen
zijn. Ik geef een voorbeeld. We kunnen voor de eredienst kiezen voor
uitsluitend liederen van het allerhoogste literaire en muzikale niveau.
Voor God is immers zelfs het allerbeste nauwelijks goed genoeg? Maar
veel kerkgangers zitten niet op dat niveau: vinden zo'n "verantwoord"
lied onbegrijpelijk en onzingbaar. De remedie lijkt voor de hand te
liggen: de kerkgangers opvoeden: "ze moeten het maar leren". Maar
culturele ontwikkeling is iets anders dan groei in het geloof. Met
weinig of geen gevoel voor kunst (muziek en literatuur) kan een mens
toch een groot geloof hebben, en wat meer is: veel liefde. Daar komt
nog iets bij. Het gevaar bestaat dat we het christendom identificeren
met één bepaalde cultuur, namelijk de
West-Europese.
Terwijl het me juist kenmerkend voor de Geest lijkt, dat haar vonk
overspringt van de éne cultuur op de andere. Daarom vind ik
het
positief dat er in het nieuwe Liedboek (2013) liederen van overal
staan, ook uit andere culturele tradities.
In de hoofdstukken 14 tot
en met 19 besprak Trillhaas onze verhouding tot de wereld. Hierna, in
de hoofdstukken 20 tot en met 23, zal het gaan over onze verhouding tot
onze medemens. Het fundamentele Bijbelse gebod is: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
In het Nieuwe Testament wordt het begrip "naaste" uitgebreid tot over
grenzen van religie en ras. Hét voorbeeldverhaal is Jezus'
gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas 10:25-37). De naaste is
de medemens die mij nodig heeft, de medemens die "op mijn weg" komt.
Daarin komt er een appèl van God op mij af, dat vraagt om
mijn
reactie. Gij zult uw
naaste liefhebben als uzelf:
Trillhaas wijst (terecht) de vaak gehoorde uitleg af dat we dus (eerst
of ook) onszelf moeten liefhebben. Jezus bedoelt dat we in onze
medemens onszelf herkennen (empathie) - dan spreekt het vanzelf om haar
/ hem te helpen. Naastenliefde is iets anders dan de natuurlijke
verantwoordelijkheid die we hebben binnen de verbanden van familie,
werk, volk enz. Trillhaas maakt ook (terecht) onderscheid tussen het
gebod van Christus in Mattheus, Marcus en Lucas gij zult uw naaste liefhebben
als uzelf en het gebod van Christus in de geschriften van
Johannes (Johannes 15: 9-17 en 1Johannes 3:23 en 4: 7-21) hebt elkaar lief (als
broeders en zusters binnen de gemeenschap van de Heer). Wie goed is
voor z'n familie of geloofsgenoten, doet nog niets bijzonders (Mattheus
5:46-47). Wat Trillhaas hier bedoelt, staat mooi uitgedrukt in
Hebreeën 13: 1-2. Daar worden we in één
adem
opgeroepen tot fil-adelfia
(= liefde tot onze broeders en zusters) en filo-xenia (=
liefde tot vreemden), want
daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd. De
onbaatzuchtigheid van de naastenliefde bereikt haar hoogtepunt in het
gebod van Jezus: hebt uw vijanden lief (Lucas
6:27-35; vgl. Lucas 23:34 en Handelingen 7:59). In het dagelijkse leven
krijgt naastenliefde niet enkel vorm in grote opofferingen, maar zeker
ook in vriendelijkheid, respect, aandacht, takt en empathie [hoofdstuk
20].
Onze
relatie met onze medemensen brengen we tot uitdrukking in taal. Het
kriterium voor taal is waarheid.
Nu zijn er verschillende soorten waarheid. Ontologische waarheid
betekent dat iets is wat het moet zijn ("Echte boter!"). Logische
waarheid wordt gedefinieerd als adaequatio
intellectus ad rem,
dus dat het begrip (in mijn hoofd of in mijn woorden) adekwaat is aan
de zaak. Ethische waarheid veronderstelt openheid tegenover onszelf en tegenover
onze medemensen. Die openheid schept vertrouwen tussen mensen -
tegelijk veronderstelt ze dat vertrouwen (zoals Trillhaas het
formuleert, lijkt het wel een vicieuze cirkel; en in de praktijk is het
dat vaak ook: geen vertrouwen, dus geen openheid, dus geen vertrouwen).
In allerlei situaties kunnen we de waarheid niet uitspreken
(bijvoorbeeld vanwege ons ambtsgeheim of bij geheime diplomatie). We
kunnen enkel de waarheid zeggen tegen iemand die met die waarheid kan
omgaan. Zo kan er een collisie van de plichten tot waarheid en tot
liefde ontstaan. Trillhaas noemt als voorbeeld de dosering van de
waarheid aan het ziekbed.
Ik verbind daaraan een persoonlijke
herinnering. Een jaar na het verschijnen van het boek van Trillhaas,
dus in 1971, overleed mijn vader op 48-jarige leeftijd. De dokter had
hem nooit verteld hoe ziek hij was (wel tegen mijn moeder, niet tegen
hem zelf).
Tegenwoordig zijn artsen opener, een openheid die meer
vertrouwen schept. Het tegendeel van de waarheid is de leugen. De
kwestie van de "noodleugen" komt in het Nieuwe Testament niet eens ter
sprake; van een "noodleugen" kan hooguit sprake zijn om gevaar voor een
ánder af te wenden. Ethisch veel ingrijpender is de
onwaarachtigheid, waarmee we niet enkel anderen maar allereerst onszelf
bedriegen. Daartegenover staat de waarachtigheid. Die kan zich
tegenover anderen uiten in oprechtheid, eerlijkheid, openheid en
echtheid. Maar waarachtigheid heeft ook te maken met onze relatie met
onszelf: dat we transparant (willen) zijn voor onszelf. - Een aparte
paragraaf wijdt Trillhaas aan de eed. Zowel bij de assertorische eed
(bij een getuigenis) als bij de promissorische eed (bij een belofte)
roepen we God aan als getuige van de waarheid. Jezus (Mattheus 5:33-37)
en Jacobus (Jacobus 5:12) wijzen de eed radicaal af: zweer geen enkele eed. De
achtergrond van dit verbod is dat we niet over God als getuige kunnen
beschikken en dat we als christenen ook zonder eed onvoorwaardelijk verplicht zijn de
waarheid te spreken: laat
uw ja ja zijn en uw nee nee.
Daarom dringt Trillhaas aan op uiterste terughoudendheid inzake de eed;
het is de vraag of de moderne seculiere staat de eed moet vragen van
een getuige voor de rechtbank (assertorisch) of bijvoorbeeld
als
krijgseed (promissorisch) [hoofdstuk
21].
1) Bij de uiteenzetting over de eed moest ik denken aan de inhuldiging van
koning Willem-Alexander, waarbij (bijna) alle kamerleden naar keuze de
eed of belofte van trouw aflegden; voor de beleving van velen (de
televisiekijkers en misschien ook wel de kamerleden zelf) was de keuze
vóór de eed een soort openbare geloofsbelijdenis,
ondanks
het verbod van Jezus en Jacobus.
2) Aan de eed (wel of niet) wijdt de Heidelbergse
Catechismus maar liefst een hele zondag (37); waarschijnlijk omdat er
hier méér op het spel staat dan enkel de eed, namelijk
de
hermeneutiek van de Bergrede. De overheid en de noodzaak wegen (volgens
de Catechismus) zwaarder dan de Bergrede, want onze gereformeerde
vaderen waren (te) beducht voor dopers radicalisme. In mijn
gereformeerde verleden heb ik vele malen de belijdenisgeschriften
moeten onderschrijven, en daarbij heb ik een voorbehoud
gemaakt
bij zondag 37. Zó makkelijk kunnen we ons van de
radicaliteit
van de Bergrede niet afmaken.
Een
lang hoofdstuk wijdt Trillhaas aan man
en vrouw. Gezien
het belang van het onderwerp begrijpelijk, we zijn immers allemaal
vrouw of man - met alle gevolgen vandien. Trillhaas doet zijn best zich
los te maken van tijdgebonden opvattingen (pag. 311). Hij is zich
bewust van ingrijpende veranderingen, met name de emancipatie van de
vrouw (wat er daardoor gebeurt met de man, komt niet uit de verf).
Trillhaas localiseert de sexualiteit tussen schepping en vrijheid. Dat
betekent een nuchtere kijk op sexualiteit. Trillhaas keert
zich
tegen de (blijkbaar toen in christelijk Duitsland nog
gangbare)
opvatting dat een vrouw enkel huisvrouw en moeder kan zijn
(pag.
314): mannen én vrouwen moeten zich in vrijheid kunnen
ontplooien in betaalde arbeid. Vervolgens behandelt Trillhaas het huwelijk.
In de loop van de geschiedenis heeft het huwelijk telkens weer andere
vormen. De constante is: het huwelijk is een instelling van de Schepper
én het is een juridische instelling (onverschillig of het
gesloten werd / wordt door stam of clan, kerk of staat). Het huwelijk
straalt een ethos uit van trouw aan elkaar, bescherming van elkaar en
zorg voor elkaar. Voor het huwelijk is de trouwdienst in de kerk niet
constitutief; de trouwdienst is ook niet gebaseerd op de Bijbel.
Eeuwenlang (in Nederland tot aan de Franse tijd) werd in de kerk
(trouwdienst) het huwelijk gesloten. Vandaag de dag heeft de
trouwdienst volgens Trillhaas de functie om het huwelijk als goddelijke
instelling te verkondigen en om het bruidspaar de gelegenheid te geven
het christelijke huwelijk te belijden (voor mijn gevoel is voor de
meeste bruidsparen het belangrijkste wat Trillhaas terloops noemt: de
zegen en de voorbede; plus de belofte aan elkaar voor Gods Aangezicht).
Trillhaas vindt dat de kerkelijke gemeente een trouwdienst ook kan
weigeren; immers: daarmee ontzeggen we mensen niet het heil, we
beletten ook niet hun (burgerlijk) huwelijk, we maken alleen duidelijk
dat hun huwelijk niet de instemming van de kerkelijke gemeente heeft.
Theoretisch heeft Trillhaas natuurlijk gelijk, maar de pastorale schade
door een weigering is aanzienlijk. Voor zover ik me herinner heb ik in
de 30 jaar dat ik dominee ben slechts één maal
een
trouwdienst geweigerd: toen mij gevraagd werd een relatie met een
buitenlandse partner kerkelijk te bevestigen zonder dat er voordien een
burgerlijk huwelijk was gesloten. Niet alleen is dat (volgens mij nog
altijd) wettelijk verboden - het suggereert ook een status die in
werkelijkheid niet bestaat: aan enkel een trouwdienst in de kerk kunnen de partners geen rechten ontlenen.
Terug naar Trillhaas. In zes zinnen
schetst hij een Bijbels-christelijk beeld van het huwelijk:
1) Het
huwelijk is monogaam.
2) Het huwelijk is ingesteld met als doel
wederzijdse hulp (Genesis 2:18) en voortplanting van de mensheid
(Genesis 1:28).
3) De man is het hoofd van de vrouw, maar volgens de
apostelen wijst dat vooral op de plichten van de man jegens zijn vrouw.
4) Het huwelijk is onontbindbaar.
5) Het huwelijk heeft prioriteit
boven alle andere verwantschapsrelaties (Genesis 2:24).
6) De dood
maakt een eind aan het huwelijk (Mattheus 22:23-24).
Voor Trillhaas is
dit de harde kern van het huwelijk (voor ons gevoel misschien wel erg
hard), die universeel geldig is (dus niet specifiek christelijk).
Tegenwoordig zoeken we in ons huwelijk vooral een bevredigende
relatie en emotionele harmonie.
Deze verinnerlijking correspondeert met het toenemende aantal
echtscheidingen.
Er is niet
minder liefde en trouw
dan vroeger, maar we verwachten tegenwoordig meer van een huwelijk /
relatie. Toen mijn ouders in 1950 trouwden, zei een
door-de-wol-geverfde oude buurvrouw tegen het pasgetrouwde bruidje (die
later mijn moeder zou worden): "Als je man niet drinkt en als hij je
niet slaat, dan heb jij een gelukkig huwelijk". Ze bedoelde: je moet de
lat niet te hoog leggen, dan heb je ook geen klagen. Wij leggen de lat
tegenwoordig hoger dan die buurvrouw.
Bijbels gezien is het huwelijk onontbindbaar (mogelijk
afgezien
van ontucht van één van de partners,
Mattheus 5:32).
Het Bijbelse gebod staat haaks op de maatschappelijke ontwikkeling:
verruiming van de echtscheidingsgronden ("onherstelbare ontwrichting
van het huwelijk"), meer echtscheidingen, mensen die door hun
scheiding diep beschadigd zijn en bij de kerk pastorale steun zoeken.
Trillhaas spreekt van een pastoraal dilemma (pag. 329) en - bij een
tweede huwelijk na een scheiding - van eine schwierige Lage
(pag. 330). Hij komt er niet goed uit.
In het betoog
van Trillhaas lijkt
het huwelijk de enige vorm van samenleven van man en vrouw. Ongehuwd
samenwonen valt buiten zijn blikveld. Anno 1970 misschien begrijpelijk.
Inmiddels is ongehuwd samenwonen gemeengoed (hopelijk wel met een
partnerschapsregistratie, om gedoe bij uiteengaan of overlijden te
voorkomen). Het is de vraag wat in deze hedendaagse situatie de
meerwaarde van het huwelijk is. Met andere woorden: juist het bestaan
van alternatieven vraagt om een herformulering van de ethiek van het
huwelijk.
Tenslotte wijdt Trillhaas een
paragraaf aan twee sexuele ontsporingen (Entartung en Abartigkeit):
masturbatie en homosexualiteit (tussen mannen, pag. 335). Wij gaan daar
tegenwoordig duidelijk anders mee om (tenminste in onze kerkelijke
gemeente). Het
valt op dat Trillhaas zijn visie op homosexualiteit, anders dan die op
echtscheiding in de paragraaf hiervoor, niet baseert op Bijbelse
gegevens. [hoofdstuk 22].
In dit (en in het volgende) hoofdstuk valt me
op hoezeer ethische overwegingen mede-bepaald zijn door tijd en
cultuur. Het leerpunt daaruit is, dat dat zelfde waarschijnlijk ook voor onze
eigen ethische overwegingen geldt.
Van
huwelijk naar familie
is een logische stap. "Familie" is geen eenduidig begrip. In de Bijbel
is sprake van het "huis", dat een heel familieverband inclusief
personeel kon omvatten (Handelingen 16:34). In dit hoofdstuk gaat het vooral over het gezin:
ouders en kinderen. Het gezin is de kiemcel van het volk en de oervorm
van de samenleving (pag. 336). Het gezin wordt door verschillende
gevaren bedreigd: 1) autoritaire verstarring; 2) individualisering van
de samenleving; 3) functieverlies (kinderen worden niet meer thuis
opgevoed, maar in de crèche). In reactie daarop worden
gezinnen
steeds meer gesloten: onze privacy is heilig, voor onverwachte gasten
is geen plaats meer.
Daar heeft
Trillhaas wel een punt.
Zeker als we
denken aan de talrijke Bijbelse verhalen over gastvrijheid.
Abraham
nodigde drie onbekende vreemdelingen uit voor de maaltijd, en ontving
daarmee de HEER Zelf en twee engelen (Genesis 18). Zo kunnen
wij zonder
het te weten engelen herbergen
(Hebreeën 13: 2). In het laatste
oordeel zal de Heer zeggen: Ik
was een vreemdeling, en gij hebt Mij gehuisvest. Want in zoverre gij
dit aan één van deze Mijn minste broeders hebt
gedaan, hebt gij het Mij gedaan (Mattheus 25:35 en 40
NBG). - De klassieke oudheid kende een analoge gastvrijheid. Behandel een onbekende vieze bedelaar met respect, want: zwerven de Goden niet dikwijls,
op vreemde gasten gelijkend, / rond door de steden der mensen in
allerlei soort van vermomming! (Homerus'
Odyssee 17:485-486 vertaling Timmermans). Een klassiek voorbeeldverhaal
is de ontroerende geschiedenis van de arme oude Philemon en
Baukis, die twee
onbekende vreemdelingen gastvrij ontvangen - zelfs hun enige gans
willen ze voor hen slachten - en die daarmee zonder het te weten Zeus
en Hermes gastvrijheid
bewijzen (Ovidius' Metamorphosen
VIII:611vv)
- eeuwen later is de geschiedenis in
Lykaonë nog altijd bekend (Handelingen 14:11-12). Uitvoerig
verhaalt Homerus over de gastvrijheid die Odysseus als naamloze zwerver
geniet bij de Phaeaken (Homerus' Odyssee vanaf boek 6 - pas in het
begin van boek 9 noemt Osysseus tegenover zijn gastheer Alkinoüs
zijn naam!). Reizigers in
armere delen van de wereld ervaren soms ook nu nog een dergelijke
gastvrijheid. Zonder
het te weten engelen herbergen zal ons niet overkomen,
want wij zullen nooit zomaar onbekende
vreemdelingen uitnodigen om mee te eten,
laat staan om te blijven slapen. Eerder waarschuwen we elkaar: laat
geen onbekenden binnen, je kunt tegenwoordig geen mens vertrouwen! Ik
denk dat we een ethiek van de
gastvrijheid nodig hebben.
Terug naar Trillhaas, die mooie dingen
schrijft over de geborgenheid in het gezin en de verantwoordelijkheid
voor elkaar; en over het gezin als de plek waar we het meest direct met
geboorte en dood worden geconfronteerd. Ook voor wie niet trouwen,
zouden er woonvormen moeten zijn om hun iets van de geborgenheid van
het gezin te bieden, in de geest van de kloosters, meent Trillhaas
[hoofdstuk 23].
Vrijdag
14 juni 2013 / zaterdag 15 juni 2013.
Met
samenleving (Gesellschaft)
bedoelt Trillhaas onze verbondenheid met onze medemensen, zoals die
vorm krijgt in volk, beroepsgroep, partij, enz. We kunnen ons in de
ethiek niet vastleggen op een bepaalde maatschappelijke situatie zonder
rekening te houden met maatschappelijke ontwikkelingen. Ook de kerk en
de christenheid maken deel uit van de samenleving. Trillhaas spreekt
van "de geest van de samenleving" die moeilijk grijpbaar maar overal
aanwezig is (pag. 345). Waar Trillhaas spreekt van samenleving,
gebruikte de vroegere (Duitse) protestantse ethiek het begrip volk. Wat is
constitutief voor het begrip volk
? Niet het ras (een volk kan een mengeling van rassen zijn), niet het
grondgebied (dat kan in de loop van de geschiedenis veranderen), niet
de ekonomie (ekonomieën kunnen met elkaar verbonden worden
zoals
in de Europese Unie), niet de taal (niet alle mensen die Nederlands
spreken, zijn
Nederlanders), maar "het wij-gevoel" (daarbij moet ik denken aan
Fluitsma en Van Tijn: Het
land waar niemand zich laat gaan / Behalve als we winnen).
Bij het begrip volkin
de ethiek maakt Trillhaas drie kritische kanttekeningen: 1) een volk
is niet eeuwig, het is onderheving aan verandering; 2) mensen kunnen
hun volk verlaten, zoals Abraham; 3) elk volk leeft naast andere
volkeren, en zich beter voelen dan anderen leidt tot nationalisme. De
geschiedenis van ons volk mag ons vervullen met trots, maar herinnert
ons evenzeer aan de schuld van ons volk (dezer dagen is de "diepe
spijt" over ons slavernij-verleden in het nieuws). Daarna noemt
Trillhaas drie
positieve elementen in het begrip volk
: 1) wezenlijke elementen van ons bestaan ontvangen we in het kader van
ons volk: taal, beschaving, godsdienst; 2) binnen ons volk kunnen we
geborgenheid ervaren: een vaderland - een moedertaal; 3) volk heeft
ook theologische betekenis: Israël is het volk van God, een
term
die in het Nieuwe Testament (mede) op christenen wordt toegepast
(1Petrus 2: 9 - in de verhouding van kerk en Israël let het
hier
nauw) - maar ook voor de andere "heidense" volkeren (goyim - ethnè)
zijn er beloften: het Evangelie is voor hen bestemd (Mattheus 28:19) en
hun glorie zal worden binnengebracht in het Nieuwe Jeruzalem
(Openbaring 21:24-26 - de Nieuwe Bijbel Vertaling vat dat op als de volkeren zullen in haar hun
lof en eer komen betuigen
[blijkbaar: aan God] - maar mijn leermeester prof. Rothuizen zag er de
verwachting in dat de volkeren het beste van hun cultuur zullen
inbrengen in het Nieuwe Jeruzalem). Na dit alles is het te begrijpen
dat Trillhaas pleit voor de volkskerk - een "kerk als vereniging" is
voor zijn gevoel eigenlijk een secte (pag. 351). Opgegroeid in de
Gereformeerde Kerken, kerken volgens het verenigingsmodel, voel ik bij
deze visie de nodige reserves. Tenslotte noemt Trillhaas twee moderne
ontwikkelingen: a) de wereldwijde uniformering: heel de wereld drinkt
CocaCola (al in 1869 hield Abraham Kuyper zijn rede: Eenvormigheid, de vloek van het
moderne leven)
en b) het verlies van onze individuele vrijheid (we worden steeds meer
afhankelijk van grotere verbanden: industrie, overheid - en internet,
voeg ik eraan toe) [hoofdstuk 24].
Hoe
we bekend staan in de samenleving, dat noemt Trillhaas onze eer
(onze naam of reputatie, kun je ook zeggen). We kunnen dat
uitbreiden tot de naamsbekendheid van een bedrijf, enz. Eer is een
levensnoodzaak, want onze eer bepaalt onze plek in de samenleving. De
eeuwenlange verguizing van de Joden maakte de Shoah mogelijk. Eer heeft
een buitenkant en een binnenkant. Aan een ambt of functie kun je status
ontlenen - na je pensionering blijft enkel je innerlijke waardigheid
over. Eerzucht is het streven naar ongefundeerde eer - meestal als
compensatie voor minderwaardigheidsgevoelens. Eer is kwetsbaar (Abraham
Kuyper gaf één van z'n brochures de titel mee: Eer is teer
(1889)).
Daarbij maak ik
twee opmerkingen:
1) Het grote belang van eer of schande spreekt uit de Psalmen. In veel
Psalmen klaagt de dichter over vijanden, die hem belasteren en
verdachtmakingen. Onwaarheid
komt uit hun mond, onheil huist in hun hart, een open graf is hun keel,
gespleten is hun tong (Psalm 5:10). In het Nieuwe
Testament waarschuwt vooral Jacobus tegen de risico's van de tong die een wereld van onrecht is
(Jacobus 3:6).
2) In onze tijd is dit onderwerp actueler dan ooit. Massamedia geven
aan het kwade gerucht vleugels. Een boosaardig tv-programma kan een
politicus breken. Pesterijen in social
media kunnen jongeren tot zelfdoding drijven.
Het is onze plicht dat
ik mijns naasten eer en goed gerucht naar mijn vermogen voorsta en
bevordere (Heidelbergse Catechismus zondag 43 bij de
uitleg van het negende gebod: geen
vals getuigenis). We moeten onderscheiden tussen eer en eergevoel.
Gekwetst eergevoel bracht vroeger adellijke heren tot duelleren -
waartegen Trillhaas begrijpelijk allerlei ethische bezwaren heeft. Eer is een sociaal
begrip: we hebben een goede of slechte naam in een bepaalde (grotere of
kleinere) groep mensen. Maar al zijn we voor engelen donker, voor mensen
een spot, toch kunnen we innerlijk zijn als lieflijke
bruiden, het sierraad, de kroon en de glorie van God (Gz
439: 2).
Trillhaas besluit dit hoofdstuk met een paragraaf over vergeving.
Of dat onderwerp hier helemaal thuishoort, is de vraag; maar het is
ethisch en pastoraal belangrijk genoeg. Het Nieuwe Testament verbindt
vergeving van God en vergeving aan mensen direct met elkaar: vergeef ons onze schulden,
gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. De plicht om
te vergeven lijkt grenzeloos: zeventig
maal zeven maal (Mattheus
18:22). Daardoor kunnen mensen in gewetensnood komen, bijvoorbeeld
slachtoffers van incest. Moet je als christen altijd alles "zomaar"
vergeven? Trillhaas vindt van niet en geeft daarbij verschillende
overwegingen [hoofdstuk 25]. Vanwege het belang van het onderwerp geeft
ik een eigen uitwerking.
Volgens de
middeleeuwse formulering bestaat een waarachtige boetedoening uit contritio cordis (oprecht
berouw) + confessio oris
(belijdenis van onze fouten) + satisfactio
operis (daadwerkelijke
genoegdoening). Dat geldt tegenover God - het geldt ook tegenover
mensen. God vergeeft ons onze fouten graag (Psalm 86: 5), maar Hij
vergeeft niet "zomaar". Jezus leert ons om God om vergeving te vragen: Vergeef ons onze schulden.
Zó werkt het ook tussen mensen. Vergeving is te kostbaar om
zomaar ongevraagd weg te geven. Vergeving heeft haar plek in het kader
van verzoening. Door een wandaad wordt de relatie tussen mensen
verstoord. Als de dader berouw heeft, zijn fout erkent en alles doet om
het weer goed te maken - dan is het nog aan het slachtoffer om
wél of niet te vergeven. In zo'n geval (Lucas
17: 4) doet Jezus een klemmend appèl
op ons om vergeving te schenken: gelijk
ook wij vergeven onze schuldenaren. Daarmee
wordt de relatie hersteld (verzoening). Dan nog kan vergeving vreselijk
moeilijk zijn. En het blijft een open vraag of we een dader moeten /
kunnen vergeven die zonder schuld te erkennen is gestorven.
Na
het hoofstuk over de eer (negende gebod: geen vals getuigenis)
volgt een hoofdstuk over het bezit
(achtste gebod: niet
stelen).
Het is een lang hoofdstuk met name doordat Trillhaas boven het dilemma
van socialisme versus kapitalisme wil uitstijgen. Wat het kapitalisme
betreft: Trillhaas stelt dat het
begrip van het kapitalisme, afgezien van alle ekonomische
theorieën, een rechtstreeks anthropologische betekenis heeft. Wat
die betekenis dan is, wordt niet helemaal duidelijk. Voor mijn gevoel
is het kapitalisme sinds Trillhaas kapitalistischer geworden, doordat
de aandeelhouders aan macht hebben
gewonnen ten koste van de werknemers en de consumenten - maar ik ben
een ekonomische leek. Volgens
Trillhaas heeft een mens het recht op bezit + de plicht het bezit van
anderen te beschermen. De ethische uitwerking hangt echter samen met
opvattingen, die in de loop der tijd sterk veranderen. Hij geeft
daarvan twee voorbeelden. 1) Eeuwenlang was bezit allereerst
geërfd bezit (het
erfdeel der vaderen, dat Naboth voor geen geld aan Achab
wilde verkopen, 1Koningen 21: 3).
Voorts kon men in andere tijden bezit verwerven op manieren die wij
tegenwoordig
afwijzen zoals kaapvaart (= legitieme zeeroverij)
en kolonialisme;
zo kwamen wij als Nederlanders aan de Zilvervloot en aan Nederlands
Indië. Revolutionair was de stelling van Marx dat enkel eigen
arbeid een rechtmatige bron van bezit is. 2) Bezit van mensen is al
eeuwenoud. Gaandeweg kwam daarbij bezit van instellingen (zoals de
kerk) en van bedrijven. In de laatste tijd is daarbij gekomen het
"algemene bezit" van de overheid. Landen breiden hun territoriale
wateren uit en hebben tegenwoordig "een luchtruim". Het is een punt van
discussie in hoeverre primaire voorzieningen zoals nutsbedrijven en
openbaar vervoer (ik voeg daar aan toe: onderwijs en
gezondheidszorg) in handen moeten zijn van de overheid - volgens
Trillhaas geen ethische maar een ekonomische discussie (Fragen der
Zweckmässigkeit).
Die discussie heeft sinds Trillhaas in elk geval in Nederland tot
vergaande privatisering geleid. - De christelijke ethiek van het bezit
gaat uit van twee ervaringen: 1) Bezit neemt bezit van de bezitter. Wie geld liefheeft, wordt van
geld niet verzadigd (Prediker 5: 9) - het is nooit
genoeg. Jezus spreekt van de Mammon: het bezit als macht. Gij kunt niet tegelijk God en
Mammon dienen (Lucas
16:13). 2) Alle aardse bezit is vergankelijk. Verzamel je geen schatten op de
aarde, waar mot en roest en inbrekers ze bedreigen (Mattheus
6:19-21). Het is een rijke dwáás die tegen
zichzelf zegt: je hebt
vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren. Want
nog deze nacht kan je leven voorbij zijn (Lucas 12:13-21). Daarom moet
een christen geestelijk vrij worden van aards bezit. Als het vermogen aanwast, zet
het hart er niet op (Psalm
62:11b) - die Psalmtekst heb ik herhaaldelijk gehoord uit de mond van
een fruitkweker in mijn wijk, die meer dan eens zijn hele veelbelovende oogst zag
vernietigen door één enkele hagelbui. Een
consequentie
uit deze geestelijke vrijheid is de armoede. Jezus Zelf was arm -
omwille van ons (2Corinthe 8: 9) en Jezus sprak de armen zalig, want voor u is het Koninkrijk
van God (Lucas
6:20). Als Jezus de rijke jongeling opdraagt om al zijn bezittingen weg
te geven aan de armen (Lucas 18:18-27), is dat volgens Trillhaas geen
algemeen gebod voor alle christenen, maar een concrete test. Toch
blijft het een verontrustend verhaal, ik schreef er eerder een artikel
over. Mensen als Franciscus van Assisi blijven een teken van
geestelijke vrijheid ten opzichte van bezit. Het is deze geestelijke
vrijheid die de belangrijkste christelijke bijdrage vormt in
ekonomische discussies. Christelijke ethiek moet oppassen voor
nostalgische concepten (idealiseren van "de goede oude tijd") en moraliserende oproepen. De ekonomie heeft
haar eigen wetten; die moet de ethiek respecteren (dit betoog van
Trillhaas doet me denken aan de neo-calvinistische wijsbegeerte der wetsidee,
die ervan uitgaat dat de verschillende terreinen van het leven elk
"souverein in eigen kring" zijn). Nu blijkt uit de volgende passage
(pag. 384) dat Trillhaas in die ekonomische wetten groot vertrouwen
heeft: de
krisis-bestendigheid van de ekonomie wordt in hoge mate
geperfectioneerd. Inderdaad:
een krisis zoals in de jaren '20 had Trillhaas bij het schrijven van
zijn boek (1970) niet meer meegemaakt, en in de 38 jaar na 1970 groeide
de ekonomie gestaag verder. Maar sinds 2008 zijn we in een krisis
geraakt waarop de ekonomen blijkbaar geen greep krijgen. - Trillhaas
verwacht veel van een ethische terugkoppeling in de ekonomie (bedrijven
beseffen zelf dat ze belang hebben bij verantwoordelijkheid voor de
mensen - pag 384) en van checks
and balances
van de verschillende ekonomische en politieke grootheden (pag. 386).
Onze moderne wereld is verdeeld: in de derde wereld gaat het om
bestrijding van armoede - in de westerse wereld om omgaan met welvaart
en vrije tijd [hoofdstuk 26] - en daarmee komen we bij het volgende hoofdstuk.
Zijn
hoofdstuk over arbeid en
beroep begint
Trillhaas met een historisch overzicht. De middeleeuwse christenheid
kende een tweedeling: de gewone mensen moesten zich houden aan de tien
geboden - de geestelijken hielden zich aan de consilia evangelica (evangelische raadgevingen) zoals
armoede en kuisheid (celibaat) en vervulden daarmee een hogere roeping.
Luther heeft deze tweedeling krachig bestreden. Juist ons "gewone"
beroep is onze roeping. 1Corinthe 7:20: ieder moet blijven bij zijn
roeping paste Luther toe op ieders beroep. Alle beroepen
zijn voor God even belangrijk. Ons dagelijks werk is een plicht van
Godswege - wie niet
werkt, zal ook niet eten (2Thessalonicenzen 3: 6-12). Bij
deze uiteenzetting moest ik denken aan de oude Morgenzang vers 3: Dat wij ons ambt en plicht, o
Heer, getrouw verrichten tot Uw eer. -
In onze tegenwoordige situatie roept deze traditionele protestantse
visie op arbeid en beroep vragen op. Kun je van het maken van allerlei
zinloze of overbodige producten zeggen dat het een goddelijke roeping
is? Kun je lopende-band-werk beschouwen als een roeping, of is
het
hoogstens een fatsoenlijke manier om je boterham te verdienen? (een
probleem dat in onze Westerse wereld inmiddels grotendeels achterhaald
is - ons lopende-band-werk is verplaatst naar de derde wereld).
Tegenwoordig blijven we niet meer bij ons beroep (zie boven), maar
stappen we makkelijk over van het éne beroep naar
de andere
baan. Waardevol in de klassieke protestantse visie blijft, dat ons
dagelijks werk voor ons de voornaamste plaats is om "goede werken" te
doen (pag. 396 - één van de voornaamste plaatsen,
zou ik
zelf zeggen). Hierna gaat Trillhaas nog in op twee moderne
ontwikkelingen.
1) Het ideaal voor Trillhaas is duidelijk dat beroep en
privéleven samenvallen, zoals dat traditioneel het geval was
bij
bijvoorbeeld boeren en predikanten. Maar tegenwoordig worden werk en
privéleven steeds meer aparte werelden (ook voor boeren en
predikanten). We wonen en werken op verschillende plaatsen (in moderne
woonwijken wordt enkel "gewoond"). Die twee werelden worden vreemd voor
elkaar (eens vroeg ik aan een meneer wat voor werk hij deed - hij
antwoordde: "Dat heb ik in twintig jaar nog niet kunnen duidelijk maken
aan mijn vrouw"). Daardoor kan werken verschralen tot geld verdienen.
We hebben steeds meer vrije tijd, maar we weten niet hoe we die zinvol
moeten invullen. Volgens mij verwoordt Trillhaas hier de zorgen rond
1970, toen men vreesde dat het proces van arbeidsduurverkorting alsmaar
verder zou gaan - anno 2013 hebben mensen met een baan het bijna
allemaal druk-druk-druk. Daarbij sluit dan wel weer mooi aan het
pleidooi van Trillhaas voor de zondagsrust: niet omdat de zondag een
verplaatste sabbat zou zijn (dat is hij niet); ook niet uitsluitend
omwille van de kerkdienst; maar omdat we Bijbels gezien zijn op weg
zijn naar de rust (Hebreeën 4: 1-11) van Gods Koninkrijk.
Leven is
meer dan werken. De zondag mag daarvan een teken zijn. Dat vraagt ook
om creatieve vormgeving van kerkdiensten!
2) Tenslotte maakt Trillhaas enkele opmerkingen over medezeggenschap.
Zijn boek verscheen in 1970 - een tijd waarin ondernemingsraden meer
wettelijke basis en maatschappelijke belangstelling kregen; eveneens de
tijd van de opkomst van schoolparlementen en universiteitsraden. Het
sleutelwoord is voor Trillhaas partnerschap
[hoofdstuk 27].
