De hoofdlijn van een wetenschappelijk boek en in dit geval ook de enorme hoeveelheid historische informatie zijn natuurlijk
het belangrijkste. Maar in elk boek zijn er bepaalde elementen die in
het bijzonder de aandacht trekken van de lezer (in dit geval van mij).
Ik noem er een paar - het zegt meer over mijzelf dan over De Jong, dat
het vooral gaat over thema's uit deel A:
In het spoor van de gereformeerde traditie (de periode 1817-1956).
* Welke kerkelijke
feestdagen vieren we? Voor het gevoel van veel
mensen is het Kerstfeest het belangrijkste christelijke feest. Het
andere brandpunt is de Paascyclus (Witte Donderdag, Goede Vrijdag,
Stille Zaterdag, Pasen) - de Paascyclus is voor veel
insiders het hoogtepunt van het kerkelijk jaar, de thematiek wordt bovendien elk
jaar breed onder de aandacht gebracht door de Mattheus-Passion en
The Passion. Maar zo is het niet altijd geweest. De Dordtse Kerkorde (1619) bepaalde: LXVII.
De
gemeenten zullen onderhouden benevens de zondag ook de Kerstdag, Pasen
en Pinksteren, met de navolgende dag, en dewijl in de meeste steden en
provinciën van Nederland daarenboven nog gehouden worden de dag
van de besnijding en de Hemelvaart Christi, zullen de dienaars [= predikanten]
overal
daar dit nog niet in het gebruik is, bij de overheden arbeiden, dat zij
zich met de andere mogen conformeren. Kerst, Pasen, Pinksteren
en Hemelvaartsdag zien er bekend uit. De dag van de Besnijdenis van
Christus is 1 januari; voor zover er op die dag een kerkdienst is, is
het tegenwoordig vaak meer een Nieuwjaarsmorgendienst. Maar we missen in de Dordtse
Kerkorde de Goede Vrijdag. De Jong vermeldt dat in het begin van de negentiende eeuw de Goede Vrijdag
slechts in enkele streken werd gevierd.
De Hervormde synode besloot in 1817 dat Goede Vrijdag in het hele land moest
worden gehouden (pag. 16 en 30). En in 1853 besloot de Hervormde synode
om de gemeenten aan te sporen de Goede Vrijdag waardig te vieren en zo mogelijk op die dag het avondmaal te bedienen.
Maar de Afgescheiden synode van 1854 wilde daar niets van weten: geen
feestelijke viering van Goede Vrijdag (pag. 35, 61 en 362) - om van een
Avondmaalsviering op Goede Vrijdag maar helemaal te zwijgen. Iemand als
Brummelkamp pleitte voor de afschaffing van alle feestdagen (pag. 36).
De enige christelijke feestdag is de
Dag des Heren:
de zondag (vaak opgevat als een christelijke variant of opvolger van de sabbat,
maar dat is weer een andere discussie). - Bij de vereniging van
Afgescheidenen en Dolerenden in 1892 waren het de Dolerenden die de
neiging hadden
om in het spoor van Kuyper ... de liturgische voorschriften uit de DKO [= Dordtse Kerkorde]
zonder
voorbehoud te volgen. In een enkel geval bleek de praktijk sterker te
zijn dan het principe, bijvoorbeeld bij de dienst op Goede Vrijdag (pag.
61): gemeenteleden waren vanuit de Hervormde Kerk gewend aan een
kerkdienst op Goede Vrijdag (pag. 364). In 1957 stelde de Gereformeerde
synode de nieuwe Gereformeerde Kerkorde vast.
Wat moest daarin worden bepaald inzake de feestdagen? Natuurlijk Kerst,
Pasen en Pinksteren.
Twijfels
bestonden er onder sommige leden van de synode over de Hemelvaartsdag,
maar deze bleef desalniettemin behoren tot de feestdagen. Die twijfels
betroffen eveneens de Goede Vrijdag, maar deze behoorde anders dan de
Hemelvaartsdag in de DKO niet tot de voorgeschreven feestdagen, al
kreeg hij in de nieuwe kerkorde wel een plaats (in artikel 70.1 - pag. 165-166). Zelf weet ik niet beter dan dat de
Gereformeerde Kerken altijd een dienst hielden op Goede Vrijdag - maar
nooit met Avondmaal.
