James D. G. Dunn, Baptism in the Holy Spirit, London, 1970, 248 pag.

In 1980 deed ik in Kampen doctoraal examen bij Prof. dr. K. Runia. Als felicitatie-geschenk gaf hij mij dit boek van James Dunn. Bij het opruimen van mijn boekenkast kwam ik het weer tegen. Ten afscheid heb ik het nog een keer gelezen en opnieuw kwam ik onder de indruk van diepgaande, zakelijke en gelovige exegese van Dunn (1939-2020). In het onderstaande artikel geef ik enkele conclusies weer uit dit boek. Ik moet me beperken tot de conclusies en niet al het rijke exegetische materiaal overschrijven; want dan zou ik het hele boek moeten citeren.

I. Inleiding

Het onderwerp van dit boek is de doop in of met de Heilige Geest, Aan het eind van hoofdstuk V komt Dunn nog terug op de terminologie.
Nu alvast één taalkundige opmerking. Het boek van Dunn heet baptism in the Holy Spirit. Dat "in" (de Geest) correspondeert met het Griekse voorzetsel en. Maar dat Griekse voorzetsel en kan zowel "in" (plaats) als "met" (middel) betekenen. In Mattheus 3:11 zegt Johannes de Doper: Ik doop jullie met water ... maar Hij zal jullie dopen met de Heilige Geest en vuur - in het Grieks staat er tweemaal en. Soms ontbreekt het voorzetsel helemaal: in deze zelfde woorden van Johannes de Doper volgens Marcus 1: 8 staat enkel de 3e naamval die het middel uitdrukt: (met) water ... (met) de Heilige Geest. Er is dus geen diepzinnig onderscheid tussen dopen in de Heilige Geest en dopen met de Heilige Geest.
In dit boek wil Dunn onderzoeken wat het Nieuwe Testament precies bedoelt met deze uitdrukking. Daarbij gaat Dunn de discussie aan met twee opvattingen: de uitleg van de Pentacostalist en van de Sacramentalist. Dunn gebruikt die typeringen voor de duidelijkheid; hij weet natuurlijk heel goede dat je niet alle Pentacostalists over één kam kunt scheren, en alle Sacramentalists evenmin.
De Pentacostalist = Pinksterchristen ziet in het geloofsleven twee fasen: (1) je wordt wedergeboren en komt tot geloof, zodat je persoonlijk behouden wordt; (2) je wordt gedoopt met de Heilige Geest, zodat je de bijzondere gaven van de Geest ontvangt en toegerust wordt om de Heer te dienen. De doop met de Heilige Geest heet dan ook wel de second blessing (pag. 199) = tweede zegen.
De consequentie van dit twee-fasen-schema is dat er twee soorten christenen zijn: christenen die enkel wedergeboren zijn én christenen die bovendien gedoopt zijn met de Heilige Geest. Dat betekent dus een tweedeling van de gemeente. Mijn ervaring is dat zo'n tweedeling vaak leidt tot gevoelens van superioriteit enerzijds ("wacht maar tot jij eenmaal ook zover bent..."), en minderwaardigheid anderzijds ("ik voelde me als oud vuil langs de kant van de weg gezet...").
De Sacramentalist verbindt het geestelijk leven rechtstreeks met de kerkelijke rituelen. Zo kan hij de doop in de Heilige Geest rechtstreeks identificeren met het sacrament van de doop of met het sacrament van het vormsel.

De stelling van Dunn is: de doop in de Heilige Geest is het begin van het christelijk leven (pag. 4). Christen-worden is een proces met verschillende aspecten: het geloof in Jezus als Heer, bekering, de waterdoop, toetreden tot de gemeente. Het hoogtepunt van dit proces is de ervaring van de Geestesdoop.

Dunn besluit zijn inleiding met een opmerking over de doop. Volgens de protestantse belijdenissen is de doop een sacrament en heeft een sacrament twee kanten: het zichtbare teken en de onzichtbare genade. Volgens Dunn heeft in het Nieuwe Testament doop en dopen altijd uitsluitend betrekking op het zichtbare ritueel. Voor het theologische begrip doop gebruikt Dunn de term conversion-initiation: initiation staat voor het zichtbare ritueel en conversion voor het innerlijke gebeuren (bekering, vergeving, vereniging met Christus). In het vervolg zal ik conversion-initiation vertalen met bekering-inwijding.

DEEL I

II. De verwachting van Johannes de Doper.


Johannes de Doper verkondigde: Ik doop(te) jullie met water, maar Hij zal jullie dopen met de Heilige Geest (Marcus 1: 8). Mattheus en Lucas voegen daar nog aan toe ... en met vuur (Mattheus 3:12 // Lucas 3:17). Hoewel Johannes optreedt als boete-profeet, was zijn boodschap zeker óók Evangelie (Lucas 3:18!). Johannes bedoelt de doop met de Geest zeker genade-vol. Vuur staat voor oordeel, maar Gods oordeel kan zowel vernietigend als reinigend zijn: vernietigend voor de onboetvaardige, voor de boetvaardige reinigend. De (water)doop van Johannes is een doop van bekering tot vergeving van zonden (Lucas 3: 3): de (water)doop van Johannes is een uitdrukking van bekering en het is deze bekering (niet het ritueel van de doop!) die God beantwoordt met de vergeving van zonden (pag. 15-16). Tegenover het letterlijke ritueel van zijn eigen (water)doop stelt Johannes de figuurlijke doop met Geest (en vuur) door de Messias; Johannes heeft dus niet het latere kerkelijke ritueel van de (water)doop op het oog (pag. 18-19)!
- Tegenover de Sacramentalist betekent dat: (a) de doop in de Geest verwijst niet naar de (water)doop en (b) het is niet het ritueel van de doop dat vergeving schenkt (pag. 22).
- Tegenover de Pinksterchristen betekent dat: er is geen sprake van de Geestesdoop voor hen die al eerder het Koninkrijk van God zijn binnengegaan; binnengaan in Gods Koninkrijk doen we enkel door de doop in de Geest (pag. 21-22).

III. De ervaring van Jezus bij de Jordaan

In dit hoofdstuk behandelt Dunn de geschiedenis die bekend staat als de doop van Jezus (volgens Dunn een minder juiste aanduiding, zie onder). Deze geschiedenis wordt vermeld door de Evangelisten Marcus, Mattheus en Lucas; Johannes 1:29-34 noemt de doop van Jezus niet maar zinspeelt erop. Ook in Handelingen wordt er herhaaldelijk naar verwezen: Handelingen 1: 5 en 11:16; 1:22 en 10:37. Zowel de Pinksterchristen als de Sacramentalist zien in de doop van Jezus een bevestiging van hun opvatting.

De Pinksterchristen zegt: Al vanaf de moederschoot was Jezus een kind van God, zelfs de Zoon van God; nu, 30 jaar later, wordt Hij gedoopt met de Heilige Geest om Hem toe te rusten tot Zijn taak. Zijn doop met de Geest is dus duidelijk een second blessing. Het is aan ons om ook in dit opzicht Jezus na te volgen. - Dunn betoogt dat het in deze geschiedenis niet gaat om een heilsordelijke fasering (twee opeenvolgende stadia in het geestelijk leven), maar om een beslissende heilshistorische stap. Tot nu toe had Jezus geleefd onder de oude bedeling (zo zijn Lucas 1 en 2 vol oudtestamentische taal en gedachten, en behoort Johannes de Doper helemaal bij de Wet en de Profeten) - op dit moment begint voor Jezus het nieuwe verbond. Van nu af aan is Jezus de door de profeten aangekondigde Messias, gezalfd met de Heilige Geest om de Zijnen met de Heilige Geest te dopen. Van nu af aan is Jezus de representant van Israël (als de Koning en de Knecht van de HEER), van de mensheid (als de Nieuwe Adam, Lucas 3).
De Bijbel niet allereerst heilsordelijk, maar allereerst heilshistorisch lezen - zo hebben we het in Kampen geleerd van onze hoogleraar Nieuwe Testament prof. dr. Herman Ridderbos. Dunn verwijs in zijn behandeling van teksten uit Galaten enkele malen naar het Galaten-commentaar van Ridderbos (pag. 107-110).

De Sacramentalist zegt: Jezus ontvangt de Geest bij of zelfs dóór Zijn doop; en deze doop in water en Geest is het prototype van de christelijke doop. - Volgens Dunn is de doop in deze geschiedenis bijzaak (pag. 33). De hoofdzaak is de nederdaling van de Geest. De doop van Johannes hoort strikt genomen nog tot de oude bedeling en heeft hoogstens voorbereidende betekenis. Die voorbereidende betekenis zit in bekering (plaatsvervangend voor de zonden van het volk), onderwerping aan Gods wil en toewijding aan Zijn taak (Mattheus 3:15: alle gerechtigheid vervullen). Als Gods antwoord dáárop ontvangt Jezus de Geest. Daarmee breekt het einde der tijden aan - in eerste instantie enkel voor Jezus Zelf!
Sommige Rooms-Katholieke sacramentalisten zien in deze geschiedenis een bewijs voor de opéénvolging van de sacramenten doopsel (waterdoop) en vormsel (Geestesdoop). Maar het gaat in deze geschiedenis niet om twee afzonderlijke rituelen, maar om één complex gebeuren van menselijk handelen (doop) en goddelijk handelen (gave van de Geest), verbonden door bekering en toewijding.