Aan
de politiek
wijdt Trillhaas maar liefst acht hoofsstukken (hoofdstuk 28 tot en met
35)! Dat heeft een achtergrond. Eeuwenlang was de politiek een zaak van
de overheid - nu moet de protestantse kerk zelf haar eigen standpunt
tegenover de politiek bepalen (ihr
eigenes Wort zur Politik). Het is duidelijk dat Trillhaas
hier spreekt in de situatie van Duitsland rond 1970. We noteren nu alvast
de vraag of de kerk zich inderdaad over
politiek moet uitspreken. In elk geval maakt Trillhaas een inhaalslag.
Hij wil dat doen zowel met het oog op zijn eigen concrete situatie als
met de nodige historische en principiële distantie. Hij is
zich ervan bewust, als theoloog in de politiek dilettant te zijn - maar
wie is dat niet in de polieke problemen? Trillhaas definieert het
terrein van de politiek als: wat alle mensen aangaat (of ze het nu
weten en willen of niet). Onder die definitie valt dus ook de kerk,
want ook haar boodschap gaat alle mensen aan (wij zouden dat misschien
wat bescheidener formuleren). Aan dit algemene belang geeft de politiek
vorm;
in de praktijk zijn het concrete mensen die dat doen (regeerders en
bestuurders). Omdat de noden, personen, ideeën en
omstandigheden steeds veranderen, is politiek altijd: politiek in
beweging. Politici zijn met die beweging bewust bezig: stimulerend of
remmend, in elk geval sturend. Ze hebben daarbij een toekomstbeeld voor
ogen. Het bereiken van dit doel noemt Trillhaas: de ideologische fictie
van de politiek. Achter elke toekomst ligt namelijk weer een nieuwe
toekomst. Politiek heeft twee ethische kriteria. (a) Politiek is
gericht op het algemene belang (niet op groepsbelang of persoonlijk
voordeel). (b) Politiek werkt aan dat algemene belang met vreedzame
middelen (zonder druk of dwang). Die vreedzame middelen zijn als het
ware spelregels; Trillhaas onderscheidt ze in twee groepen: vrije
vormen (zoals vrijheid van meningsuiting en vrije discussie) en
gebonden vormen (zoals wettelijke bepalingen en tradioneel
ceremonieel). Net als in de ethiek gaat het in de politiek om het goede. Soms is
dat evident (Trillhaas noemt als eerste voorbeeld: de ellende van
vluchtelingen - niet voor alle Nederlandse politici is evident wat dan
"goed" is).
Vaak is het goede niet evident, en moet de politicus vragen naar het juiste (dan
speelt ook bijvoorbeeld haalbaarheid een rol, en vaak ook:
betaalbaarheid). De ethiek vraagt van
mensen met verschillende opvattingen over het juiste
wederzijds respect [hoofdstuk 28]. Zie voor het
goede en het
juiste hierboven bij hoofdstuk 10 over gezindheidsethiek
en verantwoordelijkheidsethiek.
Maandag 17 juni 2013.
Het hoogste politieke niveau
is voor Trillhaas: de
staat.
Inmiddels heeft er overigens een verschuiving naar "Europa"
plaatsgevonden, die aan deze thematiek een nieuwe dimensie toevoegt.
Een staat heeft een territorium en een bevolking (met alle problemen
van dien, als grenzen bevolkingsgroepen doorsnijden; zoals bijvoorbeeld
bij de Koerden). Een staat heeft souvereiniteit (die wordt beperkt door
bondgenootschappen en tegenwoordig door de Europese Unie).
Een staat pretendeert een zedelijk karakter te hebben om het recht te
handhaven (waarbij Trillhaas aantekent dat "rechtsstraat" een
veelduidig begrip is). Om zich te handhaven heeft een staat macht nodig
(macht is iets anders dan geweld - gebruik van geweld kan een teken
zijn van verlies van macht). Tenslotte wordt een staat gerepresenteerd
door een regering (gezagsdragers - zie hieronder punt 4). - Hierna
geeft Trillhaas een uitvoerige uiteenzetting van theologische modellen
van de overheid (vooral van het lutherse model dat in de Duitse
geschiedenis zijn sporen heeft getrokken). Het rooms-katholieke
model baseert de overheid in de schepping / de menselijke natuur. Kerk
(de Rooms-Katholieke Kerk) en staat behoeden elkaar wederzijds. Het lutherse model
baseert de overheid in de zonde. God regeert de wereld door twee
regimenten: over de overheid die de Wet handhaaft en de kerk die het
Evangelie preekt. Karl
Barth ziet
in de overheid een exponent van het Koningschap van Christus (van dit
model moet Trillhaas weinig hebben - Kreck gaat er uitvoerig op in, zie onder). Zelf maakt Trillhaas de volgende
theologische opmerkingen over de overheid:
1) In het Nieuwe Testament staat de staat op afstand. Trillhaas gelooft
niet in theokratie (de overheid namens God). De overheid moet
terughoudend zijn tegenover godsdienst en levensbeschouwing.
2) Het gaat er niet om hoe een staat is ontstaan (het ontstaan van alle
staten ligt in het schemerduister van recht en onrecht, goed en kwaad),
maar hoe de overheid haar rechtmatigheid in het heden legitimeert door
rechtvaardigheid.
3) Door de overheid houdt God de wereld in stand tegen de verwoestende
macht van het kwaad.
4) De overheid heeft gezag. Dat gezag wordt gerepresenteerd door
aansprakelijke gezagsdragers. In de moderne demokratie worden
gezagsdragers steeds anoniemer omdat ze voortdurend wisselen. Als
reactie daarop kan de roep klinken om een "sterke man". Een
andere reactie lijkt me de moderne neiging van gezagsdragers
om
zich als persoon te profileren in de media [hoofdstuk 29]
De
overheid dient het
recht. Recht
is er volgens Trillhaas al vanaf de schepping, niet pas vanwege de
zonde. Recht is iets anders dan liefde. Liefde kan een motief voor
recht zijn, maar liefde kan het recht niet vervangen. Op de Bergrede
kun je geen recht baseren. In het positieve recht krijgt gerechtigheid
(als eeuwige idee) concreet gestalte in een concrete situatie. Het
positieve recht is relatief maar tegelijk geldig. Trillhaas noemt als
voorbeeld de belastingwetgeving: de regels veranderen maar ze gelden
wel. Het recht vraagt om erkenning, zo nodig om
handhaving met machtsmiddelen. Dwang hoort niet bij het recht als
zodanig
(bijvoorbeeld het kerkrecht kent geen dwang - dat is de fout in de
redenering van Rudolph Sohm, dat kerkrecht een innerlijke
tegenstrijdigheid is omdat recht te maken heeft met dwang en de kerk
met vrijheid). Maar machtsmiddelen zijn niet onverenigbaar met het
recht, want de
bestrijding van onrecht kan vragen om legitiem geweld. Daarmee komt
Trillhaas op de verschillen visies op straf. De absolute
theorie ziet
in straf een vergelding van de misdaad: het klassieke ius talionis (het
Bijbelse "oog om oog, tand om tand" uit Exodus 21:23-25 - waarbij ik
voor de zekerheid aanteken dat die Bijbelse regel een beperking
van de escalerende wraak à la Genesis 4:23-24 betekent!).
Relatieve theorieën zien de zin van straf in het
afschrikwekkende
voorbeeld, in de verbetering van de misdadiger of in de bescherming van
de samenleving. Voor Trillhaas is de essentie van straf dat de
misdadiger z'n verdiende loon krijgt (absolute theorie), maar de
toepassing van straffen (door de onafhankelijke rechter) is altijd
relatief. - Tenslotte een paragraaf over het natuurrecht. De
oude Griekse filosofen beriepen zich al op "de natuur" tegenover "de
wet" (de geschreven wetgeving): wat natuurlijk is, is redelijk. Zo kan
Paulus schrijven: leert
de natuur zelf u niet ... (1Corinthe
11:14-15 - zijn conclusie uit de natuur over de haardracht van mannen
en vrouwen wordt niet door iedereen gedeeld). In de Middeleeuwen wordt
het natuurrecht gezien als principe en bron van alle positieve
recht. Over de inhoud van dat natuurrecht verschilden de meningen. De
Verlichting had groot vertrouwen in de rede en daarmee in het
natuurrecht - maar ook dan verschillen de invullingen van optimistisch
(Hugo de Groot kon een heel rechtsstelsel afleiden uit het natuurrecht)
tot pessimistisch (volgens Thomas Hobbes is de éne mens voor
de
andere een wolf). Vanwege alle tegenstrijdigheden in het "natuurrecht"
is de conclusie begrijpelijk dat er enkel maar positief recht bestaat.
Toch heeft het begrip "natuurrecht" ons iets te zeggen: er bestaat een
zekere evidentie van recht; dat recht geldt voor alle mensen; en het
gaat de willekeur van een wetgever te boven. De laatste zin van deze
paragraaf: de normen
liggen al ín de dingen (pag. 453).
Het
hoofdstuk over de demokratie
staat in het teken van de wereldwijde krisis van de
demokratische idee (pag.
545): communistische dictaturen in het Oostblok; militaire junta's in
Zuid-Amerika, Afrika en zuidelijk Europa; apartheid in Zuid-Afrika. Dit
beeld is sinds 1970 ingrijpend verbeterd! Voor mijn gevoel wordt het
principe van de demokratie tegenwoordig niet veel meer bestreden - de
vormgeving en uitvoering blijft een punt van discussie. Terug naar
Trillhaas, die de demokratie ziet als de vrucht van een
emancipatie-proces: emancipatie van de staat ten opzichte van de kerk,
emancipatie van het volk ten opzichte van de vorst,
emancipatie
van het individu. Dit emancipatie-proces heeft drie wortels. 1) De
Anglo-amerikaanse traditie heeft een religieuze inslag (puritanisme) en
streeft naar gelijke rechten van alle burgers. 2) De Franse revolutie
heeft een rationalistische inslag: het volk heeft meer ratio dan de
éénling = de vorst. 3) De Verlichting greep terug
op het
natuurrecht (zie boven) en heeft ons de trias politica geschonken:
de scheiding van de wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Dat
deze drie stromen zijn samengevloeid, is te verklaren uit drie
factoren. a) Demokratische groepen en landen sloten zich aaneen (het contrat social van
Rousseau). b) De demokratische beweging geloofde in de goedheid van de
mens (vgl. het utilitarisme: het grootste geluk voor het grootste
aantal) - dat verklaart de reserves van lutherse zijde, waar de
staatsleer was gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld. c) Demokratie
is gebaseerd op het vertrouwen in de zelfregulering van het systeem
door de scheiding der machten (zie hiervoor), door openbare en vrije
rechtspraak, en door de vrije pers; in de vooronderstelling dat het
volk gevoel heeft voor gerechtigheid. Trillhaas maakt daarbij de
opmerking dat autoritaire systemen zich aan deze
zelfregulering
onttrekken door klokkenluiders te straffen. De actualiteit leert ons
dat ook in demokratische landen klokkenluiders niet veilig zijn!
Demokratie staat vanouds bloot aan kritiek; Trillhaas noemt 6 punten
van kritiek. 1) Als allen heersen, krijgen we een chaos. 2) Mensen zijn
niet zo moreel hoogstaand. 3) Tegenstrijdige richtingen noemen zichzelf
demokratisch: het liberalisme dat opkomt voor het individu - het
communisme en fascisme die ieder zeggen te spreken namen "het volk". 4)
"Alle macht aan het volk" betekent dat er van de zelfregulering niets
terecht komt. 5) Op demokratische wijze kunnen anti-demokratische
bewegingen aan de macht komen (Trillhaas zinspeelt natuurlijk
op
de opkomst van Hitler). 6) Politieke partijen zijn intern verre van
demokratisch. Deze punten van kritiek vind ik niet zo sterk. Het kost
Trillhaas dan ook weinig moeite ze te weerleggen. Hij doet dat door de
morele grondslag van de demokratie te formuleren: we willen en we moeten met
elkaar en voor elkaar leven (pag.
466). Dat betekent de bereidheid om compromissen te sluiten, vanuit de
overtuiging: we moeten samen verder (Mattheus 5:25). Dat geldt zowel
voor de inrichting van de staat als voor beslissingen over
tegenstrijdige belangen. De bereidheid tot compromissen (en dus het
relativeren van eigen standpunten) is zedelijk geboden, want het
gezamenlijke belang overstijgt deelbelangen en ook morgen moeten we
weer samenleven met elkaar [hoofdstuk 31].
Demokratie
heeft de neiging om te nivelleren en te egaliseren: alle mensen moeten
gelijk worden. Uit de jaren '70 herinner ik me de kreet
"spreiding van inkomen, kennis en macht". Trillhaas vreest dat dat ten
koste gaat van initiatief en creativiteit. Daarom is hij blij dat er instituties zijn
als broedplaatsen van energie en dynamiek. Het Duitse begrip Institutionen is
een beetje moeilijk te vertalen. Voor een deel bedoelt Trillhaas wat
wij in Nederland noemen: "het maatschappelijk middenveld", dat
Wikipedia definieert als het
geheel aan particuliere organisaties in de samenleving die
verschillende groepen, meningen en belangen vertegenwoordigen. ...
Kenmerkend voor het maatschappelijk middenveld is, dat zij geen
winstoogmerk hebben. ... Tot het maatschappelijke middenveld kunnen
onder andere kerken, vakbonden, milieubeweging, sociale organisaties,
productschappen, werkgeversverenigingen, pressiegroepen et cetera
gerekend worden. Deze organisaties nemen deel in het proces rond de
vorming van beleid, maar legitimeren het beleid ook naar hun achterban
wanneer het van kracht is. Trillhaas noemt als Institutionen: organisaties
van werkgevers en werknemers (vakbonden), kerken, het leger, het
ambtenarenapparaat, politieke partijen, en de industrie. De ethiek
waarschuwt vaak tegen de Eigengesetzlichkeit
van deze verschillende verbanden. Trillhaas heeft daar
niet zoveel moeite mee - al eerder wees ik op de analogie tussen
Trillhaas en de Wijsbegeerte der Wetsidee. Het is de taak van de
overheid de verschillende instituties te integreren in het geheel van
de samenleving, vanuit een positieve grondhouding: Deze instituties
geven de mensen een plek, een thuis. De ekonomische instituties
reguleren de productie, verdeling en prijs van goederen (Trillhaas moet
niets hebben van een geleide ekonomie). De instituties zijn de hoeders
van ethische tradities en broedplaatsen van nieuwe initiatieven
[hoofdstuk 32].
In
zijn betoog over revoluties
staan
Trillhaas met name de Franse revolutie en de
Russische revolutie voor ogen. Die onderscheidden zich van hervormingen,
evolutie, revolte, putsch en staatsgreep doordat ze gedreven werden
door een ideologie. Bij zo'n revolutie gaat het om
méér dan de strijd tegen misstanden of het
vervangen van personen: het gaat om de realisering van idealen
met
alle
(ook gewelddadige) middelen. Ná de omwenteling zijn
kenmerkend
de
neiging om alles en iedereen te willen controleren (geheime politie),
het beroep op de volkssouvereiniteit (waarbij "het volk" een mythische
grootheid is) en het herschrijven van de geschiedenis. De ethiek
behandelde deze thematiek als "het recht tot opstand" en "de
tyrannenmoord": mag een christen in opstand komen tegen een ontspoorde
overheid en een tyran vermoorden? Volgens Trillhaas staat de ethiek
hier machteloos. Voor extreme concrete situaties kan ze geen
algemene legitimatie geven. Revoluties laten zich niet moraliseren. -
Inmiddels is er een nieuwe probleemstelling ontstaan vanwege
drie factoren: 1) een wereldwijd verzet tegen het establishment
(inclusief het gezin en de burgerlijke sexuele moraal); 2) de theologie
van de hoop (Moltmann), gericht op Gods komende Rijk van vrede en recht
voor alle onderdrukten, en 3) de mens-onterende armoede en
onderdrukking in de derde wereld. Zo is er een theologie van
de
revolutie
ontstaan, die de wereld wil veranderen en het christendom beoordeelt op
zijn sociale effecten. Deze ontwikkeling heeft zeker positieve kanten:
een nieuw zedelijk elan, kritische doorlichting van de
machtsverhoudingen, creativiteit, fantasie en optimisme. Maar Trillhaas
heeft ook vier bedenkingen. 1) De theologie van de revolutie zet
eenzijdig alle kaarten op de toekomst, met verwaarlozing van verleden
en heden. 2) Onze roeping is niet profetie maar planning. De problemen
van de derde wereld vragen niet om ideologie, maar om rationaliteit. 3)
Wie spreekt over "revolutie": beseft men wel wat men zegt? Revolutie
betekent geweld. Eenmaal ontketend houd je het proces niet meer in de
hand. 4) Ons moderne leven is ontzettend kwetsbaar geworden in de
voorziening van water, energie en voedsel. Onze moderne samenleving kan
geen revolutie meer hebben. De derde wereld helpen we het beste met
ontwikkeling en opleiding [hoofdstuk 33].
In de jaren '70
studeerde ik theologie. Discussies over de theologie van de hoop, van
de bevrijding, van de ontwikkeling en van de revolutie
(theologieën van ... = de zogenaamde
genitief-theologieën)
werden ook in Kampen in alle hevigheid
gevoerd. Ze bereikten een hoogtepunt rond de stelling van het College
van Hoogleraren dat christendom en communisme onverenigbaar zijn. Ik
herinner me een rumoerige studentenvergadering waarbij die stelling op
het schoolbord stond: christendom
en communisme zijn onverenigbaar. Een student pakte een
wisser en veegde twee letters weg - nu stond er: christendom en communisme zijn
verenigbaar. Een ander veegde nog wat weg: dom en communisme zijn
verenigbaar. Tenslotte werd het: dom en communisme zijn enig. Was
getekend: College van
Hoogleraren. - De
hartstocht voor gerechtigheid was en is me uit het hart gegrepen.
Moeite had ik met reductie van de hele theologie tot de éne
vraag van onderdrukking of bevrijding. Ik herinner me een college
homiletiek (= preekkunde). De hoogleraar (prof. Runia) had nauwelijks
één zin gezegd, of uit de zaal kwam de vraag:
"Moeten we
niet eerst eens praten over de vooronderstellingen?". Met die
vooronderstellingen bedoelde de vraagsteller: een neo-marxistische
maatschappij-analyse. De uiterste consequentie kon zijn dat we pas over
preken mochten praten als heel
Latijns-Amerika (en de rest van de wereld) bevrijd was. - Inmiddels
klinkt ook deze vraagstelling
gedateerd. Nog steeds is er gruwelijk veel onrecht in de wereld.
In de theologie
lijkt gerechtigheid
ingewisseld voor spiritualiteit.
Ik vind dat geen verbetering.
Dinsdag 18 juni 2013.
Een ander spannend thema
in mijn studententijd was
oorlog
en vrede.
De politieke discussie in Nederland spitste zich toe op de 572
kruisraketten die de NAVO in West-Europa wilde plaatsen (onder meer in
Nederland). In de kerken stonden IKV en ICTO elkaar naar het leven. In
mijn eigen specialisatie (homiletiek = preekkunde) was het thema van
onderzoek: preken op vredeszondag. Hoe preekten dominees feitelijk op
vredeszondag? We hebben een aantal preken opgevraagd (met commentaar
van de predikant) en geanalyseerd. In sommige preken werden alle
mogelijke kolen en geiten gespaard. Andere dominees hadden kennelijk de
hele zomer moed lopen te verzamelen om op de vredeszondag in september
een statement te durven maken. Weer anderen trokken onvervaard
ten strijde
tegen het reactionaire deel van hun gemeente. Hoe zouden we het zelf
doen? We maakten ieder een preek over David en Goliath (1Samuel 17) en
we vergeleken de producten met elkaar. In elk geval leerzaam dat je
over één Bijbelgedeelte zoveel totaal
verschillende
preken kunt maken! Afgezien daarvan is het de vraag of een monoloog als
de preek zich leent voor het uitdragen van politieke standpunten. Toen
ik in 1983 zelf dominee werd, heb ik de thematiek niet in een
kerkdienst, maar in een gespreksavond aan de orde gesteld. Tegenwoordig
merk ik weinig aandacht voor de vredeszondag meer.
Trillhaas begint zijn hoofdstuk over oorlog en vrede met een
kort historisch overzicht. In het Oude Testament is vrede inhoud van de
toekomst van de HEER (zwaarden
tot ploegscharen omsmeden Jesaja 2: 4; 9: 6; 11:
6-10). In het Nieuwe Testament is vrede
allereerst een geestelijk goed (de vrede Gods die alle verstand
te boven gaat
Filippenzen 4: 7 enz.). Oorlogen horen tot de tekenen der tijden (Lucas
21: 9-10). De eerste christenen waren te zeer gericht op Gods
Koninkrijk om zich bezig te houden met krijgsdienst. In later tijd
kwamen daar nog twee argumenten bij: het zesde gebod gij zult niet moorden
en de krijgseed (in het Latijn sacramentum
- opgevat
als een concurrent van het sacrament van de doop). In het Constantijnse
tijdperk verandert het beeld radicaal: de staat wordt christelijk en
krijgsdienst wordt een gewoon beroep. Maar in de christenheid bleef er
altijd een pacifistische onderstroom, bijvoorbeeld in de doperse
beweging. Daarnaast bleven sinds de klassieke oudheid (Cicero) de
kriteria voor de rechtvaardige oorlog doorwerken: grof onrecht aan
één kant; geen mogelijkheid tot diplomatieke
oplossing;
proportioneel geweld; reële verwachting dat het recht zal
zegevieren; bedoeling om het goede te bevorderen; rechtmatige
oorlogvoering. In de praktijk zijn deze kriteria niet hanteerbaar. -
Vervolgens behandelt Trillhaas het pacifisme en het realisme (hier in
de zin van: tegenstander van het pacifisme). Het realisme
lijkt optimistisch (oorlog ter verdediging van volk en vaderland), maar
tegen een pessimistische achtergrond (oorlogen zullen er altijd zijn) -
het pacifisme lijkt
pessimistisch (wijst op de gruwelijke gevolgen van elke oorlog), maar
tegen een optimistisch achtergrond (vrede is mogelijk!). Trillhaas
beoordeelt beide stromingen als utopisch. - De Pruisische generaal Von
Clausewitz (rond 1800) definieerde oorlog als voortzetting van de
politiek met andere middelen; oorlog is begrensd qua tijd (tussen
oorlogsverklaring en vredessluiting), qua plaats (het slagveld), qua
middelen (omschreven in conventies) en qua personen (onderscheid tussen
combattanten en non-combattanten). Sinds (in elk geval) de
wereldoorlogen van de twintigste eeuw bestaan deze begrenzingen niet
meer. Verdediging (à la de Hollandse Waterlinie) is zinloos geworden. Vanuit de christelijke ethiek
pleit Trillhaas vooral voor rationaliteit.
Het uitgangspunt moet de vrede zijn (niet in geestelijke zin, maar in
de concrete aardse betekenis); die aardse vrede is altijd betrekkelijk
(het kwaad blijft een grote macht) maar vrede is geboden vanuit onze
verantwoordelijkheid tegenover de schepping. Kenmerkend voor vrede is
dat tegenstellingen tussen mensen worden opgelost met rechtsregels;
voorts de bereidheid tot coëxistentie met onze vijanden met
het
oog op de toekomst. Trillhaas verwijst daarbij naar het
nieuwtestamentische begrip verstandig
(fronimos
- Lucas 12:42, 58-59; 16: 1- 9). Een verstandig mens
houdt rekening met de toekomst: we moeten eens weer samen verder
[hoofdstuk 34].
Trillhaas
schrijft duidelijk
vanuit de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog en in de situatie van
de Koude Oorlog (pag. 500). Inmiddels is ook deze situatie veranderd.
Voor zover ik (als leek) zie, zijn op dit moment de grootste problemen
bloedige burgeroorlogen in verschillende landen (Syrië, Sudan,
enz.) en de vraag in hoeverre militaire aanwezigheid op grote afstand
gerechtvaardigd en zinvol is (in de jaren '60-'70 Vietnam; recentelijk
Iraq en Afghanistan).
Bij
het thema oorlog en vrede sluit buitenlandse
politiek aan.
Daarin spelen allerlei niet-ethische factoren een grote rol:
geografische ligging. ekonomische situatie, culturele factoren,
machtsverhoudingen en bondgenootschappen. Langs diplomatieke weg
behartigen landen hun belangen. Het is een kwestie van vertrouwen (een
ethisch motief!) dat ze hun onderlinge verdragen zullen nakomen (de
oude regel pacta sunt
servanda =
verdragen moeten worden nageleefd). Tegenwoordig is er bovendien een
hele reeks internationale hoven om landen aan hun onderlinge
verplichtingen te houden. Nationalisme en ideologieën kunnen
de
internationale verhoudingen verstoren. - Een ethiek van de
buitenlandse politiek kan enkel een verantwoordelijkheids-ethiek zijn;
met een gezindheids-ethiek kunnen we niets beginnen (zie boven).
Uitgangspunt is gerechtigheid. Elke natie heeft gerechtvaardigde
belangen. Dat betekent: de gerechtvaardigde belangen van andere naties
erkennen en de eigen belangen kritisch toetsen. Ook in de buitenlandse
politiek pleit Trillhaas voor verstandig
handelen (zie boven). Dat betekent in dit verband onder meer:
diplomatieke vaardigheid, rationaliteit (in plaats van ideologie) en
gericht zijn op de toekomst. Dat is nog niet specifiek christelijk,
maar dat hoeft ook niet: het is belangrijk dat christelijke en
niet-christelijke politici hun uitgangspunten kunnen delen. Christenen
zullen daarbij in elk geval beseffen dat alle volkeren mensen van God
zijn, en spciaal zorg hebben voor armen en onderdrukten [hoofdstuk 35].
De
hoofdstukken 36 tot en met 38 van zijn boek wijdt Trillhaas aan de kerk.
Maar dan vanuit zijn ethische vraagstelling. Ethiek gaat over wat de
mens tot mens maakt. In deze hoofdstukken gaat het dus over de vraag
wat de kerk voor mensen betekent en hoe de kerk mensen kan helpen om
mens te zijn. Trillhaas kiest daarbij de invalshoek van de kerk als
volk Gods. Voor die benadering kan Trillhaas zich beroepen op een reeks
teksten uit het Nieuwe Testament (bijvoorbeeld 1Petrus 2: 9-10). Maar
ik ben hierbij altijd beducht voor vervangingstheologie,
waarbij het nieuwe volk Gods (de kerk) in de plaats komt van het oude
volk Gods (Israël); Israël komt in deze hoofdstukken
van Trillhaas niet
voor! - De kerk is een volk te midden van de volkeren. Dan is een
wisselwerking tussen "christelijk" en "heidens" niet te voorkomen (het
Kerstfeest!). "Christendom" is een religie te midden van de religies.
Zoals elk volk is de kerk een bont gezelschap ("een gemengde hoop", zei
men vroeger) van rechtvaardigen en zondaars, rechte leer en dwaalleer;
daarmee is ze een zichtbaar teken van Gods ruime genade. Zo komt
Trillhaas bij het begrip volkskerk.
In sociologische zin spreken we van een volkskerk als kerk en volk
statistisch grotendeels samenvallen - theologisch bedoelen we
ermee dat de kerk zich verstaat als een volk (in de Nederlandse
theologische traditie lag daarbij de nadruk vooral op de
verantwoordelijkheid van de Hervormde Kerk voor het hele Nederlandse
volk krachtens het verbond). De kerk moet ingaan op het volk zonder in
het volk op te gaan (dat leren we vooral in de zending!). Kerkelijke
verdeeldheid die je niet meer aan gewone mensen kunt uitleggen, heeft
geen recht van bestaan meer (in Duitsland zijn na de Tweede
Wereldoorlog luthersen en reformierten
veelal samengegaan). Daarbij blijven volk en kerk onderscheiden. Niet
iedereen gelooft. De kerk houdt de vrijheid om kritisch te spreken. De
grenzen van de kerk vallen niet samen met de grenzen van het volk. In
het uiterste geval kan dat leiden tot een kerkstrijd (zoals in
Duitsland in de jaren '30). Dan blijft de kerk temidden van het volk
een teken dat er nog een andere volk is; gelovigen zijn op weg naar een
ander, hemels, vaderland (Hebreeën 11:13-16) [hoofdstuk 36].
Zijn
hoofdstuk over de
politieke taak van de kerk begint
Trillhaas met een uiteenzetting van de Lutherse leer van de twee rijken
en de twee regimenten (die nauw samenhangen). Begrijpelijk, omdat dit
concept in de Duitse geschiedenis een grote rol heeft gespeeld. Ik vat
dit verhaal zo kort mogelijk samen. Als christenen leven we in twee rijken:
allebei rijken van God!, maar volkomen verschillend van karakter. In
het geestelijke rijk leven
we onder het beslag van Gods Woord van vergeving en liefde - in het wereldlijke rijk
moeten we de wetten van de overheid gehoorzamen, die de orde en de
vrede handhaaft. Zo komen we bij de twee regimenten: de
twee manieren waarop God de wereld bestuurt: de kerk (zonder dwang, alleen door het
Woord)
en de overheid (die de wet handhaaft met dwang). Beide
regimenten
moeten we strikt scheiden, maar ze kunnen elkaar versterken: de kerk
autoriseert de overheid door haar prediking van de geboden en de
overheid beschermt de kerk. Zo staan christen en kerk midden in het
dagelijkse leven. Tegelijk is er een duidelijke taakverdeling van kerk
en overheid. In principe hoeft de overheid niet "christelijk" te zijn;
er kan een verscherping van de tegenstelling tussen kerk en overheid
optreden. Trillhaas noemt de twee-regimenten-leer een geweldig concept
(pag. 530), maar in onze tijd is dit concept niet zonder meer
toepasbaar omdat drie vooronderstellingen ervan niet meer gelden: we
leven niet meer in een christelijke wereld (corpus christianum); we
beleven kerk en overheid niet meer als machten "boven" ons; en we
ervaren het leven breder dan enkel onder het gezichtspunt van (het
tegengaan van) de zonde. Trillhaas kiest daarom de invalshoek van de
kerk zelf als politieke grootheid. Kerk en staat hebben gemeen dat ze
er allebei zijn voor alle mensen (vergelijk de Visienota van de
Protestantse Kerk in Nederland uit 2012 De hartslag van het leven
pag. 9: De
kerk is een politiek lichaam. Politiek, omdat het om een gemeenschap
gaat die toegankelijk is voor iedereen en omdat iedere stem telt).
Kerk en staat hebben dus met elkaar te maken. Dat kan op verschillende
manieren. Een staatskerk maakt deel uit van de staat. Clericalisme
(katholiek of protestants!) betekent dat kerkelijke ambtsdragers hun
stempel zetten op het openbare leven. Ook bij scheiding van kerk en
staat is samenwerking van beide mogelijk. Als de overheid de kerk
vervolgt, onderstreept ze veelal juist het belang van de kerk! De kerk
is dus een politieke grootheid, of ze wil of niet. Daarbij kunnen we
allerlei reserves noemen. De kerk heeft wel wat beters te doen dan zich
te bemoeien met politiek! Veel politieke problemen zijn puur praktisch.
Van alle politieke partijen zijn christenen lid, en de kerk is er voor
hen allen. Dat neemt niet weg dat de kerk een politieke grootheid is.
Zolang ze kan, moet ze zich positief opstellen tegenover de overheid,
want die zorgt voor orde en vrede. En: de kerk spreekt haar woord over
heel het leven van mensen, inclusief de politiek. Daarom eindigt
Trillhaas dit hoofdstuk met een paragraaf over politieke
prediking. In dit opzicht heeft de Rooms-Katholieke Kerk het makkelijk:
zij doet uitspraken (ook over politieke onderwerpen) door haar leerambt
(van paus tot pastoor). De protestantse kerken hebben enkel het woord
van de prediking; met het gevaar dat de individuele prediker wordt
overvraagd. Wat de predikant in elk geval kan en moet doen: het gebod
van God preken: het evident-goede, dat een appèl doet op het
verstand en op het geweten. Sommigen gaan een stap verder: de kerk moet
een voorbeeld nemen aan de Bijbelse profeten, die zeer concreet Gods
Woord spraken met het oog op hun actuele situatie. Trillhaas vindt dat geen goede
benadering: profetie is een charisma dat je niet kunt voorschrijven,
hoogstens achteraf toetsen (onderscheiding
der geesten
1Corinthe 12:10). Goede politieke prediking moet in elk geval voldoen
aan de volgende kriteria a) De predikant moet niet enkel zijn / haar
privé-mening verkondigen. b) De predikant moet een
geestelijke
boodschap brengen: méér dan enkel een politiek
verhaal.
c) Een politieke preek moet een beroep doen op het begrip en verstand
van de hoorders (dus méér dan emotie en
suggestie). d)
Duidelijk moet zijn tot wie de predikant zich richt: tot de concrete
kerkgangers? tot de overheid? e) Politieke prediking is gericht op de
toekomst van God: een toekomst van gerechtigheid en hoop. Een nieuwe
vorm van politieke prediking zijn kerkelijke geschriften (ik denk aan
de publicaties van de Nederlandse Hervormde Kerk indertijd over kernwapens).
Hun gezag ligt in wijsheid, zakelijkheid, overtuigingskracht
en
elementaire evangelische waarheid.
Over "preken op
vredeszondag" schreef ik
hierboven
al. Nog een paar opmerkingen over kerk en politiek.
a) Af en toe krijg ik als predikant of krijgen we als kerkeraad de vraag om een politiek of
maatschappelijk standpunt in te nemen. Bijvoorbeeld over de
openstelling van de supermarkten in Goes op zondag. We reageren dan
vooral vanuit bezwaar tegen de 24/7-ekonomie, dus (helemaal in de geest
van Trillhaas!) met algemeen-inzichtelijke argumenten. Veel langer
geleden kregen we het verzoek ons als kerkeraad te keren
tégen
de aanleg van een tunnel onder de Westerschelde. De brief was voorzien
van allerlei aansprekende argumenten. Toch hebben we niet getekend. Wat
zouden wij
als kerkeraad
over
zo'n gecompliceerde kwestie met allerlei voors en tegens kunnen
toevoegen? Inmiddels ligt die tunnel er al jaren en tallozen maken
er dankbaar gebruik van. Ik noem dit voorbeeld om te laten
zien
dat in politieke uitspraken
goedheid
niet voldoende is - het gaat om (zakelijke)
juistheid (ook dit
is in de geest van Trillhaas); en die vergt grondige kennis van zaken.
b) Zelf ben ik opgegroeid in de Gereformeerde Kerken. Die deden
als kerken
niet zo makkelijk politieke
uitspraken. Ook in de Gereformeerde Kerken hanteerden we namelijk een
tweedeling (teruggaande op Abraham Kuyper), het zogenaamde KiKo-model:
kerk als
instituut
en kerk als
organisme. De
kerk als instituut was
de ambtelijke kerk: diakenen, ouderlingen, dominees - kerkeraden tot en
met de synode; deze kerk als instituut hield zich bezig met kerkdiensten,
katechese en pastoraat, diakonaat en zending. De
kerk als organisme
werd gevormd door de gemeenteleden die actief waren in christelijke
organisaties: schoolbesturen, politieke partijen, vakbonden, enz. Dat
gaf een heldere taakverdeling: dominees, kerkeraden en synodes werden niet belast
met allerlei maatschappelijke problemen waar ze
als ambtsdragers
geen verstand van hadden; tegelijk was het gereformeerde volksdeel op
alle terreinen van het leven actief, immers
er is geen duimbreed in het
leven, waarvan Christus niet zegt: 'Mijn!' (Abraham
Kuyper). Ook dit model is aan slijtage onderhevig, voor mijn gevoel in
elk geval door twee ontwikkelingen: a) het kost christelijke
organisaties vaak veel moeite hun christelijke identiteit overtuigend
zichtbaar te maken; en b) lang niet alle christenen zijn
maatschappelijk actief binnen
christelijke
organisaties; zo telt onze kerkelijke gemeente
leerkrachten in het christelijke én in het openbare onderwijs.
