K.W. DE JONG: Ordening van Dienst. Achtergronden van en ontwikkelingen in de eredienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dissertatie VU - Baarn 1996.


Het onderstaande verhaal is een bewerking en uitbreiding van een artikel dat ik 25 jaar geleden schreef, na het verschijnen van de dissertatie van Klaas-Willem de Jong. Klaas-Willem is een jongere studiegenoot en huisgenoot (studentenflat) van me uit Kampen. Klaas-Willem is vooral de zoon van de jong overleden ds. F. de Jong (1930-1981), die samen met prof. dr. G.N. Lammens (1923-1985) een belangrijke rol heeft gespeeld in de liturgische ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken na de Tweede Wereldoorlog. In die zin is dit boek óók een eerbetoon van de zoon aan de vader. - Na 25 jaar heb ik het proefschrift van Klaas-Willem opnieuw gelezen. En opnieuw heb ik grote bewondering voor zijn enorme prestatie: het leesbaar verwerken van zo ontzettend veel (archief)materiaal.

De Jong beschrijft de ontwikkeling van de liturgie in de Gereformeerde Kerken vanaf de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886. Hij let vooral op de ontwikkelingen ten aanzien van de zondagse eredienst met Avondmaal, Doop en belijdenis. Hij heeft daartoe een enorme hoeveelheid bronnenmateriaal ontsloten: acta van synodes, deputaten-rapporten, het archief van de Gereformeerde Werkgroep voor Liturgie, persoonlijke archieven, enzovoort. Ik had nooit verwacht dat daarover zóveel te schrijven zou zijn: meer dan 380 pagina's tekst, nog afgezien van de bijlagen! De Jong heeft bij zijn historische verhaal een drietal aandachtspunten gehanteerd: Wie bepaalden de inrichting van de Gereformeerde eredienst? Welke criteria gebruikten zij daarbij? Onder welke omstandigheden kwamen zij daartoe? (pag. 1). Deze laatste vraag is puur historisch-beschrijvend. De twee eerste zijn inhoudelijk interessant. Een paar voorbeelden uit het boek.

Wie bepaalden de inrichting van de gereformeerde eredienst?
In de Hervormde Kerk in de 19e eeuw diende de predikant met en binnen de gestelde regels vooral zelf zijn weg te gaan (pag. 20, 32v, 44). Ook bij de Afgescheidenen hadden predikanten en kerkenraden nogal wat vrijheid (pag. 38-40). Abraham Kuyper poneerde dat de gemeente de gang van de eredienst bepaalt. De persoonlijkheid van de predikant dient terug te treden. Dat compenseerde Kuyper later door de ambtelijke positie van de predikant te versterken: zijn taak is het toespreken van de gemeente in Gods Naam (naast voorgaan van de gemeente in de aanbidding) (pag. 59). In de eerste helft van de 20e eeuw probeert de synode greep te krijgen en te houden op het liturgische beleid van de plaatselijke gemeenten - een strijd die tot nederlaag was gedoemd. De Gereformeerde kerkorde bepaalde in art. 68.3: In deze kerkdiensten zullen gebruikt worden de Bijbelvertaling, het psalm- en gezangboek en de liturgische formulieren, welke door de generale synode zijn aangewezen of vastgesteld...- maar welke gemeente / voorganger hielden zich daar op den duur nog aan? De zelfde vraag kunnen we stellen bij ordinantie 5-1-4 van de huidige Protestantse kerkorde: De in de kerkdiensten te volgen orde wordt vastgesteld door de kerkenraad waarbij gebruik wordt gemaakt van een van de in het dienstboek van de kerk aangereikte orden voor de eredienst. Nu biedt het Dienstboek deel I en II van de Protestantse Kerk wel een enorme verscheidenheid aan vormen en modellen - maar ik heb het gevoel dat veel kerkenraden en voorgangers ook die ruime perken zonder enig gewetensbezwaar te buiten gaan. De Jong zelf kiest met Kuyper voor de principiële inzet bij de vergaderde gemeente (pag. 383). Bijvoorbeeld bij de samenstelling van het nieuwe Liedboek, in 1996 nog optimistisch aangeduid als het 'Liedboek 2000': Een constant en naast inhoudelijke criteria voor de toekomst wezenlijk element in de beschouwingen is het besef, dat de samen te stellen bundels in belangrijke mate aansluiting moeten vinden bij de wensen en verwachtingen van de gemeenten die er uit moeten zingen (pag. 382). Voor mijn gevoel is dat bij de samenstelling van het nieuwe Liedboek van 2013 verrassend goed gelukt.