DEEL II

IV. Het wonder van Pinksteren


Pinksterchristenen beroepen zich uiteraard graag op de Pinkstergeschiedenis (Handelingen 2). Ze redeneren als volgt: in Handelingen 1 ontmoeten we 120 mensen die al volgelingen van Jezus waren; ze waren dus al behouden en wedergeboren. In Handelingen 2 ontvangen ze als een second blessing de doop met de Heilige Geest. Als je dit verhaal heilsordelijk uitlegt, krijg je een model van geloofsontwikkeling in twee opéénvolgende fasen.

Dunn legt Handelingen 2 heilshistorisch uit. Toen Jezus ná Zijn doop door Johannes de Doper gedoopt werd met de Heilige Geest, ging Hij het nieuwe verbond binnen: Hij alleen - als representant van Zijn volk (pag. 41-42). Pinksteren (Handelingen 2) betekent een volgende stap in de heilsgeschiedenis: nu worden ook alle volgelingen van Jezus gedoopt met de Heilige Geest; daarmee gaan nu ook zij het nieuwe verbond binnen. Zoals het Joodse volk tijdens het Wekenfeest het verbond van de Sinai vierde, zo breekt op dit Wekenfeest = Pinksterfeest voor de volgelingen van Jezus het nieuwe verbond aan; de profetie van Ezechiël 36 en Jeremia 31 wordt nu vervuld: door de Heilige Geest wordt de Wet nu geschreven in de harten (pag. 47-49). Daarmee bereikt Jezus' ambtsbediening voor Zijn volk haar hoogtepunt en doel (pag. 44). Omdat het hier gaat om de volgende fase in de heilsgeschiedenis, begint Lucas hier ook een nieuw boek: Handelingen (pag. 44-45). Pas vanaf Pinksteren is er sprake van een christelijke kerk. Dat betekent dat er vóór Pinksteren strikt gesproken nog geen christenen waren (pag. 51). Ook de 120 volgelingen van Jezus uit Handelingen 1 waren nog geen christenen - dat werden ze pas door de doop met de Heilige Geest in Handelingen 2 (pag. 51). Als heilshistorische gebeurtenis is Pinksteren onherhaalbaar en dus geen model voor ons - wat voor ons wel blijft gelden: we kunnen enkel christen zijn, wanneer we gedoopt zijn met de Heilige Geest (pag. 53-54).

V. Het raadsel van Samaria

In Handelingen 8 vertelt Lucas een bijzondere geschiedenis. Stefanus, één van de Zeven ("de eerste diakenen") is gestenigd. Daarna worden de christenen in Jeruzalem zwaar vervolgd. Filippus, óók één van de Zeven, gaat naar Samaria, preekt daar het Evangelie, en geneest bezetenen en zieken (vers 1- 8). In Samaria heeft een zekere magiër Simon ("Simon de Tovenaar") grote invloed (vers 9-11). Nu laten de mensen van Samaria zich dopen door Filippus, inclusief Simon (vers 12-13). Daarop komen de apostelen Petrus en Johannes uit Jeruzalem naar Samaria, leggen de gedoopte Samaritanen de handen op, zodat die de Heilige Geest ontvangen (vers 14-17). De magiër Simon probeert van de apostelen de macht te kopen om door handoplegging de Heilige Geest te geven (sindsdien spreken we van simonie = het kopen van kerkelijke waardigheid). Petrus wijst Simons verzoek in krasse taal af: uw geld zij met u ten verderve = loop naar de hel met je centen. Daarop vraagt Simon aan de apostelen om voor hem te bidden (vers 18-24).

De Pinksterchristen ziet in dit verhaal een bevestiging van de second blessing. De Samaritanen waren al gedoopt (door Filippus) en ontvangen pas enige tijd later de Heilige Geest (door de handoplegging van de apostelen). De (Rooms-Katholieke) Sacramentalist ziet in dat laatste een bevestiging van het onderscheid tussen de twee sacramenten: de heilige doop en het heilig vormsel (door de bisschop als opvolger van de apostelen).

Dunn betoogt dat volgens Lucas de Samaritanen pas christenen werden toen ze werden gedoopt met de Heilige Geest (pag. 63-68). Niet omdat er iets mankeerde aan de doop door Filippus of omdat een apostolische handoplegging vereist zou zijn. Maar omdat de Samaritanen de prediking van Filippus interpreteerden binnen het kader van hun eigen onjuiste en bijgelovige verwachting van het Koninkrijk van God. Daarom schrijft Lucas ook opzettelijk dat de Samaritanen geloof schonken aan Filippus (pisteuô + dativus, vers 12), en dat is iets anders dan geloven in de Heer (pisteuô eis / epi ton Kurion). Door de dienst van de apostelen ontvangen de Samaritanen de Heilige Geest en worden daardoor christenen - uitgezonderd Simon, die volhardt in zijn magische denkwijze. In dit verhaal ligt de nadruk op de tegenstelling tussen Simon en de andere Samaritanen. Lucas wil daarmee de tegenstelling laten zien tussen vals en waar christendom (pag. 66).

Aan dit hoofdstuk voegt Dunn nog een informatief aanhangsel toe.
1) Soms wordt er verondersteld dat Lucas in Evangelie en Handelingen onderscheid maakt tussen heilige Geest (een onpersoonlijke goddelijke kracht of invloed) en de Heilige Geest (de Derde Persoon van de Drieëenheid). Het verschil zou dan zitten in wel of geen lidwoord, zowel in het Grieks als in de Nederlandse vertaling (niet in wel of geen hoofdletter, want dat onderscheid werd in Lucas' tijd nog niet gemaakt). - Dunn toont met vele voorbeelden aan dat Lucas geen verschil maakt tussen Heilige Geest (zonder lidwoord) en de Heilige Geest (met lidwoord). Heilige Geest (zonder lidwoord) heeft nooit betrekking op een goddelijke kracht of invloed los van de Heilige Geest (pag. 70). Als exegeet laat Dunn zich niet uit over de vraag of (de) Heilige Geest van Lucas / Handelingen past in het latere dogma van de Heilige Drieëenheid.
2) In het boek Handelingen wordt het komen van de Heilige Geest beschreven met zeven uitdrukkingen. Dunn behandelt de Griekse termen, ik vertaal ze voor uw gemak in het Nederlands:
a. gedoopt worden in / met (de) Heilige Geest: Handelingen 1: 5; 11:16.
b. de Heilige Geest komt over ...: Handelingen 1: 8; 19: 6.
c. vervuld worden met de Heilige Geest: Handelingen 2: 4; 4: 8 en 31; 9:17; 13: 3 en 52.
d. uitstorten van de Geest: Handelingen 2:17, 18 en 33; 10:45.
e. (de) Heilige Geest ontvangen: Handelingen 2:38; 8:15, 17 en 19; 10:47; 19: 2.
f. (de) Heilige Geest geven: Handelingen 5:32; 8:18; 11:17; 15: 8.
g. de Heilige Geest valt op ...: Handelingen 8:16; 10:44; 11:15.
Dunn betoogt dat deze zeven uitdrukkingen betrekking hebben op verschillende aspecten van de zelfde werking en ervaring: de doop met de Heilige Geest waardoor iemand christen wordt.

VI. De bekering van Paulus

In Handelingen 9 vertelt Lucas ons over de bekering van Saulus (later, vanaf Handelingen 13: 9, Paulus genoemd). Saulus gaat op weg naar Dasmascus om daar christenen te arresteren (vers 1- 2). Dicht bij Damascus verschijnt de Heer aan hem - een zo ingrijpende ervaring dat Saulus verblind wordt (vers 3- 9). Drie dagen later krijgt Saulus bezoek van de christen Ananias, die hem in opdracht van de Heer de handen oplegt, zodat Saulus weer kan zien en wordt vervuld met de Heilige Geest. Daarna wordt Saulus gedoopt (vers 9-19).

Voor de Pinksterchristen is dit weer een duidelijk voorbeeld van de doop met de Heilige Geest als second blessing. Op de weg naar Damascus werd Saulus bekeerd en pas drie dagen later werd hij gedoopt met de Heilige Geest. Volgens Dunn betekenen de begrippen Heer (Handelingen 9: 5) en broeder (Handelingen 9:17) niet dat Saulus vanaf de verschijning van de Heer aan hem al christen was. De genezing van zijn blindheid door de handoplegging van Ananias heeft óók een geestelijke betekenis: pas nú ziet Saulus het licht, pas nú wordt hij christen. Dunn ziet de bekering van Saulus als één ervaring die duurt vanaf de verschijning van de Heer onderweg - via Saulus' drie dagen vasten en bidden - tot zijn doop met de Heilige Geest (pag. 77-78).

