DR.
F. DE GRAAFF: Israël - Hellas - Rome.
Het mysterie van de antieke beschaving. Boekencentrum Zoetermeer,
1993, 525 pagina's.
Een dik en moeilijk boek.
Moeilijk niet in
de zin dat de woorden of zinnen zo ingewikkeld zijn; maar door de
stijl van denken en door de grote geleerdheid van de auteur.
Frank de Graaff (1918-1993) promoveerde op de Duitse filosoof Heidegger
en was predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk tot zijn emeritaat in
1984.
Hij had een diep theologisch inzicht (zoals je van een predikant mag
verwachten), maar ook veel verstand van de klassieke cultuur (Griekse
en Latijnse schrijvers); dat bewijst dit boek.
De
Graaff heeft de moed verrassende uitspraken te doen - soms ook aanvechtbare uitspraken.
Het boek heeft ook minpunten. De Graaff schrijft erg wijdlopig en soms
warrig. Hij valt vaak in herhaling. En zijn boek wordt ontsierd door
vele stijl- en drukfouten.
OUVERTURE
De klassieke oudheid (Griekenland
en
Rome) is van fundamentele betekenis voor onze cultuur. Maar wij
kunnen op die oudheid enkel terug-kijken. Israël daarentegen
was
tijdgenoot van Griekenland en Rome en heeft op de klassieke
cultuur een beslissende invloed gehad. Veel geschiedkundigen
zullen deze laatste stelling niet onderschrijven: het is historisch
moeilijk hard te maken dat bijvoorbeeld Sokrates of Plato gedachten
hebben ontleend aan Mozes of Jesaja. De Graaff
bedoelt echter méér dan de historie uit de
geschiedenisboeken; hij spreekt van metahistorie.
Metahistorie = de historie
áchter de historie: de invloed
van de
Goddelijke wereld op onze geschiedenis. De Graaf beroept zich hiervoor
op de Joodse traditie, met name de Talmoed (pag. 18).
Deze
meta-historie is niet voor iedereen zomaar te constateren. De Graaff
gebruikt regelmatig de tegenstelling exoterisch (het zichtbare
gebeuren en de historische feiten) - esoterisch (de hogere werkelijkheid die enkel de ingewijden
verstaan); het begrip "inwijden" speelt dan ook een grote rol in zijn
betoog. Misschien is dat wel de diepste bedoeling van dit boek: de
lezers inwijden in de metahistorische werkelijkheid.
Terecht schrijft De Graaff dat deze manier van denken
voor ons moderne historisch denkende mensen
vele moeilijkheden oplevert (pag. 24). Volgens De Graaff vinden we de metahistorische sleutel
tot de wereldgeschiedenis in Genesis
25: de geboorte van Ezau en Jakob.
Ezau en Jakob zijn de kinderen van Izaak en Rebekka. In Genesis 22
wordt verhaald hoe Izaak op Gods bevel bijna is geofferd door zijn
vader Abraham. In de christelijke traditie wordt dit verhaal meestal
gelezen vanuit Abraham: de beproeving van Abraham, waarin Abraham toont "de vader der gelovigen" te zijn. Overeenkomstig de
Joodse traditie leest De Graaff dit verhaal vanuit Izaak. De schrik van
deze (ik ben geneigd hier in te voegen: traumatische) ervaring is Izaak altijd bijgebleven; daarom heet God de Schrik van Izaak (Genesis
31:42). Voorts heeft Izaak ervaren dat in de komende geschiedenis zijn
volk steeds weer bijna geheel geofferd zal worden, vanwege het nieuwe
beginsel dat op hem wordt gelegd: dat de HEER dóór Israël de
volkeren der wereld zal verlossen (pag. 26).
Onder dat voorteken worden
Ezau en Jakob geboren. Jakob houdt de
hiel van
Ezau vast = Israël houdt de volkeren vast om hen tenslotte te
verlossen. Maar Ezau wil dit niet:
hij acht
zichzelf sterk genoeg. Hij grijpt daartoe terug op de restanten
van het verloren paradijs: de jacht (Genesis 25:27). Metahistorisch
gezien gaat het hier om de genius van Ezau.