Dat brengt me tot het andere aandachtspunt: Welke criteria gebruikten zij daarbij?
In de Hervormde Kerk in de 19e eeuw speelden criteria als het religieuze gevoel (wat betamelijk, stichtelijk en plechtig is) en de persoonlijkheid van de predikant een belangrijke rol. De Afgescheidenen grepen in meerdere of mindere mate terug op het verleden (historisch criterium): de liturgie van de synode van Dordrecht 1618/1619 (pag. 23). De Zeeuwse afgescheiden voorman ds. Budding greep bovendien ook terug op de toen al 60 jaar afgeschafte Psalmberijming van Datheen (pag. 23). De afgescheiden voorman ds. Scholte beriep zich sterk op de Bijbel: Handelingen 2 (pag. 29). Kuyper heeft steeds gezocht naar evenwicht van vorm en inhoud, van het goede, het ware en het schone (pag. 76) - dat laatste is dus een esthetisch criterium. De keuze voor de Dordtse liturgie en formulieren werkte in de Gereformeerde Kerken door totdat de synode van Groningen 1963/1964 het liturgiemodel vrijgaf met verootmoediging / genadeverkondiging / wetslezing (pag. 249). De Gereformeerde Werkgroep voor Liturgie had voorbij de Dordtse liturgie al eerder terug gegrepen op Calvijn (pag. 183-184), en daarna nog verder terug op de oecumenische traditie (nog twee varianten van het historisch criterium) (pag. 206). Een man als J.H. Bavinck wilde echter met behulp van bijbelse en psychologische gegevens nieuwbouw beproeven, zonder zich gebonden te voelen aan de continuïteit van de geschiedenis (pag. 202). In de jaren '50 pleitte bijvoorbeeld Thijs Booy voor aansluiting bij het moderne leven vooral qua taal en vorm, en in de jaren '60 stelde vormingsleider Eimert Pruim maatschappelijke relevantie als criterium voor de kerkdienst. Dogmatische criteria speelden een rol bij de discussie over de doopvragen uit de katern: mogen kinderen gedoopt worden of behoren kinderen gedoopt te zijn (pag. 335)? Bij de samenstelling van het Liedboek van 1973 werden historische (de oorspronkelijke melodieën!), esthetische en oecumenische, en pastoraal-praktische (haalbaarheid voor de gemeente) criteria (pag. 302) gehanteerd. De Jong zelf stelt dat de plaatselijke gemeente de uiteindelijke verantwoordelijkheid heeft voor de inrichting van haar eredienst (pag. 376). De ervaring leert wel dat er tegenwoordig in veel gemeenten een grote en soms verlammende verscheidenheid van liturgische opvattingen, wensen en smaken bestaat.

De hoofdlijn van een wetenschappelijk boek en in dit geval ook de enorme hoeveelheid historische informatie zijn natuurlijk het belangrijkste. Maar in elk boek zijn er bepaalde elementen die in het bijzonder de aandacht trekken van de lezer (in dit geval van mij). Ik noem er een paar - het zegt meer over mijzelf dan over De Jong, dat het vooral gaat over thema's uit deel A: In het spoor van de gereformeerde traditie (de periode 1817-1956).

* Welke kerkelijke feestdagen vieren we? Voor het gevoel van veel mensen is het Kerstfeest het belangrijkste christelijke feest. Het andere brandpunt is de Paascyclus (Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Stille Zaterdag, Pasen) - de Paascyclus is voor veel insiders het hoogtepunt van het kerkelijk jaar, de thematiek wordt bovendien elk jaar breed onder de aandacht gebracht door de Mattheus-Passion en The Passion. Maar zo is het niet altijd geweest. De Dordtse Kerkorde (1619) bepaalde: LXVII. De gemeenten zullen onderhouden benevens de zondag ook de Kerstdag, Pasen en Pinksteren, met de navolgende dag, en dewijl in de meeste steden en provinciën van Nederland daarenboven nog gehouden worden de dag van de besnijding en de Hemelvaart Christi, zullen de dienaars [= predikanten] overal daar dit nog niet in het gebruik is, bij de overheden arbeiden, dat zij zich met de andere mogen conformeren. Kerst, Pasen, Pinksteren en Hemelvaartsdag zien er bekend uit. De dag van de Besnijdenis van Christus is 1 januari; voor zover er op die dag een kerkdienst is, is het tegenwoordig vaak meer een Nieuwjaarsmorgendienst. Maar we missen in de Dordtse Kerkorde de Goede Vrijdag. De Jong vermeldt dat in het begin van de negentiende eeuw de Goede Vrijdag slechts in enkele streken werd gevierd. De Hervormde synode besloot in 1817 dat Goede Vrijdag in het hele land moest worden gehouden (pag. 16 en 30). En in 1853 besloot de Hervormde synode om de gemeenten aan te sporen de Goede Vrijdag waardig te vieren en zo mogelijk op die dag het avondmaal te bedienen. Maar de Afgescheiden synode van 1854 wilde daar niets van weten: geen feestelijke viering van Goede Vrijdag (pag. 35, 61 en 362) - om van een Avondmaalsviering op Goede Vrijdag maar helemaal te zwijgen. Iemand als Brummelkamp pleitte voor de afschaffing van alle feestdagen (pag. 36). De enige christelijke feestdag is de Dag des Heren: de zondag (vaak opgevat als een christelijke variant of opvolger van de sabbat, maar dat is weer een andere discussie). - Bij de vereniging van Afgescheidenen en Dolerenden in 1892 waren het de Dolerenden die de neiging hadden om in het spoor van Kuyper ... de liturgische voorschriften uit de DKO [= Dordtse Kerkorde] zonder voorbehoud te volgen. In een enkel geval bleek de praktijk sterker te zijn dan het principe, bijvoorbeeld bij de dienst op Goede Vrijdag (pag. 61): gemeenteleden waren vanuit de Hervormde Kerk gewend aan een kerkdienst op Goede Vrijdag (pag. 364). In 1957 stelde de Gereformeerde synode de nieuwe Gereformeerde Kerkorde vast. Wat moest daarin worden bepaald inzake de feestdagen? Natuurlijk Kerst, Pasen en Pinksteren. Twijfels bestonden er onder sommige leden van de synode over de Hemelvaartsdag, maar deze bleef desalniettemin behoren tot de feestdagen. Die twijfels betroffen eveneens de Goede Vrijdag, maar deze behoorde anders dan de Hemelvaartsdag in de DKO niet tot de voorgeschreven feestdagen, al kreeg hij in de nieuwe kerkorde wel een plaats (in artikel 70.1 - pag. 165-166). Zelf weet ik niet beter dan dat de Gereformeerde Kerken altijd een dienst hielden op Goede Vrijdag - maar nooit met Avondmaal.