Woensdag
19 juni 2013.
Tenslotte
een hoofdstuk over kerk
en christen.
Trillhaas zegt het de kerkvaders na: de kerk is onze moeder. Maar als
christenen zijn we méér dan leden van de kerk. We
zijn
mondige christenen (een beeld uit Hebreeën 5:12-14 en Galaten
3:23-26). We staan in de vrijheid van Gods kinderen om zelf ons leven
vorm te geven. Bidden, geloven, lijden, Christus navolgen en sterven -
dat moeten we allemaal persoonlijk doen. De kerk mag een beroep doen op
haar leden voor haar dienst in de wereld. Trillhaas wijdt enkele
pagina's aan die dienst van de kerk. Twee moderne tendenzen wijst hij
af: de populaire richting en de hoogkerkelijke richting (hochkirchliche Versuchungen, pag.
542 - die uitdrukking is me uit het hart gegrepen) - het moet de kerk
gaan om het éne nodige (Lucas 10:42). In plaats van de
gangbare
indeling van het kerkewerk in vieren - leren - dienen kiest Trillhaas
voor de indeling prediking (inclusief viering), pastoraat (inclusief
diakonaat) en onderricht (van kleuterschool tot universiteit). Zo haalt
de kerk mensen binnen (hereingeholt werden
sollen
pag. 546 - wij zouden ons wat bescheidener uitdrukken) in het
Koninkrijk van God en de gemeente van Christus én zo worden
christenen zelf betrokken bij deze dienst. In de praktijk bereiken we
voornamelijk middenstanders, vrouwen, kinderen en bejaarden. Mensen die
werkzaam zijn in de moderne beroepen, bereiken we nauwelijks. Dat heeft
twee redenen: 1) Elke religie heeft een conservatieve inslag - moderne
mensen leven dynamisch en rusteloos (maar misschien hebben zij juist
daarom behoefte aan een plek waar rust te vinden is). 2) De kerk is
georganiseerd als plaatselijke gemeente - tegenwoordig werken mensen
niet waar ze wonen; en waar ze wonen willen ze in hun
privéleven
met rust gelaten worden. Toch vindt Trillhaas de plaatselijke gemeente
onopgeefbaar. Laten predikanten mensen opzoeken waar ze zijn, van
fabriek tot gevangenis. En laten de gemeenten overzichtelijk zijn (pag.
550). Trillhaas hecht er aan dat gemeenteleden zich persoonlijk gekend
voelen (en daar ben ik het van harte mee eens). Hij doet nog
verschillende andere suggesties:
a) Pas op voor kerkelijk blabla. Wees
zuinig met woorden - ook stilte kan spreken (pag. 549).
b) Kijk verder
dan enkel de traditionele gezinnen.
c) Betrek bij het kerkewerk
gemeenteleden met verschillende deskundigheden.
d) Wees als kerk een
vrijplaats voor mensen met verschillende overtuigingen.
e) Kom de
kerkelijke verdeeldheid te boven. Onze
kerk is er voor de éne algemene christelijke kerk. En de
éne algemene christelijke kerk is er voor de nieuwe mensheid
van
God (pag. 554).
Zo geeft Trillhaas aan het eind van zijn
handboek ethiek een korte praktische theologie - dat is hem
toevertrouwd, want behalve ethicus en dogmaticus was hij
óók praktisch theoloog.
In
zijn slothoofdstuk gaat Trillhaas in op de waarde van de ethiek.
Wat levert de ethiek ons op? Ethiek veroudert veel sneller dan
dogmatiek, omdat de situaties voortdurend veranderen. We kunnen wel
uitgaan van eenvoudige normen (zoals de Tien Geboden), maar het
probleem zit in de concrete toepassing. De toepassingen op de situaties
van vandaag zijn morgen achterhaald - alle mogelijke situaties van
morgen kunnen we nu nog niet voorzien, laat staan de toepassingen al
bij voorbaat formuleren (casuïstiek: stel het geval dat, dan
...).
Uitgaan van normen is dus geen oplossing (pag. 557). Maar evenmin de
ethiek aanpassen aan het dictaat van de sociologie die ons
enkel
kan vertellen hoe mensen vandaag de dag leven en denken (pag. 562-563).
Een opmerking
over dat verouderen.
Het boek van Trillhaas dateert van 1970 (43 jaar geleden dus). Dat is
hier en daar duidelijk te merken. Het betoog van Trillhaas over
huwelijk en sexualiteit, over oorlog en vrede enz. doet gedateerd aan.
Verder verwijst Trillhaas herhaaldelijk expliciet of impliciet naar het
Duitse Nazi-verleden en de Tweede Wereldoorlog - begrijpelijk voor een
man die dat allemaal persoonlijk heeft meegemaakt. Mij is wel gevraagd
of ik in mijn verplichte studietijd niet beter een hedendaagse ethiek
zou kunnen bestuderen. Zelf vond ik het bezwaar niet zo groot. De
basis-informatie in een handboek veroudert niet zo snel. En interessant
is juist wat er wél veranderd is.
Dat
bepaalt ons erbij hoe ethiek altijd midden in onze eigen tijd en
situatie staat. Juist de (tijds)afstand doet ons dat scherper zien.
Over onze moderne ethieken zullen lezers over 40 jaar ook hun hoofd
schudden.
Wat betekent ethiek dan? Dat we ons rekenschap geven voor
onszelf
over ons leven. Het laatste oordeel is eenmaal aan God (Trillhaas
spreekt in dit verband - goed luthers - van de vraag van de rechtvaardiging,
pag. 557). Daar leven we naar toe (hinleben
auf,
pag. 557) door onszelf rekenschap te geven: lukt het ons om mens te
zijn? Die vraag stellen we onszelf niet enkel persoonlijk, maar in de
gemeenschap met andere mensen. Trillhaas eindigt zijn ethiek dan ook
met de vraag van God uit Genesis 3, waarmee heilshistorisch gezien de
ethiek begint en die telkens opnieuw klinkt: Adam, waar ben je? (pag.
563). We kunnen daar de vraag uit Genesis 4 aan toevoegen: Waar is je broer?
Die twee vragen zijn samen fundamenteel: wie zijn we voor God en voor
elkaar? samen vragen ze naar de liefde tot God en onze medemensen
(Marcus 12:30-31).
Deze opvatting
van ethiek spreekt
me erg aan: ethiek vanuit het besef dat we eenmaal verantwoording voor
ons leven zullen afleggen tegenover
God. Dat sluit aan bij het nieuwtestamentische begrip
verstandig (
fronimos) dat
Trillhaas herhaaldelijk aanhaalt.
Verstandig
handel je als je kijkt naar de toekomst - "Een
slimme christen is op de toekomst [van de Heer] voorbereid!".
Verstandig handel
je als je (zoals de slimme rentmeester uit Lucas 16: 8!) beseft dat je
verantwoording zult moeten afleggen. De vraag uit het
begin van dit verhaal:
Wat moeten we doen? (Lucas
3:10, 12 en 14) komt voort uit dat zelfde besef (gewekt door de profetie
van Johannes de Doper). Noem het
eschatologische
ethiek
= ethiek vanuit het einde. Déze eind-examenvragen mogen al
vooraf bekend worden: het zijn de vragen van den
beginne:
mens, waar ben
je? en
waar
is je medemens? die ons aan het einde zullen worden
gesteld. Voor mijn besef is de hele "ethiek" van het
Nieuwe Testament gedacht
vanuit deze laatste rekenschap (oftewel het laatste oordeel). Jezus
gebiedt ons andere mensen zó te behandelen als wij
zelf behandeld
zouden willen worden (Lucas 6:31), omdat God ons
eenmaal
inderdaad
zó zal behandelen:
geef,
en u zal gegeven worden (Jezus bedoelt: door God, in het
laatste oordeel) - zij het op goddelijk-royale manier:
een
goede, gedrukte, geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot
geven; want met de maat waarmee u meet, zal u wedergemeten worden (door
God, in het laatste oordeel; Lucas 6:36-38). Dit punt vind ik
belangrijk genoeg om er nog een aantal opmerkingen bij te maken.
a)
Met de maat waarmee
u meet, zal God u eenmaal wedermeten - in het laatste
oordeel zit onmiskenbaar
loon
naar werken.
Zalig
de barmhartigen, want God zal barmhartig zijn voor hen (Mattheus
5:7) - maar
onbarmhartig
zal het oordeel zijn over hem die geen barmhartigheid bewezen heeft (Jacobus
2:13). Dat is de kern van waarheid in de kreet die tegenwoordig weer in
de (new age-)mode is "wat je geeft, dat krijg je terug". Alleen, moeten
we erbij zeggen: nú vaak nog niet; het leven is
vaak
ontzettend
oneerlijk (vaak
valt
rechtvaardigen ten deel wat zondaars verdienen, en zondaars wat
rechtvaardigen verdienen, Prediker 8:14). De Heer Zelf zal
eraan te pas moeten komen.
b) Het leven is
méér
dan ethiek. Gods oordeel is
dan ook méér dan enkel ethisch: niet alleen over
ons doen
& laten, maar
ook over ons zijn (inclusief ons lijden).
Zalig gij armen, want voor u is
koninkrijk van God (Lucas
6:20) - daarom komt Lazarus in de hemel: niet omdat hij een goed mens
of een gelovig mens was, maar omdat hij arm was (Lucas 16:19-31).
Zalig die treuren, want zij
zullen getroost worden (Mattheus 5:4) -
God zal al hun tranen afwissen (Openbaring
21: 4).
God zal het
lijden ons lonen (Gz 224: 3).
c) Wie goed doet om door mensen te worden gezien (en geprezen), heeft z'n loon al
ontvangen (Mattheus 6: 1-18). En wie goed doet om door God te worden
beloond, komt in de verleiding te gaan claimen (tegenover God) en
calculeren (mag het een onsje minder zijn? ga ik met een zes-min ook nog over?). Vandaar de afkeer van de
reformatie van de verdienstelijke "goede werken" (zeker als dat dan
ook nog speciaal godsdienstige of kerkelijke "goede werken" zijn).
Goede werken doe je
niet
óm
ervoor te worden beloond, maar - zoals de voorbeeldige barmhartige
Samaritaan -
door
ontferming bewogen (Lucas
10:33). Zelf kun je achteraf alleen maar zeggen:
Ik heb enkel maar gedaan wat ik moest doen (Lucas 17:10). Dat niet-berekenende van de "werken van barmhartigheid" spreekt
ook uit de verrassing van de rechtvaardigen in het oordeel:
Heer, wanneer hebben wij U
hongerig gezien en U te eten gegeven? (Mattheus 25:37-39).
d) Die "werken van barmhartigheid" zijn niet kerkelijk of godsdienstig,
maar
menselijk:
een hongerige te eten geven, een vreemdeling onderdak verlenen (zie
mijn opmerking hierboven over
gastvrijheid),
enz. De
Heer zal ons niet vragen naar onze kerkgang, dogmatiek of
spiritualiteit. Hij zal vragen naar menselijkheid:
Mens, waar ben je? waar is je
broer? Het zijn
alle volkeren die
naar deze maat worden gemeten (Mattheus 25:32).
Daarmee
voldoet deze eschatologische ethiek aan de wens van Trillhaas dat we
erover van gedachten kunnen wisselen met mensen, of ze nu wel of niet
godsdienstig zijn.
e) Tot nu toe haalde ik voor deze eschatologische ethiek teksten aan
uit het Nieuwe Testament. Maar ook het
Oude Testament
kent haar:
Vrees
God en onderhoud Zijn geboden, want dit geldt voor alle mensen. Want
God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene,
hetzij goed, hetzij kwaad (Prediker 12: 13-14). En de
oudere soera's van de
Koran
staan helemaal in het teken van het laatste oordeel. Ook met Joden en
Moslims is er dus (in principe) een gesprek mogelijk over deze
eschatologische ethiek.
f) Over het laatste oordeel schreef ik ook
elders.
Twee elementen uit dat verhaal:
Tegenover wie
zullen wij ons verantwoorden over ons leven? Paulus kan schrijven dat
we zullen verschijnen voor de rechterstoel van
God (Romeinen 14:10
met variatie in de handschriften) en voor de rechterstoel van
Christus (2Corinthe
5:10). Blijkbaar komt dat op hetzelfde neer. Handelingen 17:31 brengt
beide gezichtspunten in samenhang:
God
heeft een dag bepaald, waarop Hij (= God) de aarde rechtvaardig zal
oordelen door een man die Hij heeft aangewezen (= Jezus).
Wanneer
zullen wij ons verantwoorden voor ons leven? Het Nieuwe Testament lijkt
twee verschillende momenten te noemen: direct na onze dood (
het is de mensen beschikt om
éénmaal te sterven, en daarna het oordeel, Hebreeën
9:26) en bij de wederkomst van Jezus (
wanneer de Mensenzoon komt in
Zijn glorie,
Mattheus 25:31). Dat verschil is schijn. Er is maar
één
oordeel: het oordeel na het sterven en het oordeel
bij Jezus' wederkomst vallen samen. Wie sterft, ontwaakt op de jongste
dag. Ook al ligt er in de aardse tijd vele eeuwen tussen sterfdag en
voleinding.
g) Het laatste oordeel - dat klinkt angstaanjagend. Inderdaad: de
waarschuwingen van Jezus liegen er niet om (Marcus 9:48 en
Lucas 16:24). Maar het laatste oordeel is toch vooral
hoop-gevend:
het leven is oneerlijk, en zonder laatste oordeel zou de beul een
eeuwige voorsprong houden op zijn slachtoffer, en de rijke
man op de arme Lazarus
(Kuitert). Het is een blij vooruitzicht dat de Heer zal
komen om ieder mens recht te doen! In het kader van de ethiek voeg ik
daar aan toe: het laatste oordeel is ook
zin-gevend.
De humanistische gedachte dat ons leven (ons doen en ons lijden) zijn
betekenis helemaal moet krijgen bínnen het bestek van ons
leven
("gelooft u ook meer in het leven vóór de dood?")
vind ik
persoonlijk te mager. Het is aan de Schepper om de waarde van mijn
leven te bepalen. En die waarde heeft het dan ook.
Voor het laatst terug naar Trillhaas. Ethiek,
zegt
Trillhaas, neemt een tussen-positie in: tussen traditie en toekomst,
tussen norm en mensen, tussen geloof en wereld. Ethiek betekent: even
afstand nemen en nadenken over waar je mee bezig bent. Naast verstandig gebruikt
Trillhaas daarvoor een tweede nieuwtestamentisch begrip: waakzaam (Mattheus
24:42, Mattheus 25: 1-13; Mattheus 26:41 enz. enz. - geen
toeval
dat ook dit woord in het kader staat van de verwachting van de komst
van de Heer!). Ethiek betekent dan de
interpretatie van de norm + de analyse van de situatie (pag.
559).
Toen ik begon
aan het boek van Trillhaas, typeerde ik het als gründlich.
Nu ik het uit heb, voeg ik eraan toe: toch is het niet echt methodisch.
Terwijl ethiek en dogmatiek binnen de theologie toch bekend staan als
de systematische vakken! Maar misschien kan het ook niet anders. Ik
denk aan de verantwoording die Rothuizen gaf van zijn boek Wat is ethiek
(pag. 7): Soms denk ik,
dat het resultaat maar een wonderlijk allegaartje is geworden. Dan
weer: maar dat is de ethiek ook! Verderop (pag. 35)
definieert Rothuizen ethiek als enige
orde op zaken stellen. Ik denk dat Rothuizen daarmee
hetzelfde bedoelt als de analyse
van de situatie van Trillhaas.
Daarmee besluit ik de studie van Trillhaas. Verder nu met
Kreck.
KRECK
Als tweede handboek wil ik bestuderen Walter Kreck: Grundfragen
christlichter Ethik,
346 pag., een boek uit 1975. Dus opnieuw een Duits boek, een
paar jaar jonger dan Trillhaas. Toch voldoende verschillend om een
stereoscopische kijk op de ethiek te krijgen. Om beide theologen
tegenover elkaar te zetten: Trillhaas is meer een burgerlijke Lutheraan
- Kreck meer een ietwat linkse Barthiaan. Over Walter Kreck (1908-2002)
zie http://de.wikipedia.org/wiki/Walter_Kreck.
In de jaren '30 was Kreck betrokken bij de Bekennende Kirche (de kerk
die principieel stelling nam tegen het nationaal-socialisme). Na de
oorlog zette Kreck zich in voor de vredesbeweging en de dialoog
communisme - christendom.
Ook van het boek van Kreck nu eerst een samenvatting van de
inhoudsopgave:
|
A. FUNDERING VAN DE ETHIEK:
B.
SOCIAAL-ETHISCHE CONCRETISERINGEN:
|
Al
aan deze inhoudsopgave
wordt duidelijk waarom ik Kreck typeerde als een ietwat linkse
Barthiaan. De centrale plaats van Jezus Christus als hét
gebod
van God klinkt Barthiaans. De thema's onder B. zijn
maatschappelijk. In de
inleiding
wordt een en ander
wat duidelijker. Ook Kreck zet in bij de fundamentele ethische vraag:
Wat moeten wij doen? De antwoorden kunnen verschillen, soms omdat we de
concrete situatie verschillend interpreteren (daarom is zakelijke
informatie belangrijk); soms omdat we ondoordacht vasthouden aan de
ethische opvattingen van vroeger (daarom is besef van de
maatschappelijke ontwikkelingen belangrijk). Deze ontwikkelingen zijn
niet enkel vooruitgang, ze zijn ambivalent: ze bieden zowel ongekende
mogelijkheden als grote bedreigingen. Daarbij moeten we ons ook bewust
zijn van onze eigen (geestelijke en maatschappelijke)
vooronderstellingen. De ethiek moet de roep van het geweten levend
houden, door niet enkel
te vragen naar wat is, maar naar wat moet zijn (pag.
10). De christelijke ethiek stelt die vraag vanuit het geloof in God,
Die Zich in Jezus Christus openbaart. Methodisch bewandelt Kreck in
zijn boek twee wegen die elkaar wederzijds aanvullen: in deel A. de weg
van geloof naar situatie en in deel B. de weg van situatie naar geloof;
we zouden kunnen spreken
van (A.) deductief
en (B.) inductief,
maar die termen gebruikt Kreck zelf hier niet.
Donderdag 20 juni 2013.
Hierboven zagen we dat
Trillhaas zijn ethiek opzet vanuit vanuit het mens-zijn
dat we met alle mensen gemeenschappelijk hebben. De probleemstelling
van de
christelijke ethiek is dan: wat betekent het voor mij als christen, dat
ik een mens ben zoals alle andere mensen? Die benadering geeft een
basis voor gesprek met alle mensen. De christelijke / theologische
ethiek kan dan worden ontwikkeld binnen het kader van de algemene /
filosofische ethiek. Kreck wijst deze benadering in krasse bewoordingen
af. In deze benadering horen we de verleiding van de slang,
die
ons kennis van goed en kwaad los van God voorspiegelt (Genesis 3: 5).
Kreck haalt Barth aan: Gods
genade protesteert tegen alle door mensen opgerichte ethiek. ... Juist
dat algemene begrip van ethiek valt merkwaardigerwijs precies samen met
het begrip zonde (pag. 17). Ethiek kan niet worden
ontworpen
vanuit een algemene anthropologie (wetenschap van het mens-zijn), maar
ze maakt deel uit van de leer van het Woord van God: Jezus Christus en
het in Hem met God verzoende mens-zijn. Met twee bekende woorden uit de
verklaring
van Barmen (1934): het Woord van God is zowel Zuspruch (belofte)
als Anspruch
(aanspraak) - God belooft ons: "Ik wil jullie God zijn" - daardoor Hij
legt tegelijk beslag op ons leven: "Jullie moeten Mijn volk zijn".
Dogmatiek en ethiek horen dan ook onverbrekelijk bij elkaar; Barth
geeft in zijn Kirchliche Dogmatik bij ieder dogmatisch deel de ethische
consequenties. Zelf schreef Kreck eerst in 1970 Grundfragen der Dogmatik
en daarna in 1975 dit boek Grundfragen
christlichter Ethik. Het wordt ons nu ook duidelijk waarom
dat christlich
al direct in de titel staat, anders dan bij Trillhaas. Interessant is
natuurlijk de vraag of deze principieel andere benadering van Kreck ook
leidt tot een inhoudelijk andere ethiek dan bij Trillhaas. Maar dat kan
ik u nu nog niet vertellen.
Opvallend genoeg begint Kreck nu toch
eerst met een aantal algemene
ethische modellen - dus modellen waarbij hij niet wil aansluiten
(zo heeft hij zojuist gezegd).
1) Het eudaemonisme
(zie ook hierboven)
stelt als hoogste doel het geluk. "Geluk" kan meer zijn dan mijn
persoonlijke genot op de korte termijn. Epicurus bepleitte het streven
naar duurzaam, dat is vooral geestelijk geluk. De Engelse eudaemonist
Bentham formuleerde als doel the greatest happiness of the
greatest number. Kreck
wijst het principe van het eudaemonisme af: het Evangelie waarschuwt
ons juist dat wie zijn leven wil behouden, het zal verliezen. Maar
Jezus spreekt ook mensen zalig = gelukkig.
2) Een rationalistische
ethiek
danken we aan Aristoteles. Door ons verstand vinden we de gulden
middenweg, overeenkomstig onze menselijke natuur. Kreck stelt
daartegenover Gods gebod waarin ons wordt geopenbaard hoe wij mogen en
dan ook moeten zijn.
3) Aan Kant danken we een plichten-ethiek
(zie ook hierboven).
Kant maakt ons handelen helemaal los van het gevolg of doel ervan
(bijvoorbeeld het genot of de zaligheid) - het enige wat telt is de
goede wil = de eerbied voor de wet. Die wet, los van alle concrete
situaties en dus onvoorwaardelijk (kategorische imperatief), heeft als
inhoud: men moet alleen handelen volgens dat
principe (maxime)
waarvan men
tegelijkertijd kan willen dat het een algemene wet wordt. Daarbij mag
je nooit een mens (noch een ander, noch jouzelf) enkel als middel
gebruiken. Ieder mens is een doel in zichzelf. Zo wil Kant de autonomie
van de mens garanderen. Vooronderstellingen van deze ethiek (Postulate der praktischen
Vernunft) zijn
de idee van vrijheid, van onsterfelijkheid, en van God. Filosofische
kritiek op de ethiek van Kant heeft betrekking op haar formalisme,
intellectualisme en subjectivisme. Theologisch heeft Kreck vooral
kritiek op de stelling van Kant dat de autonome mens tot het goede in
staat is (du kannst,
denn du sollst).
Jezus is voor Kant het voorbeeld van handelen volgens het zedelijke
principe, maar zonder het voorbeeld van Jezus kunnen we dat volgens
Kant ook.
4) Volgens de waarden-ethiek
van
Max Scheler en N. Hartmann zijn waarden een soort zelfstandig bestaande
objectieve grootheden met een bepaalde rangorde, die haar hoogtepunt
bereikt in de absolute waarde (die soms gelijk gesteld wordt met God).
Door ethische intuïtie kunnen deze waarden worden ervaren. Het
geheel doet me sterk denken aan de ideeënleer van Plato.
5) Nietzsche
wees de hele
gangbare ethiek af. De christelijke moraal legt mensen asketische eisen
en zedelijke plichten op. Daardoor worden de natuur, de sexualiteit en
het streven naar macht onderdrukt. Zelf nam Nietzsche in dat streven
naar macht juist zijn uitgangspunt. Zijn ideaal is de sterke, heldhaftige,
ridderlijke mens: de Übermensch
- met verachting zag Nietzsche neer op het gewone volk. Kreck bespeurt
bij Nietzsche - zijns ondanks! - een zekere verwantschap met het
bijbels-reformatorische mensbeeld, dat de vrome en idealistische mens
ontmaskert.
6) De situatie-ethiek
van
Eberhard Grisebach ziet de ethische vraagstelling ontstaan in de
concrete ontmoeting met onze medemens, in het ogenblik = het moment dat
twee mensen elkaar in de ogen kijken (doet me denken aan Buber en
Levinas). Elke situatie is onherhaalbaar en onberekenbaar. We staan
telkens weer voor de beslissing (Entscheidung
- kernbegrip in de theologie van Bultmann). Terecht
protesteert deze
situatie-ethiek tegen ethische modellen waarin het zichzelf
ontplooiende individu centraal staat; we worden allemaal begrensd door
onze medemensen. Maar - zegt Kreck - ons bestaan laat zich niet
oplossen in losse
ogenblikken - ons bestaan heeft haar continuïteit in Gods
trouw.
De
grote beslissing over ons leven is al gevallen - in Jezus Christus.
7) De marxistische ethiek
is
een consequentie van de geschiedenis-visie van Marx. De geschiedenis is
een noodzakelijk voortgaand proces dat uitloopt op de klassenloze
maatschappij. De ethiek (bovenbouw) wordt altijd bepaald door de
sociaal-ekonomische omstandigheden (onderbouw). Marxisten
verschillen van mening over de vraag in hoeverre een
relatief-zelfstandige ontwikkeling van de moraal mogelijk is (pag.
45). Voorzover
de ethiek de bestaande maatschappelijke omstandigheden kritiseert, kan
ze een middel zijn om de krachten van de revolutionaire klassen te
versterken. Voorzover de christelijke ethiek aan de kant staat van het
kapitalisme, wijst de marxistische ethiek haar af: wetenschappelijke
verlichting en atheïstische propaganda blijven nodig. Kreck
geeft
de marxistische ethiek in drie opzichten gelijk: 1) terecht wijst ze
ons op de invloed van sociaal-ekonomische omstandigheden op de ethiek;
2) terecht wijst ze ons op de historische ontwikkelingen; en
3)
terecht bestrijdt ze alle berusting in de status quo. Maar in alle drie
deze opzichten heeft Kreck ook een kritische vraag aan de marxistische
ethiek: 1) verabsoluteert ze de sociaal-ekonomische omstandigheden
niet? 2) miskent ze niet de identiteit van de mens in God boven alle
historische ontwikkelingen uit? en 3) is het niet te optimistisch het
kwaad enkel in de maatschappelijke status quo te localiseren?
8) De ethiek van de Frankfurter
Schule (Horkheimer, Adorno, Habermas, Marcuse) wijst op
het grote belang van de vooronderstellingen (zie ook hierboven)
in de wetenschap (dus ook in de ethiek). Wanneer de belangen
van de onderzoeker onbewust blijven, hebben ze des te meer invloed. Het
onderzoekende subject (de wetenschapper) en het onderzochte object (de
samenleving) vormen een hermeneutische cirkel. Het maatschappelijke
ideaal is een demokratische samenleving waarin mensen in vrije
communicatie streven naar een consensus over de geldigheid van politiek
relevante normen (pag. 51 - een praktische uitwerking van deze visie
vinden we in de Allgemeine
Rhetorik
van Joseph Kopperschmidt, die deze visie in andere geschriften ook
heeft
toegepast op de homiletiek = preekkunde). Hieruit spreekt een groot
vertrouwen in processen van vrije gedachtenwisseling, waaruit "vanzelf"
de waarheid voortkomt. Kreck wijst erop dat deze "waarheid" altijd
relatief blijft tot de Waarheid die is geopenbaard in Jezus Christus.
Hierna bespreekt Kreck een aantal
modellen van christelijke ethiek, die hun uitgangspunt nemen in de
algemeen menselijke vraag naar het goede (dus in de filosofische
ethiek). Gezien de Barthiaanse inslag van Kreck verwondert het ons niet
dat hij deze modellen stuk voor stuk afwijst.
1) De Rooms-Katholieke theologie
werkt met het schema van natuur en genade: "de genade heft de
natuur niet op, maar volmaakt haar". Door de zonde is de menselijke
natuur weliswaar beschadigd, maar niet verwoest. De mens heeft zijn
menselijkheid behouden (inclusief zijn vrije wil). De natuurlijke
Godskennis van de mens is de onmisbare voorhof (praeambulum) voor
de geloofskennis. De natuurlijke zedelijkheid is de basis voor het
christelijke leven. De filosofische ethiek kan ons veel leren over goed
en kwaad - zij het dat de menselijke natuur al vanaf de schepping
bestemd was om deel te krijgen aan het boven-natuurlijke, en bovendien
door de zonde is beschadigd. Gods openbaring en genade zijn dus
onmisbaar; maar Gods genade heeft in de Rooms-Katholieke theologie het
karakter van
een sacramenteel bemiddelde kwaliteit, een soort hogere natuur of
substantie (pag. 57). Volgens Kreck daarentegen is genade: de door God
Zelf tot stand gebrachte relatie tussen Hem en ons (zonder enige basis
in onze menselijke natuur).
2) W. Herrmann
sluit aan bij het model van Kant (zie hierboven punt 3): du kannst, denn du sollst.
Maar dat roept schuldgevoelens op: een krisis van het zedelijk
bewustzijn, die een serieus mens stort in de diepste innerlijke nood en
onzekerheid (pag. 61). Daardoor wordt hij toebereid om het
Evangelie aan te nemen. Het model van Herrmann doet
denken aan het eerste deel van de Heidelbergse Catechismus: de ellende
(ook die kun je omschrijven als: "diepste innerlijke nood en
onzekerheid"). De Catechismus vraagt (zondag 2): Waaruit kent gij uw ellende? en
antwoordt: Uit de Wet
Gods. Herrmann zou antwoorden: uit de ethiek van Kant.
Kreck heeft daartegen het bezwaar dat op deze manier het Evangelie het
antwoord is op een menselijke vraag, dat het geloof is aangewezen op
een voorafgaande zedelijke ervaring.
3) F. Gogarten heeft
de traditionele individualistische en idealistische ethiek fel
bestreden. Het gaat niet om mijn persoonlijke en individuele vrijheid,
maar om vrij zijn voor anderen in verantwoordelijke verbondenheid met
anderen. Het goede geschiedt tussen mensen. Vanuit het geloof laten we
de wereld voluit wereld zijn. We respecteren de burgerlijke ordening
van de samenleving ("de burgerlijke wet") in haar door God gewilde
bestemming: het leven en samenleven bewaren en beschermen. Tot zover
kan Kreck met Gogarten meegaan. Maar het gaat fout als Gogarten het
leven in de burgerlijke ordening maakt tot voorwaarde voor het rechte
horen van het Evangelie, en zeker als hij dat in de jaren '30 toepast
op de nationaal-socialistische ordening van de samenleving (later is
Gogarten van mening veranderd).
4) Hierboven schreef ik over de ethiek van Wolfgang Trillhaas,
die uitgaat van het mens-zijn dat we (als christenen) met alle mensen
gemeenschappelijk hebben. Bij allerlei ethische kwesties begint
Trillhaas met de analyse van de situatie, die haast onmerkbaar overgaat
in theologische uitspraken. Trillhaas is immers ervan overtuigd dat het
goede voor alle mensen evident is. Volgens Kreck is het goede
enkel zichtbaar in het licht van Gods openbaring.
Kreck houdt vast aan de stelling dat je
niet op de basis van een
algemene (filosofische) ethiek een theologische ethiek kunt opbouwen.
De
algemeen-menselijke vragen kunnen we als theologen niet eenvoudigweg
overnemen, om daarop ons christelijke antwoord te geven (pag. 68-69).
Kreck beroept zich op een beeld van Barth: de verovering van
Kanaän door de Israëlieten. De Israëlieten
mochten de cultuur en godsdienst van de Kanaänieten beslist
niet overnemen - ze mochten de Kanaänieten in het beste geval
in
leven laten als houthakkers en waterputters (Jozua 9:27). Kreck voelt
(terecht) al aankomen dat we deze benadering autoritair zullen vinden.
Hij haast zich dan ook te zeggen dat hij deze autoriteit niet claimt
voor de theologie of de kerk, maar voor Gods Woord en Gebod. De
christelijke ethiek kan de algemene ethische problemen enkel zien in
het licht van Gods gebod dat is geopenbaard in Jezus Christus (pag.
70-72).
In het begin heb ik Kreck getypeerd als
een ietwat linkse Barthiaan. Als Barthiaan is hij inmiddels al
duidelijk uit de verf gekomen. Ietwat links blijkt hij in zijn excurs
over theologie en sociologie. In de jaren '60/'70 klonk de roep (ook in
Kampen waar ik studeerde) om inbreng van de menswetenschappen in de
theologie. Vooral van de sociologie werd veel verwacht. Kreck vraagt
kritisch naar de achtergronden van deze wens: zien gefrustreerde
theologen in de sociologie een haarlemmerolie om de theologie linksom
(in revolutionaire zin) of rechtsom (in conservatieve zin) weer
relevant te maken? Gods gebod is geen religieuze omschrijving van
conservatieve of revolutionaire trends in de samenleving! Wel ziet
Kreck mogelijkheid tot samenwerking met de kritische theorie van de
Frankfurter Schule (zie hierboven punt 8), die analyseert hoe mensen
in onze moderne
samenleving tot objecten gemaakt zijn, en die opkomt voor de
subjectiviteit van het individu in een waarlijk menselijke samenleving.
Met zó'n sociologie kan de theologie samen optrekken.
Vrijdag 21 juni 2013.
Opnieuw is er
een (voormalig) gemeentelid overleden van wie ik normaliter de uitvaart
zou leiden.
In
plaats van de algemene ethische vragen: Wat is het goede?
en Hoe word ik goed? gaat
de theologische ethiek ervan uit: Enkel
God is goed!
(Lucas 18:19) en vraagt daarom naar het gebod van God. Gods geboden
staan in het kader van Zijn verbond met mensen (zoals de Tien Geboden
beginnen met: Ik ben de
HEER, uw God, Die u heb bevrijd)
- van Zijn verzoening met mensen in Jezus Christus. We zijn in leven en
sterven Zijn eigendom (Heidelbergse Catechismus zondag 1 en Romeinen
14: 7- 8). Op deze indicatief (het feit van Gods verbond en verzoening)
berust de imperatief (Gods geboden voor ons leven). Indicatief en
imperatief zijn onverbrekelijk verbonden, zoals spreekt uit Filippenzen
2:12-13: bewerk uw
eigen behoud met vrees en beven (imperatief), want God is
het Die om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u bewerkt
(indicatief). Zo zijn Zuspruch en Anspruch,
rechtvaardiging en heiliging (1Corinthe 1: 30) onverbrekelijk met
elkaar verbonden in Jezus Christus.
Goed Barthiaans formuleert Kreck het
zó:
Jezus Christus is hét gebod van God: de basis van alle
ethiek
(pag. 88). Daarmee komt hij terecht in een oude discussie tussen
Lutheranen
en Calvinisten over de functie van de wet. Bij "de wet" kunt u denken
aan de Tien Geboden, maar ook aan allerlei andere leefregels
uit de Bijbel. Welke functies kunnen we toekennen aan "de
wet"?