In de theologie van De
Graaff speelt de genius
van een cultuur of volk een grote rol: een bovenaards goddelijk wezen dat deze culturen beheerst (pag.
24). Culturen
worden bepaald en geleid door Goddelijke machten. Uit het verschil van
goddelijke machten volgt het verschil van de stijl en de taal van een
cultuur. Deze goddelijke machten zijn als beheerders bedoeld, als
bewaarders van de paradijselijke resten, opdat de mensheid niet vergaat
(pag. 232). De Graaff baseert zich hierbij met name
op Deuteronomium 32: 8- 9 (Septuaginta, zie slotopmerking van dit artikel) en op
Daniël 10-12, waar sprake is van de vorst of patroon-engel
(Hebreeuws:
sar) van Perzië en van Griekenland. Israël heeft geen afzonderlijke genius,
want Israël is rechtstreeks het eigendom van de HEER
(Deuteronomium 32: 9); wel wordt Israël bijgestaan door de
engelenvorst Michael (Daniël 10:13 en 21 en 12: 1).
De
Joodse traditie
ziet de genius van Ezau belichaamd in het Babylonische Rijk (de jager
Nimrod uit Genesis 10: 8) (pag. 23-24), uiteraard in Edom, en vooral in het Romeinse Rijk
(pag. 24, 31 en 44); De Graaff voegt daaraan toe: en in de Romeinse =
Rooms-Katholieke Kerk (pag. 46-47).
Terwijl de jager Ezau is gericht op het verleden (de restanten van
het verloren paradijs), is Jakob gericht op de toekomst van het
Koninkrijk van de HEER. Omdat hij gericht is op de toekomst, woont hij
in tenten (Genesis 25:26) (pag. 25). Jakob biedt aan Ezau de rode
linzenmoes (Genesis 25:29-34). Rood
is de kleur van het verlossende offerbloed. Het
rode van Jacobs kooksel is < het > hart van het nieuwe
levensprincipe ... Het is het rood van het bloed van de ram, die
Abraham in Isaacs plaats heeft geofferd. De ram is het lam van JHWH,
dat de zonde der wereld wegneemt, omhoog heft en zo opheft (pag.
28). Een mooi voorbeeld van de manier waarop De Graaff elementen uit de
Talmoed en uit het Nieuwe Testament met elkaar combineert! - Maar
Ezau erkent deze
verlossing niet. Hij is niet geïnteresseerd in het
eerstelingsrecht dat naar Gods toekomst verwijst, enkel in versterking
van zijn levenskracht (de krachten van het verloren paradijs). Nu
volgt er een kritiek moment. De oude en blinde Izaak gaat de eerstelingszegen geven. Hier ligt volgens de Joodse traditie een der belangrijkste beslissingen van de wereldgeschiedenis (pag. 31). Als Izaak Ezau zou zegenen, dan zou niet Israël maar Rome deze zegen hebben ontvangen (pag.
32); daarmee zou de verlossing
van de wereld teloorgaan. Daarom moet Rebekka een list toepassen. Ze camoufleert Jakob als Ezau.
De
Graaff waardeert die list positief omdat hij metahistorisch het
heil
dient. In het vervolg van dit boek komen de list en de camouflage
in deze positieve zin herhaaldelijk terug. Door de list van het
Trojaanse paard weten de Grieken Troje te veroveren (hoofdstuk I). Dat
de Joodse leiders Jezus aan de Romeinen uitleveren, is een list
(hoofdstuk VI - Jezus is het Joodse lokaas,
pag. 380). Het exoterische conflict tussen Joodse leiders en apostelen
is een camouflage voor hun esoterische band (hoofdstuk VII, oa. pag.
409, 411 en 442). Paulus is de camouflage van Saul (pag. 423).
Hij geeft een zeer uitvoerige uitleg van de
geschiedenis van de zegen van Izaak voor Jakob en voor Ezau (pag. 32-49). Als het
bedrog van Jakob uitkomt, reageert Ezau verontwaardigd (Genesis 27:36).