* Tegenwoordig lijkt het wel of de Doop van een baby vooral wordt gevierd als een familiefeest tot vreugde van de doopmoeder en doopvader. Dat was vroeger anders. De Dordtse Kerkorde (1619) bepaalde over de Doop onder meer: LVI. Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met de doop, zo haast als men de bediening deszelve hebben kan, bezegeld worden, ... De formulering zo haast als men de bediening deszelve hebben kan betekende in de praktijk: op de eerste zondag na de geboorte. Uit mijn genealogisch onderzoek blijkt dat veelvuldig: een kindje dat op vrijdag geboren werd, werd vaak op de daarop volgende zondag al gedoopt. Christus gebiedt immers de Doop, en met de uitvoering van een gebod des Heren moet je niet talmen. De vroegdoop had wel als consequentie, dat de moeder niet bij de doop van haar pasgeborene aanwezig kon zijn; zij lag nog in het kraambed. Kerkordelijk was dat geen bezwaar, want de Dordtse Kerkorde bepaalde in het volgende artikel: LVII. De dienaars zullen hun best doen, en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presentere. ... Dit artikel bestrijdt het Rooms-Katholieke gebruik dat het kind ten Doop wordt gehouden door peter en meter. Naar gereformeerde overtuiging moet de vader zijn kind ten Doop houden, in het klassieke doopformulier worden de vragen uitsluitend aan de vader gesteld (pag. 364) - de moeder wordt niet genoemd. Maar vader en moeder zijn toch samen ouders van de dopeling? Daarom was het in de Afgescheiden gemeenten geen probleem dat ook de moeder aanwezig was bij de Doop (pag. 30) - met als onvermijdelijke consequentie dat die niet direct kon worden bediend op de eerste zondag na de geboorte. De Dolerenden hadden de neiging om in het spoor van Kuyper ... de liturgische voorschriften uit de DKO [= Dordtse Kerkorde] zonder voorbehoud te volgen (pag. 61), dus: zo gauw mogelijk dopen, zonder de moeder. Zulke vroegdopers stelden zich bloot aan de verdenking van de Rooms-Katholieke dwaling dat de Doop heilsnoodzakelijk zou zijn en dat dáárom - voor alle zekerheid - het kindje zo gauw mogelijk moesten worden gedoopt. Tot het begin van de twintigste eeuw was de zuigelingensterfte immers schrikbarend. In de Gereformeerde Kerken waren speciale doopdiensten ten gevolge van de vroeger wijd verbreide praktijk van de vroegdoop op de eerste zondag na de geboorte een vrijwel onbekend fenomeen. Met het in onbruik raken van de vroegdoop kwam daarin nog lang daarna geen verandering (pag. 284).

* Interessant vond ik de opmerking van De Jong over bezwaren in Afgescheiden kring tegen de dankzegging na de Doop in het aloude Doopformulier. Die dankzegging begint met Almagtige, barmhartige God en Vader! wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uwen lieven Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eeniggeboren Zoon, en alzoo tot uwen kinderen aangenomen hebt, en ons datzelve met den heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt. Veel Afgescheidenen hadden moeite met de hier verwoorde gedachte dat de doop een tegenwoordige en reële genade verzegelt en bekrachtigt en niet alleen een mogelijke toekomstige (pag. 56). Zie hierover verder mijn artikel over de verwikkelingen in de Gereformeerde Kerken rond 1944.