* Tegenwoordig lijkt het wel of de
Doop van een baby vooral wordt
gevierd als een familiefeest tot vreugde van de doopmoeder en
doopvader. Dat was vroeger anders. De Dordtse Kerkorde (1619) bepaalde
over de Doop onder meer:
LVI. Het
verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met de doop, zo haast
als men de bediening deszelve hebben kan, bezegeld worden, ... De formulering
zo haast als men de bediening deszelve hebben kan betekende in de praktijk: op de eerste zondag na de geboorte. Uit mijn
genealogisch onderzoek
blijkt dat veelvuldig: een kindje dat op vrijdag geboren werd, werd
vaak op de daarop volgende zondag al gedoopt. Christus gebiedt immers
de Doop, en met de uitvoering van een gebod des Heren moet je niet
talmen. De vroegdoop had wel als consequentie, dat de moeder niet bij
de doop van haar pasgeborene aanwezig kon zijn; zij lag nog in het
kraambed. Kerkordelijk was dat geen bezwaar, want de Dordtse Kerkorde
bepaalde in het volgende artikel:
LVII. De dienaars zullen hun best doen, en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presentere. ... Dit
artikel bestrijdt het Rooms-Katholieke gebruik dat het kind ten Doop
wordt gehouden door peter en meter. Naar gereformeerde overtuiging moet
de vader zijn kind ten Doop houden, in het klassieke doopformulier worden
de vragen uitsluitend aan de vader gesteld (pag. 364) - de moeder wordt niet genoemd. Maar
vader en moeder zijn toch samen ouders van de dopeling? Daarom was het
in de Afgescheiden gemeenten geen probleem dat ook de moeder aanwezig
was bij de Doop (pag. 30) - met als onvermijdelijke consequentie dat
die niet direct kon worden bediend op de eerste zondag na de geboorte.
De Dolerenden
hadden de neiging om in het spoor van Kuyper ... de liturgische voorschriften uit de DKO [= Dordtse Kerkorde]
zonder voorbehoud te volgen (pag.
61), dus: zo gauw mogelijk dopen, zonder de moeder. Zulke vroegdopers stelden zich bloot aan de verdenking van de
Rooms-Katholieke dwaling dat de Doop heilsnoodzakelijk zou zijn en dat
dáárom - voor alle zekerheid - het kindje zo gauw
mogelijk moesten worden gedoopt. Tot het begin van de twintigste eeuw was de
zuigelingensterfte immers schrikbarend. In de Gereformeerde Kerken waren speciale doopdiensten
ten
gevolge van de vroeger wijd verbreide praktijk van de vroegdoop op de
eerste zondag na de geboorte een vrijwel onbekend fenomeen. Met het in
onbruik raken van de vroegdoop kwam daarin nog lang daarna geen verandering (pag. 284).
* Interessant vond ik de opmerking van De Jong over bezwaren in
Afgescheiden kring tegen
de dankzegging na de Doop in het aloude
Doopformulier. Die dankzegging begint met
Almagtige,
barmhartige God en Vader! wij danken en loven U, dat Gij ons en onze
kinderen, door het bloed van uwen lieven Zoon Jezus Christus, al onze
zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen
eeniggeboren Zoon, en alzoo tot uwen kinderen aangenomen hebt, en ons
datzelve met den heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt. Veel Afgescheidenen hadden moeite met de hier verwoorde gedachte
dat de doop een tegenwoordige en reële genade verzegelt en bekrachtigt en niet alleen een mogelijke toekomstige (pag. 56). Zie hierover verder mijn artikel over
de verwikkelingen in de Gereformeerde Kerken rond 1944.
* Kerkelijke vernieuwers pleiten vaak hartstochtelijk voor veelvuldige,
liefst wekelijkse viering van het
Avondmaal. Calvijn vond dat het
Avondmaal elke zondag moest worden gevierd (Institutie IV:XVII 44-46);
maar hij vond bij zijn volgelingen van eigen en later tijd weinig
gehoor. Ds. H.J. Budding, de vader van de Afscheiding in Zeeland,
stelde in zijn gemeente in Goes in 1859 de wekelijkse broodbreking in (C. Dekker,
Huibert Jacobus Budding 1810-1870 en zijn gemeenten in Zeeland, pag. 73); maar
inmiddels wordt in de Vrije Evangelische Gemeente in Goes al lang niet
meer elke week Avondmaal gevierd. De Jong vermeldt dat ook ds. H.P.