(0) De reformatoren waren het erover eens dat de wet in geen geval de
functie kan hebben ons te rechtvaardigen (Galaten 3:11). Door werken der wet
kunnen we de zaligheid niet verdienen (Galaten 3: 5-10).
(1) De reformatoren waren het er ook over eens dat de wet van belang is
voor de orde in de samenleving. Gij
zult niet stelen staat ook in het wetboek van strafrecht,
en het geldt voor alle mensen (gelovig of niet). De reformatoren
noemden dit de usus
politicus (het burgerlijk gebruik) van de wet.
(2) Voor gelovige mensen heeft de wet nog een dieper gaande functie:
door ons leven te meten aan de norm van God, zien we onze fouten. We
kennen onze ellende uit de wet van God (Heidelbergse Catechismus zondag
2). Omdat de wet ons ons falen leert ziet, drijft ze ons tot Christus;
ze is een tuchtmeester
tot Christus (Galaten 3:24). Deze usus elenchthicus (het
aanklagende gebruik) van de wet was voor Luther haar belangrijkste
functie. De wet klaagt ons aan - het evangelie spreekt ons vrij. In de
Lutherse traditie is deze tegenstelling vaak toegepast op de beide
Testamenten: het Oude Testament is de geschiedenis van het menselijke
mislukken - het Nieuwe Testament is de boodschap van de Goddelijke
verlossing. Daardoor is de Lutherse traditie sterk gericht is op het
Nieuwe Testament.
(3) Voor Calvijn is een derde functie van de wet (tertius usus legis)
de belangrijkste: de betekenis die de geboden hebben voor de gelovigen als regel der dankbaarheid. Vandaar
dat de Heidelbergse Catechismus de Tien Geboden behandelt in het derde
deel: over de dankbaarheid. Vandaar ook dat Calvinisten meer hebben met
het Oude Testament dan Lutheranen. Barth trekt deze lijn door. De wet
krijgt haar eigenlijke functie vanuit het evangelie. De volgorde is
volgens Barth dus niet wet > evangelie (zoals bij Luther), maar
evangelie > wet (Lutherse theologen hebben dat Barth zeer
kwalijk
genomen). Goed Barthiaans spreekt Kreck van de eenheid van evangelie en wet
in Christus (pag. 96 - die volgorde is dus niet toevallig: evangelie en wet). Zo komt hij tot zijn uitgangspunt:
Jezus Christus is hét gebod van God: de basis van alle
ethiek (pag. 88).
Hoe mooi deze
zin ook klinkt, ik
vind het altijd moeilijk om me daar iets bij voor te stellen. Jezus
Christus als het éne Woord van God = Evangelie en Gebod -
dan
omvat Jezus Christus dus ook bijvoorbeeld de Tien Geboden (die God aan
Israël gaf meer dan 1000 jaar voordat Jezus van Nazareth
leefde).
Dat kun je alleen zo zeggen als je Jezus Christus ziet als een alles
omvattend principe (men heeft Barth dan ook wel
christomonisme
verweten, pag. 91). Als tegenhanger van Barth noem ik daarom een ander,
eveneens Calvinistisch, concept: dat van
Van
Ruler.
Voor Van Ruler is juist de wet fundamenteel en primair: de wet geeft
vorm aan de schepping, zó wordt de geschapen werkelijkheid
tot
Rijk van God. De problemen ontstaan doordat we ons niet aan Gods wet
houden. Die problemen zijn onze zonden en schuld. Om die problemen op
te lossen treedt God menselijk op in Jezus Christus. Maar dat
optreden heeft het karakter van een tijdelijke noodmaatregel. In de
voleinding wordt Jezus Christus weer opgeheven (Van Ruler beroept zich
hiervoor op 1Corinthe 15:28). Dan
is de wereld zoals ze was bedoeld: een nieuwe aarde waar gerechtigheid
woont (2Petrus 3: 13). Waar Barth de betekenis van Jezus Christus zo
ver
mogelijk uitbreidt, dringt Van Ruler de betekenis van Jezus Christus zo
ver mogelijk terug (de Middelaar is "slechts" middel). In tegenstelling
tot Barth maakt Van Ruler een duidelijk onderscheid tussen het terrein
van God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Goed
Calvinistisch
geeft Van Ruler aan het Oude Testament zijn volle gewicht:
dát
is de
eigenlijke Bijbel - het Nieuwe Testement is slechts "het verklarende
woordenlijstje achterin".
Terug naar Kreck. Hij besluit dit hoofdstuk met een
paragraaf over
"het goede werk". Een goed werk kan geen prestatie zijn om onszelf te
rechtvaardigen tegenover God. Een goed werk kan enkel een
lofprijzing van Gods goedheid zijn. Kreck formuleert de volgende
definitie: Een goed
werk, zoals het
ons mensen mogelijk en geboden is, is dát denken, spreken en
doen, waarin we alle eer geven aan en handelen overeenkomstig het goede
werk van God: Zijn mensenliefde in Jezus Christus (pag.
101).
Daarvoor kunnen we niet zomaar de Tien Geboden of de leefregels uit het
Nieuwe Testament overnemen: geen formalisme en casuïstiek! Het
gaat in feite om het eerste gebod (Ik
ben de HEER, uw God - gij zult geen andere goden hebben):
dat we God onze God laten zijn (pag. 103). Van
dááruit
hebben we vrijheid om zelf te onderzoeken wat in onze situatie het goede, welgevallige en
volkomene (Romeinen 12: 2) is.
Zaterdag 22 juni 2013.
Over
Van Ruler schreef ik
hierboven dat hij een
duidelijk onderscheid maakt tussen het terrein van God de Vader, God de
Zoon en God de Heilige Geest. Voor een Barthiaan als Kreck is dat een
gruwel. We kunnen het veld van de ethiek niet opdelen in drie
gescheiden
gebieden: één van God de Schepper,
één van God de Verlosser, en
één van God de Voleinder. Het gaat hoogstens om
drie aspecten, maar altijd gedacht vanuit de
éénheid
(van God). We gaan bekijken wat die benadering oplevert.
1) De klassieke ethiek heeft de neiging het terrein van God de
Vader (de schepping en de
onderhouding van de wereld) te verzelfstandigen.
- De
rooms-katholieke leer spreekt van het natuurrecht: ook zonder Gods
openbaring in Christus kan ieder mens met z'n verstand de biologische,
sociale en rationele regels zien die God in de schepping gelegd heeft.
Dat natuurrecht wordt bevestigd door de geopenbaarde geboden.
Bijvoorbeeld: de natuur leert ons de waarde van het leven, en het gebod
"gij zult niet doodslaan" bevestigt die waarde.
- Volgens Luther leven we als christenen in twee rijken: in
het
wereldlijke rijk (de samenleving) gelden natuurlijke regels, die
grotendeels samenvallen met de Tien Geboden en die veelal ook "door
heidenen en Turken" worden erkend - in het geestelijke rijk (de
christelijke gemeente) gelden de regels van de Bergrede. Een christen
kan privé leven volgens de
boosdoener niet weerstaan (Mattheus
5:39) maar bijvoorbeeld als rechter boosdoeners streng straffen. Vanuit
deze tweedeling heeft men de lijn wel doorgetrokken naar het Derde Rijk
van Hitler, waartegen de Duitse kerk (voor het grootste deel) geen
weerwoord had - maar daarmee doen we Luther geen recht.
- Ook de reformierte
(in Duitsland is reformiert
de
verzamelnaam voor Calvinisten en Zwinglianen) theoloog Emil Brunner
aanvaardt normen buiten de openbaring in Christus, namelijk de
"ordeningen" = de structuren van het menselijke samenleven, die mensen
door hun gezonde verstand kunnen scheppen, in stand houden en kennen.
Voor die maatschappelijke ordeningen heeft Brunner een heilig respect:
het zijn ordeningen van de Schepper, en daarom niet alleen feiten maar
ook normen.
Kreck verzet zich krachtig tegen deze verzelfstandiging van
het
terrein van de Schepper. Ook de schepping moeten we zien vanuit Jezus
Christus. Kreck beroept zich hiervoor op Johannes 1 (door het Woord is
alles geschapen, en dat Woord is vlees geworden in Jezus) en
Colossenzen 1 (in de Zoon is alles geschapen). Om te weten hoe God het
mens-zijn bedoelt, moet ik niet kijken naar hoe mensen leven, maar ik
moet kijken naar Jezus: Hij is de Ware Mens. Omdat God déze
Mens
(Jezus) zó waardevol vindt dat Hij met Hem Zijn
genade-verbond
sluit, komen we op voor humaniteit: voor het leven, de vrijheid en de
waardigheid van mensen. Let wel: Kreck beroept zich voor deze nobele
normen niet op de boodschap
van Jezus (bijvoorbeeld de Bergrede), maar op Zijn persoon:
in Jezus Christus neemt God het mens-zijn aan (de tweenaturenleer). - Kreck
beroept zich hiervoor allereerst op Bonhoeffer. Bonhoeffer maakte
onderscheid tussen het
voorlaatste (onze gewone menselijke werkelijkheid) en het laatste (het
nieuwe mens-zijn dat verschenen is in Jezus Christus). Zoals Johannes
de Doper opriep: "bereid de weg van de Heer!", zo spreekt Bonhoeffer
van Wegbereitung:
het voorlaatste
respecteren, maar gericht op het
laatste. -
En natuurlijk is Barth voor Kreck het grote voorbeeld van een
anthropologie (leer van ons mens-zijn) vanuit de christologie (leer
over Christus). Jezus is hét Beeld van God (Colossenzen
1:14),
en in dat beeld is de mens geschapen (Genesis 1:26) als man en vrouw
(Genesis 1:27). Zo baseert Barth het man & vrouw-zijn van
mensen op
de christologie (natuurlijk veel diepzinniger dan ik het hier weergeef
- Barth kan zich ook beroepen op Efese 5:32). Jezus is de
Mens-voor-anderen, daarom zijn wij mensen geroepen om er te zijn voor
anderen.
Van Ruler
heeft ernstig bezwaar gemaakt tegen deze anthropologie vanuit de
christologie:
Wij
zijn er niet uitsluitend voor de anderen. Dat ware een ernstige
schending van de humaniteit. Wij zijn er in de eerste plaats voor
onszelf, dat wil zeggen: om er te zijn en om onszelf te zijn, een
bestaan, dat zich verheugt in zichzelf. ...Is dat de oorspronkelijke en
uiteindelijke bestemming van de mens: om kruisdrager te zijn? Ligt deze
niet daarin, dat hij Pallieter wordt? Van Ruler kan daarom
zelfs provocerend zeggen:
Mijn
sigaar is, evangelisch gesproken, even belangrijk als mijn verhouding
tot mijn buren.
Terug naar Barth. De Bürgergemeinde (de
menselijke samenleving) is volgens hem geroepen om alvast een soort
gelijkenis van Gods Koninkrijk te zijn, maar dát en
hóé ze dat moet zijn, daaraan moet de Christengemeinde
(de kerk) haar herinneren. Barth kan natuurlijk niet
ontkennen,
dat er ook buiten het christendom indrukwekkende voorbeelden van
humaniteit zijn: "lichten in de wereld". Als christenen mogen we in
deze ethische fenomenen
de bewarende goedheid van God de Schepper aan het werk zien, maar we
kunnen en mogen er geen ethische normen
aan ontlenen.
2) De verzoening in Christus
betekent dat wij niet op eigen kracht de strijd tegen het kwaad kunnen
voeren en niet zelf de verzoening met God en mensen tot stand kunnen
brengen. We moeten uitgaan van het oordeel dat in de dood en opwekking
van Jezus Christus over onszelf en alle mensen is geveld. Kreck werkt
dat naar twee kanten uit.
1. Jezus roept ons om Hem na te volgen. Dat betekent niet (zoals de
oude liberale theologie meende) dat Jezus een zedelijk hoogstaande
leermeester is, die ons in de Bergrede een liefdevolle gezindheid
leert. Nee: Jezus trad op met volmacht, juist als Hij mensen riep Hem
te volgen - Hij preekte geen betere gezindheid, maar het heil voor de
zondaren. In Zijn dood en opstanding heeft God de wereld verzoend. Die
verzoening in Christus omvat zowel onze rechtvaardiging als onze
heiliging (1Corinthe 1:30). Het is dus niet zo dat Christus ons
rechtvaardigt en dat wij vervolgens onszelf moeten
heiligen. Wij
hoeven de verzoening van Christus niet aan te vullen of te voltooien -
maar enkel eruit te leven. Kreck formuleert het à la Kant: handel
zó, dat je je zelf en de andere mensen ondanks alles ziet en
serieus neemt als mensen voor wie Christus is gestorven en opgestaan,
mensen die in Hem met God verzoend zijn! (pag. 129).
Omdat God in Christus de
wereld met Zich verzoende (2Corinthe 5:19), geldt dit
gebod universeel: Zijn heiliging omvat ieder mens (pag. 128).
2. In dit verband spreekt Paulus (bijvoorbeeld in Romeinen 6:11) over met Christus gestorven en
opgestaan zijn, en
daaruit trekt Paulus ethische conclusies (vergelijk ook Heidelbergse
Catechismus zondag 33: de echte bekering bestaat uit twee delen: de
afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens). Met Christus gekruisigd
betekent dat we in het kruis van
Christus Gods
oordeel over ons leven erkennen. Daardoor worden we uitgedaagd te
breken met onze traditionele vanzelfsprekendheden, zoals Jezus en de
apostelen mensen opriepen om te breken met bezit, familie, religie,
enzovoort, voor zover die hen hinderden om Jezus te volgen. Kreck werkt
drie voorbeelden nader uit.
(a) Als Jezus de rijke jongeling opdraagt
zijn bezit aan de armen te geven, is dat geen algemeen gebod voor ons
allemaal, maar wel een waarschuwing tegen de verzoeking van bezit; dat
kan vandaag de dag betekenen dat we in navolging van de Gekruisigde
bereid zijn tot ekonomische offers tegen de wereldwijde uitbuiting van
mensen.
(b) Van ons kan worden gevraagd smaad te dragen en onze goede
naam te riskeren: niet als een ethische prestatie maar als verwijzing
naar het kruis van Christus (Mattheus 5:11).
(c) Boosdoeners niet
weerstaan (Mattheus 5:39) en onze vijanden liefhebben (Mattheus 5:44)
heeft vandaag de dag ook politieke implicaties (hoe Kreck dat precies
bedoelt, is me niet helemaal duidelijk).
We kunnen het samenvatten met
één woord: kruisdragen
(vergelijk Marcus 8:34, Mattheus 16:24 en Lucas 9:23;
opvallend is dat Lucas toevoegt: dagelijks
- dan wordt kruisdragen
dus een levenshouding). Dat kruis, dat is niet elke willekeurige
kiespijn. Het hoeft ook niet alleen vervolging om ons geloof te zijn,
waarbij Kreck (terecht) opmerkt dat we ons er eigenlijk over moeten
verbazen als vervolging uitblijft (vergelijk Hebreeën 12:
4-11;
1Petrus 4:12-19); de Duitse kerkstrijd in de jaren '30 heeft
ons
er weer van bewust gemaakt dat het Woord van het kruis inderdaad een
dwaasheid en aanstoot is voor de wereld. Als Kreck vervolgens uitvoerig
Barth citeert, die spreekt over ongeval,
gebrek, ziekte, ouderdom, verlies van geliefden, enzovoort
enzovoort (pag. 132), dan wordt het kruis
wel weer erg breed. Van de reformatoren heeft Calvijn het sterkst de
verloochening van onszelf benadrukt, ook heel concreet in het breken
met trots, traagheid en berusting. Wat bij Calvijn (te) weinig uit de
verf komt, is het met
Christus opstaan tot een nieuw leven. In
de opwekking van Christus heeft God Ja gezegd tegen Hem en in Hem tegen
ons allemaal. Daaruit mogen we leven. Kreck geeft opnieuw enkele
voorbeelden.
(a) We zijn niet meer afhankelijk van het oordeel en de
waardering van mensen.
(b) Evenmin hoeven we te lijden onder het
oordeel van ons eigen geweten; dat geeft ons vrijheid tot dapperheid en
deemoed, tot onverschrokkenheid en geduld, tot ernst en humor.
(c)
Vooral betekent het de liefde (1Corinthe 13). In Christus bewijst God
Zijn liefde voor ons als zondige, opstandige en vijandige mensen. Hij
doet op ons het beroep om zelf uit die liefde te leven. Dat betekent de
oneindige waarde van ieder mens (ook van het leven dat wij "waardeloos"
achten). Het heeft vooral consequenties voor onze houding tegenover
mensen die ons hebben misdaan - het volgens Freud tegennatuurlijke
gebod onze vijanden lief te hebben. Niet enkel in de persoonlijke
sfeer, maar ook als het gaat over bijvoorbeeld de doodstraf,
massavernietigingswapens, rassendiscriminatie en sociaal onrecht. Het
grootste gevaar dat ons bedreigt is dat we onze huidige samenleving
veilig stellen door het nieuwe leven in Christus te verbannen in het
innerlijk of het hiernamaals.
(d) Dit alles is geworteld in een nieuwe
relatie tot God: door de Heilige Geest mogen we nu Abba Vader
zeggen (Romeinen 8:15-16). Als Gods kinderen mogen we tot Hem bidden -
dat is de meest concrete vervulling van het eerste gebod: God boven
alles liefhebben, vertrouwen, vrezen en gehoorzamen.
Zondag 23 juni 2013.
3) Na het gebod van God de Schepper en God de Verzoener (Jezus
Christus) komt Kreck nu op God
de Verlosser. Deze driedeling heeft Kreck van Karl
Barth; diens Kirchliche Dogmatik heeft de delen
III de scheppingsleer, IV de verlossingsleer en
(niet verschenen:) V de verlossingleer.
Kreck doet
alsof deze driedeling
correspondeert met de Drieëenheid (pag 151), maar dat is
natuurlijk niet zo. Met God de Verlosser bedoelt Kreck niet de Heilige
Geest, maar - opnieuw - Jezus Christus; nu: Jezus Christus
Die zal
komen om te oordelen de
levenden en de doden, met in het verlengde daarvan
de opstanding van het lichaam en
het eeuwige leven.
Je kunt zeggen dat Kreck van de drie gezichtspunten van de
Drieëenheid (Vader, Zoon en Geest) is overgestapt op het
schema
verleden, heden en toekomst. Je kunt ook zeggen dat de christologie
zich hier heeft uitgebreid over de hele Drieëenheid. Daardoor
verdwijnt de Heilige Geest uit het zicht. Natuurlijk is er geen
tegenstelling tussen de Heer en de Geest (2Corinthe 3:17-18). Maar van
Van Ruler leren
we hoe belangrijk de
structuurverschillen
tussen het christologische en het pneumatologische gezichtspunt
zijn
(Theologisch Werk I pag. 175-190 - pneumatologie = de leer
van de Heilige Geest).
In dit hoofdstuk gaat het dus over ethiek gedacht vanuit de
toekomst. De geschiedenis heeft een doel en bestemming: de
verlossing. We leven in verwachting (hoop in
de Bijbelse zin van het woord). De eerste christenen beleefden die
verwachting heel intens. Gods Rijk kon elke dag aanbreken. Later
verflauwde die verwachting. De aandacht verschoof van Gods
Koninkrijk (de verlossing van de wereld) naar de hemel (de persoonlijke
zaligheid). Ethisch gezien betekende dat een rechtvaardiging en
verdediging van de bestaande samenleving. Kreck wijst erop dat de
leefregels in het Nieuwe Testament vaak gebaseerd zijn op de
toekomstverwachting (zie wat ik hierboven
schreef over eschatologische
ethiek).
Deze toekomstverwachting betekent een begrenzing. De verlossing ligt
niet in het verlengde van onze menselijke geschiedenis. In het Oude
Testament betekent de Dag des Heren het einde van alle menselijke
grootsheid en zelfverzekerdheid (Jesaja 2:12). De verwachting van de
komst van de Heer betekent kritiek op alle ideologieën, zowel
de
religieuze als de seculiere ideologieën; inclusief het moderne
geloof in onze grenzeloze wetenschappelijke, technische en ekonomische
mogelijkheden. Deze verwachting betekent ook kritiek op elke
identificatie van christelijke kerk en Koninkrijk van God. Kreck noemt
daarbij als voorbeeld de social
gospel
van Rauschenbusch, die terecht wees op brandende sociale problemen maar
ten onrechte Gods Koninkrijk preekte als de menselijke realisering van
sociale idealen.
Die zelfde
gedachte hoor ik in de uitdrukking bouwen
aan het Koninkrijk van God.
Die uitdrukking heb ik tussen pakweg 1965 en 2000 vele malen gehoord en
gelezen. De bedoeling erachter kan ik alleen maar ondersteunen: bouwen
aan een levende christelijke kerk, bouwen aan een menselijker en
rechtvaardiger samenleving. Dat valt nog lang niet mee, de
werkelijkheid (en wijzelf) zijn weerbarstiger dan we in ons optimisme
misschien dachten. Maar bouwen
aan Gods Koninkrijk
lijkt me fundamenteel onjuist gedacht. Wij bouwen Gods Koninkrijk niet,
we dragen er ook geen klein steentje aan bij. Gods Koninkrijk komt, dat
mogen we verwachten en daar mogen we om bidden (Uw Koninkrijk kome); Gods Koninkrijk komt, en de beslissende vraag is of wij dan Gods Koninkrijk zullen mogen binnengaan
(Mattheus 7:21; 8:11-12; 18: 3). Tegenwoordig hoor ik minder bouwen aan Gods Koninkrijk.
Wat de uitdrukking zelf betreft ben ik daar blij mee; als het een teken
is van een verschuiving van gerechtigheid naar spiritualiteit, minder
blij.
We verwachten het oordeel van de Heer. Dat betekent dat wij
zelf terughoudend zijn in ons oordeel. Oordeel niet opdat gij niet
geoordeeld wordt (Lucas
6:37). Ook in de gemeente geldt: het laatste oordeel is aan de Heer
(1Corinthe 4: 1- 5). Toch kan bijvoorbeeld Paulus kras oordelen over
zonden (Galaten 5:19-21) en zondaren (1Corinthe 5: 1- 5); maar ook dan
blijft het laatste oordeel aan de Heer (... opdat hij zal
worden gered op de dag van de Heer,
1Corinthe 5: 5). - We verwachten de toekomst van de Heer. Dat betekent
dat ons doen en laten zin heeft. We hoeven niet zelf een eeuwige zin
aan ons leven te geven, maar we mogen actief zijn in de verwachting dat
onze arbeid niet tevergeefs zal zijn in de Heer (1Corinthe 15:58). De
strijd tegen zonde en onrecht is niet voor niets. Zo hebben vader en
zoon Blumhardt vanuit de verwachting van Gods Koninkrijk geprotesteerd
tegen de Mammon, tegen de moderne slavernij, tegen oorlog en
militarisme. We verwachten een wereldwijde verlossing, zoals volgens
Paulus de hele schepping reikhalzend uitziet naar de
verlossing (Romeinen 8:18-23). We kunnen dan ook het verzet tegen het
Evangelie (= het menselijke ongeloof) niet zien als definitief, want
dan denken we te klein van Gods overwinning; God heeft immer ieder mens uitgeleverd aan de
ongehoorzaamheid, opdat Hij voor ieder mens barmhartig zal zijn (Romeinen
11:32 - de NBV vertaalt helaas voorzichtiger: kan zijn).
Jezus
Christus als persoon is Gods gebod. Dat betekent bevrijding van alle
wettische geboden en verboden. Tegelijk geeft de christelijke kerk de
Tien Geboden en de leefregels uit het Nieuwe Testament door, en heeft
daar een brede stroom kerkelijke ethische tradities aan toegevoegd. Hoe
verhouden zich het Gebod
(= Jezus Christus) en de geboden?
Kort samengevat: om wille van het Gebod hebben we de geboden nodig,
maar de geboden mogen nooit het Gebod vervangen of verdringen.
Bij "de geboden" denken we al gauw aan
de Tien
Geboden. We moeten daarbij bedenken dat die in het Oude Testament staan
in het kader van het verbond tussen de Heer en Israël (Ik ben de HEER, Uw God, Die u
uit Egypte bevrijd heeft).
De oudtestamenticus Von Rad noemt de Tien Geboden: geen wet, maar een
gebeuren. In Deuteronomium en de priesterlijke teksten in de Tora
worden de geboden uitgewerkt in een heel complex van voorschriften. In
het Jodendom wordt de Wet tenslotte tot een absolute boventijdelijke
grootheid.
Ik heb moeite
met de negatieve manier waarop Kreck hier over het Jodendom schrijft. In het Jodendom wordt uit de Wet
een dictator respectievelijk een dictaat, dat letterlijk moet worden
uitgevoerd (pag. 154). Nu
is de Wet er niet meer omwille van de mens, omwille van het
verbondsvolk en de door God gegeven levensordening, maar de mens is er
omwille van de Wet; tot het tenslotte komt tot de casuistiek
die
we in het Nieuwe Testament en met name door Jezus zo krachtig bestreden
zien worden (pag. 155). Kreck heeft blijkbaar weinig
gevoel
voor de Joodse liefde tot en vreugde in de Tora (vergelijk Psalm 19:
8-11 en Psalm 119). En vooral: Kreck bezweert voortdurend dat we ons
uitgangspunt moeten nemen in Jezus Christus, maar zou de Jood Jezus
Zich herkennen in deze typering van Zijn godsdienst?
Ook in het Nieuwe Testament vinden we velerlei geboden.
Paulus beroept zich onbekommerd op geboden uit het Oude Testament. Hij
geeft ook zelf concrete leefregels; zelfs hele opsommingen van zonden
en deugden (bijvoorbeeld in Galaten 5:19-23; zulk soort lijsten waren
ook gangbaar in de toenmalige praktische Griekse filosofie). En
overgeleverde woorden van de Heer waren zonder meer gezaghebbend
(bijvoorbeeld 1Corinthe 7:10 vergelijk :12). Er ontstaan dan ook
ethische discussies zoals op het "apostelconcilie" (Handelingen 15). Zo
begint al in het Nieuwe Testament een ontwikkeling die zal
leiden
tot het misverstaan van het Evangelie als een nieuwe Wet. Desondanks:
zonder concrete leefregels kunnen we niet. De geboden van het Oude
Testament en de leefregels van het Nieuwe Testament hebben voor ons
gezag. Ook de stemmen uit de kerkelijke traditie spreken een woordje
mee. Onze traditie heeft ons gevormd. Kreck geeft enkele voorbeelden.
De Rooms-Katholieke traditie onderscheidt tussen de gewone geboden voor
de gewone christenen en de geboden van de Bergrede voor degenen die
volmaakt (Mattheus 5:48) willen zijn (vandaar de voorschriften van
kuisheid, armoede en gehoorzaamheid voor monniken). De Lutherse
traditie maakte de Bergrede hanteerbaar door te onderscheiden tussen
ambt en persoon. De Calvinistische traditie maakte van de zondag een
verplaatste sabbat en werd gestempeld door haar innerweltliche Askese
(M. Weber en E. Troeltsch). Die verschillende tradities hebben hun
relatieve recht, want het vijfde gebod betekent ook respect voor onze
kerkvaders (en -moeders). Eveneens hebben onze zusters en broeders
recht van spreken. Of
ieder van ons staat of valt, is zaak van de Heer
(Romeinen 14: 4) - we zijn allemaal persoonlijk verantwoordelijk. Maar
dat sluit niet uit dat we ook mede-verantwoordelijk zijn voor
het gedrag van onze naaste en dat we ons ethisch met elkaar beraden. In
ethische verschillen van mening (verderop noemt
Kreck enkele concrete voorbeelden: bewapening,
atoomwapens, standpunt tegenover het communisme dan wel anticommunisme
- pag. 165)
moeten we niet te makkelijk berusten. We kunnen niet alle verschillen
aanvaarden als pluralisme. Soms (van het offer voor de keizer in het
Romeinse Rijk tot de Ariër-paragraaf in de Derde Rijk) komt
het écht aan op doen of laten!
(pag. 160-161). Maar we mogen niet heersen over het geweten van een
ander. We moeten openstaan voor correctie door de ander. Het kan lastig
maar nodig zijn samen als gemeente tot standpunten te komen.
De geboden zijn geen tijdloze algemene
regels. Ook
de Tien Geboden niet - al in het Oude Testament zelf worden ze
voortdurend uitgelegd en geïnterpreteerd. Vaak zijn de Tien
Geboden later wettisch misverstaan; zo identificeerde Melanchthon
ze met de eeuwige natuurwet, die alle mensen in
het hart geschreven staat. Maar zelfs Luther en Calvijn
(en de Heidelbergse Catechismus!)
verwijderden zich in hun uitleg van de Tien Geboden soms ver van de
letter. Ook de geboden van de Bergrede kunnen we niet zomaar letterlijk
toepassen maar we moeten ons wel de vraag stellen wat in de richting van het hier
concreet gezegde voor ons hier
en nu Gods gebod is. Binnen het Nieuwe Testament is er geen ethische
uniformiteit; zo nemen Romeinen 13 en Openbaring 13 tegengestelde
posities in ten aanzien van de (Romeinse) staat. Veel ethische
problemen van nu komen in het Nieuwe Testament of bij de reformatoren
helemaal niet in zicht;
bijvoorbeeld de problemen waarvoor de natuurwetenschap en de techniek
ons stellen. Juist in de ethiek gaat het om de hermeneutiek =
de vraag
hoe we in de Bijbelse geboden het gebod vinden dat nú voor
ons
geldt. Kreck gebruikt daarbij twee termen: auftragsgemäss (=
volgens Gods opdracht) én situationsgemäss (=
van toepassing op onze situatie). Kreck geeft een paar concrete
voorbeelden. De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas 10) kan
vandaag de dag betekenen: werken aan barmhartiger ekonomische
verhoudingen in de wereld (de vergadering van de Wereldraad van Kerken
in Uppsala in 1968 noemde dat love
in structures). Het vijfde gebod Eer uw vader en uw moeder kan
vandaag de dag betekenen: opvoeden tot vrijheid in plaats van
tot gehoorzaamheid aan puur formeel gezag. Teksten als Weest vruchtbaar en
vermenigvuldig u (Genesis
1) en de ondergeschiktheid van de vrouw aan de man moeten we misschien
naar de letter tegenspreken om Gods gebod voor ons nú er in
te
horen. Onderwerpt u aan
de overheid
(Romeinen 13) kan vandaag de dag betekenen regering en parlement aan
kritiek onderwerpen, tot demonstratie en staking toe. Omdat we
doorgaans zijn opgegroeid met respect voor de Bijbelse en kerkelijke
traditie, moeten we ons misschien juist nu oefenen in ongehoorzaamheid
en creativiteit, in het belang van recht en vrijheid voor allen (vooral
de zwaksten in de samenleving). Bij de concretisering van de geboden
kan de ethiek hoogstens helpen. Ze kan ons niet
één
bepaald gedrag voorschrijven, maar ze moet ook niet blijven steken in
een vrijblijvend pluralisme. Kreck waarschuwt tegen de neiging om
eindeloos evenwichtig te zijn (als we kritiek hebben op de Westerse
samenleving, ons verplicht voelen om dan tegelijk ook kritiek te uiten
op het socialisme). De ethiek kan ons nooit onze
persoonlijke verantwoordelijkheid afnemen. In
een concrete situatie is het soms onvermijdelijk om vuile handen te
maken. Dan moeten we kiezen voor het minste van twee kwaden; Kreck
noemt dat "het relatief goede" - ons onvolmaakte menselijke handelen
dat verwijst naar het handelen van God in Jezus Christus.
Maandag 24 juni 2013.
Het geweten is het
volgende onderwerp van Kreck. Al voor ik ga lezen is mij het volgende duidelijk:
(a) Het geweten is een algemeen menselijk gegeven. In alle tijden,
culturen en religies hebben mensen gevolg gegeven aan de stem van hun
geweten of zijn in gewetensnood geraakt, hebben gehandeld met een goed
geweten of last gehad van een kwaad geweten. Trillhaas heeft ons al
verteld dat het begrip "geweten" afkomstig is uit de Stoa (een richting
in de Griekse filosofie).
(b) De inhoud van het geweten kan aanmerkelijk verschillen per cultuur,
religie en tijd. Men zegt dat er culturen zijn waar men met een goed
geweten afgeleefde bejaarden van de steilte in zee stort.
Weigerambtenaren beroepen zich op hun geweten tegen de meerderheid van
de Nederlandse bevolking in. Als schooljongen kon ik niet met een goed
geweten op zondag gaan fietsen - inmiddels heb ik daar geen problemen
meer mee; maar een ijsje kopen of zwemmen op zondag doe ik nog steeds
niet.
(c) Er zijn mensen die zonder blikken of blozen de vreselijkste
misdaden begaan; hebben die geen geweten?
Wat heeft Kreck over het geweten te melden?
Kreck stelt eerst twee modellen van "het geweten" tegenover
elkaar. Volgens Kant is het geweten een onfeilbare innerlijke stem, die
me herinnert aan de onvoorwaardelijke zedenwet (waarbij onhelder blijft
in hoeverre die stem behoort tot mijn eigen ik). Volgens Nietzsche en
Freud ontstaat het (slechte) geweten doordat we onszelf de
(christelijke) moraal eigen maken (Über-Ich) en daarmee onze
vitale
impulsen (Es) onderdrukken - met alle ellende van dien. Volgens Kreck
kan de anthropologie niet het laatste woord over het geweten spreken;
het geweten is nóch een louter historisch bepaald
verschijnsel,
nóch een absolute grootheid. Kreck zegt het Luther na: het
niet
aan Gods Woord gebonden geweten liegt en bedriegt. Kreck bestrijdt dan
ook Stoker die het geweten beschouwt als
een
objectief-absolute afwijzing van het kwaad in mijzelf; ons geweten is
immers historisch en cultureel bepaald, en er zijn een heleboel mensen
die geen geweten lijken te hebben. Waar Kreck vooral van gruwt is de
gedachte dat we in ons geweten een soort menselijk ontvangst-orgaan
(aanknopingspunt) voor Gods Woord zouden hebben. Volgens Kreck is het
niet zo dat God Zijn Woord tot ons spreekt, en dat wij dat Woord horen
met ons menselijke oor (= het geweten); maar (goed Barthiaans): Gods
Woord creëert zelf zijn gehoor (pag. 181). Pas achteraf,
vanuit
het geloof (het horen naar Gods Woord in de Schrift) kan ik mijn
geweten opvatten als de door mij steeds weer verdrongen roep naar God,
naar Zijn Woord en Gebod.
Kreck verzet zich krachtig en uitvoerig
tegen de
gedachte dat "de nieuwe mens" (de gelovige christelijke identiteit) een
hoedanigheid zou zijn die je psychologisch zou kunnen beschrijven.