VII. De bekering van Cornelius

De Romeinse hoofdman Cornelius en de zijnen horen van Petrus het Evangelie van Christus (Handelingen 10: 34-43), ontvangen de Heilige Geest (Handelingen 10:44-46) en laten zich dopen (Handelingen 10:47-48). Op deze geschiedenis wordt vervolgens verschillende malen teruggegrepen: Handelingen 11:15-17 en 15: 7- 9. De hele geschiedenis laat zich samenvatten met: Cornelius en de zijnen worden christen. De Pinksterchristen kan zich op deze geschiedenis terecht beroepen voor het belang van de doop met de Heilige Geest; maar vindt er geen enkele steun in voor een tijds-interval tussen bekering en Geestesdoop. Op het moment waarop Cornelius zich in geloof tot de Heer wendt, ontvangt hij als Gods antwoord de Heilige Geest.

VIII. De "leerlingen" in Efese

In Handelingen 19 komt Paulus in Efese. Daar treft hij een aantal leerlingen aan (vers 7: ongeveer twaalf), die gedoopt zijn met de doop van Johannes de Doper. Maar ze hebben geen notie van de Heilige Geest. Daarop laten ze zich dopen in de naam van de Heer Jezus, Paulus legt hun de handen op, en ze ontvangen de Heilige Geest.

Pinksterchristenen beroepen zich op deze passage voor een onderscheid in tijd tussen bekering en Geestesdoop. De twaalf Efesiërs worden immers aangeduid als leerlingen en als mensen die tot geloof gekomen zijn (vers 1- 2), terwijl ze pas later de Geest ontvangen. - Dunn weerlegt deze argumenten. Lucas noemt de mannen leerlingen (zonder lidwoord). Normaal zegt Lucas in het boek Handelingen steeds de leerlingen (met lidwoord), in de zin van: de christelijke gemeente. Blijkbaar behoorden deze twaalf Efesiërs niet tot de christelijke gemeente te Efese. Er circuleerden allerlei diffuse flarden van de boodschap van Johannes de Doper en van Jezus. De twaalf leerlingen hadden wel een klok horen luiden, maar wisten niet precies waar de klepel hing. Vandaar dat Paulus hun de vraag stelt: Toen jullie tot geloof kwamen, hebben jullie toen wel de Heilige Geest ontvangen? (vers 2). Hij wil weten of hij met christenen te maken heeft. Uit hun antwoord trekt Paulus de conclusie dat dat (nog) niet het geval is. Hij verkondigt hun het volle Evangelie; zij nemen dat aan in geloof; ze laten zich dopen; Paulus legt hun de handen op; en de Heilige Geest komt over hen - de volledige bekering tot / inwijding in het christelijk geloof. Nu worden de leerlingen christenen.

Lucas bedoelt met dit verhaal: het beslissende kenmerk van een christen is de doop met de Heilige Geest. Daarom is dit verhaal de tegenhanger van het er aan voorafgaande verhaal over Apollos (Handelingen 18:24-28). Ook Apollos wist enkel van de doop van Johannes de Doper - maar in tegenstelling tot de twaalf leerlingen in Efese had hij de Heilige Geest reeds ontvangen (Handelingen 18:25: hij was vurig door de Heilige Geest). Apollos is dus al christen, ook al heeft hij nog verder onderricht nodig.

IX. Bekering-inwijding in het boek Handelingen

In de vorige hoofdstukken van deel II behandelde Dunn een aantal markante verhalen over bekering-inwijding in het boek Handelingen. In dit afsluitende hoofdstuk zoekt hij naar meer systematische conclusies. Hij gaat daarbij uit van Handelingen 2:38, uit het slot van de Pinkstertoespraak van Petrus: Bekeert u en een ieder
van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen (NBG). Dit is de enige tekst in Handelingen waar de drie belangrijkste elementen van de bekering-inwijding samen worden genoemd: bekering - waterdoop - de gave van de Geest. Bekering is wat de aspirant-christen zelf moet doen: bekeert u! De waterdoop is het ritueel dat hij / zij moet ondergaan van de kant van de gemeente: Laat u dopen! De gave van de Geest is de belofte van God: Gij zult ontvangen! Daarbij is de gave van de Geest het doel van het geheel, het belangrijkste van deze drie elementen. Pas het ontvangen van de Heilige Geest maakt een mens tot christen (pag. 92-93).

Dunn realiseert zich dat zijn uitleg haaks staat op de klassieke reformatorische theologie. Als zegsman daarvan noemt hij onder anderen de Nederlandse theoloog dr. A. Kuyper: Het werk van den Heiligen Geest. Maar in dit opzicht is Kuyper enkel een (zij het markante) vertegenwoordiger van het klassieke gereformeerde protestantisme, dat zijn neerslag heeft gevonden in de Dordtse Leerregels (DLR). Volgens de DLR is de gang van zaken bij ons behoud als volgt:
(1) God roept ons tot Zich door het Evangelie van Christus (DLR I: 1- 3; II: 1- 5; III/IV: 1- 8). Die roep om tot Hem te komen en daardoor behouden te worden meent God ten volle serieus (DLR III/IV 8). Toch blijken er sommigen te zijn die tot God komen en anderen die géén gehoor geven aan Gods roepstem. Hoe is dat mysterie te verklaren?
(2) Van eeuwigheid verkiest God mensen om hen te behouden (DLR I: 6-14). Echter niet alle mensen (DLR I:15). De DLR verzetten zich krachtig tegen de logische neiging om Gods verkiezing en verwerping voor te stellen als twee symmetrische grootheden: non eodem modo! = niet op de zelfde wijze! De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat in de reformatorische prediking en geloofsbeleving die symmetrie wel voortdurend op de loer ligt.
(3) God effectueert Zijn eeuwige verkiezing door in de tijd mensen te doen wedergeboren worden door de Heilige Geest (DLR III/IV:11-12). Volgens Kuyper is het meest geëigende moment voor deze wedergeboorte de doop (waarmee Kuyper in feite altijd de kinderdoop bedoelt); deze heet immers in Titus 3: 5 het bad der wedergeboorte (zie hieronder nader over deze tekst). Volgens Kuyper heeft het sacrament van de doop enkel zin als we veronderstellen dat Gods Geest wederbarend met de dopeling bezig is (Kuypers veronderstelde wedergeboorte). De gereformeerde synode van Utrecht (1905) matigde Kuypers visie door uit te spreken dat het logische verband wedergeboorte-doop niet de chronologische volgorde bepaalt: de Heilige Geest is vrij om de dopeling vóór, tijdens of ná de doop te wederbaren. Let wel: het gaat hier nog steeds om de (in de protestantse kerken gangbare) kinderdoop.
(4) Door de wedergeboorte komt een mens tot geloof en bekering (DLR III/IV:12). We hebben ons geloof dus ten volle en uitsluitend aan Gods genade te danken. Zo is dan het geloof een gave Gods (DLR III/IV:14), met een beroep op onder andere Efese 2: 8 (DLR I: 5). Daarmee willen de DLR de gedachte afweren dat ons geloof (en daarmee ons behoud) ook maar in enig opzicht (ook) van onszelf afhankelijk zou zijn.
(5) Terwijl de doop volgens de Rooms-Katholieke leer een heilsnoodzakelijk heilsmiddel is, is de doop volgens de gereformeerde belijdenisgeschriften ondergeschikt aan het Woord; de Geest bewerkt immers ons geloof door het Woord en versterkt het door de sacramenten. God gebruikt daartoe de sacramenten als teken en zegel (Heidelbergse Catechismus zondag 25). De doop is van de afwassing van onze zonden de zichtbare illustratie, maar meer nog: ook de rechtsgeldige garantie (Heidelbergse Catechismus zondag 26-27). Daarom kon Luther in zijn aanvechtingen zich erop beroepen: Ik ben gedoopt!
(6) De Pinksterchristen zal (over het algemeen) in twee opzichten bezwaar hebben tegen de bovengenoemde gereformeerde redenering. De meeste Pinksterchristenen wijzen de kinderdoop van de gereformeerde belijdenisgeschriften af; en de meeste Pinksterchristenen zijn minder terughoudend om de verantwoordelijkheid voor geloof en bekering bij onszelf te leggen. Maar inzake het werk van de Heilige Geest voegen ze slechts een schakel toe aan de protestantse ketting: ná het werk van de Geest in wedergeboorte en geloof tot ons behoud (zie boven punt 3 en 4) volgt op enige moment als second blessing de doop met de Heilige Geest tot bijzondere toerusting (pag. 93).

Daarbij ben ik terug bij Dunn. Volgens Dunn ontvangt een mens bij zijn bekering de Heilige Geest, en enkel dát maakt hem tot een christen (pag. 94-96). Het is de mens die zich bekeert en gelooft, en het is God Die hem daarop de Geest schenkt; en dat laatste is beslissend.