Scholte, eveneens één van de vaderen der Afscheiding,
ijverde voor veelvuldige Avondmaalsviering (pag. 29). Ook Abraham
Kuyper opteerde rond 1873
voor een wekelijkse Avondmaalsviering (pag. 45). Maar in
Onze Eeredienst (als boek uitgegeven in 1911)
legt
Kuyper, ooit voorstander van een wekelijkse viering, zich uiteindelijk
neer bij een twee- of driemaandelijkse avondmaalsbediening (pag. 78). Volgens De Jong komt dat omdat Kuyper zich in toenemende mate liet leiden
door
de historisch gegroeide liturgische praktijk. Deze kreeg weliswaar niet
het laatste woord, maar ging in de argumentatie als ervaringsfeit een
belangrijkse rol spelen. Significant voor deze ontwikkelingsgang is,
dat Kuypers persoonlijke voorkeur voor een wekelijkse avondmaalsviering
plaatsmaakte voor het bestaande gebruik van een twee- of
drie-maandelijkse viering (pag.
81-82). In veel
Gereformeerde Kerken was en bleef driemaandelijks (dus vier keer per
jaar) de praktijk. Gemeenteleden blijken vaker Avondmaal vieren vaak
belastend te vinden; ook de lengte van de Avondmaalsdiensten wordt
ervaren als een probleem. Toen ik predikant werd in mijn eerste
gemeente
Scharendijke, was vier maal per jaar Avondmaal daar de regel. Met
beroep op Calvijn (zie boven) heb ik kerkenraad en gemeente kunnen
bewegen om naar zes maal Avondmaal per jaar te gaan. Maar ik had het
gevoel dat de gemeenteleden die verandering vooral accepteerden om mij
als jonge dominee een plezier te doen, met de gedachte: straks gaat hij
toch weer weg, en dan gaan we weer gewoon naar vier keer per jaar.
* In de Gereformeerde kerkgeschiedenis was de
Gezangen-kwestie lange
tijd een heet hangijzer. Eén van de aanleidingen tot de
Afscheiding van 1834 was immers de weigering van enkele jonge
rechtzinnige predikanten om het in de Hervormde Kerk verplichte
Gezangvers op te geven. Eén van de bezwaarden was de
bovengenoemde ds. H.J. Budding, tot 1836 Hervormd predikant in
Biggekerke (Walcheren). Van hem wordt verteld dat hij na de
morgendienst op 13 december 1835 het Gezangboek demonstratief de kerk
uitdroeg (A.M. Wessels,
Een merkwaardig Vijftal,
pag. 26). De tuchtprocedure die daarop volgde leidde tot zijn
afscheiding in 1836. In de jaren daarna liet ds. Budding uitsluitend
Psalmen zingen, en wel in de berijming van Datheen. Als predikant van
de Afgescheiden gemeente hier in Goes hield hij soms wandelende
kerkdiensten. Uit die tijd stamt het rijmpje:
Zoo gaat de Leeraar voort; / Zoo trekt de schare heen:
De Goessche straatweg hoort / De Psalmen van Datheen (Wessels, pag. 38).
a) Het kerkelijk jaar:
Daarmee bedoelen we meestal dat we in de loop van het jaar niet enkel
bepaalde feestdagen vieren (Kerst - Pasen - Pinksteren), maar dat
elke zondag een eigen karakter heeft, dat tot uitdrukking komt in een
bepaalde set Schiftlezingen, liederen en gebeden. Vanouds biedt het missaal van
de Rooms-Katholieke Kerk voor elke zondag zo'n set aan; na het Tweede
Vaticaanse Concilie werd in 1970 de éénjarige cyclus vervangen door
een driejarige: een Mattheus-, Marcus en Lucas-jaar. De Jong
vertelt over de discussie over dit onderwerp in de Hervormde Kerk in de
jaren '40. Mensen als Van der Leeuw en Oberman
meenden, dat door het kerkelijk jaar de tijd geheiligd wordt. Bedenkingen werden geuit door Noordmans en Koopmans.