Nóch het aangevochten geweten zoals Luther dat indrukwekkend
beschrijft (het geweten dat al opschrikt van het geritsel van een blad,
Leviticus 26:36), nóch het getrooste geweten (de christelijke
zelfverzekerdheid op grond van een bekerings-ervaring) zijn
hoedanigheden van het geloof. We moeten terughoudend zijn met het
syllogismus practicus (uit onze goede werken of ons goede geweten
terugconcluderen naar de echtheid van ons geloof of de zekerheid van
onze uitverkiezing, vergelijk Heidelbergse Catechismus zondag 32). Ons
geweten is geen tweede instantie náást Gods
Woord, maar
kan enkel mede-weten (con-scientia) mét Gods Woord. Paulus
heeft
een goed geweten, maar die
mij oordeelt, is de Heer (1Corinthe 4: 4). Maar maakt deze leer geen zorgeloze
en goddeloze mensen? (Heidelbergse Catechismus zondag
24). Als alles zich buiten en boven mij
afspeelt, komt dan de ethiek niet in gevaar? als ons geloven en
gehoorzamen enkel een vreemd
werk is,
alsof het in mij geloofde en gehoorzaamde door Gods Woord en Geest,
waarbij ik zelf hoogstens toeschouwer ben (pag. 186).
Ik
moet hierbij denken aan wat Miskotte schrijft over ons geloof: Het
is in u, maar niet ván u, niet van uw zieleakker, het is in
u
neergelaten en het wordt in u onderhouden. Wat hebt gij, dat gij niet
ontvangt? Het geloof leeft in u een eigen leven. Gij weet niet hoe gij
zult geloven, maar de Geest gelooft in u met een onuitsprekelijke
vastberadenheid (Kennis en Bevinding, pag. 28).
Kreck kan
ons
geloven en gehoorzamen enkel omschrijven als antwoorden: op het Woord
(Jezus Christus) het enige mogelijke antwoord geven (pag. 187). Wij hebben lief omdat God ons
eerst heeft liefgehad
(1Johannes 4:19). Maar onze christelijke identiteit ("de nieuwe mens")
laat zich niet vastleggen op de fotografische plaat, nóch
godsdienstig, nóch ethisch. Ons leven is met Christus verborgen
in God (Colossenzen 3: 3). In elk geval zal de nieuwe mens
een door God bevrijd mens zijn (Johannes 8:32: de Waarheid zal u vrij maken);
bevrijd in drie opzichten:
(1) Bevrijd tot het horen van Gods Woord! We hebben geen kant en klare
ethische antwoorden. We zijn lastig onder te brengen in
levensbeschouwelijke en ethische vakjes. Daarin lijken we op aanhangers
van de situatie-ethiek. Maar van hen onderscheiden we ons doordat we
weten waar we het zoeken moeten: in de Heilige Schrift, waar we Gods
Stem horen klinken. Ik
zal je de weg wijzen die je moet gaan (Psalm 32: 8).
(2) Bevrijd tot dankbaarheid! (het derde hoofddeel van de Heidelbergse
Catechismus). Gods geboden wijzen ons de weg. Ze roepen in ons de
Vreugde der Wet op. Ze zijn voor ons een zacht juk en een lichte last
(Mattheus 11:30). Wie gerechtvaardigd is door het geloof, is als een
boom geplant aan waterstromen, die z'n vrucht geeft op z'n tijd (Psalm
1). De duivel regeert over de wereld met de verleiding van de zekerheid
en de dreiging van de angst, maar met dankbaarheid breken we die ban.
(3) Bevrijd voor onze medemensen! Maar ook de naastenliefde laat zich
niet psychologisch beschrijven. Een christen is geen in zichzelf
geïsoleerd en teruggetrokken mens - maar Kreck preekt ook geen
algemene verbroedering. In elk geval: voor God zijn er geen "hopeloze
gevallen", dus ook wij kunnen geen medemens afschrijven als "hopeloos
geval". Ook al moet ik iemand bestrijden, dan nog is hij niet mijn
vijand. Onze politieke tegenstanders zijn niet de incarnatie van het
Kwaad.
Maar deze drie punten zijn niet een beschrijving van "de nieuwe mens" -
het zijn hoogstens tekens, die enkel geldig zijn vanuit het geloof.
Als "de nieuwe mens" zich niet laat
beschrijven, dan
wel de ongehoorzame mens? De Rooms-Katholieke leer heeft een
uitgebalanceerd
systeem van zware en lichte zonden, vergeeflijke zonden
en doodzonden. Voor Luther daarentegen is er maar
één
zonde: het ongeloof; daarin zijn alle andere zonden besloten. Toch kan
ook Luther soms differentiëren tussen bijvoorbeeld zware
zonden en Puppensünden.
Ook
een gelovig mens doet dagelijks zonden en moet elke dag bidden om
vergeving. Maar dat is nog iets anders dan opzettelijk handelen in
strijd met je geweten, oftewel: in strijd met het als zodanig erkende
Gebod van God. Kunnen we deze zonden tegen het geweten
omschrijven, die onverenigbaar zijn met het
geloof? Kreck gaat hier de discussie aan met
Thieliecke, die spreekt van impedimenta
of prohibitiva
(=
beletselen) van het geloof. Thieliecke vindt er bij Paulus drie:
hoererij (1Corinthe 6:16-17), deelhebben aan de tafel van de demonen
(1Corinthe 10:21) en verloochenen van de Heer (1Corinthe 12: 3).
Pastoraal moge Thieliecke gelijk hebben als hij mensen oproept om met
bepaalde zonden te breken - dogmatisch wijst Kreck de gedachte af, dat
wij door het wegruimen van ethische belemmeringen ons zouden kunnen
voorbereiden op het geloof. - Het eigenlijke probleem is dat wij als
christenen toch telkens zonden doen
in strijd met ons geweten. Wie
in Hem blijft, zondigt niet
(1Johannes 3: 6) - maar ook als gelovigen zondigen we tot onze dood.
Dat is absurd en principieel onmogelijk. Met het kwaad kunnen we nooit
een wapenstilstand sluiten. De uiterste grens is de zonde tegen de
Heilige Geest - de enige zonde die niet kan worden vergeven
(Mattheus 12:31-32; Lucas 12:10; Marcus 3:28-29).
Veel mensen zijn wanhopig geworden van de gedachte de zonde tegen de
Heilige Geest te hebben begaan - maar wie erover
tobt, die heeft haar zeker
niét begaan. Kreck omschrijft deze
zonde als het blijvend en verstokt weerstaan van de onmiskenbare
waarheid van het Evangelie.
Dat is een onbegrijpelijk en onverklaarbaar raadsel. Barth noemt het
ongeloof een onmogelijke mogelijkheid. We kunnen tegen ongeloof en
ongehoorzaamheid enkel maar met grote ernst waarschuwen (en
die
waarschuwing mogen we niet bij voorbaat ontkrachten door de leer dat
ten slotte toch alle
mensen behouden worden).
Het
christendom heeft
vaak individualistisch geredeneerd: het gaat niet om nieuwe structuren,
maar het gaat erom dat wij nieuwe mensen worden. Maar Kreck betoogt dat
Gods gebod ook betekenis heeft voor de maatschappelijke structuren.
Privéleven en samenleving kunnen en mogen we niet scheiden.
Er
zijn sociologische gegevens die vragen om een verantwoordelijke
vormgeving; Kreck noemt als voorbeeld dat mensen man of vrouw zijn (dat
is een gegeven) - hoe we vorm geven aan de man-vrouw-relatie, is onze
menselijke verantwoordelijkheid. De verkondiging van Jezus en de
apostelen had sociale consequenties. Jezus maakte geen onderscheid
tussen privéleven en samenleving, tussen ambt en persoon.
Hij
doorbrak sociale, ethnische en religieuze grenzen. Paulus verandert de
verhouding tussen heer (Filemon) en slaaf (Onesimus) in broederschap in
de Heer. Maar het Nieuwe Testament roept niet programmatisch op tot
nieuwe politieke en sociale structuren. Paulus gebiedt Filemon niet om
zijn slaaf Onesimus vrij te laten. Geen van de apostelen reisde naar
Rome om de structuren van het Romeinse Rijk te veranderen. Maar hun
boodschap van liefde verandert en doorbreekt ook structuren. En een
groot verschil tussen de tijd van de apostelen en die van ons is: toen
vormden de christenen een machteloos klein groepje - nu is de
christenheid een belangrijke factor in de geschiedenis. Maar wat zijn
de kriteria voor ons handelen in de samenleving?
God heeft mensen onvoorwaardelijk lief.
Daarom is de
centrale norm humanisering (al is het enkel maar een betrekkelijke,
uiterlijke en voorlopige humanisering) of medemenselijkheid (nader te
concretiseren in vrijheid, solidariteit en partnerschap). Nog
concreter: een menselijkheid die zich richt op gediscrimineerden en
onderdrukten, op mensen die lijden onder onheil of eigen mislukken. Dat
betekent ook politieke en sociale structuren toetsen op de vraag of ze
menselijk leven bevorderen of belemmeren. Kerk en samenleving vallen
niet samen (dat is het goed recht van de lutherse twee-rijken-leer),
maar de kerk is geroepen vorläufige
Darstellung der ganzen in Christus versöhnten Menschheit te
zijn; en als zodanig is ze een maatschappelijke en politieke factor
(pag. 210). Barth spreekt van het politieke getuigenis van de kerk,
maar dat is een indirect getuigenis; want in de politiek kan de kerk
niet met haar boodschap terecht, maar enkel met betere politieke
argumenten.
Nu is menselijkheid een mooi ideaal,
maar hoe maken
we dat concreet en praktisch? Om concreter te worden dan algemene
principes zonder ons vast te leggen op concrete politieke en
maatschappelijke programma's, is geprobeerd uitgangspunten te
formuleren die een tussenlaag tussen beide vormen. J.H. Oldham spreekt
van Mittelaxiomen;
A.F.J. Arndt noemt er vijf (kort samengevat):
1. De ekonomie moet het samenleven van mensen dienen.
2. Ieder kind moet zich kunnen ontplooien.
3. Er moet zorg zijn voor zieken, gehandicapten en ouderen.
4. Mensen hebben de plicht en het recht om op een menswaardige manier
te werken.
5. De schatten van de aarde moeten worden benut om te voorzien in de
behoeften van de huidige en toekomstige generaties.
Barth spreekt (wat bescheidener) van voorbeelden.
Barth maakt daarbij onderscheid tussen het wezen van de mens
(theologisch) en menselijke fenomenen (menswetenschappelijk te
beschrijven). Dat brengt Kreck op de relatie tussen theologie en
menswetenschappen (in concreto vaak: sociologie). Tegenwoordig wordt
sterk aangedrongen op methodische verheldering van deze relatie
(bijvoorbeeld in de vorm van een hermeneutische cirkel). De vraag is
hoever we hier komen met een methode. Er is ook een niet methodisch te
bereiken geestelijk-profetische kennis. De ethiek kan niet de
concrete beslissingen nemen, dat moet degene doen die moet handelen. De
zin van
de dialoog tussen tradite en situatie, theologie en menswetenschappen
is te luisteren naar Jezus Christus, die als het ware Beeld van God ons
het ware mens-zijn openbaart.
Kreck
besluit het eerste hoofddeel van zijn boek met een excurs over kerkelijke uitspraken over
maatschappelijke problemen. De synode van de Evangelische
Kirche in Deutschland (1968) heeft daarvoor enkele kriteria
geformuleerd:
1) Er zijn maatschappelijke situaties waarin de kerk als zodanig moet
spreken. Daarmee bindt ze het geweten van de enkeling niet. Het is
mogelijk dat een enkeling gelijk heeft tegen de hele kerk in.
2) Als het gaat om de menselijkheid en om de liefde, heeft de kerk
recht van spreken.
3) De kerk heeft te spreken over wat werkelijk dringend is, misschien
omdat het in de media onderbelicht blijft. Ze komt op voor wie geen
stem hebben. Ze richt zich allereerst tot de gemeenten, zo nodig ook
tot de samenleving en de politiek. Wat ze anderen voorhoudt, moet ze
zelf in eigen kring waarmaken.
4) De kerk moet ideologische maatschappelijke en politieke discussies
zoveel mogelijk zakelijk maken.
5) De kerk moet niet enkel abstracte doelen formuleren, maar ook
meedenken over mogelijke oplossingen. Soms is solidariteit geboden met
mensen die uit andere motieven dezelfde doelen nastreven.
6) Soms kan de kerk een duidelijke uitspraak doen. Meestal kan ze enkel
met rationele argumenten deelnemen aan een zakelijke discussie.
7) Ook bij goede doelen op de korte termijn moet de kerk het eigenlijke
doel in het oog houden (voorbeeld: noodhulp in de derde wereld
kán armoede in stand houden).
8) De kerk moet zich niet identificeren met een politieke partij of
politieke ideologie, maar ze moet wel partij kiezen voor de inzet voor
mensen.
Het heeft ook maatschappelijke consequenties, als we het woord van
Jezus serieus nemen: Wat jullie gedaan hebben voor
één
van deze Mijn minste broeders, dat hebben jullie voor Mij gedaan
(Mattheus 25).
Dinsdag 25 juni 2013.
In het tweede
hoofddeel van zijn boek
stelt Kreck enkele concrete kwesties aan de orde. Hierboven typeerde ik
Kreck als "ietwat links", en dat blijkt uit zijn keuze: niet
bijvoorbeeld de sexuele ethiek, maar twee sociaal-ethische kwesties.
Hij wil daarbij komen tot een gesprek tussen (christelijke) traditie en
(maatschappelijke) situatie; en ons vooral de ogen openen voor
christelijke vooroordelen en taboes.
Het eerste
thema in dit hoofdstuk is kapitalisme
en socialisme. We moeten het verhaal van Kreck lezen in
z'n verband. Het is 1975 - midden in de Koude Oorlog. Veel
christenen in West-Europa zien het vrije
christelijke Westen tegenover het atheïstische of zelfs
goddeloze
communistische Oostblok staan. Duitsland
is verdeeld in Oost (DDR) en West (BRD) - Kreck woont en werkt in de
BRD. Het is duidelijk zijn bedoeling om ideologische vooroordelen van
zijn christelijke landgenoten over het communisme en socialisme te
doorbreken. Hoe reëel is - in het licht van de geschiedenis
sinds
1975 - zijn beeld van de DDR? Dit hele hoofdstuk deed me denken aan Over de muur van
het Klein Orkest:
Alleen de vogels vliegen van
Oost- naar West-Berlijn.
Worden niet
teruggefloten, ook niet neergeschoten.
Over de muur, over het
IJzeren Gordijn,
Omdat ze soms in het
westen soms ook in het oosten willen zijn.
Door de industriële
revolutie en alle
technische ontwikkelingen is de samenleving in de laatste twee eeuwen
ingrijpend veranderd. Het lijkt soms een autonoom proces waar we geen
greep op hebben. Maar mensen kunnen de ontwikkelingen wel degelijk
sturen. Het kapitalisme en het socialisme doen daarbij uiteenlopende
keuzes. Kreck beschrijft achtereenvolgens het kapitalisme, het
marxisme, het revisionisme (wat wij in Nederland socialisme noemen) en
het Russische communisme. Deze beschrijving is het uitgangspunt voor de
christelijk-ethische uiteenzetting van Kreck.
Wat is de invloed van kerk en theologie
geweest op het ontstaan van het kapitalisme? De Rooms-Katholieke
leer spoorde aan tot matigheid, spaarzaamheid en zelfbeheersing. De
Rooms-Katholieke Kerk stond lange tijd afwijzend tegenover rente, zowel
op Bijbelse gronden (Psalm 15: 5 en vele andere teksten) als in de
geest van Aristoteles ("geld jongt niet"). Op grond van het natuurrecht
achtte men de standen in de samenleving door God gewild. In overwegend
Rooms-Katholieke landen bleef de industriële ontwikkeling
achter - al met al kunnen we niet zeggen dat het Rooms-Katholicisme een voedingsbodem voor
het kapitalisme is geweest. Luthers
stelling
dat onze goddelijke roeping in ons dagelijkse beroep ligt, was van
revolutionaire betekenis voor de arbeid! Door de taakverdeling tussen
kerk en staat / maatschappij was de kerk terughoudend tegenover
ekonomische en industriële ontwikkelingen. Volgens M. Weber en
E.
Troeltsch is het Calvinisme
(met z'n nazaten het puritanisme en het methodisme) de geestelijke
vader van het kapitalisme. Calvinisten zochten naar zekerheid omtrent
hun uitverkiezing en vonden die in hun "goede werken" (Heidelbergse
Catechismus zondag 32); die "goede werken" werden gaandeweg
gesaeculariseerd tot "hard werken". Weber typeerde deze mentaliteit als
innerweltliche Askese.
Inderdaad heeft de industriële en kapitalistische ontwikkeling
vooral doorgezet in landen met een Calvinistische inslag zoals
Nederland, Engeland en de Verenigde Staten. Als voorbeeld van
deze innerweltliche Askese
noemt Weber de puritein R. Baxter. Voor Baxter is werken het doel van
het leven. God zegent de noeste arbeid met rijkdom. Dat geld mogen we
niet uitgeven voor ons plezier, want voor elke cent zullen we aan God
rekenschap moeten afleggen. Zó groeit het vermogen (pag.
248).
Als tweede voorbeeld geeft Weber een merkwaardig citaat van de
methodist John Wesley: Godsdienst leidt noodzakelijk tot arbeidzaamheid
en spaarzaamheid. Die leiden vanzelf tot rijkdom. Rijkdom leidt tot
trots en wereldliefde. En die betekenen het einde van de godsdienst.
Uit deze vicieuze cirkel is maar één uitweg: je
geld
weggeven aan de armen (pag. 248-249). Toch is het de vraag of Weber
Calvijn en het Calvinisme recht doet. Het is de vraag of we het hele
kapitalisme kunnen verklaren uit Calvijns uitverkiezingsleer. Calvijn
was zeer kritisch op rente. Aan armen moet je rentevrij lenen. Als
bankier geld verdienen door rente wees Calvijn af. Nog in de 17e eeuw
werden in Nederland bankiers met hun hele gezin onder de kerkelijke
tucht gesteld. Als je geld overhoudt, moet je dat niet investeren maar
aan de armen geven. Winst óm de winst is beslist niet
Calvinistisch.
Een mooi
voorbeeld van de Calvinistische visie op bezit en arbeid vind ik de
uitleg van het achtste gebod in zondag 42: Wat verbiedt
God in het achtste gebod? - God verbiedt niet alleen dat
stelen en roven, hetwelk de overheid straft; maar Hij noemt
ook
dieverij alle boze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten
goed denken aan ons te brengen, hetzij met geweld, of schijn des
rechts, als met vals gewicht, el, maat, waar, munt, woeker, of door
enig middel, van God verboden; daarenboven ook alle gierigheid, alle
misbruik en verkwisting Zijner gaven. Maar wat gebiedt
u God in dit gebod? - Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag,
bevordere; met hem alzo handele, als ik wilde dat men met mij handelde;
daarenboven ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige
helpen moge. Met "geen misbruik en verkwisting van Gods
gaven"
en "trouwelijk arbeiden" lijken we in de buurt te komen van
bovengenoemde Baxter. Maar de Catechismus is zeer kritisch tegenover
ekonomische zonden, waaronder rente (woeker) en
gierigheid. En getrouwelijk
arbeiden moeten we niet doen om te sparen, maar om de
armen te kunnen helpen.
Maar "de armen helpen" was onvoldoende om in de negentiende
eeuw
de opmars van het socialisme te stuiten. De pauselijke encycliek Rerum
Novarum van 1891 ging wel in op de sociale problemen, maar keerde zich
tegen een maatschappelijke verandering. Aan protestantse zijde riep
J.H. Wichern in 1848 op tot hulp aan de armen, maar ook hij
wees
opstand tegen het wettige gezag of de bestaande samenleving af als werk
van de Satan. Nog markanter uitte zich Friedrich Julius Stahl, de
theoreticus van het Pruisische conservatisme: Revolutie is opstand
tegen God - christelijk geloof keert zich tegen de revolutie. De
achterliggende redenering was: De ordeningen in de samenleving zijn
door God en de geschiedenis geheiligd. Opstand tegen deze ordeningen is
uiting van ongeloof en ongehoorzaamheid. Daarachter werkt de satanische
geest van de Verlichting: een mensbeeld waarin voor God geen plaats
meer is (pag. 254). Sommigen in de kerk drongen aan op sociale
veranderingen, maar wat de Protestantse Kerk in Pruisen in 1895 met
zeer vele woorden zei, dat zei de Duitse keizer in 1896 met weinig
woorden: "Christelijk-sociaal is onzin. Laten de dominees zich maar
bezighouden met de zielen van hun gemeenten" (pag. 254). Vrijwel de
enige uitzondering was dominee Rudolph Todt, die de marxistische
maatschappij-analyse grotendeels overnam, hoewel hij er geen
revolutionaire consequenties uit trok (pag. 255). Later volgde de
religieus-sociale beweging in de geest van vader en zoon
Blumhardt. Kreck noemt hier Leonard Ragaz en Hermann Kutter,
later
ook Paul Tillich. Maar hun invloed bleef beperkt. Na de Tweede
Wereldoorlog werkte de Duitse deling polariserend op de Duitse kerk.
Inmiddels ziet Kreck meer openheid in de kerken, zowel in de DDR als in
de BRD. De Wereldraad van Kerken in Uppsala (1968) riep op tot love in structures.
De kloof tussen de geïndustrialiseerde landen en de derde
wereld
toont de urgentie van het probleem. Maar bij de Duitse protestanten zit
de afkeer van alle vormen van socialisme diep.
Daarom stelt Kreck kritische vragen aan
het Marxisme
aan de orde. Kerk en theologie verwijten het Marxisme atheïsme
en
materialisme; maar Kreck vindt het te simpel om het Marxisme daarmee af
te doen. Tot religie-kritiek heeft het christendom zelf vaak aanleiding
gegeven. En het materialisme van Marx betekent niet dat hij de
geestelijke dimensie van de mens ontkent; Marx ziet die alleen in een
historisch-ekonomisch kader. Zelf formuleert Kreck drie kritische
vragen aan Marx vanuit het christelijk geloof:
a) Volgens Marx zit het kwaad in het ekonomische systeem. Dat is te
beperkt. Een
mens is meer dan enkel ekonomisch. Door ziekte, handicap of ouderdom
kunnen we buiten de ekonomie komen te staan. Ook als individu hebben we
te kampen met kwaad, zoals schuld en dood.
Volgens de Bijbel
zit het kwaad in onze vervreemding van God. Door Gods relatie met ons
heeft ieder mens persoonlijk waarde. Maar als kerk moeten we ook de
hand in eigen boezem steken. We hebben ons te zeer beperkt tot het
individu. We hebben de politieke en ekonomische structuren te zeer
bevestigd.
b) Marx predikt bevrijding van de mensn door zelfverwerkelijking: we
zijn niet afhankelijk van God, we zijn autonoom: heer over ons eigen
leven. Volgens Kreck begrijpt Marx het christelijk geloof verkeerd: God
en mens zijn geen concurrenten - juist de in Christus geopenbaarde
humaniteit van God geeft ieder mens waarde. Enkel zó kunnen
we
een valse autonomie van de mens weerspreken.
c) Het Marxisme meent op wetenschappelijke gronden het einddoel van het
historische proces en de weg daarheen te kennen. Als christenen
bestrijden we, dat wij mensen zelf het volkomen rijk der vrijheid (het
Koninkrijk van God) tot stand kunnen brengen. Dat neemt niet weg, dat
we de weg van het Marxisme zakelijk kunnen beoordelen in het licht van
Gods gebod.
Daarom gaat Kreck over tot een
bespreking van het
sociaal-ekonomische programma van het marxistische socialisme aan de
hand van - opnieuw - drie vragen:
a. Is een socialistische ekonomie realiseerbaar? Vaak is tegen het
socialisme ingebracht dat een mens loonprikkels nodig heeft om te
presteren. Daarom verwachtte de Westerse wereld dat de socialistische
ekonomieën binnen de kortste keren zouden instorten. Maar dat
is
niet gebeurd - Kreck spreekt zelfs van het Wirtschaftswunder van
de DDR. Even onjuist blijkt de marxistische verwachting dat de
kapitalistische ekonomie zou instorten. Wel maakt een hele reeks
fascistische dictaturen zoals Griekenland,
Spanje en Portugal (pag 271); Argentinië en Chili; Zuid-Afrika
en Indonesië het onmogelijk om nog te
spreken van het "vrije" Westen.
Op deze
pagina's 264-265 blijkt opnieuw hoezeer iedere bestandsopname een
moment-opname is.
- Toen in 1989 de muur viel, was er van het Wirtschaftswunder
van de DDR weinig meer te bespeuren.
- De Westerse ekonomie is nog niet ingestort, maar bevindt zich sinds
2008 wel in een krisis waar (voor mijn gevoel) niemand echt greep op
heeft.
- Gelukkig zijn een groot aantal dictaturen uit 1975 inmiddels min of
meer demokratisch geworden.
Wat we van Kreck in elk geval leren is hoe moeilijk je uit je eigen
tijd algemene conclusies kunt trekken.
b. Welk sociaal en ekonomisch systeem is het meest
rechtvaardig?
Het socialisme streeft naar verkleining van de verschillen in vermogen
en inkomen. Ook hier ziet Kreck in de DDR positieve ontwikkelingen:
vaste lage prijzen voor voedsel en medische zorg, lage huren,
toegankelijk onderwijs en emancipatie van vrouwen. Kreck beroept zich
hiervoor mede op een verklaring van de Oost-Duitse Protestantse Kerk,
waarin ook eerlijk kritische opmerkingen worden gemaakt (Kreck citeert
die kritische opmerkingen niet, maar noemde eerder de achterstelling
van andersdenkenden). Ook hier lijkt me Krecks
beeld van de
DDR nogal rooskleurig. De kerk daar moest op eieren lopen, zeker in
officiële verklaringen.
c. Hoe staat het onder het socialisme (lees: in
de DDR) met
de vrijheid? Het Marxisme achtte op weg naar de klassenloze maatschappij de
dictatuur van het proletariaat noodzakelijk. In bijvoorbeeld de DDR is
de partij allesbepalend. Vrijheid van meningsuiting, vrijheid van
vereniging en vergadering, vrijheid van onderwijs, persvrijheid en
vrije verkiezingen kent de DDR niet. De ekonomie wordt centraal geleid
(al probeert men wel mensen van de basis bij het beleid te betrekken).
In die zin is de DDR niet "vrij" naar onze westerse maatstaven. Kreck
stelt wel de vraag hoe vrij wij zelf in het Westen werkelijk zijn - we
maken deel uit van een wereldomspannend systeem waarop we maar heel
weinig invloed uitoefenen en waaronder de vreselijkste dingen
gebeuren (Kreck noemt onder andere de oorlog in Vietnam). Voor de hele
mensheid is de beslissende vraag sociale gerechtigheid te verenigen met
maximale vrijheid (pag. 272). Die vrijheid betekent voor Kreck ook de
(kerkelijke) vrijheid om tegelijk christen én socialist te
zijn.
De vraag naar sociale gerechtigheid is urgent gezien de ekonomische
ellende van de Derde wereld en vanwege de verwoesting van ons milieu
(pag. 273 - de eerste keer dat ik dit gezichtspunt tegenkom bij Kreck).
Woensdag 26 juni 2013.
Het laatste en
langste hoofdstuk van Kreck gaat over de
overheid.
Vóór ik Kreck aan het woord laat denk ik zelf
even na.
Wat is de essentie van de overheid? - een terugblik in de geschiedenis
om ons moderne beeld van de overheid iets minder vanzelfsprekend te
maken.
Voor zover ik weet heeft elk volk in de
geschiedenis
op de één of andere manier een overheid gehad. Of
kwam
een volk pas voor in de geschiedenis als het een overheid had? Zodra
Abram in Egypte komt, krijgt hij te maken met farao en diens vorsten
(Genesis 12:15). En in Genesis 14 krijgt Abram het aan de stok met een
hele coalitie van koningen én hij ontmoet de mysterieuze
Melchizedek, de koning van Salem (Genesis 14:18). De Filistijnen hadden
hun stadsvorsten (1Samuel 5 en 6). Het volk Israël wilde een
koning,
net
als alle andere volkeren (1Samuel 8: 5). Een
volk heeft een koning -
Vanaf
het begin waren er in de stad Rome koningen aan de macht(zo
vertaal ik de eerste zin van Tacitus' Annalen). Naast de
plaatselijke of bovenplaatselijke koning had een stad(je) veelal een
raad van oudsten (bijvoorbeeld 1Samuel 16: 4). Jetro adviseert zijn
schoonzoon Mozes een deel van zijn bestuurlijke werk te delegeren aan
oversten (Exodus 18:13-27). Mozes wordt bijgestaan door (een college
van) 70 of 72 oudsten (Numeri 11:16-17 en 24-30). Het model van de
éne leider + de
raad trekt de eeuwen door: van de koning + de raad van oudsten in de
oudheid, de koning en later de consuls in Rome + de senaat, tot in het
hedendaagse Nederland de Kroon + het parlement, en plaatselijk de
burgemeester (en
wethouders) + de gemeenteraad.
Wat was vanouds de functie van zo'n
koning? Zonder
diepgravend historisch onderzoek denk ik aan drie dingen.
(1)
Ongetwijfeld had een koning altijd een zekere representatieve functie.
Hij (in een enkel geval: zij, bijvoorbeeld de koningin van Sheba) trad
op namens het volk. Zoals vandaag de dag koningen nog altijd ten minste
een representatieve of ceremoniële vol vervullen.
(2) De
koning
was de aanvoerder van het leger.
Ten
tijde dat de koningen plegen ten strijde te trekken, blijft
David thuis in Jeruzalem (2Samuel 11: 1) - het begin van een heleboel
ellende. De Ilias van Homerus verhaalt over een coalitie van koningen
die maar liefst tien jaar uit vechten gaan, tegen Troje.
(3) De koning
is de rechter, in elk geval de hoogste beroepsinstantie (2Samuel 15: 2-
4). Salomo bidt om wijsheid om recht te spreken over Israël en
geeft vervolgens van dié wijsheid een treffend voorbeeld
(1Koningen 3). Als rechter moet de koningen het opnemen voor de armen
en de zwakken (Psalm 72:12-14). Ik haal hier vooral Bijbelteksten aan,
maar ook buiten Israël waren dit (voor zover ik weet) vanouds
de
taken van de koning - wel legt de Bijbel alle nadruk op het handhaven
van het recht.
Een heleboel dingen die wij tegenwoordig
van de
overheid verwachten, deed de koning vroeger dus niet. Hij legde geen
wegen en hogesnelheidslijnen aan, hij organiseerde geen onderwijs of
gezondheidszorg, hij stimuleerde de ekonomie niet en hij subsidieerde
geen cultuur, en hij zorgde niet voor sociale zekerheid: geen
bijstandswet (daarom moesten we van
zondag 42
van de Heidelbergse Catechismus werken
om de armen te kunnen
ondersteunen) en geen AOW (het was de taak van de kinderen
om voor hun bejaarde ouders te zorgen:
eert uw vader en uw moeder).
Onder gewone omstandigheden merkten gewone mensen weinig van hun
overheid - maar onvrede over verplichte herendiensten (1Koningen 12: 4)
en belastingen (de opstand tegen Spanje vanwege de tiende penning) zijn
van alle tijden.
Hoog tijd voor Kreck. Hij begint met een aantal concepten
van de
staat. Volgens Macchiavelli gaat het in de staat primair om macht.
Hobbes en Rousseau baseren op verschillende manieren de staat op een
onderling verdrag (contrat
social).
Hegel ziet de (Pruisische) staat als de hoogste realisering van de idee
van de Vrijheid. Marx en zijn volgelingen keren zich tegen de
("kapitalistische") staat - ze verschillen erover van
mening of er
helemaal geen staat moet zijn (anarchisme) of dat ook de verwachte
klassenloze maatschappij een zekere ordening nodig zal hebben; in elk
geval vereist de weg daarheen "de dictatuur van het proletariaat"
(Lenin). Kreck typeert de moderne staat met de begrippen bestuursstaat (Verwaltungsstaat),
welvaartsstaat en verzorgingsstaat. De moderne staat bemoeit zich met
ons hele leven. Daardoor maakt hij ons tegelijk vrij (de AOW bevrijdt
ouderen van geldzorgen) en onvrij (de overheid regelt ons leven tot in
de kleinste bijzonderheden). Om te functioneren heeft de overheid een
indrukwekkend ambtenaren-apparaat nodig. Er bestaat een nauwe
(en ondoorzichtige) relatie tussen politiek en ekonomie,
tussen bedrijfsleven en politici.
In een volgende paragraaf benoemt Kreck
voorwaarden
voor demokratie. We bedoelen daarmee meestal de bestuursvorm waarin
door vrije en geheime verkiezingen een volksvertegenwoordiging wordt
gekozen (wetgevende macht), die de regering (uitvoerende macht) tot
stand brengt, met daarnaast een onafhankelijke rechterlijke
macht (de scheiding der machten van Montesquieu). De gedachte
is
dat zo "de wil van het volk" tot uitdrukking komt. Maar dat is een
lastige grootheid. "Het volk" staat bloot aan propaganda en manipulatie
(Marcuse). De vrije pers is niet zo vrij als wij denken. Volgens Kreck
zijn rechtsstaat en demokratie oorspronkelijk twee verschillende en
soms tegenstrijdige principes: de rechtsstaat wil het individu
beschermen tegen willekeur van de overheid - demokratie kan de weg
effenen naar dictatuur (zo is Hitler aan de macht gekomen!). Onze
demokratie is een partijdemokratie, maar de partijen zelf
functioneren lang niet altijd demokratisch (fractie-discipline, pag.
294). Achter de demokratische schermen hebben deskundigen,
belangengroepen en de burokratie een grote invloed. Alles bij elkaar
schetst Kreck een tamelijk somber beeld van het demokratische gehalte
van de BRD van 1975. Hij pleit voor brede medezeggenschap gericht op
zakelijkheid, rechtvaardigheid en het algemeen welzijn.
Hierna schetst Kreck enkele theologische modellen van de overheid.
1) De
Rooms-Katholieke Kerk
baseert de overheid op het natuurrecht. Met ons gezonde verstand kunnen
we uit de natuur (in dit geval met name: de maatschappelijke
werkelijkheid) afleiden wat goed is. Zo heeft de overheid haar eigen
terrein. Waar er onduidelijkheid bestaat over de natuurwet, is de Kerk
geroepen die uit te leggen; en de Kerk is zeker geroepen om te spreken
als de overheid het natuurrecht of het zieleheil schendt.
Bezwaren
heeft Kreck tegen het natuurrecht (uit het zijn kun je het moeten
niet afleiden) en tegen het gezag van de Rooms-Katholieke Kerk over de
overheid. Gelukkig heeft het Tweede Vaticaans Concilie zich
bescheidener opgesteld: de Kerk heeft van Christuswege een geestelijke
roeping tot geloof en naastenliefde; en ze richt zich allereerst tot
haar eigen leden.
2) Inzake de overheid dachten protestanten
doorgaans in de twee rijken: een christen leeft in het wereldlijke rijk
(waar de wetten van de overheid gelden) en in het geestelijke rijk (de
kerk, waar de geboden van de Bergrede gelden). We kunnen dit
protestantse concept zien als een reactie naar twee kanten:
énerzijds wilden de reformatoren de staat bevrijden van de
overheersing van de (Rooms-Katholieke) kerk - ánderzijds
waren
de reformatoren vuurbang voor het doperse radicalisme dat de staat
wilde vervangen door het Koninkrijk van God (het Godsrijk te Munster
1534-1535 is een trauma van het protestantisme). Volgens Kreck is dit
model niet meer van deze tijd: het gaat vandaag de dag niet meer om
staat versus kerk, maar om de samenleving. Principieel: ook in staat en
samenleving zijn we als christenen gebonden aan de wil van God, die is
geopenbaard in Jezus Christus.