Wat is hierbij de rol van de (water)doop? Hierbij onderscheidt Dunn twee niveaus: enkeling en gemeenschap.
- Op het niveau van gelovige is de doop de uitdrukking van bekering en geloof. Daarop schenkt God Zijn Geest, Die vergeving en vernieuwing bewerkt. Let wel: God schenkt Zijn Geest niet op grond van het ritueel van de doop, maar op grond van de bekering en het geloof die daarin tot uitdrukking komen. Dunn schrijft dit bij zijn uitleg van Handelingen, waarin het steeds gaat over de doop van volwassenen. De doop is uitdrukkingsmiddel van ons geloof, niet het heilsmiddel waardoor God Zijn Geest schenkt. Daarom moeten we scherp onderscheiden tussen waterdoop en Geestesdoop (pag. 96-101).
- Op het niveau van de christelijke gemeente is de doop (en eventueel de handoplegging) het ritueel waardoor de gelovige wordt opgenomen in de gemeente. De gemeente kan een belangrijke rol spelen bij de gave en bij het ontvangen van de Geest: de liefde en het gebed van (de vertegenwoordigers van) de gemeente kunnen helpen om zich helemaal aan de Levende Heer over te geven en de Geest te ontvangen (pag. 101).

DEEL III

Dit deel van Dunns boek is gewijd aan de brieven van Paulus, en wel in de (door de meeste uitleggers aangenomen) chronologische volgorde: X. De vroege brieven van Paulus, met name 12 Thessalonicenzen en Galaten; XI. Paulus' brieven aan de Corinthiërs; XII. De brief aan de Romeinen; en XIII. De late brieven van Paulus, zoals Colossenzen, Efesiërs, 12 Timotheus / Titus. Enkele van deze laatste brieven worden door sommige uitleggers toegeschreven aan een latere auteur, mogelijk een leerling van Paulus die in diens geest en onder diens naam schreef. Voor de grote lijn van Dunns betoog maakt dat laatste weinig verschil. - In mijn overzicht hieronder neem ik opmerkingen van Dunn thematisch bij elkaar. Daarmee verdwijnt de genoemde chronologische volgorde weer uit beeld.

In dit deel van zijn boek behandelt Dunn minutieus alle teksten in de brieven van Paulus die betrekking hebben op christen worden (bekering-inwijding); en dat zijn er vele tientallen. Logisch, want zowel voor de schrijver Paulus als voor zijn lezers was dit de ingrijpendste ervaring in hun geestelijke levensgeschiedenis. Voor de uitleg van Dunn van al deze teksten verwijs ik u naar het boek zelf. Voor de hoofdlijn is het volgende van belang.

Niet overal verwijzingen naar de doop vinden

Bij de behandeling van de teksten van Paulus gaat Dunn vooral met de Sacramentalisten in discussie. Veel uitleggers, vooral rooms-katholieke maar ook protestantse, zien namelijk overal in de brieven van Paulus verwijzingen naar de doop.
- Om één voorbeeld te noemen: in Galaten 2:16-21 schrijft Paulus over zijn bekering (vs 16: wij zijn tot geloof in Christus Jezus gekomen). Volgens de uitleg van Schlier (een boek dat ik al bijna 50 jaar in mijn boekenkast heb staan en dat ook door Dunn wordt aangehaald) wordt daarmee de doop bedoeld. Wanneer je alle teksten over "tot geloof komen" betrekt op de doop (ook wanneer die niet wordt genoemd), krijg je een heel erg sacramentalistische Paulus. Daartegenover stelt Dunn: in Galaten 2:16-21 gaat het helemaal niet over de doop; het gaat over Paulus' bekering, over de geestelijke omvorming van de kern van zijn persoonlijkheid. Ook de Heilige Geest noemt Paulus hierbij niet expliciet; maar hij denkt veel meer aan het werk van de Geest dan aan het ritueel van de doop (pag. 107).
- Ook in 2Corinthe 1:21-22 (NBG: Hij nu, die ons met u bevestigt in de Gezalfde en ons heeft gezalfd, is God Die ook Zijn zegel op ons gedrukt en de Geest tot onderpand in onze harten gegeven heeft) gaat het niet over het sacrament van de doop of van het vormsel, maar om de ervaring van de Geest bij de bekering-inwijding (pag. 131-134).
- Sacramentalistische uitleggers zien in Colossenzen 2:20-3:14 een hele serie verwijzingen naar de doop: met Christus gestorven... met Christus opgewekt ... de oude mens afgelegd ... de nieuwe mens aangetrokken ... Volgens Dunn gaat het hier allereerst om de geestelijke verandering bij het begin van het christelijke leven - een verandering die telkens weer opnieuw moet worden hernieuwd (pag. 158). Ook in Efese 2: 4- 6: ... met Christus opgewekt ... met Christus een plaats gekregen in de hemelse gewesten ... gaat het niet over het sacrament van de doop, maar over het werk van de Geest (pag. 161-162).

Dopen is niet altijd letterlijk dopen

Maar ook als Paulus begrippen als dopen en afwassen enz. expliciet gebruikt, is het oppassen.
- Neem Galaten 3:27: Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed (NBG). "Met Christus bekleed zijn" is stellig beeldspraak - het zelfde geldt volgens Dunn voor "in Christus gedoopt zijn". In het ene geval is het beeld ontleend aan het aantrekken van kleren en in het andere geval aan het ritueel van de doop - maar in beide gevallen heeft de beeldspraak betrekking op de gave van de Geest (pag. 109-113).
- Volgens veel uitleggers heeft 1Corinthe 6:11: Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij
zijt gerechtvaardigd door de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van onze God (NBG) duidelijk betrekking op de doop ("afwassen"). Volgens Dunn heeft dat afwassen allereerst betrekking op onze geestelijke reiniging door de Heilige Geest (pag. 120-124).
- ...door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt (1Corinthe 12:13 NBG) wordt meestal opgevat als: door het sacrament van de doop ontvangen we de Geest en worden we ingelijfd in het Lichaam van Christus (pag. 129). Dunn bestrijdt deze uitleg. Het gaat hier uitsluitend over de doop met de Heilige Geest. Paulus gebruikt dopen maar op twee manieren: óf letterlijk (het ritueel van de waterdoop, bijvoorbeeld in 1Corinthe 1:13-17) - óf figuurlijk (de doop met de Geest, zoals hier) - maar nooit op beide manieren tegelijk (pag. 127-131).
- Romeinen 6: 1-14 (pag. 139-146) wordt vaak opgevat als Paulus' theologie van de doop. Maar het onderwerp van dit Bijbelgedeelte is niet de doop, maar: dood zijn voor de zonde. Dat is een geestelijke werkelijkheid, die Paulus aanduidt met verschillende metaforen, zoals gedoopt zijn in Christus Jezus (Romeinen 6: 3). Het beeld is ontleend aan het ritueel van de doop, maar Paulus bedoelt de uitdrukking hier figuurlijk (dood zijn voor de zonde). Enkel in vers 4 moeten we "doop" letterlijk opvatten: Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in
de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen (NBG). Deze tekst wordt vaak oppervlakkig uitgelegd als: de doop betekent ondergaan in + opkomen uit het water, en is dus een teken van sterven + opstaan met Christus, van Goede Vrijdag + Pasen. Dunn leest nauwkeuriger: het ritueel van de doop is enkel en alleen een teken van ondergang (dood en begrafenis), niet van opstanding (pag. 143)! Door het ritueel van de doop geeft de dopeling zich over aan Christus (vergelijk hieronder over 1Petrus 3:21). Verderop schrijft Dunn, mede naar aanleiding van Romeinen 10: 9-17: volgens Paulus is de doop essentially the expression of commitment to the risen Lord (pag. 151).
- Colossenzen 2:11-13 is vaak opgevat als het Schriftbewijs dat de Joodse besnijdenis is vervangen door de christelijke doop (waarmee dan tevens de kinderdoop werd gelegitimeerd). Dat bewijs heb ik altijd al wankel gevonden. Volgens Dunn worden zowel de besnijdenis als de doop hier metaforisch gebruikt. Niet het éne ritueel (besnijdenis) wordt vervangen door het andere (doop), maar beide worden gebruikt als metafoor voor het werk van de Geest in ons hart (pag. 153-154, 157). Ook hier symboliseert de doop het definitieve karakter van de dood in de begrafenis: met Christus begraven in de doop (pag. 155).
- Bij Efese 5:25-27: ... evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zo dat zij heilig is en onbesmet (NBG) denken veel uitleggers aan de doop. Maar volgens Dunn is haar reinigende door het waterbad beeldspraak ontleend aan het reinigingsbad van de bruid vóór het huwelijk en heeft deze beeldspraak betrekking op de geestelijke reiniging van de gemeente door de Heilige Geest; en heeft ... met het woord ... niet betrekking op de doopbelijdenis of doopformule, maar op de prediking van het Evangelie  (pag. 162-165)
- Uitvoerig (pag. 165-170) gaat Dunn in op Titus 3: 5- 7: God heeft ... ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest ... (NBG). Veel uitleggers zien in het bad (loutron)  der wedergeboorte zonder aarzeling het sacrament van de doop (zie boven over de visie van Abraham Kuyper).
Ik pak willekeurig een commentaar op Titus uit mijn boekenkast: Louein en loutron hebben in het Nieuwe Testament overal betrekking op de doop (Holtz, Die Pastoralbriefe, pag. 233). 
Als Titus 3: 5 geschreven is door of in de geest van Paulus, moeten we ook hier het bad (loutron) figuurlijk opvatten in de zin van de geestelijke reiniging door de Heilige Geest. Voorzichtig laat Dunn wel de mogelijkheid open dat hier een andere theoloog aan het woord is, die bij het bad (loutron) óók kan hebben gedacht aan het ritueel van de doop.
De Kanttekeningen van de Staten-Vertaling vatten het bad der wedergeboorte - net als Dunn - primair  figuurlijk op; het gaat om onze geestelijke reiniging door de Heilige Geest. Van die geestelijke reiniging is het waterbad van de doop een teken en zegel. - De Heidelberge Catechismus zondag 26-27 keert deze gedachtengang om: De Schrift noemt de doop het bad der wedergeboorte (Titus 3: 5), maar de Heilige Geest gebruikt die uitdrukking om ons de betekenis van de doop als teken en zegel van onze geestelijke reiniging te leren. Volgens Kuyper (zie boven) heet de doop in Titus 3: 5 Bad der wedergeboorte en der vernieuwing door den Heiligen Geest ... niet alsof het Doopwater deze geestelijke daad veroorzaakte, maar omdat de Doop den zondaar als een wedergeborene en geroepene tot vernieuwing des levens in de kerk openbaar maakt (E Voto III, pag. 70). Het verband tussen doop en wedergeboorte is in de theologie van Kuyper essentieel (zie boven) - over de vernieuwing schrijft Kuyper voorzichtiger: we zijn ertoe geroepen. Volgens de Catechismus en Kuyper is bad der wedergeboorte dus primair letterlijk de doop, maar met een geestelijke meerwaarde.
In geen geval kan de Pinksterchristen zich op deze tekst beroepen voor een twee-fasen-model (eerst wedergeboorte, later vernieuwing door de Heilige Geest): wedergeboorte en vernieuwing zijn hetzelfde, de hele zinswending gaat over de ervaring van het christen-worden.