Een stringent gehanteerd, jaarlijks terugkerend perikopensysteem doet volgens hem (Koopmans)
tekort aan de rijkdom van de Schrift (pag.
125). Verderop noemt De Jong de predikant-dichter W. Barnard en de
musicus F. Mehrtens, die zich lieten inspireren door de
Rooms-Katholieke éénjarige lezingencyclus (pag. 191). Na
ongeveer 1960 nam ook in de Gereformeerde Kerken de belangstelling
voor kerkelijk jaar en leesrooster toe, te beginnen bij de
Gereformeerde Werkgroep voor de Liturgie (pag. 216-218; 286-290). Prof. Lammens hield in 1970 zijn inaugurele oratie over
Liturgische jaarorde en kerkelijke kalender (pag.
288) en ijverde voor de liturgische jaarorde, mede ten behoeve
van de kerkelijke presentie in de moderne media radio en
televisie (pag.
316-317); hij was een stimulerende kracht achter de ontwikkeling van
het oecumenische leesrooster (pag. 352-356). In de Rooms-Katholieke
traditie was en is voor elke zondag de Evangelie-perikoop bepalend. Aan
protestantse zijde leverde dat de vraag op naar
de functie van de oudtestamentische lezingen. Lammens stelde:
Het
komt mij voor dat krachtens het NT beide vormen legitiem zijn: beginnen
bij Mozes én beginnen bij Christus, zowel het oude als het
nieuwe testament kunnen bepalend zijn voor het proprium van de
kerkdienst (pag. 354). De Kamper docent gemeenteopbouw K.A. Schippers stelde de vraag
of
de positie van de gemeente in de bestaande leesroosters wel voldoende
was verdisconteerd, en of de gemeente zich derhalve wel voldoende her-
en erkend kon voelen (pag.
353). -
In mijn gereformeerde jeugd bleef het kerkelijk jaar
beperkt tot de feestdagen, de Adventstijd (regelmatig werd er dan
gepreekt over oudtestamentische profetieën die werden uitgelegd
als aankondigingen van Jezus) en de Lijdenstijd (zeven (!) zondagen met
preken over het lijden van Christus). De dominees kozen zelf de tekst
voor hun preek en bouwden daar een dienst omheen. Zo heb ik dat zelf
ook gedaan als prekende student (1976-1983) en als predikant in mijn
eerste
gemeente Scharendijke (1983-1991). In mijn acht jaren in Gereformeerd
Scharendijke
(1983-1991) werkte ik wel met een zelf gefabriceerd systeem met telkens
korte series (3 tot 5 zondagen) opeenvolgende
Bijbelgedeelten: van Kerst
tot Pasen uit Lucas, van Pasen tot na Pinksteren
uit de Handelingen en de apostolische brieven, in de zomer en het
najaar uit de boeken van Mozes, de historische boeken, de dichterlijke
boeken en de profeten. Zo probeerde ik
de verschillende delen van de Bijbel recht te doen en behandelde ik uit
verschillende Bijbelboeken hoofdstuk na hoofdstuk (lectio continua).
Voorzichtig kwam er in die tijd zoiets als kindernevendienst op gang.