3) Vandaar dat Kreck in een volgende paragraaf concepten bespreekt die
de politieke ethiek baseren op het
Koningschap van Christus.
De oer-christelijke belijdenis is: "Jezus is Heer!" (Filippenzen 2:
11). Dat is een politieke uitspraak - tegenover "De keizer is heer!"
Jezus zegt: Mij is
gegeven alle macht in hemel en op aarde (Mattheus 28:18).
Het woord exousia dat
zowel de NBG als de NBV vertalen met macht, kun je ook
vertalen met gezag - dat
maakt voor de betekenis van deze tekst een verschil: macht kan dwingen
- gezag vraagt erkenning. Op exousia
kom ik zo dadelijk nog terug. In Openbaring 19:16 draagt Jezus
letterlijk de naam: Koning
der koningen en Heer der heren. In
het licht van het Koningschap van Christus ziet Kreck de politieke
verantwoordelijkheid van overheid én burgers: het gaat om
dienst
aan mensen, omdat God in Christus de mens heeft liefgehad; het gaat om
recht voor mensen, omdat God in Christus gerechtigheid heeft opgericht;
en het gaat om vrijheid voor mensen, zoals mensen vrij zijn om het
Evangelie te horen. Deze christologische benadering sluit samenwerking
met niet-christenen niet uit (maar of op deze basis samenwerking met
bijvoorbeeld D66 makkelijk zal zijn, betwijfel ik). Toch blijft er
onderscheid tussen kerk en overheid. De kerk verkondigt aan een
misdadiger vergeving - justitie moet hem straffen; maar ook die straf
ontleent haar zin en recht aan de vergeving. Vrede tussen volkeren is
nog niet de vrede van Gods Koninkrijk, maar ze verwijst ernaar.
Vervolgens gaat Kreck dieper in op de theologische achtergronden. Het
Nieuwe Testament geeft geen "leer over de overheid". Met het opsommen
van de paar nieuwtestamentische teksten over de overheid komen we niet
veel verder. Het gaat om de vraag: wat betekent het dat Jezus Heer is
over de machten (exousiai)?
a) Volgens sommige uitleggers moeten we hier denken aan
engelen-machten. In Daniël 10:13 is sprake van de vorst van het koninkrijk der
Perzen. Aan zulke teksten wordt de gedachte
ontleend dat ieder volk een engelen-vorst heeft. In Nederland heeft dr. F. de Graaff
hier diepzinnig over geschreven. Dat alle hemelse machten
Jezus
als Heer erkennen (Filippenzen 2:10-11), betekent dan dat alle
engelen-vorsten zich aan Hem onderwerpen; zie in dit verband ook Efese
1:21; 3:10; 6:12 en Colossenzen 1:16; 2:10 en 2:15 (in deze teksten
staat exousia in
de zin van: hemelse
macht) en 1Corinthe 2: 8 (de heersers van deze wereld)
en 1Corinthe 6: 3 (wij zullen oordelen over de engelen). In
Romeinen 13 doelt overheid (exousia)
dan niet eenvoudig op de (Romeinse) staat, maar (ook) op de
engelen-vorst daarvan. Omdat deze engelen-vorst is onderworpen aan
Christus, moeten christenen zich onderwerpen aan de (Romeinse)
overheid.
b) Volgens Kreck betekent exousia
in Romeinen 13 gewoon "overheid" (zonder gedachte aan engelen). Die
overheid is juist géén deel van het Koningschap
van
Christus, maar van de oude wereld. Paulus bedoelt hier hetzelfde als
Jezus, wanneer Hij zegt: Geef
de keizer wat des keizers is - en Gode wat Godes is! (Marcus
12:17). Wat Kreck hier niet vermeldt: bij deze tekst wordt wel
opgemerkt dat hier gespeeld wordt met het begrip "beeld" (eikoon).
De munt draagt het beeld van de keizer - die munt mag hij hebben. Als
we dan maar aan God geven wat het beeld van God draagt: onszelf als
beeld-dragers van onze Schepper (Genesis 1:26). In elk geval staan de
keizer en God hier náást elkaar, met alle nadruk
op onze
toewijding aan God!
Maar met "naast elkaar" is nog niet
alles gezegd. De
heerschappij van Christus is volgens het Nieuwe Testament universeel.
Daarom is Psalm 110 de meest-geciteerde oudtestamentische tekst in het
Nieuwe Testament; in Psalm 110 zegt de HEER tot de Messias: totdat Ik al uw vijanden aan u
onderworpen heb.
Volgens Kreck heeft die heerschappij de vorm van het Evangelie van
rechtvaardiging en verzoening. Het rijk van Christus is geestelijk.
Barth gebruikt het beeld van twee concentrische cirkels. De binnenste
cirkel is de kerk, die weet van de heerschappij van Christus -
daaromheen ligt de ruimere cirkel van wereld en schepping, die daar nog
geen weet van heeft. Zo spreekt Paulus in Efese 1:22-23 (onder
verwijzing naar de zojuist geciteerde tekst uit Psalm 110!) over de kerk als lichaam van Christus
(binnenste cirkel), de
volheid van Hem Die alles in allen vervult (buitenste
cirkel). Mooie maar wel heel grote woorden over de christelijke kerk...
In ons politieke handelen mogen we als christenen gericht zijn op
menselijkheid, recht, vrijheid en vrede in burgerlijke zin, in het
geloof in de ware menselijkheid, rechtvaardiging, vrijheid en vrede die
ons in Christus geschonken wordt en zal worden. Tot onze "ware
eredienst" (Romeinen 12: 1) behoort ook ons politieke handelen: ons met
politieke middelen inzetten voor een (altijd: betrekkelijk) betere
samenleving.
Donderdag 27 juni 2013.
In het verlengde van het bovenstaande
spreken sommigen van politieke
theologie.
Ze bedoelen daarmee drie dingen: (a) Een politieke hermeneutiek
=
een uitleg van de Bijbel die rekening houdt met de altijd aanwezige
politieke implicaties van de teksten; uitleg van de teksten vraagt om
een wisselwerking met een maatschappelijk
relevante praxis. (b)
De lijnen doortrekken van de bevrijding die de Verlichting en de
liberale theologie heeft gebracht. (c) Als kerk niet boven of naast de
samenleving staan, maar in de samenleving opkomen voor recht en
vrijheid. Daarbij is het de ethiek die bemiddelt tussen theologie en
politiek. Sociale en politieke bevrijding en de verlossing
door
Christus horen bij elkaar. Gods verlossingsgeschiedenis voltrekt zich
niet zonder actieve participatie door mensen in de samenleving.
Overigens blijft de komst van Gods Rijk een geschenk, dat wij
niet
zelf kunnen bewerken. Om deze politieke theologie (theologie van de
bevrijding en theologie van de revolutie) recht te doen, moeten we
bedenken dat ze met name is opgebloeid in de situatie van onderdrukking
en bevrijding in Latijns-Amerika (Kreck citeert de bevrijdingstheoloog
Gustavo
Gutiérrez). Aan deze politieke theologie heeft Kreck wel
enkele
kritische vragen:
(a) Welke betekenis heeft de sociaal-politieke
dimensie bij de uitleg van de Bijbel? Werkt deze benadering niet als
een gekleurde bril? Is "vrijheid" in het Evangelie niet
méér en iets anders dan politieke vrijheid?
(b)
Kreck is kritisch op de stelling dat orthodoxie (de rechte leer) moet
worden vervangen door orthopraxie (het juiste politieke handelen).
Nóch door onze rechte leer, nóch door ons
bevrijdende
handelen wordt het Evangelie waar; de waarheid van het Evangelie wordt
bewezen door God Zelf.
(c) De participatie van menselijk bevrijdend
handelen in de realisering van Gods Rijk doet Kreck teveel denken aan
de Rooms-Katholieke leer van de genade: God werkt maar wij moeten wel
meewerken.
(d) Alles dreigt politiek te worden (Kreck wist in 1975 nog
niet dat Kuitert hierover in 1985 een lezenswaardig boek zou
schrijven met de titel: Alles
is politiek maar politiek is niet alles).
Aansluitend formuleert Kreck drie
stellingen over de politieke taak van de kerk:
(1) De belijdenis van Jezus Christus als het éne
Woord van God voor
alle mensen (artikel 1 van de verklaring
van Barmen)
roept ons op tot kritische waakzaamheid ook tegenover maatschappelijke
structuren en instituties. Wij kunnen het Rijk van Christus niet zelf
tot stand brengen. We zeggen nee tegen elke absolute ideologie en ja
tegen de (in religieuze zin) neutrale staat. We zijn bereid om in de
politiek zakelijk te argumenteren.
(2) God heeft in Jezus Christus ons mens-zijn aangenomen en schenkt ons
in Hem Zijn gerechtigheid, vrijheid en vrede. Daarom komt de kerk op
voor aardse menselijkheid, gerechtigheid, vrijheid en vrede.
(3) Als gemeenschap van broeders en zusters is de kerk nu al
een
belofte van Gods komende Rijk. De kerk kán worden geroepen
tot
expliciete politieke en maatschappelijke uitspraken; ze kan daar enkel
over besluiten door te luisteren naar de Heer en op grond van zakelijke
informatie. De geestelijke volmacht van zo'n uitspraak berust enkel op
Gods gebod in de actuele situatie. Maar kerkelijke
uitspraken blijven vatbaar voor kritiek van gemeenteleden.
De laatste paragraaf van Kreck gaat over
het recht
tot verzet en revolutie. Geen theoretische kwestie, als Kreck
terugdenkt aan de aanslag op Hitler van 20 juli 1944 en aan de
theologie van de revolutie in Derde Wereld. Hij begint met enkele
posities te noemen. De
Rooms-Katholieke Kerk
baseert de overheid op het natuurrecht. Dat natuurrecht betekent dus
een norm voor de overheid. Kritiek op de staat is dus mogelijk. Als de
staat zijn eigen recht verabsoluteert of de vrijheid en waardigheid van
de mens schendt, verspeelt hij zijn bestaansrecht. Betekent dat ook in
het uiterste geval gewelddadig verzet tegen de overheid? Verschillende
Rooms-Katholieke theologen breiden het beroep op noodweer uit tot het
verzet tegen een onderdrukkend systeem. Volgens hun redenering was de
aanslag op Hitler gerechtvaardigd. - Volgens het lutherse model
van de twee rijken is de staat door God is verordineerd om ons te
beschermen tegen de chaos. Beter een slechte overheid dan geen
overheid! Men beroept zich hiervoor op Romeinen 13, waar Paulus oproept
tot onderwerping aan de Romeinse overheid van zijn tijd (keizer Nero!).
Als de overheid handelt in strijd met Gods geboden of de vrijheid van
de verkondiging en het geloofsleven van de kerk belemmert, moeten we Gode meer gehoorzaam wezen dan
de mensen (Handelingen
4: 5). Omverwerpen van de overheid is binnen dit model nauwelijks
denkbaar; mócht dat toch onvermijdelijk zijn, dan als het
minste
van twee kwaden. Kreck gaat niet in op de calvinisten in
bijvoorbeeld Nederland en Engeland, die wèl in opstand
kwamen tegen de overheid (pag. 330): de tyrannie verdrijven / die mij
mijn hart doorwondt. Hij gaat direct over tot de visie
van Barth.
Jezus is Heer! Hem is gegeven alle macht (exousia) in hemel
en op aarde. Daarom hebben we als christenen maar
één Heer; en wel op alle terreinen des levens (om
met Abraham Kuyper te spreken). Daarom gaat het in de samenleving om
recht, vrede en vrijheid voor mensen. Daarvoor hebben kerken en
christenen een kritische taak. In het alleruiterste geval (20 juli
1944!) betekent dat tyrannenmoord, en dan niet als "het minste van twee
kwaden" (zie hiervoor), maar als gebod van God. Dat betekent niet dat
we met geweld het Koninkrijk van God tot stand brengen, maar dat we in
gehoorzaamheid aan God opkomen voor menselijkheid.
Kreck trekt de lijn door naar de
"theologie van de
revolutie". Die is ontstaan tegen de achtergrond van vier
ervaringen: a) de burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten; b) de
sociale wantoestanden in Zuid-Amerika; c) de oorlog in Vietnam; en d)
de ontwikkeling in Cuba en China. Hier is de gedachte van de
"permanente revolutie" opgekomen: geen éénmalige
ommekeer, maar een voortgaand proces. De theologie van de revolutie
ziet in dat proces God aan het werk. Daarom worden christenen geroepen
zich in dat proces te engageren. Volgens sommige zuidamerikaanse
bisschoppen kan geweld daarin onvermijdelijk zijn. Dom Helder Camara
wees geweld persoonlijk af, maar respecteert het geweld van hen die hun
oprechtheid hebben bewezen met het offer van hun leven; en hij klaagt
de échte geweldplegers aan (de onderdrukkers). Kreck
onderschrijft de verantwoordelijkheid van alle burgers voor een
menswaardiger samenleving. (Bevrijdend) geweld veroordelen is
ongeloofwaardig als we tegelijk oorlog en (onderdrukkend) geweld
accepteren. Maar Kreck stelt ook kritische vragen:
(1) We kunnen niet zeggen dat God per definitie aan de kant van de
revolutionairen staat. Soms moeten we de bestaande situatie verdedigen
tegen een verwoestende omwenteling. Het kriterium is niet revolutie of
status quo, maar de liefde.
(2) De theologie van de revolutie verheft de praxis (= politiek
bevrijdend handelen) tot enig kriterium. Kreck wijst die absolute
stelling af. Menselijk handelen is altijd ambivalent.
(3) Een christen heeft principieel een afkeer van geweld.
Geweldloosheid betekent geloven in de kracht van de waarheid,
gerechtigheid en liefde. In het uiterste geval kan geweld
onvermijdelijk zijn (zoals de vaderen het uiterste geval van de rechtvaardige oorlog
kenden).
Kreck besluit met 9 stellingen van Helmut Gollwitzer over het geweld in
de christelijke ethiek:
1. We moeten de uitspraken van de traditionele christelijke ethiek over
het geweld van de overheid en over de oorlog vertalen in onze
hedendaagse situatie.
2. We moeten zuinig zijn op het inzicht dat de staat het monopolie
heeft op het geweld.
3. In onzekere tijden moeten we beducht zijn voor de roep om een sterke
staat of om een sterke man.
4. We moeten streven naar verdergaande demokratisering van de
samenleving.
5. In extreme situaties kan een christen deelnemen aan revolutionair
geweld.
6. Christenen moeten actief deelnemen aan creatieve uitwerking van
geweldloze strategieën.
7. Geweldloosheid is een noodzakelijke tegenhanger van geweld (zowel
overheidsgeweld als revolutionair geweld).
8. Hoofdschuldige van het geweld tussen overheid en opstandelingen is
de zwijgende meerderheid.
9. Onze (=BRD) parlementaire demokratie is het waard te worden
verdedigd door christenen én socialisten.
Bij het hele
verhaal van Kreck over de overheid twee aanvullingen.
1) Telkens komt Kreck terug op de rol die
Romeinen 13 heeft
gespeeld en speelt:
Ieder
mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want
er is geen overheid dan door God; en die er zijn, zijn door God
gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, weerstaat de instelling
van God ...Dit zegt Paulus over de overheid van zijn tijd:
niet
een beschaafde demokratische of zelfs christelijke overheid,
maar het heidense Romeinse Rijk (keizer Nero!). Vanwege deze
tekst
hebben sommige orthodoxe christenen zich na mei 1940 onderworpen aan de
Duitse bezetter, in de overtuiging dat dát voortaan de door
God
over hen gestelde overheid was. Kreck keert zich tegen zo'n toepassing
van Romeinen 13. We moeten Romeinen 13 lezen in het verband van
Romeinen 12 tot en met 14 (pag. 317). Dat is het verband van de liefde.
Vooraf gaat:
De liefde
zij ongeveisd. ... Overwin het kwade door het goede (Romeinen
12: 9-21). En na Paulus' oproep tot onderwerping aan de overheid volgt
Zijt niemand iets schuldig dan
elkander lief te hebben
(Romeinen 13: 8-14). Aan die uitleg van Kreck wil ik niets afdoen. Ik
voeg wel wat toe. Er is nóg een verband, in elk geval met
het
voorafgaande, in het (onsympathieke, ik weet het) begrip
wreken; dat komt
in Romeinen 12 en 13 drie maal voor.
In Romeinen 12:19 schrijft Paulus:
wreek uzelf niet.
Dat herinnert aan woorden van Jezus uit de Bergrede:
Ik zeg u, de boze niet te
weerstaan, maar slaat iemand u op de rechterwang, keer hem ook de
andere toe (Mattheus
5:39). Zo weerloos kunnen we leven omdat het laatste oordeel over ons
leven (zowel van onszelf als van degene die ons slaat) is aan God:
Mij komt de wraak toe, Ik zal
het vergelden, spreekt de Heer
(Romeinen 12:19). Maar als wij onszelf niet mogen verdedigen, en als de
Heer pas in het laatste oordeel recht doet, dan ontstaat er een vacuum
waarin we weerloos bloot staan aan alle mogelijke booswichten.
Dáárom is het zo belangrijk dat er een overheid
is,
als toornende
wreekster voor hem die kwaad bedrijft (Romeinen 13: 4).
Dus inderdaad in de geest van Luther: de overheid om het kwaad te
beteugelen.
2) Nu nog een algemenere opmerking. In het hele tweede hoofddeel van
Kreck over ekonomie en overheid speelt
het Oude Testament
geen enkele rol. Wreekt zich hier het principe van Kreck om alles te
willen afleiden uit Jezus Christus? Terwijl juist over ekonomie en
overheid het Oude Testament heel wat te zeggen heeft; dat behoort tot
"het tegoed van het Oude Testament" (Miskotte en Van Ruler). Ik beperk
me tot enkele opmerkingen over de overheid. Van meet aan is
de
koning gebonden aan de Tora (Deuteronomium
17:14-20).
We worden gewaarschuwd voor mensen die graag koning willen worden
(Richteren 9: 8-15: de fabel van Jotam). De reserves van Samuel rond
het koningschap worden vermeld (1Samuel 8) en Samuels vrees wordt
bewaarheid (1Samuel 15). De zwakheden van koning David worden ongekend
openhartig verhaald. In de sprookjesachtige beschrijving van het
koningschap van Salomo hoor ik ook een kritische ondertoon. De profeten
(van Nathan en Elia tot Jeremia en Ezechiël) spraken de Woord
van
de HEER onverbloemd tot de koningen en hoogwaardigheidsbekleders van
hun tijd. Vredevorst is de koning die corruptie en onrecht uitbant
(Psalm 101) en die recht doet aan armen en ellendigen (Psalm 72:
12-14). Daarom de voorbede voor de koning (Psalm 20 en 21 en Psalm 61:
7- 8). Ik ben me ervan bewust dat de koning van Israël (het
volk
van God!) niet zomaar model kan staan voor onze Nederlandse overheid.
Maar ik merk op dat - aansluitend bij de
bredere internationale wijsheidsliteratuur - ook
Spreuken en Prediker ons het nodige leren over vorst en volk. Dat het
boek
Spreuken ("van
Salomo" en verzameld aan het hof) gezags-getrouw is, verwondert ons
niet:
Mijn zoon, vrees
de Heer en de koning, laat u niet in met oproermakers (Spreuken
24:21). Prediker plaatst ook hier een
kritische kanttekening:
de koning met z'n hofhouding en ambtenarij is een drukkende last op de
boerenbevolking (Prediker 5: 7- 8). Het is veelbetekend dat een
buitenlandse vrouw, de moeder van koning Lemuel, ons een wijze raad
geeft over de roeping van de overheid (Spreuken 31: 1- 9):
Spreek voor hen die weerloos
zijn,
bescherm het recht van de vertrapten.
Spreek, oordeel rechtvaardig,
geef de armen en behoeftigen hun recht.
TUSSENBALANS
In ruim drie weken heb ik twee handboeken ethiek bestudeerd: Trillhaas
en Kreck. Tijd voor een tussenbalans.
1) Twee Duitse theologen, tijdgenoten van elkaar - en toch totaal
verschillend. Trillhaas met veel aandacht voor de persoonlijke ethiek
(huwelijk, sexualiteit, gezin) - Kreck met alle nadruk op onze
maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid. Ook theologisch
heel verschillend. Bij Trillhaas had ik soms het gevoel van een
vliegtuig dat maar niet wil opstijgen (niet echt toekomen aan een
theologische visie) - bij Kreck van een vliegtuig dat maar niet wil
landen (blijven steken in theologische bezweringen).
2) Nóch bij Trillhaas, nóch bij Kreck vind ik een
duidelijke methode. Na lezing van Trillhaas citeerde ik Rothuizen al,
die de ethiek een
wonderlijk allegaartje
noemde. Voor Kreck geldt hetzelfde. Er zit niet veel lijn in de opbouw
van beide handboeken. En geen van beiden leert ons hoe je nu een
ethisch probleem aanpakt.
3) Waar beiden het wel over eens zijn: een ethisch probleem vraagt in
elk geval een grondige analyse van de situatie. Dat is overigens
makkelijker gezegd dan gedaan. Welke informatie betrek je bij die
analyse? Vanuit welke vooronderstellingen selecteer je de benodigde
informatie? Vaak komen mensen tot verschillende conclusies omdat ze
hier al verschillende keuzes doen.
4) Zowel Trillhaas als Kreck laten de traditie breed aan het
woord: Aristoteles en Thomas van Aquino, Luther en Calvijn, Kant en
Hegel, Nietzsche en Marx komen vele malen
voorbij. Nu is dat niet zo vreemd. In de hedendaagse belangstelling
voor spiritualiteit wordt ook vaak teruggegrepen op
Augustinus en middeleeuwse mystici. We hoeven niet alle wielen zelf uit
te vinden. De meeste
wijze woorden zijn ooit al eens gesproken én weersproken.
Bovendien is het nuttig ons bewust te worden, hoe tradities doorwerken
in onze eigen vooronderstellingen.
5) Zowel Trillhaas als Kreck citeren herhaaldelijk de Bijbel. Maar ze
doen dat niet systematisch. Hierboven schreef ik al dat Kreck in zijn
uitvoerige verhaal over de overheid heel veel Bijbels materiaal laat
liggen. Dat roept vragen op naar het Schriftberoep in de christelijke
ethiek, zoals: Hoe selecteren we de Bijbelgedeelten die in een bepaalde
situatie van belang zijn? Hoe spreken de woorden van toen tot ons nu
(hermeneutiek)? Hoe gaan we om met vragen die buiten de horizon van de
Bijbelschrijvers liggen?
6) Zowel Trillhaas als Kreck vermelden de Frankfurter Schule (Horkheimer,
Adorno, Habermas, Marcuse). Minder duidelijk komt uit de verf dat hier
een ander soort ethiek opduikt. Normen zijn geen voorgegeven
grootheden, maar normen ontwikkelen zich in een dialogisch proces
tussen mensen. Alles hangt af van de condities van dat proces, zoals
openheid en vrijheid. Deze visie getuigt van groot vertrouwen in de
redelijkheid van vrije mensen. Of deze wordende waarheid hetzelfde is
als Bijbelse gerechtigheid, betwijfel ik. Maar zeker is het voortgaande
gesprek met
elkaar in openheid, vrijheid en respect belangrijk voor de ethiek.
7) Wat kunnen we verwachten van de ethiek? Uit beide
handboeken is
duidelijk: de ethiek zegt niet wat we moeten of niet mogen doen. De
ethiek neemt geen beslissingen - beslissingen moeten we zelf nemen. Wat
de ethiek daarbij doet is (ik citeer nogmaals Rothuizen): enige orde op zaken stellen.
ETHIEK EN PREDIKING
Mijn hoofdvak was indertijd homiletiek (=
preekkunde). Nu studeer ik een maand ethiek. Op het kruispunt van deze
twee vakken ligt de vraag: hoe stel je in preken ethische kwesties aan
de orde? Daarover ga ik nu een boek lezen: Ethische Predigt und
Alltagsverhalten, uitgegeven door Franz Kamphaus en Rolf
Zerfass. Het is een bundel artikelen van Rooms-Katholieke homileten die
rond dit thema in october 1976 een werkdag hielden. Het is belangrijk
ook dit boek te zien in z'n verband. Eeuwenlang was de Rooms-Katholieke
mis vooral één grote ceremonie - daarbinnen was
de preek vaak niet meer dan een moralistisch praatje. Het Tweede
Vaticaans Concilie hervormde niet enkel de mis, maar ook de preek. De
preek moest belangrijker en Bijbelser worden. Tegelijk riepen de
ingrijpende maatschappelijke veranderingen sinds midden jaren '60
allerlei ethische vragen op (rond huwelijk en sexualiteit, gezag en
arbeid, enzovoort). In deze zelfde tijd omarmde de homiletiek (zowel
katholiek als protestants) allerlei menswetenschappelijke methoden. Al
deze ontwikkelingen verwacht ik terug te zien in dit boek.
Vrijdag 28 juni 2013.
Uit onderzoek blijkt dat kerkgangers
zich ongemakkelijk voelen bij Moralpredigt
(preken met voorschriften voor ons leven), maar prekers zelf nog veel
ongemakkelijker. Op welke manier kunnen preken mensen helpen om om te
gaan met hun leven? Voor dat "omgaan met ons leven" wordt het begrip Lebenswissen gebruikt
als samenvatting van Lebensdeutung
(de manier waarop we ons leven interpreteren) en Lebensführung
(de manier waarop we ons leven leiden) - ik vertaal Lebenswissen
met waardenpatroon.
We doen ons waardenpatroon op in een proces van socialisatie, te
beginnen in het gezin waarin we opgroeien en later in de wisselwerking
met anderen (klasgenoten, vrienden, partner). Die wisselwerking
geschiedt in de vorm van taal: door met elkaar te praten geven we
betekenis aan ons leven. En dat niet éénmalig,
maar als een voortgaand proces. Ons waardenpatroon staat dus altijd in
een bepaald sociaal verband. Ook Jezus heeft een sociaal verband
gesticht: de groep van Zijn leerlingen, waaruit later de christelijke
gemeente is gegroeid. Binnen de kerk wordt het waardenpatroon
doorgegeven dat teruggrijpt op Jezus. Vanouds gebeurde dat onder meer
door de prediking in de kerkdiensten. Inmiddels is die situatie
veranderd. Het leven is uit elkaar gevallen in allerlei deelgebieden
(bijvoorbeeld thuis, werk, vriendenkring, sport, en eventueel kerk).
Onze privésfeer is ons primaire waardenbepalende verband -
andere sociale verbanden zijn secundair. Peter Berger gebruikt het
beeld: onze huisgenoten zijn de solisten, alle anderen vormen het
achtergrondkoor. In dat achtergrondkoor is de kerk hoogstens
één stem. En dat koor is bepaald niet
eenstemming. We leven te midden van een veelvoud van waarden. Dat leidt
tot cognitieve
dissonantie. We proberen dat op te lossen door bepaalde
waarden te relativeren of los te laten of buiten te sluiten (als we in
de kerk voortdurend een boodschap horen die strijdig is met ons eigen
waardenpatroon, blijven we op den duur thuis). Daarom moeten we ons
als predikers afvragen: wat is echt essentieel voor het christelijke waardenpatroon en
wat is traditionele ballast? De waarde van prediking zit niet enkel in
"bekeren" (aansporen tot een nieuw waardenpatroon) maar zeker ook in
"bewaren" (ondersteunen en legitimeren van het bestaande maar telkens
aangevochten christelijke waardenpatroon);
maar vooral in "toerusten": mensen helpen in onze tijd zelf een
waardenpatroon te vormen dat humaan is in de Geest van Christus.
Daarvoor moet de prediking gedragen worden door ervaring én
gesteund worden door argumenten. Het vraagt van de prediker dat hij /
zij als persoon waarde-vol (socialisator) is voor de kerkgangers. Dat
alles speelt zich af binnen de contekst van de gemeente.
Lange tijd heeft de kerk morele
standpunten met gezag voorgeschreven. Zo werkt het niet meer. Moderne
mensen willen zelf beslissen op grond van eigen inzicht en ervaring.
Een model daarvoor vinden we in de Bijbelse
wijsheidsliteratuur. Wijsheid helpt ons om om te gaan met
ons leven. Wijsheid ontstaat uit ervaring en moet telkens weer
door ervaring worden bevestigd of weersproken. Zo groeit wijsheid in
een proces door vele generaties heen. "Goed" en "slecht" zijn in de
Bijbelse wijsheid dynamisch: goed is wat bewijst heilzaam te
zijn - slecht is wat ellende veroorzaakt (in plaats van dynamisch zou
ik dat "functioneel" noemen). Wie zo doet wat goed is binnen het kader
van de verbondsgemeenschap, heet een rechtvaardige (tsaddiek). In de
Bijbelse wijsheidsliteratuur (Spreuken) vinden we ervaringen die zich
hebben bewezen als rechtvaardig en die de mogelijkheid hebben ook in de
toekomst positief te werken voor de samenleving. Maar de praktijk zal
ze bevestigen, of wel veranderen, of wel weerleggen. Deze status van de
Bijbelse wijsheidsuitspraken blijkt uit hun vorm. Vaak wordt de
aanbevolen wijsheid gevolgd door een argument, bijvoorbeeld in Spreuken
23:20-21:
Ga niet om met dronkelappen,
blijf bij gulzigaards vandaan;
want wie slempt en brast, wordt arm, wie altijd zijn roes ligt uit te
slapen, gaat ten slotte in lompen gehuld.
Uit het argument (want ...) blijkt dat deze wijsheid berust
op ervaringen.
De genoemde
voorbeelden uit Spreuken behoren tot het genre dat William McKane in
zijn geweldige commentaar op Spreuken noemt:
instruction. Kenmerkend
voor deze vorm is gebod (
ga
niet om ...) + argument (
want ...). Met veel
buiten-Bijbels (Egyptisch, Assyrisch en Babylonisch) materiaal toont
McKane aan dat
instruction
een internationale vorm van wijsheid was. McKane treft deze vorm van
wijsheid aan in Spreuken 1 - 9; Spreuken 22:17-24:22 en Spreuken 31: 1-
9; en verder verspreid in Spreuken. Deze zelfde vorm vinden we ook in
Prediker, bijvoorbeeld Prediker 10:20:
Gebod: Vervloek de koning zelfs niet in
gedachte en de rijke zelfs niet in je slaapvertrek,
Argument:
want de vogels van de hemel zeggen het voort, hun vleugels brengen je
woorden verder.
Maar ervaringen kunnen zulke wijsheden ook tegenspreken. Dat
zien we in Job en Prediker: de algemene wijsheden breken stuk op
persoonlijke contrast-ervaringen. Met hun beeldende taal doen de
Bijbelse wijsheden een beroep op de ethische fantasie van de hoorders.
Dat geldt ook voor de beelden en gelijkenissen van Jezus in het Nieuwe
Testament. Een beeld als jullie
zijn het zout der aarde roept een dynamiserende spanning
op van verplichting en openheid. Zulke beelden doen een beroep
op onze ervaring, en wel in vier richtingen:
(1) de contrast-ervaring: zo gaat het niet.
(2) de zin-ervaring: dit zou zinvol zijn.
(3) de motivatie-ervaring: die geldt voor mij.
(4) de mogelijkheids-ervaring: zo kan ik leven.
Zo kunnen we de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas
10:25-37) lezen. De priester en de leviet geven ons een
contrast-ervaring: dit kan toch niet. De Samaritaan geeft ons een
zin-ervaring: deze man is goed bezig. Met de vraag: wie is de naaste?
roept Jezus de motivatie-ervaring op. En de mogelijkheids-ervaring
spreekt uit het slot: doe net zo. Zo openen de gelijkenissen van Jezus
een nieuwe kijk op ons leven.
De vooronderstelling van de
oudtestamentische wijsheid is vertrouwen op
God: dat Hij de wereld "in orde" geschapen heeft. Er is een
wisselwerking tussen de bevrijdende ervaringen van Israël met
de Heer (Ik ben de HEER,
Die u uit Egypte heeft bevrijd) en de ervaringswijsheid
van de leefregels (niet
moorden, niet vreemdgaan, niet stelen, enz.). De Tien
Geboden betekenen niet dat gerechtigheid (= niet moorden enz.)
zedelijk goed is, maar dat gerechtigheid doen noodzakelijk is (pag. 39
- als ik het goed begrijp: het is niet zo dat moorden pas slecht is
vanaf Exodus 20 - moorden was in Genesis 4 ook al slecht; maar de
ervaring van de Exodus geeft ons de basis en verplichting om ons aan
deze leefregel te houden). Wel geven de Tien Geboden in feite een door
Gods Geest geleide optimale selectie van goed en slecht handelen aan
(pag. 41 - goed en slecht in bovengenoemde functionele zin: gelingend en misslingend). In
ons ethische handelen gaat het erom om op grond van Gods heil in
vrijheid vorm te geven aan goed menszijn (pag. 42).
Een lang en lastig hoofdstuk gaat over de voorwaarden voor ethisch
spreken. In verschillende opzichten herinnert dit
hoofdstuk aan de kritische theorie van de Frankfurter Schule (zie hierboven).
Dat blijkt al uit de vraagstelling. Het is niet zo dat we (bijvoorbeeld
uit de Bijbel) bepaalde normen hebben die we (als prekers) vervolgens
aan anderen (de kerkgangers) gaan overbrengen. Nee, het gaat erom vorm
te geven aan communicatie waarin we samen met elkaar normen ontwikkelen
die menselijk leven mogelijk maken (pag. 47). Als aan bepaalde
voorwaarden is voldaan, heeft interactie tussen mensen normatieve
implicaties (pag. 59): Als
ik een
gesprek met iemand aanga, dan accepteer ik hem principieel als iemand
die kan spreken en die zich verstandig kan uitdrukken; in wat ik zeg,
stel ik me open voor zijn kritiek en tegenspraak zó dat we
samen
met elkaar proberen, uit deze primaire wederzijdse erkenning en uit de
gezamenlijke wil om te communiceren te komen tot een overeenstemming
over de waarheid van beweringen en de juistheid van normen (pag.
60 - let op deze laatste twee uitdrukkingen: het gaat dus over feiten
en over normen). Daarvoor is noodzakelijk: vrijheid in de zin
van de
realisering van de wederzijdse onvoorwaardelijke erkenning van
vrijheden, die ... het mogelijk maakt tot bindende overeenstemmingen
voor de toekomst te komen (pag. 61).
Tot nu toe is dit een filosofisch (in de
breedste
zin van het woord) verhaal. Nu volgt een theologische voortzetting. Ook
hier spelen de gelijkenissen van Jezus een voorbeeldige rol. Aan de
farizeeën en schriftgeleerden vertelt Jezus de gelijkenis van
de
verloren penning (Lucas 15: 8-10): wat was verloren, wordt gevonden -
en dat is reden tot vreugde! Met dit korte verhaal roept Jezus een
andere wereld op. Door onszelf in deze andere wereld te verliezen,
hervinden we onszelf op een nieuwe manier (Verstaan is evenzeer
ont-eigening als toe-ëigening, pag. 65). Zo
worden nieuwe mogelijkheden van handelen duidelijk. Met
Zijn gelijkenissen wil Jezus Gods Koninkrijk ervaarbaar maken als het
gebeuren dat bevrijdt tot vrijheid en dat de mogelijkheid schept elkaar
te aanvaarden, omdat ieder al aanvaard is (door God)
(pag. 65).