De doop is uitdrukking van ons geloof

Dunn geeft een scherpzinnige structuur-analyse van de zeven Eenheden uit Efese 4: 1- 6:
één Lichaam - één Geest - één hoop
één Heer - één geloof - één doop
één God en Vader
Zoals de Geest het Lichaam (van Christus) en de hoop verbindt, zo verbindt het geloof de Heer (op Wie het geloof gericht is) en de doop (waarin het geloof tot uitdrukking komt). Conclusie van Dunn: het ritueel van de doop staat meer aan de kant van ons geloof dan van Gods genade (pag. 161-162). De waterdoop is het middel waardoor het individu zijn geloof tot uitdrukking brengt en zich toewijdt aan Jezus als Heer, NIET het middel waardoor God hem aanvaardt of hem de Geest schenkt (pag. 172).

Enkel de Geest maakt een mens tot christen

Uit 1Corinthe 1:10-17 blijkt dat Paulus de prediking van het Evangelie veel belangrijker vond dan het ritueel van de doop. God redt ons niet door het ritueel van de doop, maar door de Geest en het Evangelie (pag. 117-120).

2Corinthe 3 is cruciaal om de visie van Paulus op de Heilige Geest te begrijpen. Vanuit dit hoofdstuk weerlegt Dunn opnieuw zowel de Pinksterchristen als de Sacramentalist (pag. 135-138):
- Het Nieuwe Verbond (vervulling van Jeremia 31 en Ezechiël 36) staat of valt met de Geest (vergelijk Romeinen 2:28-29 en Romeinen 7: 4- 6, pag. 146-147). De Geest maakt het beslissende verschil. Zonder de Geest geen nieuw verbond. Zonder de Geest geen christen. Dat een christen pas in tweede instantie de Geest zou ontvangen, is onbestaanbaar.
- In dit cruciale hoofdstuk geen woord over de (water)doop. Niet het water, maar de Geest maakt de christen tot christen. Christen worden is een kwestie van zich wenden tot de Heer Die de Geest is (2Corinthe 3:16-17 - pag. 137).

In Efese 1:13-14 en 4:30 gaat het over de verzegeling met de Heilige Geest. Dat is niet, zoals veel Pinksterchristenen denken, een tweede ervaring ná onze bekering; maar het is precies wat er gebeurt wanneer een mens christen wordt: we ontvangen de Geest als het begin van onze verlossing (pag. 158-161).

Verhelderend vind ik Dunns uitleg van de opbouw van Romeinen 1- 8. Deze acht hoofdstukken zijn volgens Dunn een uitwerking van het citaat uit Habakuk 2: 4 (de rechtvaardige zal uit geloof leven) in Romeinen 1:17. In hoofdstuk 1- 5 werkt Paulus de rechtvaardige uit, in hoofdstuk 6- 8 hij zal leven (pag. 147). In hoofdstuk 8 geeft Paulus de glorieuze (glorious) ontvouwing van het leven volgens de Geest. Heiligingspredikers vatten Romeinen 7 en 8 soms op als beschrijving van het christelijk leven door strijd en wanhoop naar de volmaaktheid voor de rest van ons leven (pag. 147). Volgens Dunn is Romeinen 8: 9 het duidelijkste bewijs dat het alles of niets is: U laat u leiden door de Geest, want de Geest van God woont in u. Iemand die zich niet laat leiden door de Geest van Christus behoort Christus ook niet toe (NBV). Het is enkel de Geest Die een mens tot christen maakt. Dan nog zal hij verleidingen ervaren en er vaak voor bezwijken. Het leven van een christen is van het begin tot het einde een kwestie van dagelijkse afhankelijkheid van de Geest (pag. 147-149). De Geest is eerste gave (NBG) / voorschot (NBV): het begin van de verlossing (Romeinen 8:23). De verlossing door de Geest verloopt in twee fasen: nu onze geestelijke verlossing dat we kinderen van God zijn; en bij de wederkomst van Christus óók de verlossing van ons lichaam (pag. 151).

DEEL IV

XIV. De Johannes-versie van Pinksteren?


Onze chronologie van de christelijke feestdagen is gebaseerd op Lucas (Evangelie + Handelingen), waarbij elke dag zijn eigen inhoud heeft: op Goede Vrijdag sterft Jezus, op Paaszondag (ten derden dage) staat Jezus op uit de dood, 40 dagen later vaart Jezus ten hemel, en nog 10 dagen later op het Pinksterfeest wordt op de volgelingen van Jezus de Heilige Geest uitgestort. Nu menen sommige uitleggers dat volgens Handelingen 1: 2 Jezus al op de avond van de eerste Paasdag is opgenomen in de hemel, en dat de verhalen over de verschijningen van de Opgestane Heer nadien verschijningen vanuit de hemel zijn (zie daarover mijn artikel Wanneer is Jezus ten hemel gevaren?). Maar afgezien daarvan: Lucas legt het heilsgebeuren chronologisch en thematisch uitéén. Het bijzondere van de evangelist Johannes is, dat hij het hele heil concentreert in het éne gebeuren van Jezus' kruisdood + opstanding. Dunn verwijst naar de begrippen verheerlijken en verhogen, die in Johannes betrekking hebben op Jezus' kruisdood + opstanding + hemelvaart (pag. 173-174). Volgens veel uitleggers omvat dit éne heilsgebeuren óók Pinksteren.
* Als Jezus sterft aan het kruis, geeft Hij de geest (Johannes 19:30). Volgens veel uitleggers betekent dat niet (enkel) dat Jezus de laatste adem uitblaast, maar (vooral) dat Jezus dóór Zijn dood ons de Heilige Geest schenkt.
* Wanneer Jezus op de avond van de eerste Paasdag verschijnt aan Zijn leerlingen (behalve Thomas), blaast Hij op hen en zegt: Ontvang de Heilige Geest (Johannes 20:22). Het is de Opgestane Heer Die ons de Heilige Geest geeft.
Zo zouden we kunnen zeggen: volgens Johannes vallen Goede Vrijdag, Pasen en Pinksteren samen. De Nederlandse uitdrukking "als Pasen en Pinksteren op één dag vallen" geldt voor Johannes 20:22.

Voor de Pinksterchristenen is Johannes 20:22 een belangrijke bewijsplaats, want hier ontvangen de leerlingen van Jezus de Heilige Geest al, en straks op Pinksteren (Handelingen 2) worden ze bovendien óók nog gedoopt met de Heilige Geest als second blessing (pag. 173). Het is voor Dunn verleidelijk om mee te gaan met de hierboven vermelde gangbare uitleg, dat het (volgens Johannes) al op Pasen helemaal Pinksteren is; en dat er dus geen tweede gave van de Heilige Geest meer zal volgen. Maar Dunn is eerlijk en zorgvuldig genoeg om ook een andere mogelijkheid open te houden. In Johannes 14:15 en 26, 15:26 en 16: 7 belooft Jezus de zending van een andere Parakleet (NBG: Trooster - NBV: pleitbezorger). Het is de vraag of die belofte al door Johannes 20:22 wordt vervuld. Ze kan betrekking hebben op een latere zending van de Geest, ná Jezus' terugkeer tot de Vader (overeenkomstig het Pinksterverhaal van Lucas in Handelingen 2). Maar deze dubbele zending van de Geest is een dubbel heilshistorisch gebeuren. De Pinksterchristen kan zich er niet op beroepen voor een dubbel ontvangen van de Geest als normatief model voor christenen (pag. 177-178, 181-182).