Het
materiaal daarvoor, aansluitend aan mijn preektekst, maakte ik
grotendeels zelf. In
1991 werd ik predikant in Gereformeerd Goes. Bij het beroepingswerk was
me gezegd dat ik
me "in de regel" moest aansluiten bij Kind op Zondag, ter wille van het
verband tussen kerkdienst en kindernevendienst. Dat verband tussen
kerkdienst en kindernevendienst vond en vind ik beslist een voordeel;
en het spaart de dominee veel werk dat hij / zij niet óók
materiaal moet maken voor de kindernevendienst. En het
heeft ook wel iets om van (bijvoorbeeld) mijn Rooms-Katholieke buurman
te horen dat bij hem in de kerk hetzelfde Bijbelverhaal is gelezen als
bij ons. Maar persoonlijk vind ik de nadelen van
een perikopenstelsel
groter dan de voordelen. Ik deel het bezwaar van Koopmans (zie boven),
dat de rijkdom van de Schrift tekort komt. De hoofdlezing is doorgaans
uit één van de Evangeliën; elke drie jaar
komen de zelfde Evangelieperikopen voorbij (soms zelfs ieder jaar,
zoals elk
jaar begin januari de bruiloft te Kana uit Johannes 2). In de 27 jaar
dat ik predikant in Goes was (1991-2018) kwam ik bepaalde
Evangelieperikopen dus vele malen tegen. Wanneer ik het gevoel had dat
ik er niks nieuws meer over te zeggen had, koos ik zonder enig
gewetensbezwaar een ander Bijbelgedeelte. Dan nog heeft het me gespeten
dat zó'n groot deel van de Bijbel nooit aan de orde komt. Na
mijn emeritering ben ik vaker (digitaal) kerkganger. Ik hoor collega's
moeizaam proberen om een verband te leggen tussen de
oudtestamentisch lezing en de Evangelielezing van de zondag - een
verband dat vaak helemaal niet bestaat. Ik hoor collega's
kennelijk al voor de zoveelste maal proberen nog iets verfrissends te
zeggen over telkens weer hetzelfde Evangelieverhaal. Ik word er niet
blij van. De
ervaring van de afgelopen jaar heeft me het volgende geleerd. Als je
uitgaat van het kerkelijk jaar met het lezingenrooster, dan
moet je de uitleg beperken tot een korte toelichting bij elk van de
gelezen Bijbelgedeelten (een Bijbelgedeelte zonder toelichting is
meestal niet erg communicatief). Als je een echte preek wilt, laat dan
de tekstkeus
vrij en laat liederen zingen die passen bij de thematiek van tekst en
preek (en hoop en bid dan dat de voorganger niet enkel de eigen
stokpaardjes berijdt).
b) De sacramenten:
Wat
zijn sacramenten nu precies en welke functie hebben ze in de relatie
tussen de Heer en Zijn gemeente? Die vragen brengen ons in een oerwoud
van problemen. Enkel de term
sacramenten al, die nergens in de Bijbel
staat maar is gegroeid in de kerkelijke traditie. Sinds de Middeleeuwen
kent de Rooms-Katholieke Kerk zeven sacramenten, die het heil en de
heiliging bemiddelen. Dat zevental werd door
de Reformatie om verschillende redenen teruggebracht tot een
tweetal: Doop en Avondmaal. Er moest toen dus een definitie voor het
begrip "sacrament" worden geformuleerd dat zowel Doop als Avondmaal
omvat, maar niks meer dan deze twee. Het is natuurlijk de vraag of het
ooit de Bijbelse bedoeling is geweest om Doop en Avondmaal onder
één begrip samen te vatten. Er zijn nogal forse
verschillen tussen beide rituelen. Een christen wordt maar éénmaal gedoopt,
maar het Avondmaal wordt regelmatig gevierd. Het Avondmaal heeft zijn
plaats in de zondagmorgendienst van de hele gemeente, maar in de
Rooms-Katholieke traditie kon de Doop op ieder moment worden bediend in
de familiekring. De kerkgeschiedenis heeft geleerd dat het éne
samenvattende sacramentsbegrip kan leiden tot een vertekening van Doop,
Avondmaal of beide. Behalve een reductie in aantal vergeleken met de
Rooms-Katholieke Kerk, zien we in de protestantse traditie ook een
reductie in betekenis: de sacramenten schénken ons het heil niet, maar
ze onderstrepen het eigenlijke: het Woord: het
zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, van God
ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des
Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele ... (Heidelbergse Catechismus zondag 25). De sacramenten zijn
zichtbare
(in tegenstelling tot het Woord) handelingen met water, brood en
wijn; ze zijn expliciet door God (Jezus) ingesteld: het doopbevel in
Mattheus 28,
doet dit tot Mijn gedachtenis. In
de sacramenten handelt God (de Heilige Geest): door het gebruik van de
sacramenten onderstreept Hij de belofte van het Evangelie.
Des te beter: blijkbaar
is het Woord (de belofte van het Evangelie) primair ten opzichte van de
sacramenten (volgens de Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 22 heeft
onze goede God de sacramenten verordend
acht hebbende op onze grovigheid en zwakheid). Zowel in de Rooms-Katholieke als in de protestantse traditie is het in de sacramenten primair God, Die handelt.