Hij vraagt en krijgt van Izaak óók een zegen, maar zonder
Israël (pag. 45-46). De zegen van Ezau (Genesis 27:39-40) gaat in
vervulling in Rome. De haat van Ezau tegen Jakob is het wezen van
alle (ook christelijke!) jodenhaat (pag. 47-48). De
haat tegen de Joden heeft altijd dezelfde grond. 1. De hoogste God
heeft dit Volk op een uitzonderlijke wijze gezegend, zoals hij geen
ander volk gezegend heeft. 2. Geen volk, dat gezegend wil worden met de
hoogste zegen kan om het Joodse Volk heen
(pag. 47). Er is maar
één weg tot de
zegen van God: het zegenen van Israël (Genesis 12: 3: Ik zal zegenen wie u zegenen ...).
Omdat Ezau Jakob wil doden, stuurt Rebekka Jakob naar haar broer Laban (Genesis 27:41-45). Onderweg krijgt
Jakob in Bethel
de bekende droom van de ladder met de engelen. De
Graaff
legt deze droom als volgt uit: De engelen zijn de Goddelijke machten die het lot van mensen en wereld beheersen. Zij dragen de nood en zonde naar boven naar de HEER.
Zij keren terug naar de aarde met vergeving en verlossing. De
ladder die aarde en hemel verbindt is de Thora: de wijsheid des
HEREN. Het beklimmen van de ladder is het doen van de Tora. Dit
opstijgen ('ala) geschiedt uit de kracht van het offer ('ola). De
opstijgende en afdalende engelen kunnen niet om Jakob heen. De
verlossing van de machten geschiedt slechts via Israël (pag. 52-57). De opgave van Israël is aarde en hemel te verbinden. Die opgaaf wordt volkomen waarheid in de Zoon des mensen (pag. 56). De Graaff verwijst hier naar Johannes 1:52, waar Jezus zegt: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.
Ook hier weer de verbinding van Talmoedische uitleg en christelijke theologie.
Bij zijn terugkeer uit
ballingschap worstelt
Jakob bij de Jabbok in de nacht met een Man (Genesis 32:22-32). Wie is die man? daarover verschillen de uitleggers van mening.
- Godsdiensthistorisch ziet men in deze nachtelijke worsteling een
dodelijke krisis in grens-situaties. Een parallel is de even duistere
passage Exodus 4:24-26, waar de HEER Mozes zoekt te doden op zijn
terugreis van Midian naar Egypte. Daar wordt wel expliciet vermeld dat
het de HEER is Die het leven van Mozes bedreigt.
- De meest gangbare uitleg (denk ik) is eeuwenlang geweest dat ook
in Genesis 32 de HEER de duistere tegenstander is. Na de worsteling
zegt de tegenstander immers: Gij hebt gestreden met God en mensen, en Jakob zegt: Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht.
- De Graaff vermeldt verderop in zijn boek de theorie dat de tegenstander de riviergod van de Jabbok zou zijn (pag. 330). Volgens verschillende moderne uitleggers is de tegenstander:
de demon van Kanaän, die Jakob de entree in zijn gebied wil
beletten. De boodschap van het verhaal is dan dat
men geen vrees hoeft te koesteren voor de overwonnen goden (= demonen)
van de Kanaänieten of andere vroegere bewoners van Palestina (Van Selms, Genesis II, pag. 144).
- Psychologiserend zouden we kunnen veronderstellen dat Jakob in deze
bange nacht worstelt met zijn verleden (zijn geweten vanwege zijn
bedrog om Ezau de zegen te ontfutselen) en zijn toekomst (zijn angst
voor de komende confrontatie met Ezau).