XV. Geest en doop in Johannes

Voordat ik Dunn aan het woord laat, een algemene beschouwing. Wat zegt de evangelist Johannes ons over de sacramenten doop en avondmaal? Dat is een lastige kwestie.

DOOP 

Mattheus (hoofdstuk 3), Marcus (hoofdstuk 1) en Lucas (hoofdstuk 3) vertellen ons over Johannes de Doper, over de doop van Jezus, en over de nederdaling van de Geest (volgens Dunn is dat laatste het belangrijkste). - Johannes (hoofdstuk 1) vertelt ons wel over Johannes de Doper en over de nederdaling van de Geest (Johannes 1:32-33); maar NIET over de doop van Jezus.

Mattheus vermeldt aan het einde van zijn Evangelie Jezus' opdracht om te dopen (Mattheus 28:19: hen dopende in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest); vergelijk in het tweede slot van het Marcus-Evangelie: wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden (Marcus 16:16). Lucas vermeldt in zijn Evangelie geen opdracht van Jezus om te dopen, maar vertelt in Handelingen keer op keer dat bekeerlingen zich laten dopen. - Johannes vermeldt geen enkele opdracht van Jezus op te dopen; enkel vertelt hij dat wel Jezus' leerlingen doopten, maar Jezus Zelf niet (Johannes 4: 2).

AVONDMAAL

Mattheus (hoofdstuk 26), Marcus (hoofdstuk 14) en Lucas (hoofdstuk 22) vertellen dat Jezus tijdens Zijn laatste maaltijd met Zijn leerlingen, in de nacht van het verraad, brood en beker met hen deelde als tekenen van Zijn Lichaam en Bloed, met de opdracht om dit te blijven doen: doet dit tot Mijn gedachtenis (Lucas 22:19). - Over de laatste maaltijd van Jezus met Zijn leerlingen schrijft Johannes nog veel uitvoeriger dan zijn drie mede-evangelisten (Johannes 13-17); maar hij vertelt niets over brood en beker, evenmin over een opdracht om dit ritueel te herhalen.

DE SACRAMENTELE UITLEG

Veel uitleggers redeneren: Johannes veronderstelt de verhalen uit Mattheus, Marcus en Lucas bekend. Doop (van bekeerlingen) en avondmaal waren in de christelijke gemeenten gangbaar. Wat bekend en gangbaar is, hoeft Johannes niet nog eens expliciet te herhalen. Hij gaat er eenvoudig vanuit en zinspeelt erop in andere verbanden. Zo spreekt Jezus met Nicodemus over wedergeboren worden uit water en Geest (Johannes 3: 5) - wat we kunnen opvatten als een toespeling op de doop. En Johannes vertelt over het wonder van het brood (Johannes 6) en het wonder van de wijn (Johannes 2) - verhalen die we kunnen opvatten als impliciete avondmaalsverhalen. Zeker als Jezus aan het einde van de broodgeschiedenis zegt: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem (Johannes 6:53-56 NBG). Daar kun je heel goed een avondmaalspreek over houden.

Dunn trekt een andere conclusie. Volgens Dunn is de boodschap van Johannes primair anti-docetisch: het gaat er om dat Jezus werkelijk in het vlees gekomen is en werkelijk gestorven is; en dat Jezus ons het eeuwige leven schenkt door Zijn Geest (pag. 184). Daarom zwijgt Johannes zo opvallend over de doop van Jezus en over Jezus' laatste avondmaal: hij wil voorkomen dat we te veel aandacht geven aan rituelen (pag. 185). In Johannes 6:51-56 (zie boven) gebruikt Johannes sacramentele taal om een onjuist sacramentalisme te corrigeren (pag. 189 en 193).

Van hieruit gaat Dunn dieper in op de doop. De Evangelist Johannes spreekt vaak over water; maar hij doet dat op drie verschillende manieren.
(1) In de hoofdstukken 1, 2, 3 (uitgezonderd Johannes 3: 5, zie onder) en 5 staat "water" voor de oude bedeling in zijn gebrekkigheid, in tegenstelling tot de nieuwe bedeling van Jezus Die ons Zijn Geest schenkt. Voorbeeld: van het water volgens het reinigingsgebruik der Joden (NBG) maakt Jezus de goede wijn van de Geest (Johannes 2: 1-11) (pag. 186-187).
(2) In de hoofdstukken 4, 7 en 19 is "water" een metafoor voor de Geest die Jezus ons schenkt. Voorbeeld: tegen de Samaritaanse vrouw bij de bron zegt Jezus: Indien gij wist van de gave Gods en wie het is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven (Johannes 4:10). Met de gave Gods bedoelt Johannes de Heilige Geest (pag. 187).
(3) In hoofdstuk 9 (de blindgeborene moet zich wassen in het badwater van Siloam = de Gezondene = Jezus; dus niet de doop!) en hoofdstuk 13 (de voetwassing bij het laatste avondmaal) is het water een noodzakelijk element van het verhaal.
In Johannes 3 staat "water" voor de oude bedeling. Maar in Johannes 3: 5: geboren worden uit water en Geest  noemt Jezus "water" en "Geest" in één adem; dat suggereert dat "water" hier (net als in Johannes 7:38) de levengevende werking van de Geest symboliseert (pag. 189). Waarschijnlijk noemt Johannes hier het "water" als verwijzing naar de christelijke doop; maar zeker niet met de bedoeling dat de Geest wordt geschonken door het ritueel van de doop; eerder bedoelt hij dat bij de "geboorte van boven" (de bekering-inwijding) waterdoop en Geestesdoop samengaan (pag. 190-192). Maar net als in Johannes 6:51-56 (over het avondmaal) gebruikt Johannes hier sacramentele taal om een onjuist sacramentalisme te corrigeren: de betekenis van de sacramenten is enkel dat ze het vernieuwende werk van de Geest symboliseren (pag. 193-194). Het evangelie van Johannes is het laatste pleidooi van de eerste generatie van de christenheid voor de juiste balans tussen Geest en sacrament (pag. 194) - in dit genuanceerde hoofdstuk voelen we hoe zorgvuldig Dunn die juiste balans probeert te verwoorden.

XVI. Geest en Woord in de brieven van Johannes

Dunn behandelt eerst twee begrippen uit de Johannes-brieven: chrisma (= zalving - bijvoorbeeld 1Johannes 2:20: Gij hebt een zalving van de Heilige en gij hebt allen kennis) en sperma (= zaad - 1Johannes 3: 9 NBG: Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren). Na een zorgvuldige analyse van de teksten trekt Dunn de conclusie: zowel chrisma als sperma verwijzen naar de Geest, Die de verkondiging en het onderricht van het Evangelie gebruikt (pag. 195-198). Waarschijnlijk zijn chrisma en sperma gnostische termen. Volgens gnostische leraars had enkel een aantal elite-christenen deel aan bijzondere geestelijke kennis. Daar tegenover beklemtoont Johannes dat álle christenen de Geest en dus ook geestelijke kennis hebben (we moeten in 1Johannes 2:20 vertalen: ... gij hebt allen kennis). Dat zelfde zegt Dunn tegen de Pinksterchristenen (zonder hen van gnostiek te willen beschuldigen): de Geest is niet het voorrecht van een elite in de gemeente - álle christenen hebben de Geest (pag. 199-200).

In de brieven van Johannes wordt de doop helemaal niet genoemd; dus er is geen enkele reden om te denken aan een verbinding van doop en Geest (pag. 198). Diepgaand behandelt Dunn vervolgens (pag. 200-204) 1Johannes 5: 6-12. Dit is Hij, die gekomen is door water en bloed, Jezus Christus, niet slechts met water, maar met het water en met het bloed (1Johannes 5: 6 NBG) heeft zeker betrekking op het aardse leven van Jezus, van Zijn doop tot en met Zijn dood (ter bestrijding van hen die het lijden en sterven van Christus ontkennen). In 1Johannes 5: 8: drie zijn er, die getuigen op de aarde: de Geest en het water en het bloed, en de drie zijn tot één (NBG) heeft de kerkelijke traditie water en bloed vaak betrokken op de sacramenten doop en avondmaal. Maar volgens Dunn hebben water en bloed ook hier betrekking op de historische feiten van Jezus' doop en dood, die getuigen dat Hij de Zoon van God is - net zoals Zijn Geest in ons daarvan getuigt. Ook hier bewaart Johannes de balans tussen de objectiviteit van het Evangelie en de subjectiviteit van de Geest (pag. 203).