Zo verkondigde Jezus in woord en daad dat God voor armen en verlorenen
reddende werkelijkheid is. Maar gold dat ook voor Hemzelf, toen Hij
Zelf verloren ging - toen Hij om het leven werd gebracht? Ja: God heeft
Jezus opgewekt uit de dood. Dat maakt een manier van leven mogelijk die
gericht is op God als de reddende werkelijkheid: sinds Pasen voor Jezus
en eenmaal voor ieder mens (pag. 66), voor levenden en doden (pag. 67).
De boodschap en de opwekking van Jezus betekenen de radicale
aanvaarding van onze medemensen. Daarom geloven we in de normatieve
kern van communicatie van vrije / bevrijde mensen (pag. 67). Soms is
een situatie belast door een conflict van belangen of van normen.
Ethische communicatie moet dan het ontstaan van die belangen en normen
verhelderen. Ook dan is het doel dat mensen vrij worden. Dat komt soms
dicht in de buurt van psycho-analytische therapie (pag. 68-69). Soms
werken de regels van instituties belemmerend; dan is kritiek op en
transformatie van instituties nodig (pag. 69 - het staat er niet met
zoveel woorden, maar ik heb het gevoel dat hier de [Rooms-Katholieke]
Kerk bedoeld wordt). In ethische communicatie zoeken we samen met
elkaar met behulp van argumenten naar wat "het goede" is. "Het goede"
betekent niet hetzelfde als succes. Mensen kunnen "het goede" doen en
toch te gronde gaan (Job en Jezus). Daarom moet een theologische
theorie voor ethisch spreken gericht zijn op de toekomst: op Gods
Koninkrijk (pag. 71).
Het kan
verwondering wekken in een boek over
preken een verhaal te lezen over wederzijdse communicatie.
Bij wederzijdse communicatie denken we eerder aan een (groeps)gesprek
dan aan een monoloog zoals een preek. Maar de tegenstelling is minder
groot dan ze lijkt. Dat blijkt uit de Allgemeine Rhetorik
van Joseph Kopperschmidt, die eveneens in de traditie van de
Frankfurter Schule staat. Retoriek doet ons denken aan
communicatievormen waarin mensen worden gemanipuleerd (zoals in de
Nazi-propaganda en in de reclame). Kopperschmidt pleit voor retoriek
zoals die oorsponkelijk bedoeld is: mensen overtuigen met argumenten;
maar dat impliceert dat je hun de vrijheid geeft om door jouw
argumenten wel of niet overtuigd te worden. Daarom is dit model ook
toepasbaar op monologische communicatievormen zoals de preek; als je de
vrijheid van je hoorders maar respecteert en garandeert. Kopperschmidt
werkt dat concreet uit in een hele reeks "spelregels". Blijft staan dat
deze benadering op gespannen voet staat met een gezaghebbend "zo
spreekt de HEER!".
Zaterdag 29 juni 2013.
In een volgend deel van het boek worden
verschillende analyse-methoden toegepast op preken. De structurele tekst-analyse
kijkt onder meer naar de verschillende personen in de tekst en de
rollen die zij spelen. Van belang is ook het standpunt dat de verteller
inneemt. Als voorbeeld wordt de gelijkenis van de verloren zoon (Lucas
15) geanalyseerd (gelezen als een preek van Jezus). De lotgevallen van
de jongste zoon worden verhaald vanuit drie verschillende
gezichtspunten: dat van de jongste zoon zelf (vers 11-20), dat van de
vader (vers 20-24) en dat van de oudste zoon (vers 25-30). In elk van
deze drie delen vinden we een ethische taal-structuur, respectievelijk
het innerlijke beraad (vers 17-19: hoeveel
dagloners van mijn vader hebben genoeg te eten, en ik kom hier om van
de honger; laat ik opstaan...), de rechtvaardiging (vers
24: want mijn zoon hier
was dood en is levend geworden!) en de aanklacht (vers
29-30: mij hebt u nog
nooit een geitenbokje gegeven, maar voor hem hebt u het gemeste kalf
geslacht).
Tot slot wordt opgemerkt dat Jezus deze preek hield in een concrete
situatie voor concrete hoorders: farizeeën en schriftgeleerden
die
protesteerden tegen Zijn omgang met tollenaars en zondaars. Maar
als we dit Bijbelgedeelte enkel lezen omdat het op het leesrooster
staat, lopen we het gevaar dat we er een algemeen theologisch betoog
van maken (pag. 87). Waarvan acte. - Een semantische analyse
let op de denotatie en connotatie van de woorden. Denotatie = waar een
woord naar verwijst (het is duidelijk naar welke dieren we verwijzen
met het woord "kat") - connotatie = de gevoelens die we aan een woord
verbinden; die gevoelens kunnen meer algemeen of meer persoonlijk zijn
("voetbal" roept bij de één positievere gevoelens
op dan
bij de ander). Ik gebruik hier al het woord "positief". Gevoelens zijn
altijd (meer of minder) hetzij positief, hetzij negatief. Dat is van
belang voor taal waarmee we een ander tot bepaalde waarde-instellingen
willen brengen (persuasieve
taal),
zoals in ethische preken. Het hele uitvoerige analyse-proces zal ik u
verder besparen. Interessant vond ik nog wel (pag. 113) de verbinding
met de angsten-theorie van Fritz Riemann (Grundformen der Angst,
een belangwekkend boek!). Riemann onderscheidde vier grondvormen van
angst, die als het ware een assenstelsel vormen in ieders
persoonlijkheid. De ene as loopt van schizoied (angst zichzelf te
verliezen) tot depressief (angst de ander te verliezen); de andere as
loopt van dwangmatig (angst voor vrijheid) tot hysterisch (angst voor
binding). Riemann zelf heeft in een andere publicatie dit model
toegepast op verschillende typen prekers. De Gestalttherapeutische benadering
kijkt vooral naar de persoon van de preker zelf. Haar / hem
wordt gevraagd naar haar / zijn eigen gevoelens bij het voorgaan in het
algemeen of in een bepaalde dienst. Met behulp van bijvoorbeeld geleide
fantasie, rolwisseling en lege stoel wordt de houding van de preker
tot de gemeente(leden) en vooral tot zichzelf verhelderd. De transactionele analyse van
Eric Berne (1910 – 1970) gaat uit van verschillende
ik-instanties
in ieder mens: het ouder-ik (nader te verdelen in het opvoedende
vader-ik en het verzorgende moeder-ik), het volwassen ik,
het kind-ik (nader te verdelen in het spelende kind-ik en het
afhankelijke dan wel rebelse kind-ik). We hebben die verschillen ikken
allemaal in huis, maar in verschillende mengverhoudingen. In bepaalde
situaties (re)ageren we (overwegend) vanuit een bepaalde ik-instantie,
en roepen daarmee een wisselwerking met de ik-instanties van andere
mensen op. Een preker die zich vaderlijk opstelt, kan rebelse reacties
van de kerkgangers verwachten. Voor ethische preken is van belang, dat
de preker van
volwassen-ik tot
volwassen-ik spreekt, maar tegelijk contact houdt met de gevoelens van
de kerkgangers; daarvoor moet de preker toegang hebben tot z'n eigen
gevoelens, oftewel zijn volwassen-ik moet in verbinding staan met zijn
ouder-ik en zijn kind-ik (pag. 134). Deze benadering
vind ik vaak verhelderend!
Het laatste deel van het boek is het
meest
praktisch. Eerst komen een aantal kerkgangers aan het
woord over Moralpredigt
(zeg maar: ethische preken). Hun reacties zijn niet helemaal
wereldschokkend, maar goed om ze nog eens op een rijtje te zetten:
Wanneer ergeren ethische preken u?
- Als de preker
de vrijheid van mijn eigen geweten inperkt.
- Als de preker onverdraaglijk zelfverzekerd spreekt.
- Als de preker niet solidair is met ons als kerkgangers
maar ons
autoritair toespreekt, abstracte eisen stelt, kinderachtige voorbeelden
gebruikt, geen begrip toont voor praktische problemen, of zich
oncontroleerbaar beroept op Gods geboden.
- Als de kerkgangers dienen als bliksemafleider voor de
complexen van de preker.
- Als de preker blijft steken in algemeenheden.
- Als de preker tekort schiet in zakelijke deskundigheid en
de
realiteit van vandaag niet met het Bijbelse perspectief van morgen kan
verbinden.
Hoe moet
ethische prediking er uitzien?
* Het
appèl moet voortkomen uit de boodschap van verlossing.
* Ethische prediking moet de persoon van Jezus centraal
stellen.
* Ethische prediking moet ingaan op de concrete situatie.
* Ethische prediking moet niet autoritair
één standpunt voorschrijven, maar voors en tegens
afwegen.
* Duidelijk moet zijn dat normen en waarden een instrument
van God zijn tot het heil van mensen.
* Ethische prediking moet leren van de joodse (rabbijnse)
manier van onderwijzen.
* Het gaat om waarachtig menselijk handelen, dat ten diepste
Bijbels is zonder dat het altijd een christelijk etiket hoeft te dragen.
* Geen grote woorden maar kleine stappen.
* Gevoel wekken voor het geheim van het bestaan.
* Ethisch handelen is een gevolg, niet de oorsprong van het
christen-zijn.
* Volgens de Bijbel komen het goed en het kwaad uit ons
hart. Daarom moet een preker kunnen omgaan met z'n eigen innerlijk.
Het boek besluit met drie voorbeelden van "ethische preken",
die
in elk geval alle drie verrassend en verfrissend zijn. Een korte
samenvatting van de derde preek wil ik u niet onthouden. Het is een
preek voor een doopdienst, waarin twee jongetjes gedoopt worden. De
tekst is Exodus 20: 3: gij
zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Daarbij
denken we direct aan de geschiedenis van het gouden kalf (het
afgodsbeeld dat Aäron voor de Israëlieten maakte -
eigenlijk
meer in strijd met Exodus 20: 4: gij
zult u geen gesneden beelden maken).
Dat gouden kalf was in feite een stier: beeld van mannelijke kracht.
Verering van de mannelijkheid is afgoderij. Daarom roept de preker de
doopouders op om hun jongetjes niet áls jongetjes te
verafgoden:
Veredelt sie nicht zu
kleinen
Herrgöttern. - Want valse goden eisen mensenoffers. Om te
beginnen
de meisjes die niet blij zijn dat ze een meisje zijn en liever een
jongen zouden willen zijn. Dan ook de mannen die enkel maar lol hebben
als ze gewelddadig kunnen zijn.
Maandag 1 juli 2013.
ETHIEK EN RECHT
Aan dit thema wil ik de laatste dagen van mijn verplichte studietijd
besteden. Ik heb daarvoor de volgende redenen:
(1) Vragen rond ethiek en recht houden de gemoederen bezig.
Strafpocessen zijn voorpagina-nieuws. Over de uitgesproken vonnissen
heeft menigeen een mening. Zulke meningen hoor ik tot in pastorale
gesprekken toe. Evenals verontwaardiging over te hoge parkeerboetes, om
maar eens iets kleiners te noemen.
(2) Zoals ik hier boven al aangaf, is in de Bijbel
één
van de belangrijkste taken van de overheid: recht doen. In het Oude
Testament is de koning geroepen om recht te spreken en rechtelozen
recht te geven. Volgens Romeinen 13 is de primaire taak van de overheid
de goeden te belonen en de slechten te straffen.
(3) Achter de koning die recht moet doen in zijn land, staat God als de
allerhoogste Koning en Rechter, Die recht zal doen op aarde
(velen Psalmen zingen ervan: Psalm 7, Psalm 9, Psalm 94, Psalm 98,
enz.). De voleinding heeft de gestalte van het Laatste Oordeel:
Mattheus 25 en Openbaring 20.
(4) Dat roept de vraag op naar de verhouding van wat wij "recht" noemen
en Bijbelse begripen als "gerechtigheid" en "rechtvaardiging". Vroeger
werden die sterk juridisch of forensisch opgevat. Tegenwoordig wordt
die uitleg vaak bestreden. Het is de vraag of dat
helemaal terecht is.
Daarom het thema ethiek en recht. Ik koos hiervoor E.H. Schotman: Ethiek en recht in kort
bestek,
2011, 128 pag. Anders dan de voorafgaande drie studieboeken is
dit
boek niet geschreven voor theologen, maar voor studenten hbo-rechten.
Het is dan ook vele malen duidelijker en helderder geschreven (en dat
is
geen compliment voor de Duitse theologie). Ik geef eerst weer
een
inhouds-opgave:
Schotman
begint met een hoofdstuk over moraliteit:
de opvattingen die er
zijn ten aanzien van hoe mensen zich moeten gedragen ten opzichte van
elkaar; preciezer uitgedrukt: het
geheel aan regels, waarden en houdingen dat gedrag van mensen reguleert
met het oog op de belangen en het welzijn van de anderen.
Het onderwerp van de moraliteit is vooral het ongewenste
gedrag: wat niet mag en de grenzen die aan gedrag gesteld
(moeten) worden. Wanneer mensen menen dat morele grenzen
worden overschreden, is het resultaat meestal morele verontwaardiging.
Interessant vond ik het onderscheid tussen smalle
en brede moraliteit. In
de smalle moraliteit staat de vraag centraal in hoeverre we rekening
moeten houden met de belangen en het welzijn van de anderen. In de
brede opvatting van de moraliteit wordt ook de vraag naar een zinvol en
gelukkig leven betrokken. Wat maakt een leven een zinvol leven?
De bouwstenen van de moraliteit zijn: normen (die een
bepaald gedrag gebieden of verbieden), waarden (persoonlijke
en sociale idealen) en
houdingen (karakter-eigenschappen). Normen en waarden zijn
niet hetzelfde, maar hebben wel met elkaar te maken: als waarden het geformuleerde
doel zijn, dan stellen de normen de voorwaarden om het doel te bereiken
(voorbeeld: gezondheid is een waarde, niet roken is een bijbehorende
norm). De meest gewilde waarden zijn (volgens enquetes) veiligheid,
fatsoen en gelijkwaardigheid. Moreel
pluralisme kan zich voordoen als verschillende mensen verschillende
waarden aanhangen, maar ook een individu kan verschillende
onverenigbare waarden aanhangen. Moraliteit moet worden
onderscheiden van fatsoensregels (op het gebied van etiquette en
wellevendheid) en religieuze regels (verbonden met een bovennatuurlijk opperwezen,
een centraal
betekenisverlenend verhaal [zoals voor Christenen de
Bijbel] en het geloof in een hiernamaals).
Schotman gaat uiteraard nader in op het
verband tussen moraliteit en recht.
Veel rechtsregels zijn een uitdrukking van moraliteit (waarden en
normen). Maar moraliteit en recht zijn niet hetzelfde; Schotman noemt
vier verschillen:
1. Recht heeft geschreven bronnen (wetten en jurisprudentie).
2. Rechtsregels kunnen worden afgedwongen.
3. Het recht omvat ook secundaire rechtsregels voor instanties en
procedures.
4. Het recht omvat ook een heel sociaal systeem (rechtbanken,
politiebureaus, gevangenissen).
Het wetenschappelijk nadenken over
moraliteit heet ethiek,
te onderscheiden in descriptieve ethiek (die probeert te verhelderen en
morele standpunten beschrijft) en normatieve ethiek (het kritisch toetsen van morele
opvattingen en het opstellen van geldige theorieën).
De drie hoofdstromingen in de ethiek zijn door de eeuwen heen geweest:
(a) Plichten-ethiek of deontologie vanuit de normen. Het centrale idee is dat men de
plicht heeft om aan de norm te gehoorzamen, ongeacht de consequenties.
(b) Gevolgen-ethiek of consequentialisme vanuit de gevolgen van ons
handelen. Welke bijdrage leveren onze handelingen aan het tot stand
komen van waarden als geluk, welzijn en sociaal welzijn?
(c) Deugden-ethiek vanuit de vraag: wat voor mens moet je zijn?
Daarna
geeft Schotman een duidelijke uitleg van de plicht-ethiek. Het begrip plicht valt uiteen in twee elementen. Ten eerste, de
inhoud van de plicht, het wat waartoe de plicht verplicht. .... Het
tweede element van de plicht is ... de opdracht te gehoorzamen, het
verplichtende karakter van de plicht. De verplichting is de gevoelde
noodzaak om de norm te gehoorzamen. ... In de plichtethiek staat de
gedachte centraal dat sommige normen overeind moeten blijven, ongeacht
de gevolgen die dat heeft.
Ook hier ontkomen we niet aan Kant (in een review van het boek lees ik:
"Ik begrijp nu zelfs de filosofie van Kant!"- dat geeft de burger
moed). Ook Kant
onderscheidde twee
elementen van de plicht, een moeten ... en een
inhoud van de plicht. Voor Kant was van groot belang dat wie uit
plichtsbesef handelt dat niet doet met een verder weg gelegen doel.
Bijvoorbeeld om er beter van te worden, of om aardig gevonden te
worden, of omdat je bang bent voor de consequenties. Je doet het gewoon
omdat ‘het moet’, de plicht gebiedt zonder dat de
consequenties een rol spelen. ... Naast de plicht moet er een norm
zijn die de plicht in het leven roept. ... Ook Kant heeft een norm
opgesteld.
De allerhoogste norm waaraan alle andere normen moeten voldoen, noemt
Kant de categorisch imperatief. Kant ziet de waardigheid van alle
mensen in het feit dat we kunnen denken en keuzes kunnen maken. Alle
mensen komt deze waardigheid toe, want we hebben allemaal de praktische
rede, het vermogen te denken. Kant noemde dit vermogen dat alle mensen
hebben ‘de mensheid in ieder persoon’. De hoogste
regel, de
categorisch imperatief, stelt dat de praktische rede altijd moet worden
gerespecteerd. Zowel de praktische rede in jezelf alsook de praktische
rede in alle andere mensen. Kant formuleerde het als volgt:
‘Handel zo dat je in je handelen de mensheid zowel in jezelf,
als
in ieder ander mens altijd ook als doel op zich beschouwt en nooit
alleen als een middel gebruikt.’ ... Wij
hebben de
plicht om mensen in vrijheid zelf beslissingen te laten nemen (die ook
moeten voldoen aan de categorisch imperatief) én we hebben
de
plicht om het geluk van andere mensen te bevorderen. Of iemand handelt
uit plichtsbesef (zoals Kant vindt dat we zouden moeten doen) of vanuit
andere motieven, dat kun je aan de buitenkant niet zien. Het recht
heeft
enkel betrekking op ons handelen en niet op onze motivatie.
Kant vond de rechtsplichten erg belangrijk. Zij moeten zonder meer
worden nagekomen ongeacht de redenen die mensen hebben om de wetten te
gehoorzamen. Juridische wetten zorgen ervoor dat een samenleving niet
in een chaos verandert. Dat doet denken aan wat Trillhaas
en
Kreck ons vertelden over de lutherse visie op de overheid, die ons moet
behoeden voor de chaos. Schotman noemt ook enkele punten van kritiek op
Kant:
- Voor Kant geldt enkel de plicht, ongeacht de consequenties. Terwijl
we ook voor de consequenties van ons handelen verantwoordelijk zijn.
- Volgens Kant hebben we enkel morele verplichtingen tegenover mensen,
niet tegenover dieren en tegenover de natuur. Daar denkt de Partij voor
de Dieren anders over. Hierboven
schreef ik al dat ik bij Trillhaas (en Kreck) de ethiek jegens dieren
en jegens de natuur mis.
- Volgens Kant heeft moraliteit alleen met het verstand te maken. Maar
emoties zijn ook belangrijk. Van de barmhartige Samaritaan vertelt
Jezus dat hij met
ontferming bewogen werd (NBG) / medelijden kreeg (NBV)
(Lucas 10:33). Dat verwijst naar gevoelens als motivatie om te handelen.
- Kant vond dat
rechtsregels altijd gehoorzaamd moeten worden, zelfs als het
onrechtvaardig recht was. Deze starre opvatting heeft ook in Nederland bestaan
(legisme: lex dura, sed
lex). De
starheid van het Legisme is uit het recht verdwenen. Verschillende
wetsartikelen gebieden de wetsdienaar om ongewenste gevolgen die een
strikte toepassing van de wet kan hebben, ongedaan te maken.
In de gevolgen-ethiek
wordt de morele waarde bepaald door het gevolg van de handeling. Is het
gevolg goed, dan is de handeling goed. Een vorm van gevolgen-ethiek is
het utilisme of utilitarisme van Jeremy Bentham (1748-1832):
Mensen streven naar plezier of genot en proberen pijn zoveel mogelijk
te vermijden. De waarde van het leven bestaat uit de vreugde die wordt
beleefd; plezier is de graadmeter van het goede. Het motief, de
intentie, speelt geen enkele rol in het bepalen of een handeling juist
is - de maatstaf van een handeling is enkel het gevolg dat de handeling
heeft (gevolg = consequentie, vandaar de aanduiding consequentialisme).
In tegenstelling tot het hedonisme van Epicurus (dat streeft naar het
persoonlijke genot) streeft het utilisme naar the greatest measure of
happiness of the greatest number. Daarbij telt iedereen
gelijkelijk mee: Everyone
to count for one, no one to count for more than one - in
de achttiende eeuw een baanbrekend standpunt! Het
utilisme is onpartijdig. Zelfs het eigen plezier moet wijken voor een
handeling die een grotere hoeveelheid plezier voor meerdere mensen
produceert. Utilisten verschillen erover van mening of
alle
genoegens gelijkwaardig zijn of dat we rekening moeten houden met
kwalitatieve niveaus van genoegens (bijvoorbeeld lichamelijke, intellectuele en
esthetische genoegens);
onderscheiden tussen hogere en lagere genoegens betekent wel weer
onderscheiden tussen mensen op grond van hun voorkeuren (voor
bijvoorbeeld smartlappen dan wel Bach). Hierna noemt
Schotman enkele punten van kritiek op het utilisme:
- Niet alle soorten van plezier zijn waardevol of acceptabel enkel en
alleen omdat ze plezierig worden gevonden. Dit bezwaar probeert men wel
te ondervangen door plezier te vervangen door welzijn; als onderdeel van het welzijn
worden dan gezien het
nastreven van redelijke doeleinden en het onderhouden van persoonlijk
[sic] sociale
contacten.
- Volgens het utilisme is het doel van het handelen het maximaliseren
van genot, voorkeuren of welzijn van zoveel mogelijk mensen. Dat kan
betekenen dat de enkeling wordt opgeofferd voor de massa. Dat doet me
denken aan de ethiek van Kajafas: Het
is in uw belang dat één mens sterft voor het volk
en dat niet het hele volk verloren gaat (Johannes
11:49/50). De dood van één (Jezus) weegt minder
zwaar dan
het belang van de groep (het Sanhedrin) en van het hele volk.
Het utilisme speelt van
oudsher een
belangrijke rol in het recht. Het utilisme vraagt aan mensen hun
persoonlijke geluk opzij te schuiven voor het geluk van het grootste
aantal mensen. ... Wetten
moeten ervoor zorgen dat burgers in het algemeen belang handelen.
De belastingwetgeving verplicht burgers om belastingen te betalen
waarmee de overheid voorzieningen in het algemeen belang kan
realiseren. Het bestuursrecht geeft aan bestuursorganen bepaalde
bevoegdheden om beslissingen te nemen in het algemeen belang. In het verbintenissenrecht staan
in de eerste plaats de belangen van de procespartijen voorop;
maar ook geldt het principe dat
het beste resultaat bepaalt wat de actie moet zijn.
De
oudste ethiek is de deugdenethiek
of deugdethiek (Schotman gebruikt beide termen door
elkaar). De
aartsvader van de deugdenethiek is Aristoteles (384-322 v. Chr.). In de
deugdethiek wordt de mens centraal gesteld. ... Het gaat er in de
deugdethiek om hoe je als mens gelukkig kan worden. Dat
geluk zit in het op een
bepaalde manier zijn, op een bepaalde manier in het leven staan.
... Echt
menselijk geluk, het geluk dat bij mensen hoort, kun je verwerven door
je karakter op een bepaalde manier te vormen. Er is een aantal
karaktertrekken dat je moet ontwikkelen en dat moet je zo goed mogelijk
doen. Die karaktertrekken zijn de deugden. ... Een
mens ontwikkelt zich ten volle door zijn karakter op een bepaalde
manier te vormen. Het
gaat daarbij om een optimaal samensmelten van verlangens en verstand. Dan
kunnen ze op de juiste manier worden gebruikt in het handelen. Want
uiteindelijk gaat het ook bij Aristoteles om wat je doet. De juiste
vorm
van emoties en rede noemde Aristoteles een deugd (in de
zin van karaktertrek). Deugden
bestaan in twee soorten: intellectuele deugden en praktische deugden.
Intellectuele deugden zijn ‘slimheid’,
‘verstandigheid’, ‘inzicht’.
Daarnaast heeft de
mens praktische deugden, de optimaal vormgegeven emoties. Voorbeelden
zijn: vlijtigheid, naastenliefde, vriendelijkheid, moed.
... Aristoteles
definieerde een deugd veelal door eerst een teveel en een tekort aan te
wijzen;
een deugd krijgt daardoor iets van de gulden middelweg. Hoe we
in
de praktijk moeten handelen, hangt grotendeels samen met de
omstandigheden. De
gedachte achter de deugdenethiek is dat je, als je goede
karaktertrekken hebt, als vanzelf de beste keuzes maakt. Je moet wel
blijven schaven aan je deugden. Door dit leer- en ontwikkelproces word
je de best mogelijke mens gezien jouw talenten, vermogens en emoties.
De deugden-ethiek is dus duidelijk een pedagogisch model. Schotman
citeert een tabel met zo'n 50 deugden. De negen aspecten van de vrucht
van de Geest uit Galaten 5:22-23 vinden we in deze tabel
allemaal terug: liefde,
vreugde, vrede(lievendheid), geduld, vriendelijkheid, geloof,
zachtmoedigheid en zelfbeheersing; enkel goedheid wordt
niet expliciet genoemd, maar is zeker in andere genoemde deugden
herkenbaar.
Volgens de deugdethiek ben je gelukkig als je deugdzaam leeft; het
geluk is gelegen in het doen zelf. Binnen al de mogelijke deugden zijn
de vier kardinale deugden:
* maat: harmonie brengen tussen neigingen en verstand.
* moed: een weg vinden tussen angst en overmoed.
* verstandigheid: het
juist kunnen inschatten van de situatie en dan de juiste beslissing
nemen met het oog op het doel (in het Grieks heet
verstandigheid: fronèsis,
dat is verwant met het Bijbelse begrip fronimos, zie
herhaaldelijk hierboven).
* rechtvaardigheid (volgens Aristoteles de belangrijkste deugd): je aan
de wetten houden + ieder het zijne geven (verdelende rechtvaardigheid).
In het recht komt de deugdenethiek bijvoorbeeld tot uitdrukking in het
begrip "naar redelijkheid en billijkheid". Deugden-ethiek brengt een
zeker subjectief element in het spel. Dat kan een probleem opleveren
als er (bijvoorbeeld door een rechter of ambtenaar) regels moeten
worden toegepast. Regels zijn belangrijk
voor rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Dat zijn ook belangrijke
rechtsbeginselen. Zij staan voor de betrouwbaarheid van de overheid en
de voorspelbaarheid van haar handelen.
Dinsdag 2 juli 2013.
U
zult begrijpen dat ik met grote belangstelling het hoofdstuk van
Schotman over rechtvaardigheid
lees. Hij behandelt dit onderwerp natuurlijk vanuit zijn thema: ethiek
en recht. Burgers verwachten dat het recht de samenleving ordent op een
rechtvaardige manier: dat ieder krijgt wat hem / haar toekomt. Hij
behandelt daartoe drie soorten rechtvaardigheid:
1) Distributieve of
verdelende rechtvaardigheid: De
drie centrale vragen van de verdelende rechtvaardigheid zijn in
één zin: Wie
krijgt wat en waarom?
* Wie? - volgens artikel
1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden, in
gelijke gevallen gelijk behandeld (belangrijk is dat "in
gelijke
gevallen"; zo zijn ingezetenen en illegalen verschillende "gevallen").
* Wat? - de dingen die
nodig zijn om een gelukkig en waardevol leven te kunnen leiden,
zoals rechten, kansen en vermogen.
* Waarom? - Schotman noemt drie principes: gelijkheid (iedereen
evenveel), verdeling naar behoefte (gebaseerd op solidariteit,
bijvoorbeeld in de gezondheidszorg) en verdeling naar verdienste
(vandaar verschillen in inkomen).
2) Retributieve of
vergeldende rechtvaardigheid: Rechtvaardigheid
in het stafrecht draait om de vragen: wie mag er straffen, wie wordt
gestraft, hoe zwaar moet de straf zijn en waarom moet er eigenlijk
worden gestraft? Wie mag straffen is
duidelijk: Het
recht om te straffen is voorbehouden aan de overheid. In Nederland
heeft het Openbaar Ministerie het monopolie op de vervolging van
strafbare feiten en alleen de rechter mag veroordelen tot een straf.
Eigenrichting, zelf straffen, is ongewenst (en daaronder
valt
ook de pedagogische tik van een ouder). Vooral interessant zijn de
verschillende theorieën om te straffen. Volgens het utilisme
van
Bentham is straf gerechtvaardigd voorzover het leed dat wordt
toegebracht aan de misdadiger wordt overtroffen door het totale nut
(voor de misdadiger, het slachtoffer en de samenleving als geheel).
Volgens Kant moeten we niet straffen om daarmee doelen te bereiken
(bijvoorbeeld preventie) maar omdat er kwaad is geschied; dat feit als
zodanig vraagt om straf. Uit het verhaal van Schotman haal ik de
volgende theorieën om straf te rechtvaardigen (deze
theorieën
kunnen in verschillende combinaties voorkomen):
* De preventie-theorie: Straffen hebben een afschrikwekkende werking.
Daarbij kunnen we onderscheiden tussen
- generale
preventie ten aanzien van de hele samenleving.
- speciale preventie: de misdadiger zelf
zal zich
voortaan niet meer misdragen (zoals na een boete voor een
snelheidsovertreding).
Door Schotman niet expliciet genoemd en
door velen
betwijfeld is de zin van straffen in zedelijke verbetering van de
misdadiger (dus een verbetering die verder gaat dan angst voor volgende
straf).
* De retributie-theorie of vergeldingsleer (lex talionis).
Daarbij zijn er verschillende varianten:
- Straffen bevredigen de wraakgevoelens
van de slachtoffers en/of van de samenleving.
- Kant: De
misdadiger heeft er voor gekozen de stem van de plicht te negeren. Je
neemt de misdadiger alleen serieus in zijn keuzevrijheid als je hem
verantwoordelijk maakt voor zijn, in dit geval foute, keuze. Door te
straffen, getuig je van je respect voor de misdadiger. En daarom
verdient een misdadiger straf. Je geeft hem waar hij recht op heeft
gezien zijn menselijke waardigheid.
- Een misdadiger heeft de rechtsorde
geschokt of geweld aangedaan. Door
het straffen van de misdadiger wordt de rechtsorde weer hersteld. ...
Door het straffen laat het recht zijn waardigheid tegenover de
misdadiger gelden.
* De restoratieve rechtvaardigheid (restoratief = herstellend) let op
het slachtoffer van een misdrijf. Tegenwoordig heeft het slachtoffer
een duidelijker plaats in het strafrecht. Het doel is het voor zover mogelijk
verzachten van het leed van het slachtoffer. Zo
kan het slachtoffer
zich met een schadeclaim voegen in het strafproces en heeft het
slachtoffer de mogelijkheid om te spreken op de zitting.
3) Procedurele
rechtvaardigheid: We
zullen het er makkelijk over eens zijn dat procedures rechtvaardig
moeten zijn: in de rechtspraak, bij de overheid, maar ook
overal
elders in de samenleving - dus ook in de kerk, zou ik erbij willen
zeggen. Dat is van
belang, omdat een rechtvaardige procedure over het algemeen leidt tot
een rechtvaardige uitkomst.
Maar niet altijd! Allereerst niet omdat mensen fouten kunnen maken
(denk bijvoorbeeld aan gerechtelijke dwalingen) en ook omdat
verschillende regelingen elkaar kunnen doorkruisen. In de rechtspraak
zijn elementen van procedurele rechtvaardigheid (a) dat iedereen
toegang heeft tot de rechter, (b) dat de rechter onpartijdig is en (c)
het toepassen van hoor en wederhoor; procedurele rechtvaardigheid heeft
ook te maken met de manier waarop mensen worden behandeld: dat
zij tijdens de procedure met respect worden behandeld en dat zij tijdig
en juist worden geïnformeerd over het verloop van de procedure
en
de uitslag.
Het
laatste hoofdstuk van Schotman gaat over integriteit. Als
elementen van integriteit noemt Schotman
correspondentie (handelen volgens je opvattingen), consistentie (door
de tijd heen blijven bij je opvattingen en gedragingen) en coherentie
(opvattingen en gedragingen moeten één geheel
vormen). Hij onderscheidt persoonlijke
integriteit en professionele integriteit:
* Persoonlijke integriteit wil zeggen dat je leeft naar je
eigen
opvattingen, overtuigingen en idealen. De cruciale vraag is: ben ik
trouw aan mijzelf?... Integriteit
heeft ook een morele inhoud. Het is meer dan trouw zijn aan jezelf. De
opvattingen die je hebt, moeten passen binnen morele opvattingen die
algemeen aanvaard zijn. In het kader van de persoonlijke
integriteit brengt Schotman ook het geweten ter sprake.
* Professionele
integriteit draait om de vraag: hoe doe ik mijn werk zo goed mogelijk?
Schotman vertelt een helder en uitvoerig verhaal over de voorwaarden
voor professionele integriteit, integriteitsschending,
integriteitscodes en integriteitsbeleid.
Het boek van Schotman heb ik met plezier geleden. Hierboven heb ik een
aantal kernzinnen geciteerd, maar Schotman gebruikt ook veel
verhelderend illustratie-materiaal (ook letterlijk: plaatjes).
Universitaire studieboeken kunnen moeilijke onderwerpen soms nog
moeilijker maken (dat gevoel had ik wel eens bij Trillhaas en vooral
Kreck). De kunst is om moeilijke onderwerpen helder te presenteren,
zoals Schotman doet.
MOORD IN DE ORIENT EXPRESS
In mijn vrije tijd mag ik graag een goede detective lezen (boek) of
zien (film). Waarschijnlijk ter bevrediging van mijn behoefte om het
kwaad gestraft te zien. Maar soms heeft een detective meer te zeggen.
Bijvoorbeeld de verfilming uit 2010 van het bekende boek van Agatha
Christie: Murder
on the Orient Express (Moord in de
Orient Express) (1934). Deze film misstaat niet bij een studie ethiek en recht.