* Kerkelijke vernieuwers pleiten vaak hartstochtelijk voor veelvuldige, liefst wekelijkse viering van het Avondmaal. Calvijn vond dat het Avondmaal elke zondag moest worden gevierd (Institutie IV:XVII 44-46); maar hij vond bij zijn volgelingen van eigen en later tijd weinig gehoor. Ds. H.J. Budding, de vader van de Afscheiding in Zeeland, stelde in zijn gemeente in Goes in 1859 de wekelijkse broodbreking in (C. Dekker, Huibert Jacobus Budding 1810-1870 en zijn gemeenten in Zeeland, pag. 73); maar inmiddels wordt in de Vrije Evangelische Gemeente in Goes al lang niet meer elke week Avondmaal gevierd. De Jong vermeldt dat ook ds. H.P. Scholte, eveneens één van de vaderen der Afscheiding, ijverde voor veelvuldige Avondmaalsviering (pag. 29). Ook Abraham Kuyper opteerde rond 1873 voor een wekelijkse Avondmaalsviering (pag. 45). Maar in Onze Eeredienst (als boek uitgegeven in 1911) legt Kuyper, ooit voorstander van een wekelijkse viering, zich uiteindelijk neer bij een twee- of driemaandelijkse avondmaalsbediening (pag. 78). Volgens De Jong komt dat omdat Kuyper zich in toenemende mate liet leiden door de historisch gegroeide liturgische praktijk. Deze kreeg weliswaar niet het laatste woord, maar ging in de argumentatie als ervaringsfeit een belangrijkse rol spelen. Significant voor deze ontwikkelingsgang is, dat Kuypers persoonlijke voorkeur voor een wekelijkse avondmaalsviering plaatsmaakte voor het bestaande gebruik van een twee- of drie-maandelijkse viering (pag. 81-82). In veel Gereformeerde Kerken was en bleef driemaandelijks (dus vier keer per jaar) de praktijk. Gemeenteleden blijken vaker Avondmaal vieren vaak belastend te vinden; ook de lengte van de Avondmaalsdiensten wordt ervaren als een probleem. Toen ik predikant werd in mijn eerste gemeente Scharendijke, was vier maal per jaar Avondmaal daar de regel. Met beroep op Calvijn (zie boven) heb ik kerkenraad en gemeente kunnen bewegen om naar zes maal Avondmaal per jaar te gaan. Maar ik had het gevoel dat de gemeenteleden die verandering vooral accepteerden om mij als jonge dominee een plezier te doen, met de gedachte: straks gaat hij toch weer weg, en dan gaan we weer gewoon naar vier keer per jaar.

* In de Gereformeerde kerkgeschiedenis was de Gezangen-kwestie lange tijd een heet hangijzer. Eén van de aanleidingen tot de Afscheiding van 1834 was immers de weigering van enkele jonge rechtzinnige predikanten om het in de Hervormde Kerk verplichte Gezangvers op te geven. Eén van de bezwaarden was de bovengenoemde ds. H.J. Budding, tot 1836 Hervormd predikant in Biggekerke (Walcheren). Van hem wordt verteld dat hij na de morgendienst op 13 december 1835 het Gezangboek demonstratief de kerk uitdroeg (A.M. Wessels, Een merkwaardig Vijftal, pag. 26). De tuchtprocedure die daarop volgde leidde tot zijn afscheiding in 1836. In de jaren daarna liet ds. Budding uitsluitend Psalmen zingen, en wel in de berijming van Datheen. Als predikant van de Afgescheiden gemeente hier in Goes hield hij soms wandelende kerkdiensten. Uit die tijd stamt het rijmpje:
Zoo gaat de Leeraar voort; / Zoo trekt de schare heen:
De Goessche straatweg hoort / De Psalmen van Datheen
(Wessels, pag. 38).
Na zijn overlijden zijn in de Budding-gemeenten de psalmen van Datheen afgeschaft, de evangelische gezangen heringevoerd (Dekker, pag. 87). In de Vrije Evangelische Gemeente in Goes was Johannes de Heer lange tijd favoriet. - Ook Kuyper wilde aanvankelijk de zang in de kerkdienst beperken tot de Psalmen. Het volgende citaat is me altijd bijgebleven, waarschijnlijk vooral om de gebeeldhouwde zinnen: En ditzelfde beginsel nu heeft onze vaderen ook geleid in hun beperking van het gezang der gemeente tot de psalmen van David. Uitgangspunt was ook hier de  overweging, dat wij menschen niet weten, hoe God de Heere wil hoe wij Hem zullen lofzingen. Dat nu echter de Heere ons in zijn Woord een bundel liederen had gegeven, die voor den publieken eere-dienst bestemd waren. En dat wij derhalve het veiligst gingen met ons aan dezen geijkten bundel lofliederen te houden. Men wist hoe Jezus zelf nog bij de instelling van het Avondmaal uitsluitend psalmen  gezongen had. En ook, men had in de toenmalige kerken gezien, hoe de liederen al meer de psalmen hadden verdrongen . . . met dat al toont de historie der kerk helaas, dat de toelating van het vrije lied reeds zeer spoedig een macht in de kerk schept, die het leven en het bestand der kerk verwringt, en eerlang het psalmgezang in de bedehuizen verstommen doet (E Voto III, pag. 571). De Jong herinnert eraan dat Kuyper later (1911 en 1913) van mening veranderd is en vroeg om christelijke liederen voor onze Christelijke feestdagen, ... voor de verheffing van onze ziel tot onzen Heiland, ... voor de bediening van de Sacramenten. Maar zijn zoon H.H. Kuyper verzette zich tegen de invoering van Gezangen, blijkbaar voornamelijk uit vrees voor onrust in de gemeenten (pag. 87-88). Pas de synode van Middelburg 1933 zou het aantal van de Eenige Gezangenuitbreiden tot 29 (pag. 117); de synode van Leeuwarden 1955/1956 tot 59 (pag. 155); en de synode van Apeldoorn 1961/1962 tot 119 (pag. 226). Deze 119 Gezangen waren de laatste Gereformeerde gezangenbundel. Het Liedboek voor de Kerken van 1973 en het Liedboek uit 2013 zijn beide het resultaat van interkerkelijke samenwerking. Het Liedboek voor de Kerken verscheen in mijn studietijd en betekende toen een verfrissende impuls. Zoals ik hierboven al schreef: voor het Liedboek van 2013 heb ik grote bewondering en waardering. Maar deze goede liedbundels hebben wel één bezwaar, het bezwaar dat Kuyper al voorzag: ... eerlang het psalmgezang in de bedehuizen verstommen doet (zie boven). De Gezangen gaan in de praktijk ten koste van de Psalmen - en dat begroot me. Daarom was het thema van mijn afscheidsdienst op 15 juli 2018: Leven met Psalmen - en in die dienst hebben we uitsluitend Psalmen gezongen (allemaal op de Geneefse melodie, behalve het slotlied Ps 150a: Geprezen zij God).