- Wat de Doop betreft komt de nieuwtestamenticus
James Dunn tot een radicaal andere uitleg. Volgens Dunn is de doop
een gebed tot God (1Petrus 3:21).
De rol van de doop in de verlossing is dienen als voertuig van de bede van de mens tot God, niet van Gods genade aan de mens (Dunn,
Baptism in the Holy Spirit, pag. 218-219). Dat betekent wel een impliciet afscheid van de kinderdoop. Babies bidden nog niet.
- Wat het Avondmaal betreft: De Jong vermeldt het onderscheid dat Kuyper binnen de liturgie maakt tussen wat God doet (
actus a parte Dei: Woord, Sacrament en Zegen) en wat de gemeente doet (
actus a parte populi: belijdenis, lof, dank en gebed) (pag. 62, met verwijzing naar Kuyper,
Encyclopaedie III, pag. 515). Later zal K. Dijk over de gehele eredienst spreken als een
actus populi Dei; Dijk grenst daarmee zijn positie af tegen de liturgische beweging, in het bijzonder Van der Leeuw, die
de eredienst in al zijn onderdelen sacramenteel noemt (pag. 148-149). Verderop vermeldt De Jong de opvatting van Lammens:
Net
als zijn voorgangers Kuyper en Dijk onderscheidt Lammens in de
erediensten momenten a parte Dei en a parte populi, maar hij voegt
daar sociale momenten als even wezenlijk aan toe (pag. 313). Ook noemt De Jong de uitleg van het Avondmaal van Ridderbos:
in
het gelovig zien en horen, in het gelovig ontvangen van het Woord en
het eten en drinken van het Avondmaal schenkt Christus aan de zijnen
langs verschillende weg het ene en ondeelbare heil van het koninkrijk
der hemelen (pag. 150). Wij mensen zijn het die handelen (zien, horen,
ontvangen, eten en drinken) en dáárin wil Christus ons
Zijn heil schenken.
Lang geleden heb ik een artikel geschreven over
De Bijbel over de kerkdienst: De simpelste nieuwtestamentische aanduiding van de kerkdienst is
samenkomst: als christenen bij elkaar zijn. Ik denk dat we in Handelingen 2:42 een eenvoudig patroon van zo'n samenkomst vinden:
het onderricht dat de apostelen gaven, de onderlinge gemeenschap, het breken van het brood en het gebed (NBV)
- zeg maar: Schriftlezing en preek, collecte, Avondmaal en gebed.
Wanneer
we zo samen zijn in Zijn Naam, belooft de Heer in ons midden te zijn.
Ingewikkelder en ook sacraler wil ik het niet maken. Wel graag Avondmaal in elke zondagmorgendienst.
c) Het ambt van de voorganger.
Van 1983 tot 2018 heb ik gewerkt als gemeentepredikant. Ik lees het
boek van De Jong daarom óók door de ogen van de
voorganger. Het begrip
ambt
roept in dit verband enige verwarring op. Alle kerkenraadsleden
(diakenen - ouderlingen - predikant) zijn ambtsdragers; maar de
predikant neemt een uitzonderlijke positie in. Hij (in de Gereformeerde
Kerken tot in de jaren '70 van de vorige eeuw enkel "hij") (a) is de
enige die voor zijn ambt is opgeleid; (b) is in tegenstelling tot
diakenen en ouderlingen een betaalde kracht; (c) vervult zijn ambt voor
onbepaalde tijd, terwijl de ouderlingen en diakenen aftreden wanneer
hun ambtstermijn verstreken is (in de Gereformeerde Kerken was die
ambtstermijn plaatselijk bepaald: meestal 4, soms 3 of 5 jaar; en
daarna trad de ouderling of diaken daadwerkelijk af, anders dan vroeger
in de Hervormde Kerk en tegenwoordig in de Protestantse Kerk was
verlenging van de ambtstermijn niet gebruikelijk); en (d) vervulde een
markante rol in de kerkdienst, (e) vaak als zodanig herkenbaar door
speciale ambtskleding zoals een toga. De Jong beschrijft hoe in de Hervormde
Kerk de besluiten van de synode van 1817 het kader vormden voor de
kerkdienst (pag. 11-17); in de Afgescheiden gemeenten werd het kader
gevormd door de traditie, concreet door de
aloude kerkelijke Liturgie