- Volgens de Joodse traditie is de Man: de
engel
of genius van Ezau (ik denk hierbij aan Genesis 33:10, waar Jakob tegen Ezau zegt: Ik heb uw aangezicht gezien zoals men het aangezicht Gods ziet-
dat zou dan kunnen slaan op de worsteling bij de Jabbok). Deze
worsteling vindt plaats in de nacht
van de wereldgeschiedenis. Jakob-Israël strijdt met de genius van
Ezau. Jakob-Israël voert deze strijd door Ezau met onweerlegbare
argumenten te overreden om hem te zegenen = zijn eerstelingszegen te
erkennen. Het doel van Jakob-Israël is om daardoor Ezau te
verlossen, want de redding is uit de Joden (Johannes 4:22) (pag. 61). Tijdens deze worsteling verwondt de genius van Ezau Jakob: Met
het treffen van Jacobs heup zijn alle pogroms der wereldgeschiedenis
aangeduid, ook die van Golgotha waar de Romeinen Jezus hebben
gekruisigd, ook die van Auschwitz (pag. 59 - opnieuw een
voorbeeld van de manier waarop De Graaff Joodse traditie en
Christelijke uitleg verbindt). Zoals Jakob bij hun geboorte Ezau
vasthield om hem te verlossen, zo houdt Jakob nu de genius van Ezau
vast om Ezau te verlossen: Ik
laat u niet gaan tenzij gij mij zegent. Want verlossing voor Ezau = voor Rome = voor de volkeren is er enkel door Israël te zegenen (Genesis
12:3)!
Voorafgaande aan zijn ontmoeting met Ezau heeft Jakob geschenken
vooruitgestuurd (Genesis 32:13-21). Ezau wil die in eerste instantie
niet accepteren, maar Jakob dringt aan totdat Ezau zijn geschenken
aanneemt (Genesis 33:8-11). Het geschenk dat Jakob-Israël aan
Ezau-Rome aanbiedt is het Christendom (pag. 64). Ezau-Rome verzet zich
daartegen want het meent aan eigen kracht genoeg te hebben. Maar bij de
Jabbok is de beslissing reeds gevallen. Uiteindelijk heeft de Kerk van Rome de zegengeschenken van Israël aanvaard (pag. 64) om die aan de volkeren uit te delen. - Ondanks hun verzoening wil Jakob niet optrekken met Ezau (Genesis
33:12-17). Israël en Rome moeten gescheiden optrekken tot de
voleinding van de geschiedenis (pag. 65).
Zo is dit hele verhaal profetie van de wereldgeschiedenis. Het
metahistorische geheim van de
wereldgeschiedenis is de geestelijke strijd van Israël en Rome.
Daarbij gaat het om de redding van Ezau = Rome = de volkeren. Iemand
die dat scherp heeft gezien (en afgewezen!) is Nietzsche. Door Jezus
van Nazareth heeft Israël zowel Rome als de volkeren verleid. In
312 zag de Romeinse keizer Constantijn het kruisteken met
daaromheen In hoc signo vinces
= Onder dit teken zult gij overwinnen - en Constantijn bekeerde zich
tot het Christendom (zie hieronder hoofdstuk XI). Maar Nietzsche
schrijft: Sub hoc signo
(het kruis van Christus) heeft juist Israël telkens weer
getriomfeerd over alle voornamere idealen ("voornamer" naar de
maatstaven van Nietzsche) (pag. 66-70).
Vooruitlopend op het vervolg spreek ik nu al mijn grote waardering uit
voor de centrale plaats van Israël in het concept van De Graaff,
want (met twee centrale teksten in het betoog van De Graaff): enkel wie
Israël zegent, zal gezegend worden (Genesis 12: 3) en het heil is
uit de Joden (Johannes 4:22).
I. HOMERUS.
Dit hoofdstuk heb ik met grote
belangstelling gelezen. Op de middelbare school, ruim 50 jaar geleden, leerde ik de Ilias en
de Odyssee van Homerus kennen. Ik heb ze nadien herhaaldelijk gelezen.
Maar nooit zo diepzinnig als De Graaff ze interpreteert.