Het boek: Het
verhaal speelt
zich af in 1933. De beroemde detective Hercule Poirot reist van
Istanboel naar Calais met de Orient Express: een luxueuze
stroomtrein met slaapcabines. Het treinstel waarin Poirot zich bevindt,
bevat - naast de directeur van de Orient Express dhr. Bouc en de arts
dr. Constantine - een bont gezelschap van twaalf reizigers uit alle
mogelijke landen. Tijdens de tweede nacht van de reis gebeuren
er twee dingen: ergens in Joegoslavië loopt de trein vast in
de sneeuw, zodat men moet
wachten tot hij is uitgegraven door een hulpploeg; en
één
van de passagiers, de Amerikaan Samuel Edward Ratchett, blijkt door
twaalf messteken
om het leven te zijn gebracht. Door onderzoek en gebruik van zijn little grey cells ontdekt
Poirot dat Ratchett
in feite de Amerikaanse
maffioos Lanfranco Cassetti is, die vijf jaar
eerder het drie-jarige meisje Daisy Armstrong heeft ontvoerd en
vermoord. Daardoor heeft Cassetti een hele kring van mensen in het
ongeluk gestort. Cassetti is er dankzij zijn geld in geslaagd zijn
gerechte
straf te ontlopen. Poirot roept de passagiers bij elkaar en legt hun
twee oplossingen voor. (1) Ofwel
de moord is gepleegd door een crimineel die inmiddels de trein heeft
verlaten (de trein staat immers stil in de sneeuw). (2) Ofwel men
moet de moordenaar(s) zoeken onder de passagiers. De twaalf
reizigers in de trein zijn allen diep beschadigd door de moord op de kleine
Daisy
Armstrong. Waar het officiële recht heeft gefaald, hebben zij
met
elkaar een twaalf-koppige jurie gevormd, Cassetti ter dood veroordeeld
en terechtgesteld door hem ieder een messteek te geven. Het boek
(Nederlandse
vertaling) eindigt als volgt: Poirot
keek zijn vriend aan. 'U bent een van de directeuren van de
spoorwegmaatschappij, monsieur Bouc. Wat vindt u ervan?' Monsieur Bouc
schraapte zijn keel en kuchte. 'Monsieur Poirot,' zei hij, 'naar mijn
volle overtuiging was de eerste oplossing die u ons hebt voorgelegd
ongetwijfeld de juiste. Ik zou graag willen voorstellen die oplossing
aan de Joegoslavische politie voor te leggen, wanneer die straks
verschijnt, ...'. 'In dat geval,' zei Poirot, 'heb ik de eer - na mijn
oplossing aan u te hebben voorgelegd - mij uit deze zaak terug te
trekken.'
Poirot stemt er dus zonder enige moeite mee in dat de
eerste "oplossing" (de moord zou zijn gepleegd door een inmiddels
gevluchte
onbekende crimineel) aan de Joegeslavische politie wordt voorgelegd. De
twaalf feitelijke moordenaars gaan dan vrijuit. - Voor ons als lezers
mogelijk in dubbele zin een bevredigende oplossing. Het raadsel van de
moord (whodunit)
is door Poirot opgelost - maar de twaalf moordenaars hoeven niet te
boeten voor hun
daad. Gezien wat Cassetti ieder van hen heeft aangedaan en gezien het
falen van de rechtspraak, hebben we er mogelijk begrip voor dat ze zijn
overgegaan tot eigenrichting.
In het boek komen enkel terloops enkele religieuze opmerkingen voor.
Als de trein
vast blijkt te zitten in de sneeuw, zegt de vrome mw. Ohlsson berustend (in
slecht Engels): Alles
om bestwil, wat ook gebeuren.' Deze christelijke opvatting heerste
echter niet onverdeeld onder de aanwezigen (deel I
hoofdstuk 5). Later, als de moord op Daisy Armstrong ter sprake komt,
zegt ze: Hoe is het
toch mogelijk dat er zulke slechte mensen bestaan. Het brengt iemands
geloof aan het wankelen (deel II hoofdstuk 5). Over het
zelfde onderwerp zegt mw. Schmidt: Het
is afgrijselijk en slecht. De goede God moest zulke dingen niet toestaan
(deel II hoofdstuk 12).
Ethische reflectie komt in het boek
nauwelijks expliciet voor. Hooguit in enkele zinnen gewisseld
tussen prinses Dragomiroff en Poirot: 'Ik, mijne heren, geloof nog
altijd in loyaliteit - in trouw aan mijn vrienden, mijn
geslacht en mijn stand.' 'En u gelooft niet dat men de doelstellingen
van het Recht met alle kracht dient te handhaven?' 'Ik vind dat het
Recht - het ware Recht - in dit geval zijn loop heeft gehad.' Poirot
denkt bij de
doelstellingen van het Recht aan de officiële
wetten en rechtspraak; maar in het boek komt hij niet verder dan een
vraag. Prinses Dragomiroff bedoelt met het ware Recht dat
Cassetti zijn verdiende loon heeft gehad (deel III hoofdstuk 5).
Het verhaal over de ontvoering van
en moord op Daisy Armstrong is gebaseerd op de ontvoering van en moord
op de zoon van Charles Lindbergh in 1932. Agatha Christie heeft zelf
verschillende malen met de Oriënt Express gereisd. Murder on the Orient Express
is herhaaldelijk verfilmd. De verfilming van 1974 met Albert
Finney als Hercule Poirot sluit vrij nauw aan bij het boek.
David Suchet (zie afbeelding):
In 2010
kwam er een verfilming uit met David Suchet als Hercule Poirot. Al
vanaf 1989 speelde David Suchet de rol van Poirot in tientallen kortere
en langere films, al dan niet in directe aansluiting bij romans van
Agatha Christie. Zo werd David Suchet dé Hercule Poirot.
Aanvankelijk
waren zijn Poirot-films onderhoudende whodunits. Maar
gaandeweg veranderde het karakter van de films. Ze werden inhoudelijker
en religieuzer (in afwijking van de boeken van Agatha Christie, waarin
ik nooit veel ethiek of religie heb bespeurd). Hoewel ik begrijp dat
een
film minstens zozeer wordt bepaald door de scriptschrijver (in dit
geval Stewart Harcourt) en de
regisseur als door de
hoofdrolspeler(s), zie ik een analogie met de persoonlijke ontwikkeling
van David Suchet. Hij is niet godsdienstig opgevoed. Maar in een
hotel-bijbel las hij Romeinen 8; dat leidde bij hem tot een bekering
(1986). Hij liet zich dopen in de Anglicaanse Kerk. De apostel Paulus
werd zijn grote voorbeeld: "een mens moet zichzelf prijsgeven voor een
hoger goed". In 2012 werd Suchet één van de
nieuwe vice-voorzitters van de British Bible Society.
De film: De
verfilming van 2010
is een lust voor het oog met schitterende beelden van de dampende
stoomtrein die zich een weg baant door besneeuwde berglandschappen. Je
kunt de bittere kou bijna voelen (en daardoor wordt de emotionele kilte
versterkt). Deze verfilming wijkt aanzienlijk af van het boek. De film
speelt niet in 1933 maar in 1938. Het
hierboven samengevatte verhaal
is helemaal herkenbaar in de film, maar verschillende personages zijn
veranderd. Het grootste verschil (zowel vergeleken met het boek als met
eerdere Poirot-films) zit in de sfeer van deze verfilming. Een
bespreking typeert die als grim
and gloomy (streng
en somber). Dat blijkt expliciet in een aantal ethisch-religieuze
scènes. Morgen en mogelijk overmorgen zal ik ze bespreken;
dan wordt tegelijk ook duidelijk
waarom ik deze film ter sprake breng in het kader van een studie
ethiek. Voor de dialogen maak ik gebruik van het Nederlandse
ondertitelingsbestand.
Woensdag 3 juli 2013.
1) Ter verklaring van de aanwezigheid van Poirot in het
Midden-Oosten vermeldt de eerste bladzijde van het boek in twee zinnen
de zaak die hij hiervoor heeft opgelost in Syrië: Een
week lang had er een geladen sfeer geheerst. Daarna gebeurden er
merkwaardige dingen. Een heel belangrijke officier had zelfmoord
gepleegd, een tweede had ontslag uit de dienst gevraagd - van angstige
gezichten was plotseling alle angst verdwenen. Deze zaak
speelt
in het boek verder geen enkele rol meer. Het valt op dat de verfilming
dit gegeven uitwerkt in een zeer indringende eerste scene. Meedogenloos
beschuldigt Poirot de officier, hier luitenant Morris geheten.
Poirot: Luitenant, u heeft gelogen. U
zegt dat u om middernacht in de barakken was. Poirot kan
bewijzen
dat u liegt. Om kwart voor 1 zag men u 3 km daarvandaan met de vrouw
die dood is. Generaal, hij is niet de moordenaar. lk
geloof
dat de luitenant uit paniek loog over zijn
verblijfplaats. Door
die leugen te versterken met nog meer leugens, en weken vol
bedrog heeft hij de verdenking op zich geladen, en z'n
regiment te
schande gemaakt. Evenals zijn vrouw.
Officier: De nek van de
vrouw is niet gebroken door een mens, maar door een val.
Poirot: Ziet u? De nek
is op twee plaatsen gebroken.
Daarop schiet luitenant Morris zichzelf een kogel door het
hoofd.
Ongetwijfeld had Poirot gelijk met zijn beschuldiging van bedrog. Maar
Poirots meedogenloosheid is fataal. In de tweede scene
wordt dat expliciet:
Militair: Voor ik
afscheid van u neem
in Istanbul, monsieur: M'n commandant heeft me nogmaals
verzocht u
te bedanken voor het oplossen van ons probleem. Als u me
toestaat
- Het is oneerlijk dat luitenant Morris zo'n hoge prijs heeft
betaald. Hij was een goed man. Hij was betrokken bij een
ongeluk.
Poirot: Oneerlijk?
Militair: Hij heeft een
inschattingsfout gemaakt. Hij was een goed man.
Poirot: Zelfmoord was
niet nodig.
Militair: Hij dacht vast
dat hij geen keus had.
Poirot: Een man als hij
heeft altijd een keus. Hij koos ervoor om te liegen. Daardoor
kwam hij in de problemen. De essentiële woorden
<with the
law> ontbreken in de
Nederlandse ondertiteling.
Deze eerste scenes maken de ethiek van Poirot duidelijk. Mensen zijn
zelf verantwoordelijk voor hun daden. Voor de gevolgen daarvan zijn ze
aansprakelijk. Wetten zijn er om schuldigen te straffen. Gevoelens
mogen daarbij geen rol spelen.
2) Kort daarna volgt een scene die helemaal niet is gebaseerd op het
boek.
Poirot en enkele andere aanstaande passagiers van de Orient Express
vertreden zich in Istanboel. Ze zijn getuigen van de steniging van een
overspelige vrouw (een gegeven dat herinnert aan
Johannes 8: 1-11; tegen het eind van de film zal mw. Ohlsson naar dit
verhaal verwijzen: Jezus zei: Laat hen die
vrij van zonde zijn de eerste steen werpen).
Poirots medereizigers zijn hierdoor zeer ontdaan.
Maar Poirot ziet de steniging onbewogen aan. Later in de trein ontspint
zich over de steniging het volgende gesprek tussen Poirot en Mary
Debenham:
Mary Debenham: Hebt u dat gezien?
Poirot: lk hoop dat u
niet van streek bent.
Mary Debenham: Natuurlijk wel. lk ben
van streek omdat ik niet kon helpen. U niet?
Poirot: Ja, natuurlijk,
maar gerechtigheid is vaak naar om te zien.
Mary Debenham: Gerechtigheid?
Poirot: Het is net als
de galg in Engeland. ln andere culturen moet je niet ingrijpen.
Mary Debenham: Ze was geen moordenaar.
Poirot: Ze had
de regels overtreden. Ze kende de gevolgen. Later voegt
hij er nog aan toe: lk
vond het ook vervelend. Het is niet aangenaam.
De indruk
van de eerste scene wordt hier bevestigd: dura lex, sed lex. Regels
zijn er om te gehoorzamen; ook als dat er onaangenaam uitziet (de
steniging van een jonge vrouw) of als de regels zelf discutabel zijn
(bij overspel de vrouw stenigen). Aan het eind van de film zal mw.
Debenham teruggrijpen op dit gesprek.
3) Evenals in het boek voelt Ratchett / Cassetti zich
ook in de film bedreigd. Tijdens de eerste dag van de reis richt hij
zich tot Poirot met het verzoek hem te beschermen. In de film geeft hij
dat verzoek echter een religieuze lading:
Ratchett: Gelooft
u in God, meneer Poirot? lk geloofde vroeger niet, maar nu
wel. lk zie hem als een extra vuurwapen, een vorm van extra
bescherming. We kunnen allemaal wel 's wat extra bescherming
gebruiken, hè? U gaat een klus voor me doen.
Poirot: Waarom
heeft u hier bescherming nodig?
Ratchett: Er
zijn mensen die weten waar ik ben en wat ik doe.
Poirot: En
wat is dat dan?
Ratchett: lk
wil boete
doen. Ik moet iets teruggeven voor ik vergeven word. Misschien
word ik gedood voor ik dat doe. ... lk moet Calais
zien te
bereiken.
Door deze dialoog komt de misdadiger Ratchett / Cassetti in
een
ander licht te staan. Hij zegt dat hij tot geloof gekomen is (evenals -
in real life - David Suchet!). Hij wil boete doen ("iets teruggeven" - hij heeft een groot bedrag aan contant geld bij zich)
en
daardoor vergeving ontvangen. Daarom is het voor hem belangrijk om
Calais te bereiken. Daarom vraagt hij Poirot hem te beschermen. Evenals
in het boek gaat Poirot niet in op het
verzoek van Ratchett / Cassetti. In de hierna volgende nacht vermoorden
twaalf mede-reizigers hem. Daardoor komt Ratchett
/ Cassetti
niet toe aan de boetedoening en vergeving die hij zoekt. Een extra
argument tegen deze moord en tegen doodstraf in het algemeen: je
ontneemt de misdadiger de kans op boetedoening en vergeving.
4) Aan het begin van de tweede nacht van de reis zien we afwisselend
hoe Poirot en Ratchett / Cassetti ieder hun avondgebed doen.
Poirot te
zien en horen bidden is bijzonder. In de meeste Poirot-boeken en
-films die ik ken geeft Poirot geen enkele blijk van religie.
In de verfilming van Appointment with Death
(2010) zien we Poirot (eveneens gespeeld door David Suchet als Poirot)
de rozenkrans bidden bij zijn avondgebed; in de laatste scène
van deze film doet hij een geloofsuitspraak om
een geteisterde jonge vrouw te troosten: Niets
in de wereld is zo erg beschadigd dat de hand van God het niet kan
herstellen. ... Zonder deze zekerheid zouden we allemaal gek worden. Hij
geeft haar daarbij een rozenkrans. Nadat er een duif wegfladdert, is
Poirot verdwenen. Religieuze woorden en beelden. Maar in de film Appointment with Death
spelen religie en ethiek geen essentiële rol.
Terug naar de Oriënt Express. Ik
geef de tekst van beide gebeden (Poirot bidt als goed katholiek devoot
met de rozenkrans):
Poirot: Heer,
ik dank U omdat u me geschapen heeft en dat u me katholiek
gemaakt
heeft. Als ik iets goeds heb gedaan, accepteert U dat dan alstublieft.
Amen
Ratchett / Cassetti: Vergeef
me voor al het kwaad dat ik deze dag heb gedaan. Waak over me terwijl ik rust.
En behoed me voor gevaar. Amen.
Ratchett bidt diep voorover gebogen, terwijl Poirot aan het eind van
zijn gebed zijn ogen opslaat naar de hemel. De scene is een duidelijke
toespeling op Jezus' gelijkenis van de farizeeër en de
tollenaar
(Lucas 18: 9-14). Het persoonlijke gebed van Ratchett maakt zijn
hierboven aangehaalde woorden over geloof, boetedoening en vergeving
geloofwaardig. - Dat de Belg Poirot katholiek is, verwondert ons niet.
Cassetti heeft een Italiaanse en dus waarschijnlijk ook katholieke
achtergrond. Zijn houding kunnen we dus interpreteren vanuit de
klassieke katholieke drieslag van de biecht: contritio cordis =
hartelijk berouw + confessio
oris = belijdenis van schuld + satisfactio operis
= daadwerkelijke genoegdoening. In deze scene staan dus de
rechtvaardige katholiek Poirot en de boetvaardige katholiek Cassetti
tegenover elkaar.
Donderdag 4 juli 2013.
5) Poirot en Bouc verhoren de Zweedse mw. Ohlsson, die zendingswerk in
India gedaan heeft. In het boek heeft dit verhoor enkel betrekking op
de feiten rond de moord. In de film heeft het verhoor vooral een
theologisch karakter. Al eerder in de film heeft mw. Ohlsson een
geloofsuitspraak gedaan. Toen de vraag werd gesteld hoe lang het zou
duren voor de trein uit de sneeuw zal zijn gegraven, zei ze: "Dat weet
alleen God" - wat haar op de cynische reactie kwam te staan: "Die
informatie mag Hij best delen". Het verhoor verloopt nu als volgt:
Poirot: U deelt een hut met Mlle
Debenham?
Mw. Ohlsson: Dat
klopt. Die Engelse... Zij bidt niet. lk heb gebeden. Zij moet
bidden.
Poirot: Heeft
u geen van beiden de hut verlaten? (Bekijkt haar
paspoort). U
bent in Amerika geweest.
Mw. Ohlsson: Amerika.
Dat klopt, ja.
Poirot: Heeft
u daar gewerkt?
Mw. Ohlsson: lk was daar voor Jezus. Om geld
in te zamelen voor de missie in lndia.
Poirot: Maar
natuurlijk.
Mw. Ohlsson: Om
de kinderen te helpen.
...
Poirot: Bent
u katholiek?
Mw. Ohlsson: O
nee. lk heb gebeden voor de katholieken omdat ze het zo mis
hebben.
Poirot: Hoe
bedoelt u dat?
Mw. Ohlsson: Het
katholieke idee van boete doen en vergiffenis klopt niet. Toch?
Poirot: Omdat
er dingen zijn die God nooit zal vergeven? Zoals wanneer je
zijn wet overtreedt? ... Geweld tegen kinderen.
Mw. Ohlsson: Geweld tegen de kinderen.
Poirot: De
man die nu dood is...
Mw. Ohlsson: Misschien was God gisteren in
deze trein en weigerde hij te vergeven.
Poirot: Bent
u al lang gelovig?
Mw. Ohlsson: lk heb Jezus
gezien. Hij beschermt mij nu, en ik bescherm de
kinderen. Vijf jaar geleden... Vijf jaar hoor ik nu
bij Hem.
Bouc (cynisch): En
Hij geniet daar vast elke seconde van.
Deze scene verheldert in twee opzichten de houding van mw.
Ohlsson.
a) Vijf jaar geleden verwijst
naar het moment van de moord op Daisy Armstrong (mw. Ohlsson was haar
kindermeisje). Blijkbaar heeft deze traumatische ervaring bij haar
geleid tot een Jezus-verschijning. Mw. Ohlsson indentificeert zich
sterk met Jezus, de Grote Kindervriend.
b) Naast de rechtvaardige katholiek Poirot en de boetvaardige katholiek
Cassetti staat hier de protestantse mw. Ohlsson. Zij heeft bezwaar
tegen de katholieke opvatting van de biecht, dat je door boetedoening
je zondeschuld zou kunnen afkopen. Vergeven kan God alleen. En Hij kan
dus ook weigeren om te vergeven. Sommige zonden zijn te erg om vergeven
te worden, zoals geweld tegen kinderen. Ze zegt dat later expliciet in
verband met de moord op Daisy Armstrong: Sommige misdaden vergeeft God
niet.
Vanuit beide gezichtspunten kan mw. Ohsson het rechtvaardigen dat zij
heeft meegedaan aan de executie van Ratchett / Cassetti.
NB: Volgens mw. Ohlsson bidt mw. Debenham niet. Uit een later gesprek
tussen mw. Debenham en Poirot (zie hieronder punt 10) blijkt dat mw.
Debenham wel degelijk bidt: lk vroeg God, net als
iedereen, denk ik, wat we moesten doen. Hij zei: Doe wat goed is. Opnieuw een indicatie dat we ons op de buitenkant van een mens verkijken. Meer mensen bidden dan wij denken.
6) Over het falen van de officiële rechtspraak herinnert
Poirot zich: Cassetti
werd gepakt. Maar z'n maffia-familie uit Chicago had het OM en
de rechter in haar zak. Er raakte bewijsmateriaal zoek.
Cassetti liep zo de rechtszaal uit. In de trein herkent
Poirot in dhr. McQueen
(Dhr McQueen:) ... de zoon van de aanklager die na
het proces werd ontslagen omdat hij expres had
verloren. Cassetti's familie dreigde mij te vermoorden, z'n
zoon, als hij niet meewerkte. Wat moest hij dan?
Poirot: Hij
moest zorgen dat 't recht zegevierde in de rechtbank.
Hier blijkt opnieuw Poirots onverbiddelijke ethiek. De
openbare aanklager moet zorgen dat het recht zegeviert, ongeacht
persoonlijke consequenties, zoals levensgevaar voor zijn eigen zoon.
7) Tijdens de flashback van de executie van Cassetti zegt prinses
Dragomiroff tegen Cassetti:
... u hoeft
alleen te weten dat de mensen die u heeft vermoord...allemaal
in de hemel zijn, Mr Cassetti. Maar u gaat naar de hel. Wat moet dat
meisje bang zijn geweest toen u haar
vermoordde. Besefte u soms niet dat wij de hele wereld zouden
af zoeken om gerechtigheid te krijgen voor die goede mensen,
van wie wij hielden?
Met gerechtigheid
verwijst prinses Dragomiroff naar genoegdoening
voor het aangedane leed. Met hemel
en hel brengt ze ook het oordeel van
God in het geding.
8) In de stilstaande en inmiddels steenkoude trein
onthult Poirot de identiteit van elk van de twaalf medereizigers in
relatie tot Daisy Armstrong: haar grootmoeder, haar tante, het
kindermeisje, de chauffeur, enz. Hij besluit met een woedende
uitbarsting:
Poirot: Niet te geloven! Met je valse
jury en je valse gerechtigheid. Je mag 't recht niet in eigen hand
nemen.
Mw. Schmidt (de kokkin van de familie Armstrong): Ze was vijf jaar oud.
Mw. Hubbard (in feite de grootmoeder van Daisy Armstrong)
: We waren
goede, beschaafde mensen, en toen kwam het kwaad in ons leven. We
wendden ons tot de wet voor gerechtigheid. En de wet stelde
ons teleur.
Poirot: Nee,
als we ons zo gedragen, worden we als wilden. Wilden op de
straat. Waar jury's en beulen zichzelf benoemen. Middeleeuwse
taferelen. We moeten de regels van de wet hoog
houden. Als de wet valt, pak je hem op, en hou je 'm nog
hoger. De samenleving heeft geen enkele
bescherming als de wet wordt verwoest.
Mw. Ohlsson (in feite het kindermeisje van Daisy Armstrong): Er is een
hogere wet dan de wetten van de mens.
Poirot: Laat
God die wet toepassen. Dat doe je niet zelf.
Mw. Ohlsson: En
als hij dat niet doet? Als hij een hel op aarde laat ontstaan
voor de slachtoffers? Als de priesters die in zijn naam horen te
handelen vergeven
wat
nooit vergeven mag worden. Jezus zei: Laat hen die
vrij van zonde zijn de eerste steen werpen. Wij waren vrij van
zonde, monsieur. Ik was vrij van zonde.
Het standpunt van Poirot is duidelijk: de geschreven wet en
de officiële rechtspraak gaat boven alles. Anders vervallen we
in barbarij. - De moordenaars beroepen zich op de ernst van de misdaad
van Cassetti (mw. Schmidt), op het falen van de rechtspraak (mw.
Hubbard), en op de gerechtigheid van God en haar eigen goede geweten
(mw. Ohlsson). Het is me niet duidelijk wat mw. Ohlsson bedoelt met
"priesters die in Gods naam horen te handelen". Gezien het verband
kunnen we denken aan falende gerechtsdienaren (die Cassetti hebben
laten gaan). Gezien haar uitgesproken afkeer van het katholicisme
kunnen we ook denken aan priesters die de absolutie geven voor
onvergeeflijke zonden.
9) Van nu af is Poirot voor zijn medepassagiers de grote
bedreiging. Hij zal hen aangeven bij de Joegoslavische politie.
Daarom dreigt kolonel Arbuthnot (vriend van kolonel Armstrong)
Poirot en Bouc te vermoorden. Maar zijn geliefde Mary Debenham
(gouvernante van Daisy Armstrong) houdt hem tegen:
Kolonel
Arbuthnot: Open
(de deur)
Mary Debenham: Dan
ben je als Cassetti.
Kolonel Arbuthnot: Aan de kant.
Mary Debenham: Als we hen doden, worden we
gangsters. Alleen uit op zelfbescherming. God weet hoe zwaar
het wordt om deze moord met ons mee te dragen. Hoe ondraaglijk
zal het zijn om moorden mee te dragen die verkeerd zijn?
... lk ben trots op je, John. lk ben trots omdat je
gerechtigheid wilde voor je vriend, en ik hou van je. Maar we
doen geen dingen die verkeerd zijn, m'n lieveling. Dat doen we niet.
10) Prinses Dragomiroff heeft voor iedereen thee gezet, zeer welkom in
de bittere kou in de stilstaande trein. Mary Debenham brengt een kop
ook aan Poirot ("als uw vijand dorst heeft, geef hem te drinken"). Dan
volgt de volgende dialoog:
Mary Debenham: U zei dat de vrouw in Istanbul
de regels kende, en de gevolgen ook. Dat gold ook voor
Cassetti.
Poirot: En
voor u.
Mary Debenham: Als men je gerechtigheid
onthoudt, voel je je niet compleet. Het is alsof God je heeft
verlaten, op een verlaten plek. lk vroeg God, net als
iedereen, denk ik, wat we moesten doen. Hij zei: Doe wat goed is. lk
dacht dat ik me dan weer compleet zou voelen.
Poirot: En,
is dat zo?
Mary Debenham: ...
Maar
ik heb gedaan wat goed was.
Mary Debenham rechtvaardigt de executie van Cassetti met
verschillende argumenten: Cassetti heeft de wet overtreden en moest de
gevolgen dragen. Ze verwoordt de pijn die onrecht doet. En ze beroept
zich op God: ze heeft gebeden en God heeft haar geantwoord. Voor Poirot
geldt enkel de geschreven wet - en de consequenties daarvan (ook voor
de twaalf "jurie-leden").
11) Erg aangrijpend vind ik het slot van de film. Een ploeg
hulpverleners bereikt de ingesneeuwde trein. Bij hen ook een aantal
Joegoslavische politiemannen. Alle passagiers moeten uitstappen. Voor
hij uitstapt, neemt Poirot de rozenkrans - om God te vragen wat hij
moet doen (zoals Mary Debenham)? Directeur Bouc brengt Poirot
naar de commandant van de politie. Wat zal Poirot tegenover hem
verklaren? De twaalf medereizigers kijken gespannen toe. Poirot
verklaart tegenover de politie dat de moord op Ratchett is gepleegd
door een inmiddels spoorloos verdwenen crimineel (de "eerste
oplossing") en pleit daarmee zijn mede-reizigers vrij. Maar anders dan
in het boek met grote moeite. Hij verwijdert zich door de sneeuw van
zijn mede-reizigers, met zijn rozenkrans in z'n hand - om vergeving te
vragen voor zijn inconsequentie? Terwijl alle
Poirot-boeken en -films die ik ken eindigen met een (onuitstaanbaar)
zelfvoldane Poirot die het voor de zoveelste maal gewonnen heeft van
het kwaad, eindigt deze film met een eenzame en verscheurde Poirot die
verloren heeft van zichzelf.
Uit een
bespreking van de film: The
adaptation's ending has a very different character than the original
story, with an emphasis on Poirot's moral dilemma. Poirot stubbornly
refuses to acknowledge that justice has been done, and gives a fervent
speech on the importance of rule by law, warning that barbarism will
prevail if we abandon this; this appears to allude to the crimes of the
impending second world war. Arbuthnot is tempted to murder Poirot and
Bouc after the truth is revealed to save the plotters from justice, but
is convinced by the other murderers that doing so would make him as bad
as Cassetti. This, Poirot's attitude towards the Istanbul stoning, and
a conversation with Mary Debenham lead to Poirot presenting the police
with the false account of a lone assassin. The murderers are clearly
relieved by this, but Poirot continues to struggle with his decision as
he walks away from the train, a torn man losing his faith in his
principles (Het eind van de bewerking heeft een heel ander
karakter dan het originele verhaal. De nadruk valt op het morele
dilemma van Poirot. Poirot weigert hardnekkig te erkennen dat er
gerechtigheid is geschied, en houdt een gloedvol betoog over het belang
van wettelijke regels. Hij waarschuwt dat er barbarij uitbreekt als we
dit principe loslaten. Dit lijkt een toespeling op de misdaden van de
komende Tweede Wereldoorlog (terwijl het boek speelt in 1933, speelt de
film in 1938). Arbuthnot tracht Poirot en Bouc te vermoorden nadat de
waarheid is onthuld, om de samenzweerders te redden van de justitie,
maar wordt door de andere moordenaars ervan overtuigd dat hij daarmee
zichzelf even slecht zou maken als Cassetti. Dit, Poirots houding
tegenover de steniging in Istanboel, en een gesprek met Mary Debenham
brengen Poirot ertoe aan de politie het onjuiste verhaal over
één
enkele moordenaar voor te leggen. De moordenaars zijn hierdoor
duidelijk bevrijd van verdenking. Maar Poirot blijft worstelen met zijn
beslissing terwijl hij wegloopt van de trein, een verscheurd mens die
het geloof in zijn eigen principes verliest).
Over het morele dilemma:
(a) Buiten kijf is het belang van de rechtsstaat en in verband daarmee
het verbod van eigenrichting. Als Cassetti in Amerika voor zijn misdaad
zou zijn veroordeeld en gestraft, was de Murder on the Orient Express nooit
gepleegd. Het probleem ontstaat doordat de openbare aanklager zwicht
voor omkoping en bedreiging. De notoire misdadiger gaat vrijuit.
Daardoor wordt het rechtsgevoel geschonden. Zeker voor de direct
betrokkenen.
(b) Het optreden van de twaalf "jurie-leden" laat zich het beste
beschrijven vanuit de deugden-ethiek. Zowel in het boek als in de film
komen ze stuk voor stuk naar voren als mensen met een hoogstaand
karakter. Mw. Ohlsson doet goed werk onder kinderen in India. Mw.
Debenham is - meer dan Poirot - begaan met de gestenigde vrouw. De
"jurie-leden" handelen vanuit rechtvaardigheid, loyaliteit, mededogen,
liefde en geloof. Ze willen Poirot en Bouc niet vermoorden om daarmee
hun executie verborgen te houden. Prinses Dragomiroff is bereid de
verantwoordelijkheid alleen op zich te nemen. Mw. Debenham brengt aan
de bibberende Poirot een kop warme thee.
(c) Verschillende "jurie-leden" spreken ook vanuit hun geloof. Voor mw.
Ohlsson is Jezus de grote Kindervriend; daarom is een misdaad tegen een
kind onvergeeflijk; daarom voelt ze zich vrij van zonde en gerechtigd
"de eerste steen te werpen". Mw. Debeham beroept zich op God: lk vroeg God, net als
iedereen, denk ik, wat we moesten doen. Hij zei: Doe wat goed is.
Het is duidelijk dat ze daarmee in goed gezelschap verkeert: profeten,
apostelen en kerkvaders hebben aardse wetten getrotseerd vanuit hun
geloof (de clausula
Petri: men
moet Gode meer gehoorzaam wezen dan de mensen, Handelingen 5:29). Maar
ook in het gezelschap van kruisvaarders en religieuze fanatici. "God
wil het" of voorzichtiger "God vindt het goed" kan voor mijzelf een
integer motief zijn, maar het is moeilijk hard te maken tegenover
anderen. Nog hachelijker is het om te handelen vanuit Gods
veronderstelde laatste oordeel, zoals Prinses
Dragomiroff die zeker weet dat Cassetti naar de hel gaat.
(d) Vanuit de gevolgen-ethiek kleeft er een duidelijk
bezwaar aan
de doodstraf (door de overheid of door eigenrichting): je ontneemt een
medemens de rest van z'n leven. Cassetti heeft berouw en wil boete
doen. Door zijn "executie" wordt die mogelijkheid hem ontnomen
(afgezien van de vraag of God genoegdoening nodig heeft om te
vergeven). - Nog in een ander opzicht is de gevolgen-ethiek hier van
belang. Mw. Debenham zegt tegen Poirot over de "executie" van
Cassetti: lk
dacht dat ik me dan weer compleet zou voelen. Waarop
Poirot vraagt: En,
is dat zo? Mw. Debenham geeft op die vraag geen antwoord.
Al eerder heeft ze gezegd: God weet hoe zwaar
het wordt om deze moord met ons mee te dragen. Het
verwachte complete gevoel blijkt een zware last te zijn.
(e) Poirots optreden
herinnert aan de twee-rijken-leer van Luther (overheid en rechtspraak
zijn
onmisbaar om te voorkomen dat de chaos uitbreekt) en de plichten-ethiek
van Kant (regels moeten worden gehoorzaamd, ongeacht de gevolgen). Hij
is daarin consequent, zowel tegenover luitenant Morris, als ten aanzien
van de steniging van de overspelige vrouw, als tegenover de twaalf
"jurie-leden". Maar hij schrikt terug voor de consequentie: de
"jurieleden" tegenover de Joegoslavische politie beschuldigen van
moord.
(f) Hierboven
schreef ik over (wat ik noem:) eschatologische
ethiek.
Dat betekent
1. handelen
vanuit het besef dat ik me eenmaal voor mijn leven zal moeten
verantwoorden tegenover de Heer. In verschillende Bijbelteksten
(Romeinen 14:12 en 2Corinthe 5:10) wordt benadrukt dat ieder zich voor zichzelf zal
moeten verantwoorden. Daarom zegt Jezus: Oordeel niet (over
een ander), opdat je
niet geoordeeld wordt (door
God - Lucas 6:37). Dat geldt ook voor mw. Ohlsson en prinses
Dragomiroff in hun (begrijpelijke) vooruitgrijpen op Gods oordeel over
Cassetti (zonder Cassetti's verborgen berouw te kennen); en het geldt
voor Poirot in
zijn oordeel over de twaalf "jurie-leden". Laat het (laatste) oordeel
over aan de Heer.
2. leven in het vertrouwen dat het laatste oordeel bij de Heer in goede
handen is. Daarom kunnen we leven met alle oneerlijkheid van het
bestaan, in de verwachting dat eens alle tranen worden afgewist (Openbaring 21: 4) en de
zachtmoedigen de aarde beërven (Mattheus 5: 5). Daarom kunnen we ook leven met
alle onrecht (dat mensen elkaar aandoen) en alle gebrekkige
gerechtigheid (ook van hen die recht moeten en willen doen). Eens zal
er gerechtigheid zijn.
Vrijdag 5 juli 2013.
Op deze laatste dag neem ik de bovenstaande
aantekeningen nog eens door en breng de laatste correcties aan. Het is
nog een heel verhaal geworden. Daarmee sluit ik deze maand verplichte
studie af. De voorgeschreven studietijd bedraagt 170 uur - met 190 studie-uren zit ik daar
royaal overheen. Onderweg hebben collega's mij bemoedigend toegeroepen:
Geniet van je studietijd! Mogelijk zullen kerkeraadsleden me achteraf
vragen: Wat het wel nuttig? Ik weet nu dat Kant zou antwoorden: Je
plicht doe je niet voor het genot (hedonisme) of voor het nut
(utilitarisme), maar omdat het je plicht is (plichten-ethiek).