(pag. 20-30). Maar binnen dat kader had de predikant, denk ik, tamelijk
vrij spel. In veel plattelandsgemeenten was de predikant
één van de weinigen met enige opleiding. In de
Afgescheiden gemeenten werkten aanvankelijk maar enkele predikanten,
die wel tientallen gemeenten tegelijk (be)dienden (zoals ds. Budding
die heel Zeeland bediende, in een tijd dat Zeeland nog een eilandenrijk
was!) - dat gaf aan elk van die predikanten een grote invloed. En nog
lange tijd behoorde de predikant tot de leidinggevende klasse in de
samenleving:
De dominee, de dokter, de notaris, / Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is
(Greshoff). Binnen het liturgische kader voorgeschreven of aangereikt
door synode of traditie koos de dominee zelf tekst en liederen, en
verwoordde zijn boodschap in het (alleen al kwantitatief) belangrijkste
onderdeel van de dienst: de preek. Nog altijd spreekt men van
preekbeurt, preekrooster, preekvoorziener
(= de persoon die afspraken maakt met gastvoorgangers); en de
kerkganger die geen kerkblad heeft ontvangen, vraagt: "wie preekt er
zondag?". - Bepaalde onderdelen van de kerkdienst zijn vanouds
voorbehouden aan de predikant: de bediening van Doop en Avondmaal, het
geven van de zegen en het zegenen van relaties, openbare
geloofsbelijdenis en bevestiging ambtsdragers. In de afgelopen
tientallen jaren is de speelruimte voor de predikanten
kleiner geworden. Door vrijwillige of gedwongen binding aan het
leesrooster verloor de predikant de zeggenschap over de keuze van de
lezingen en thematiek van de dienst. De invulling van de kerkdienst is
een gezamenlijke verantwoordelijkheid geworden van de predikant en de
kerkmusicus (organist en/of cantor). Naast de predikanten en kerkmusici
kwam er nog een derde kerkelijke beroepsgroep: de kerkelijk werker
(plaatselijk ook wel aangeduid als pastor). Maar nog steeds is de
dominee binnen de kerkdienst in hoge mate smaakbepalend. Door stijl,
opvattingen, persoonlijkheid en uitstraling; en door de keuze uit het grote aantal
liturgische mogelijkheden die bijvoorbeeld het
Dienstboek
deel I en II aanbiedt (om van elders opgeduikelde mogelijkheden en
onmogelijkheden maar te zwijgen). - In dit mijnenveld heb ik mij 35
jaar doorgaans tamelijk blijmoedig bewogen. Ik maak wel een paar
opmerkingen. Een door het leesrooster voorgeschreven lezing maakt het
voor mijn gevoel moeilijker om met overtuiging te preken (zie boven).
De zegen is voorbehouden aan de predikant, maar die regel suggereert
dat de predikant de opvolger of nog erger de vervanger is van de
Aäronitische priester (Numeri 6:22-27) - het lijkt me Bijbelser om
het zó te zien: de opvolger van de Aäronitische
priesters is voor ons Jezus, Die als Hogepriester (Hebreeën 4-10) de zegen
van de HEER geeft aan Gods kinderen uit alle volkeren; die zegen van
Jezus delen we in elke kerkdienst met elkaar, waarbij het mij minder
interesseert wie die machtige woorden uitspreekt. Dat er regels zijn
voor het bedienen van de Doop, openbare geloofsbelijdenis, het zegenen
van relaties en het bevestigen van ambtsdragers kan ik enigszins
begrijpen met het oog op geldigheid en erkenning. Dat een
Avondmaalsviering niet door zou kunnen gaan als ik (als predikant) op
het laatste moment ziek zou worden of een lekke (fiets)band zou hebben,
heb ik altijd onzin gevonden: het is de gemeente die Avondmaal viert,
en een ouderling kan ook het brood breken. En nee, ik heb nooit een
ambtsgewaad (zwarte toga of witte gebedsmantel) gedragen, altijd gewoon
een net pak. Wanneer er voorzichtig werd aangedrongen op een toga, was
mijn standaard-antwoord: als alle ouderlingen en diakenen in toga
aantreden, wil ik erover denken - eerder niet.