Nog afgezien van specifieke passages is het ook de verdienste van het boek van De Jong, dat het aan het denken zet. Ik noem drie thema's waarover mijn gedachten zich tijdens de lezing van dit boek vermenigvuldigden.

a) Het kerkelijk jaar: Daarmee bedoelen we meestal dat we in de loop van het jaar niet enkel bepaalde feestdagen vieren (Kerst - Pasen - Pinksteren), maar dat elke zondag een eigen karakter heeft, dat tot uitdrukking komt in een bepaalde set Schiftlezingen, liederen en gebeden. Vanouds biedt het missaal van de Rooms-Katholieke Kerk voor elke zondag zo'n set aan; na het Tweede Vaticaanse Concilie werd in 1970 de éénjarige cyclus vervangen door een driejarige: een Mattheus-, Marcus en Lucas-jaar. De Jong vertelt over de discussie over dit onderwerp in de Hervormde Kerk in de jaren '40. Mensen als Van der Leeuw en Oberman meenden, dat door het kerkelijk jaar de tijd geheiligd wordt. Bedenkingen werden geuit door Noordmans en Koopmans. Een stringent gehanteerd, jaarlijks terugkerend perikopensysteem doet volgens hem (Koopmans) tekort aan de rijkdom van de Schrift (pag. 125). Verderop noemt De Jong de predikant-dichter W. Barnard en de musicus F. Mehrtens, die zich lieten inspireren door de Rooms-Katholieke éénjarige lezingencyclus (pag. 191). Na ongeveer 1960 nam ook in de Gereformeerde Kerken de belangstelling voor kerkelijk jaar en leesrooster toe, te beginnen bij de Gereformeerde Werkgroep voor de Liturgie (pag. 216-218; 286-290). Prof. Lammens hield in 1970 zijn inaugurele oratie over Liturgische jaarorde en kerkelijke kalender (pag. 288) en ijverde voor de liturgische jaarorde, mede ten behoeve van de kerkelijke presentie in de moderne media radio en televisie (pag. 316-317); hij was een stimulerende kracht achter de ontwikkeling van het oecumenische leesrooster (pag. 352-356). In de Rooms-Katholieke traditie was en is voor elke zondag de Evangelie-perikoop bepalend. Aan protestantse zijde leverde dat de vraag op naar de functie van de oudtestamentische lezingen. Lammens stelde: Het komt mij voor dat krachtens het NT beide vormen legitiem zijn: beginnen bij Mozes én beginnen bij Christus, zowel het oude als het nieuwe testament kunnen bepalend zijn voor het proprium van de kerkdienst (pag. 354). De Kamper docent gemeenteopbouw K.A. Schippers stelde de vraag of de positie van de gemeente in de bestaande leesroosters wel voldoende was verdisconteerd, en of de gemeente zich derhalve wel voldoende her- en erkend kon voelen (pag. 353). - In mijn gereformeerde jeugd bleef het kerkelijk jaar beperkt tot de feestdagen, de Adventstijd (regelmatig werd er dan gepreekt over oudtestamentische profetieën die werden uitgelegd als aankondigingen van Jezus) en de Lijdenstijd (zeven (!) zondagen met preken over het lijden van Christus). De dominees kozen zelf de tekst voor hun preek en bouwden daar een dienst omheen. Zo heb ik dat zelf ook gedaan als prekende student (1976-1983) en als predikant in mijn eerste gemeente Scharendijke (1983-1991). In mijn acht jaren in Gereformeerd Scharendijke (1983-1991) werkte ik wel met een zelf gefabriceerd systeem met telkens korte series (3 tot 5 zondagen) opeenvolgende Bijbelgedeelten: van Kerst tot Pasen uit Lucas, van Pasen tot na Pinksteren uit de Handelingen en de apostolische brieven, in de zomer en het najaar uit de boeken van Mozes, de historische boeken, de dichterlijke boeken en de profeten. Zo probeerde ik de verschillende delen van de Bijbel recht te doen en behandelde ik uit verschillende Bijbelboeken hoofdstuk na hoofdstuk (lectio continua). Voorzichtig kwam er in die tijd zoiets als kindernevendienst op gang. Het materiaal daarvoor, aansluitend aan mijn preektekst, maakte ik grotendeels zelf. In 1991 werd ik predikant in Gereformeerd Goes. Bij het beroepingswerk was me gezegd dat ik me "in de regel" moest aansluiten bij Kind op Zondag, ter wille van het verband tussen kerkdienst en kindernevendienst. Dat verband tussen kerkdienst en kindernevendienst vond en vind ik beslist een voordeel; en het spaart de dominee veel werk dat hij / zij niet óók materiaal moet maken voor de kindernevendienst. En het heeft ook wel iets om van (bijvoorbeeld) mijn Rooms-Katholieke buurman te horen dat bij hem in de kerk hetzelfde Bijbelverhaal is gelezen als bij ons. Maar persoonlijk vind ik de nadelen van een perikopenstelsel groter dan de voordelen. Ik deel het bezwaar van Koopmans (zie boven), dat de rijkdom van de Schrift tekort komt. De hoofdlezing is doorgaans uit één van de Evangeliën; elke drie jaar komen de zelfde Evangelieperikopen voorbij (soms zelfs ieder jaar, zoals elk jaar begin januari de bruiloft te Kana uit Johannes 2). In de 27 jaar dat ik predikant in Goes was (1991-2018) kwam ik bepaalde Evangelieperikopen dus vele malen tegen. Wanneer ik het gevoel had dat ik er niks nieuws meer over te zeggen had, koos ik zonder enig gewetensbezwaar een ander Bijbelgedeelte. Dan nog heeft het me gespeten dat zó'n groot deel van de Bijbel nooit aan de orde komt. Na mijn emeritering ben ik vaker (digitaal) kerkganger. Ik hoor collega's moeizaam proberen om een verband te leggen tussen de oudtestamentisch lezing en de Evangelielezing van de zondag - een verband dat vaak helemaal niet bestaat. Ik hoor collega's kennelijk al voor de zoveelste maal proberen nog iets verfrissends te zeggen over telkens weer hetzelfde Evangelieverhaal. Ik word er niet blij van. De ervaring van de afgelopen jaar heeft me het volgende geleerd. Als je uitgaat van het kerkelijk jaar met het lezingenrooster, dan moet je de uitleg beperken tot een korte toelichting bij elk van de gelezen Bijbelgedeelten (een Bijbelgedeelte zonder toelichting is meestal niet erg communicatief). Als je een echte preek wilt, laat dan de tekstkeus vrij en laat liederen zingen die passen bij de thematiek van tekst en preek (en hoop en bid dan dat de voorganger niet enkel de eigen stokpaardjes berijdt).