DEEL V

XVII Geest en doop in Hebreeën

In Hebreeën 6: 1- 6 (pag. 205-211) worden eerst de grondbeginselen van het christelijk geloof genoemd:
bekering van dode werken en geloof in God,
een leer van dopen en oplegging der handen,
opstanding der doden en een eeuwig oordeel (Hebreeën 6: 1- 2 NBG).
Het meervoud dopen heeft zeker niet betrekking op een tweeheid van waterdoop en Geestesdoop. Een leer van dopen en van oplegging der handen biedt ook geen steun voor doop en vormsel als twee afzonderlijke sacramenten: het gaat om twee elementen van de éne inwijding in de christelijke gemeente. De doop is daarbij uitdrukking van de bekering en geloof (zie hieronder over 1Petrus 3:21) - de handoplegging van de gave van de Geest (zoals in Handelingen). Over die gave gaat het in het vervolg, over
degenen, die eens verlicht zijn geweest,
van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest,
en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben ... (Hebreeën 6: 4- 5 NBG)
In het Grieks staat er voor genoten en gesmaakt het zelfde woord: geusamenous. Volgens Dunn hebben ook deze regels betrekking op de bekering-inwijding naar haar innerlijke en uitwendige aspect: de bekeerlingen voelden de hemelse gave = de Heilige Geest - ze hoorden het Woord en ze zagen de wonderen.
Zo zien we in Hebreeën 6: 1- 6 de verschillende rollen bij de bekering-inwijding: van de voorganger / gemeente (prediking - doop - handoplegging); van de bekeerling (bekering en geloof); en van de Geest. Tegenover de Sacramentalist concludeert Dunn dat de doop op zichzelf geen waarde heeft; en tegenover zowel de Sacramentalist als de Pinksterchristen, dat het hier gaat om één gebeuren (geen twee sacramenten en geen second blessing).

In Hebreeën 10:22: ... met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water (NBG) zien we volgens de uitleg van Dunn de twee complementaire aspecten van de christelijke bekering-inwijding: bekering betekent innerlijke reiniging en de doop betekent uitwendige reiniging. Ze horen onverbrekelijk bij elkaar: we kunnen doop en bekering niet scheiden, ook niet in die zin dat de bekering aan de doop vooraf zou gaan en dat de doop een voorafgaande bekering zou bevestigen (pag. 211-214).

XVIII. Bekering-inwijding in 1Petrus

In 1Petrus 3:21 (pag. 215-219) wordt de doop genoemd een bede van een goed geweten tot God (NBG) / een vraag aan God om een zuiver geweten (NBV). Al eerder (pag. 145) schreef Dunn dat die formulering het dichtste komt bij een nieuwtestamentische definitie van de doop (hij herhaalt dit op pag. 219). Ook Dunn vermeldt de twee mogelijke vertalingen: gaat het hier om een gebed vanuit een zuiver geweten (vergelijk NBG) of een gebed óm een zuiver geweten (vergelijk NBV)? Gelukkig is een keuze tussen beide vertalingen niet van levensbelang. Het belangrijkste is dat de doop het karakter heeft van een gebed. Dunn behandelt 1Petrus 3:21 pas hier tegen het einde van zijn boek - maar inhoudelijk beheerst dit gezichtspunt (de doop als gebed) zijn hele boek.
De doop is een bede van een goed geweten tot God - deze omschrijving uit 1Petrus ken ik al 50 jaar, maar ik heb er nooit goed raad mee geweten. Ik begrijp nu beter waarom.
- In mijn gereformeerde jeugd heb ik talloze doopdiensten meegemaakt waarin de betekenis van de doop werd uitgelegd met het zogenaamde verkorte Doopformulier. De doop betekent dat de drieënige God zijn naam op ons legt en ons onder zijn verlossende heerschappij brengt. De Vader is het, die ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt. De Zoon is het, die door zijn bloedstorting aan het kruis voor al onze zonden volkomen voldaan heeft, zodat wij in Hem voor God rechtvaardig zijn. En het is de Heilige Geest, die ons deelachtig maakt hetgaan wij in Christus hebben en ons tot de dienst des Heren herschept en bekwaamt. In de doop draait het dus om wat God doet. Als gereformeerden dachten en denken we niet zo magisch over de sacramenten, maar de betekenis van de doop is duidelijk: het gaat om wat God aan ons doet.
- In de gereformeerde kerk waren het bijna altijd babies die werden gedoopt. Daardoor werd nog eens te meer duidelijk: in de doop handelt God, niet de mens. Dat werd en wordt juist als het duidelijkste bewijs van Gods genade gezien: God heeft ons al aangenomen tot Zijn kinderen, lang voordat wij een notie hebben van Hem als onze Vader (later - op pag. 229 - zal Dunn dit noemen: Gods prevenient grace = Gods genade die voorafgaat aan ons geloof). Nu heb ik zelf al heel lang het gevoel dat we vanuit het Nieuwe Testament altijd moeten uitgaan van de volwassendoop - ook al worden er in onze kerkelijke praktijk 100x meer babies dan volwassenen gedoopt. De volwassendoop is het uitgangspunt, ook als we nadenken over de kinderdoop.
Over de gereformeerde problemen rond de doop (met name rond de Vrijmaking van 1944) schreef ik een apart artikel.
Dunn is er glashelder over: in de doop werkt niet Gods innerlijke genade, maar het geloof van de mens. De rol van de doop in de verlossing is dienen als voertuig van de bede van de mens tot God, niet van Gods genade aan de mens (pag. 218-219). Petrus schrijft dat de doop redt door de opstanding van Jezus Christus: omdat het gebed (dat de doop is) is gericht tot de Opgestane, zodat het vast en zeker zal worden verhoord. In die zin is in onze verlossing Gods werk alles bepalend. Maar niet door het ritueel van de doop. Door de doop komt de mens tot God - God komt tot de mens door de prediking. De ontmoeting vindt plaats in de heiliging van de Geest ... (pag. 221)
...tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus (1Petrus 1: 2). Bij deze tekst moeten we niet denken aan de doop. Het gaat hier om de twee kanten van de bekering: menselijke gehoorzaamheid en Goddelijke reiniging (pag. 220). Het zelfde geldt voor 1Petrus 1:22: Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt ...: niet het ritueel van de doop, maar gehoorzaamheid reinigt ons (pag. 220-221). In 1Petrus 1: 3: wedergeboren door de opstanding van Jezus Christus ... en 1Petrus 1:23: wedergeboren door het levende en blijvende Woord van God ligt alle nadruk op Gods vernieuwende werk - maar ook hier moeten we niet denken aan het ritueel van de doop. God vernieuwt ons door Zijn Geest, vanaf het eerste moment van ons christelijke leven. De Pinksterchristen kan zich voor een afzonderlijke doop in de Geest niet beroepen op 1Petrus (pag. 221-222).

Op dit punt plaats ik twee kanttekeningen: een taalkundige en een leerstellige.

1) Dunn legt sterk de nadruk op de doop als handeling van de mens (de dopeling); pas in tweede instantie op de doop als ritueel waardoor de dopeling wordt opgenomen in de gemeente. Voor mijn gevoel ligt het taalkundig andersom. Een mens doopt niet zichzelf - je wórdt gedoopt of hoogstens: je laat je dopen. Dopen in de actieve vorm doet de ambtsdrager: Johannes de Doper doopte het volk; Filippus doopte de kamerling (Handelingen 8:38); en Paulus is blij dat hij in Corinthe maar een paar mensen heeft gedoopt (1Corinthe 1:14). Maar in Handelingen staat "dopen" meestal in de passieve vorm: Wórdt gedoopt / laat u dopen (Handelingen 2:38); Ze lieten zich dopen (Handelingen 2:41). Deze taalkundige waarneming nuanceert het beeld van de doop als primair handeling van de bekeerling.

2) Volgens Dunn is de doop de uitdrukking van het geloof van de mens, waarop God antwoordt met de gave van de Geest (vergeving - verlossing - vernieuwing). Ik denk dat de Dordtse vaderen (die van de synode van Dordrecht van 1618/9 en van de Dordtse Leerregels - zie ook boven) hierbij hun wenkbrouwen fronsen en dat ze Dunn angstwekkend remonstrants vinden. Volgens hen is ook ons geloof zelf het werk van Gods Geest. Het is door het wederbarende werk van Gods Geest dat we geloven (DLR III/IV:12). Hierboven citeerde ik al Zo is dan het geloof een gave Gods (DLR III/IV:14), met een beroep op onder andere Efese 2: 8 (DLR I: 5). De Heer voegde dagelijks toe aan de kring die behouden werden (Handelingen 2:47 NBG) - daarbij kun je het werk van de mens (geloof) en het werk van God (gave van de Geest) niet zo scherp scheiden als Dunn soms lijkt te doen.