"Homerus" staat bij De Graaff voor
méér dan de twee dichtwerken die op zijn naam staan: de
Ilias en de Odyssee. "Homerus" staat voor de oudste fase van de Griekse
cultuur die wij kennen uit schriftelijke bronnen. De opperbevelhebber
van de Grieken is in de Ilias Agamemnon, de koning van Mycene. Dat
herinnert aan de tijd dat Mycene één van de
belangrijkste centra van de Griekse cultuur was (ongeveer 1400 tot 1200
vóór Christus). De Ilias en de Odyssee handelen over de Trojaanse Oorlog. Men stelde in de oudheid de verovering der stad (= Troje) in het jaar 1184 (voor Christus). ... omstreeks 800 voor Christus' geboorte zijn de gedichten opgeschreven (pag. 71).
De titel van het boek is Israël - Hellas - Rome.
In de Ouverture hebben we kennis gemaakt met Jakob-Israël en met
(de genius van) Ezau-Rome. In de hoofdstukken I tot en met IV ontmoeten
we de derde grootheid: (de genius van) Hellas-het Hellenisme.
Net als in de Bijbel hebben we - volgens De Graaff - in de Ilias en de Odyssee te
maken met een 'mythische' geschiedbeschrijving. ... De mythische
beschrijving zouden wij ook metahistorisch kunnen noemen. Er wordt ook
meegedeeld welke bovenaardse machten achter de gebeurtenissen staan
(pag. 71). Let in de vorige zin op het woordje "ook". Ook de mythische
geschiedbeschrijving (in de Bijbel en in Homerus) is
geschiedbeschrijving. Maar óók de bovennatuurlijke invloeden worden
vermeld. In de Bijbel lezen we hoe de HEER ingrijpt in de geschiedenis
- in Homerus spelen de verschillende goden en godinnen hun rol in het
verhaal.
De Trojaanse Oorlog is ontbrand om Helena (klemtoon op de eerste lettergreep: Hélena), de
echtgenote van koning Menelaus van Sparta. Helena is (al dan niet tegen haar zin) geroofd door de
Trojaanse prins Paris. Menelaus is lid van een soort Griekse NAVO, een
bondgenootschap onder opperbevel van Menelaus' broer Agamemnon. Een
aanval op één is een aanval op allen. Daarom zijn alle koningen van het
bondgenootschap verplicht om ten strijde te trekken tegen Troje om
Helena te heroveren.
De Ilias en de Odyssee vertellen bij lange na niet het hele verhaal van
de Trojaanse oorlog. Tien jaar hebben de Griekse koningen de stad Troje
(op de westkust van Klein-Azië) belegerd. De Ilias verhaalt
slechts een episode van ongeveer één maand van deze
belegering: het conflict tussen de belangrijkste Griekse held Achilles
en de Griekse opperbevelhebber Agamemnon. De Odyssee vertelt het
verhaal van de terugreis en thuiskomst van één van de
Griekse koningen: Odysseus. Het beroemde verhaal over het Trojaanse
paard (waarmee de Grieken na tien jaar tenslotte Troje weten binnen te
dringen), staat niet in de Ilias (zoals vaak wordt gedacht), maar - in de
vorm van een flash back - in de Odyssee VIII 493-520.
Nu
ziet De Graaff in deze oorlogs-geschiedenis twee principes tegenover
elkaar staan. Terwijl hij doorgaans wijdlopig formuleert, schrijft hij
hier erg beknopt en daardoor enigszins raadselachtig.
a) Pas later zal De Graaff ons onthullen dat we in Troje
de genius van Ezau = Rome ontmoeten. De Graaff beroept zich daarvoor op
de Romeinse dichter Vergilius. Die vertelt in zijn Aeneis het verhaal
van de Trojaanse held Aeneas, die na de verwoesting van Troje na veel
omzwervingen terrecht komt in Italië, waar zijn nakomelingen later
Rome stichten. Troje is vervuld van
de geest van Esau. Troje heeft het hart van Hellas geroofd, niet om
zichzelf tot Hellas te maken, maar om het dienstbaar te stellen aan
Troje. Esau heeft de Goddelijke genade van Jacob ten eigen behoeve
willen gebruiken. Dit is het Romeinse principe bij uitnemendheid (pag.