b) De sacramenten: Wat zijn sacramenten nu precies en welke functie hebben ze in de relatie tussen de Heer en Zijn gemeente? Die vragen brengen ons in een oerwoud van problemen. Enkel de term sacramenten al, die nergens in de Bijbel staat maar is gegroeid in de kerkelijke traditie. Sinds de Middeleeuwen kent de Rooms-Katholieke Kerk zeven sacramenten, die het heil en de heiliging bemiddelen. Dat zevental werd door de Reformatie om verschillende redenen teruggebracht tot een tweetal: Doop en Avondmaal. Er moest toen dus een definitie voor het begrip "sacrament" worden geformuleerd dat zowel Doop als Avondmaal omvat, maar niks meer dan deze twee. Het is natuurlijk de vraag of het ooit de Bijbelse bedoeling is geweest om Doop en Avondmaal onder één begrip samen te vatten. Er zijn nogal forse verschillen tussen beide rituelen. Een christen wordt maar éénmaal gedoopt, maar het Avondmaal wordt regelmatig gevierd. Het Avondmaal heeft zijn plaats in de zondagmorgendienst van de hele gemeente, maar in de Rooms-Katholieke traditie kon de Doop op ieder moment worden bediend in de familiekring. De kerkgeschiedenis heeft geleerd dat het éne samenvattende sacramentsbegrip kan leiden tot een vertekening van Doop, Avondmaal of beide. Behalve een reductie in aantal vergeleken met de Rooms-Katholieke Kerk, zien we in de protestantse traditie ook een reductie in betekenis: de sacramenten schénken ons het heil niet, maar ze onderstrepen het eigenlijke: het Woord: het zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele ... (Heidelbergse Catechismus zondag 25). De sacramenten zijn zichtbare (in tegenstelling tot het Woord) handelingen met water, brood en wijn; ze zijn expliciet door God (Jezus) ingesteld: het doopbevel in Mattheus 28, doet dit tot Mijn gedachtenis. In de sacramenten handelt God (de Heilige Geest): door het gebruik van de sacramenten onderstreept Hij de belofte van het Evangelie. Des te beter: blijkbaar is het Woord (de belofte van het Evangelie) primair ten opzichte van de sacramenten (volgens de Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 22 heeft onze goede God de sacramenten verordend acht hebbende op onze grovigheid en zwakheid). Zowel in de Rooms-Katholieke als in de protestantse traditie is het in de sacramenten primair God, Die handelt.
- Wat de Doop betreft komt de nieuwtestamenticus James Dunn tot een radicaal andere uitleg. Volgens Dunn is de doop een gebed tot God (1Petrus 3:21). De rol van de doop in de verlossing is dienen als voertuig van de bede van de mens tot God, niet van Gods genade aan de mens (Dunn, Baptism in the Holy Spirit, pag. 218-219). Dat betekent wel een impliciet afscheid van de kinderdoop. Babies bidden nog niet.
- Wat het Avondmaal betreft: De Jong vermeldt het onderscheid dat Kuyper binnen de liturgie maakt tussen wat God doet (actus a parte Dei: Woord, Sacrament en Zegen) en wat de gemeente doet (actus a parte populi: belijdenis, lof, dank en gebed) (pag. 62, met verwijzing naar Kuyper, Encyclopaedie III, pag. 515). Later zal K. Dijk over de gehele eredienst spreken als een actus populi Dei; Dijk grenst daarmee zijn positie af tegen de liturgische beweging, in het bijzonder Van der Leeuw, die de eredienst in al zijn onderdelen sacramenteel noemt (pag. 148-149). Verderop vermeldt De Jong de opvatting van Lammens: Net als zijn voorgangers Kuyper en Dijk onderscheidt Lammens in de erediensten momenten a parte Dei en a parte populi, maar hij voegt daar sociale momenten als even wezenlijk aan toe (pag. 313). Ook noemt De Jong de uitleg van het Avondmaal van Ridderbos: in het gelovig zien en horen, in het gelovig ontvangen van het Woord en het eten en drinken van het Avondmaal schenkt Christus aan de zijnen langs verschillende weg het ene en ondeelbare heil van het koninkrijk der hemelen (pag. 150). Wij mensen zijn het die handelen (zien, horen, ontvangen, eten en drinken) en dáárin wil Christus ons Zijn heil schenken.
Lang geleden heb ik een artikel geschreven over De Bijbel over de kerkdienst: De simpelste nieuwtestamentische aanduiding van de kerkdienst is samenkomst: als christenen bij elkaar zijn. Ik denk dat we in Handelingen 2:42 een eenvoudig patroon van zo'n samenkomst vinden: het onderricht dat de apostelen gaven, de onderlinge gemeenschap, het breken van het brood en het gebed (NBV) - zeg maar: Schriftlezing en preek, collecte, Avondmaal en gebed. Wanneer we zo samen zijn in Zijn Naam, belooft de Heer in ons midden te zijn. Ingewikkelder en ook sacraler wil ik het niet maken. Wel graag Avondmaal in elke zondagmorgendienst.