XIX. Conclusie

In de christelijke bekering-inwijding spelen drie of vier elementen en drie partijen een rol. Elk van deze elementen en partijen heeft een centrale plaats in één van de drie hoofdstromen van de christenheid.
* In de katholieke traditie ligt alle nadruk op de objectiviteit van de sacramenten doop en vormsel. De Geest is het eigendom van de kerk. De sacramenten werken magisch.
* In het protestantisme ligt alle nadruk op prediking en geloof. De katholieke objectiviteit van de sacramenten is vervangen door de objectiviteit van de Bijbel. De Geest is gebonden aan de Bijbel.
* In de pinkstertraditie (en haar voorgangers door de eeuwen heen) ligt alle nadruk op de ervaring van de Geest. Nieuwtestamentisch gezien volkomen terecht! Maar tegen de pinkstertraditie heeft Dunn twee bezwaren:
- Zoals de katholieke traditie doop en vormsel in tijd scheidt, zo scheidt de pinkstertraditie bekering en Geestesdoop. Volgens Dunn is dat exegetisch gezien onmogelijk.
- Zoals de protestantse traditie doop en geloof in tijd scheidt, zo scheidt de pinkstertraditie geloof en (water)doop, zodat de (water)doop enkel de bevestiging is van een reeds geschiede toewijding aan de Heer.
Volgens Dunn is de (water)doop de uitdrukking van het geloof - het geloof waaraan God de Geest schenkt. Maar in de bekering-inwijding draait het volgens het Nieuwe Testament niet om het ritueel van de doop, maar om het ontvangen en ervaren van de Geest. Deze uitleg van het Nieuwe Testament roept enkele indringende vragen op, zoals: Kan de kinderdoop nog langer worden verdedigd met het tegenwoordig zo populaire argument van de prevenient grace? En nog fundamenteler: Als het de gave van de Geest is die een mens tot christen maakt, hoe blijkt dan die gave van de Geest? Dunn besluit zijn boek met de opmerking dat de pinkster-leer over de gaven van de Geest (inclusief het spreken in tongen) meer grond vindt in het Nieuwe Testament dan meestal wordt erkend (pag. 229).

Bij die laatste vragen nog een paar opmerkingen.

1. In het hele boek voelen we de vraag naar de kinderdoop al aankomen. Pas op de laatste bladzijde stelt Dunn die vraag expliciet: Kan de kinderdoop nog langer worden verdedigd met het tegenwoordig zo populaire argument van de prevenient grace? (pag. 229). Dunn formuleert heel genuanceerd. Na lezing van zijn boek zouden we misschien de stelling verwachten: "Uit mijn onderzoek blijkt dat de kinderdoop niet bijbels is". Misschien denkt Dunn dat wel, maar hij schrijft het niet. Hij stelt enkel een kritische vraag bij het argument van de prevenient grace oftewel de gratia praeveniens. Met die theologische vakterm bedoel ik: Gods genade gaat vooraf aan ons geloof. Vaak is gezegd in een doopdienst (misschien ook wel eens door mij): "God heeft ons lief voordat wij Hem liefhebben, dat zie je in de (kinder)doop. Dit kindje heeft nog geen weet van God, en toch mag het al worden gedoopt". Dat God ons al lief heeft voordat wij Hem liefhebben, zal Dunn wel onderschrijven. Maar volgens Dunn gaat het in de doop om iets anders. De doop is volgens Dunn geen teken van Gods liefde, maar van ons geloof. En dat laatste kun je bij de kinderdoop moeilijk zeggen. Als we de doop met 1Petrus 3:21 definiëren als een gebed, dan is de kinderdoop uitgesloten. Babies bidden nog niet.

2. Het boek van Dunn is gewijd aan de bekering-inwijding in het Nieuwe Testament (bekering is de innerlijke verandering - inwijding is het kerkelijke ritueel). Nu geldt van alle christenen in het Nieuwe Testament dat ze op volwassen leeftijd christen zijn geworden. Ze waren eerst Jood (zoals de leerlingen van Jezus), of heiden (de mensen die Paulus ontmoette op zijn zendingsreizen in Klein-Azië, Griekenland en Rome), of misschien agnost of atheïst (die waren er ook in de Grieks-Romeinse wereld, al worden ze in het Nieuwe Testament niet expliciet vermeld) - en ze wérden christen. Dat was voor hen een geweldig ingrijpende overgang. Er ging een nieuwe geestelijke wereld voor hen open. Ze voelden zich door de Heer geroepen uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht (1Petrus 2: 9). Ze werden gedoopt (uiteraard: als volwassenen) en beleefden de Geest van Christus intens.

3. Het Nieuwe Testament kent niet de situatie die in de latere christenheid getalsmatig overheersend en daardoor dogmatisch bepalend is geworden: dat sommige of zelfs vele christenen nooit Jood, heiden, agnost of atheïst geweest zijn, maar al vanaf hun vroegste besef christen. Ik hoef maar aan mijzelf te denken. Ik ben opgevoed door gelovige ouders. Ik heb altijd op christelijke scholen gezeten. Ik ben van kind af aan meegegaan naar de kerk. En ik ben voor zover ik me herinner altijd een gelovig jongetje geweest. Ik hield van de verhalen uit de kinderbijbel. Als schooljongen was ik diep onder de indruk van het lijden en sterven van Christus. Het favoriete lied uit mijn kindertijd was In het kruis zal 'k eeuwig roemen (Eenige Gezangen 15). Later ging ik naar katechisatie. Vanaf ongeveer mijn 15e wist ik zeker: ik wil dominee worden. En dat ben ik geworden en gebleven tot mijn pensionering (emeritaat). Kortom: ik kan in mijn leven geen enkele duidelijke breuklijn aanwijzen.

4. Je kunt het nieuwtestamentische model algemeen verbindend verklaren door van elke christen een geestelijke breuklijn, een markant keuzemoment te eisen, een bekering à la Paulus of Augustinus. Dat kan op verschillende manieren. In de katholieke traditie is er voor de opgroeiende kinderen de eerste communie en het vormsel. Het sacrament van het vormsel is in het gereformeerde protestantisme ontwikkeld tot belijdenis doen; wel eens aangeduid als "je doop (die een beslissing van je ouders was) zelf voor je rekening nemen (je eigen beslissing)". Zelf heb ik op mijn 20e belijdenis gedaan; maar voor mijn gevoel voegde dat eigenlijk weinig nieuws toe. In bevindelijke kring is de krachtdadige bekering het kenmerk van het ware: de échte gelovige "kent zijn uurtje en zijn plekje" - met als consequentie dat vele (in sommige bevindelijke gemeenten: de meeste) gemeenteleden die niet zo'n geloofservaring kunnen vertellen, zich geen "echte gelovigen" voelen en daarom ook meestal niet durven aan te gaan aan het Avondmaal. En in Pinksterkringen zijn er gemeenteleden die de doop met de Geest al hebben ontvangen - en sommige of vele anderen, die nog op die "tweede zegen" wachten. Het is die tweedeling in de gemeente, waartegen Dunn op exegetische gronden bezwaar maakt. Ik deel dat bezwaar ook op pastorale gronden: zo'n tweedeling is funest voor de christelijke gemeente.

5. Ik denk dat we moeten respecteren dat iedere christen een eigen geestelijke weg gaat en een persoonlijke geloofsontwikkeling doormaakt. Bij sommigen zit er in die geloofsontwikkeling een dramatische overgang van de duisternis van de wereld naar het licht van de Heer (de bekering die Dunn exegetisch overal in het Nieuwe Testament terugvindt). Bij anderen is de geloofsontwikkeling veel geleidelijker. Bij iedere gelovige is er ook aanvechting en terugval; in de gereformeerde belijdenisgeschriften is daar speciale aandacht voor:
Ondertussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen onderscheiden twijfelingen des vleses strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. Maar God, de Vader aller vertroosting, laat hen boven hetgeen zij vermogen niet verzocht worden, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst (1 Kor. 10:13); en wekt in hen de verzekerdheid der volharding door den Heiligen Geest wederom op (Dordtse Leerregels V:11). In het vervolg wordt die verzekerdheid prachtig omschreven als het mogen zien van het aanschijn des verzoenden Gods (waarvan de aanschouwing den godvruchtigen zoeter is dan het leven, en waarvan de verberging bitterder is dan de dood) (Dordtse Leeregels V:13).

6. Tenslotte kom ik terug op de kinderdoop. Het Nieuwe Testament kent enkel de doop van mensen die zich bekeren tot het christelijk geloof en zich daarbij laten dopen (zie de uitleg van Dunn). In de theologische bezinning op de doop moet je (naar mijn overtuiging) daarom uitgaan van de volwassendoop. Nu nog kunnen mensen op een breuklijn in hun geestelijk leven hun keuze voor de Heer tot uitdrukking brengen door zich te laten dopen. Als we dit stramien niet dwingend willen opleggen aan alle christenen, dus als we de mogelijkheid openlaten dat mensen van kind af aan al christen kunnen zijn, krijgt de doop een andere plaats en functie. Bijvoorbeeld als kinderdoop, zoals die is gegroeid in de grote christelijke kerken. Ik realiseer me heel goed het grote probleem van de kinderdoop: als iemand als baby gedoopt is en later als volwassene geen christen wil zijn (het is immers niet haar of zijn eigen keuze geweest) - wat is dan de betekenis van de (kinder)doop geweest? Op die vraag hebben de Gereformeerde Kerken hun tanden stukgebeten rond de Vrijmaking van 1944. Schrale troost: ook mensen die bewust kiezen voor het christelijk geloof en zich daarom (volwassen) laten dopen, kunnen later tot andere gedachten komen. Meer troost put ik uit de verzekering van Dunn, dat het niet gaat om het ritueel van de doop - het gaat om het werk van Gods Geest in ons leven.

terug naar boeken

TERUG NAAR INDEX