c) Het ambt van de voorganger. Van 1983 tot 2018 heb ik gewerkt als gemeentepredikant. Ik lees het boek van De Jong daarom óók door de ogen van de voorganger. Het begrip ambt roept in dit verband enige verwarring op. Alle kerkenraadsleden (diakenen - ouderlingen - predikant) zijn ambtsdragers; maar de predikant neemt een uitzonderlijke positie in. Hij (in de Gereformeerde Kerken tot in de jaren '70 van de vorige eeuw enkel "hij") (a) is de enige die voor zijn ambt is opgeleid; (b) is in tegenstelling tot diakenen en ouderlingen een betaalde kracht; (c) vervult zijn ambt voor onbepaalde tijd, terwijl de ouderlingen en diakenen aftreden wanneer hun ambtstermijn verstreken is (in de Gereformeerde Kerken was die ambtstermijn plaatselijk bepaald: meestal 4, soms 3 of 5 jaar; en daarna trad de ouderling of diaken daadwerkelijk af, anders dan vroeger in de Hervormde Kerk en tegenwoordig in de Protestantse Kerk was verlenging van de ambtstermijn niet gebruikelijk); en (d) vervulde een markante rol in de kerkdienst, (e) vaak als zodanig herkenbaar door speciale ambtskleding zoals een toga. De Jong beschrijft hoe in de Hervormde Kerk de besluiten van de synode van 1817 het kader vormden voor de kerkdienst (pag. 11-17); in de Afgescheiden gemeenten werd het kader gevormd door de traditie, concreet door de aloude kerkelijke Liturgie (pag. 20-30). Maar binnen dat kader had de predikant, denk ik, tamelijk vrij spel. In veel plattelandsgemeenten was de predikant één van de weinigen met enige opleiding. In de Afgescheiden gemeenten werkten aanvankelijk maar enkele predikanten, die wel tientallen gemeenten tegelijk (be)dienden (zoals ds. Budding die heel Zeeland bediende, in een tijd dat Zeeland nog een eilandenrijk was!) - dat gaf aan elk van die predikanten een grote invloed. En nog lange tijd behoorde de predikant tot de leidinggevende klasse in de samenleving: De dominee, de dokter, de notaris, / Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is (Greshoff). Binnen het liturgische kader voorgeschreven of aangereikt door synode of traditie koos de dominee zelf tekst en liederen, en verwoordde zijn boodschap in het (alleen al kwantitatief) belangrijkste onderdeel van de dienst: de preek. Nog altijd spreekt men van preekbeurt, preekrooster, preekvoorziener (= de persoon die afspraken maakt met gastvoorgangers); en de kerkganger die geen kerkblad heeft ontvangen, vraagt: "wie preekt er zondag?". - Bepaalde onderdelen van de kerkdienst zijn vanouds voorbehouden aan de predikant: de bediening van Doop en Avondmaal, het geven van de zegen en het zegenen van relaties, openbare geloofsbelijdenis en bevestiging ambtsdragers. In de afgelopen tientallen jaren is de speelruimte voor de predikanten kleiner geworden. Door vrijwillige of gedwongen binding aan het leesrooster verloor de predikant de zeggenschap over de keuze van de lezingen en thematiek van de dienst. De invulling van de kerkdienst is een gezamenlijke verantwoordelijkheid geworden van de predikant en de kerkmusicus (organist en/of cantor). Naast de predikanten en kerkmusici kwam er nog een derde kerkelijke beroepsgroep: de kerkelijk werker (plaatselijk ook wel aangeduid als pastor). Maar nog steeds is de dominee binnen de kerkdienst in hoge mate smaakbepalend. Door stijl, opvattingen, persoonlijkheid en uitstraling; en door de keuze uit het grote aantal liturgische mogelijkheden die bijvoorbeeld het Dienstboek deel I en II aanbiedt (om van elders opgeduikelde mogelijkheden en onmogelijkheden maar te zwijgen). - In dit mijnenveld heb ik mij 35 jaar doorgaans tamelijk blijmoedig bewogen. Ik maak wel een paar opmerkingen. Een door het leesrooster voorgeschreven lezing maakt het voor mijn gevoel moeilijker om met overtuiging te preken (zie boven). De zegen is voorbehouden aan de predikant, maar die regel suggereert dat de predikant de opvolger of nog erger de vervanger is van de Aäronitische priester (Numeri 6:22-27) - het lijkt me Bijbelser om het zó te zien: de opvolger van de Aäronitische priesters is voor ons Jezus, Die als Hogepriester (Hebreeën 4-10) de zegen van de HEER geeft aan Gods kinderen uit alle volkeren; die zegen van Jezus delen we in elke kerkdienst met elkaar, waarbij het mij minder interesseert wie die machtige woorden uitspreekt. Dat er regels zijn voor het bedienen van de Doop, openbare geloofsbelijdenis, het zegenen van relaties en het bevestigen van ambtsdragers kan ik enigszins begrijpen met het oog op geldigheid en erkenning. Dat een Avondmaalsviering niet door zou kunnen gaan als ik (als predikant) op het laatste moment ziek zou worden of een lekke (fiets)band zou hebben, heb ik altijd onzin gevonden: het is de gemeente die Avondmaal viert, en een ouderling kan ook het brood breken. En nee, ik heb nooit een ambtsgewaad (zwarte toga of witte gebedsmantel) gedragen, altijd gewoon een net pak. Wanneer er voorzichtig werd aangedrongen op een toga, was mijn standaard-antwoord: als alle ouderlingen en diakenen in toga aantreden, wil ik erover denken - eerder niet.

Sinds de dissertatie van De Jong (1996) is de geschiedenis verder gegaan. Hervormden, Gereformeerden en Lutheranen gingen Samen op Weg en verenigden zich in 2004 in de Protestantse Kerk in Nederland. Daarmee is de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken als zodanig afgesloten. In Samen op Weg-verband verscheen in 1998 het Dienstboek I met veel liturgisch materiaal rond Schrift, Maaltijd en Gebed; in 2004 gevolgd door Dienstboek II met liturgisch materiaal rond de thema's Leven, Zegen en Gemeenschap (onder meer Doop en Belijdenis, Bevestiging ambtsdragers, Zegening van relaties, Uitvaart en rouw). We zien hierin verschillende criteria van De Jong terug; in deel I voor mijn gevoel vooral het historische, esthetische en oecumenische; in deel II daarnaast ook het pastorale. Maar de tijd dat plaatselijke gemeenten zich van bovenaf de liturgische wet laten voorschrijven, is voorgoed voorbij. Het Dienstboek kan hooguit een bron van inspiratie voor sommigen zijn.

terug naar boeken

TERUG NAAR INDEX