294). Nog een stuk verderop in zijn boek legt De Graaff een verband met
Handelingen 16, waar de heilige Geest de apostel Paulus leidt naar
Troas (in de buurt van de ruïnes van het oude Troje). Daar krijgt
Paulus het visioen van de Macedonische man, die hem te hulp roept
(Handelingen 16: 6- 9). Volgens De Graaff moet deze Macedonische man
wel Alexander de Grote zijn (pag. 428-429). Dit is wel een zeer
creatieve verbinding van Joodse (Ezau = Rome), klassieke (de Trojanen
roven Helena) en Christelijke (het visioen van Paulus in Troas)
elementen.
b) Helena is het
verheerlijkte vrouwelijke.
De rijkdom der aarde is in haar aan het licht gebracht en daarmee is
het duistere raadselachtige van het vrouwelijke wezen tot stralende
schoonheid geworden (pag. 71-72). De Graaff schrijft dat hier
heel beknopt, maar het is een thema dat de Graaff bij zijn duiding van
de Griekse cultuur voortdurend bezighoudt. Het gaat om de verhouding
van man en vrouw, of misschien beter: van het mannelijke en het
vrouwelijke. Zowel mensen als culturen beginnen bij de
vrouw: de moeder, moeder aarde, de moedergodin. Volwassen worden is een
proces van zich losmaken van de moeder. De Graaff verwijst hier naar
Genesis 2:24: Daarom moet de man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen (pag. 139). Dit zich losmaken van de moeder kan op tweeërlei wijze. Of men verheerlijkt het vrouwelijke tot de ideale vrouw of men onderwerpt het of verwerpt het (pag.
139). In de oudste fase van de Griekse cultuur ("Homerus") wordt het
vrouwelijke verheerlijkt in de figuur van Helena. In de latere
ontwikkeling van de Griekse cultuur (de Griekse tragedie en Plato, zie de volgende hoofdstukken)
wordt het vrouwelijke meer en meer onderworpen en / of verworpen. Over
de Griekse tragedie schrijft De Graaff verderop: Het vrouwelijke wordt dan niet verheerlijkt [zoals bij Homerus],
maar onderworpen in een verlaging en ontluistering. Het leidt tot een
lichamelijke verering van de man. Dit is inderdaad een bezwering van de
krachten der aarde, maar het is tegelijk een gericht zijn van alles op
het mannelijke lichaam en de mannelijkheid. De vrouw wordt in dit alles
steeds verachtelijker. ... Zij is in alles de dienstbare. Dan volgt een
stap verder de mannenvriendschap of de homophilie (pag. 125). Een opmerkelijke combinatie van (ontwikkelings)psychologische, (cultuur)historische en Bijbelse elementen!
Volgens De Graaff wordt bij Homerus het
vrouwelijke verheerlijkt in de figuur van Helena. Ik merk daarbij op
dat de roof van Helena wel de
aanleiding was voor de Trojaanse oorlog, maar dat in de Ilias en de
Odyssee
Helena maar een beperkte rol speelt. In de Ilias spelen drie
godinnen een belangrijke rol: de godinnen Hera, Pallas Athene en
Afrodite door wier schoonheidswedstrijd om de twistappel alle ellende
is begonnen. Maar menselijke vrouwen spelen in dit vechtverhaal maar een kleine rol. En ze worden
bepaald niet allemaal verheerlijkt. Het conflict tussen Agamemnon en
Achilles (het thema van de Ilias) draait om twee buitgemaakte meisjes
(Chryseis en Briseis), die we tegenwoordig sexslavinnen zouden noemen.
In de Odyssee spelen vrouwen een grotere rol, maar lang niet altijd een
positieve: de nymf Kalypso houdt Odysseus zeven jaar bij zich; de
tovenares Circe verandert de metgezellen van Odysseus in varkens;
de Sirenen verleiden voorbijvarende zeelieden met hun gezang (vergelijk
ook pag. 82-83). De indrukwekkendste vrouwenfiguur in de Odyssee is
Odysseus' vrouw Penelope, die - ondanks de trouwlustige jongemannen die
haar belagen - twintig jaar lang blijkt wachten op de terugkeer van
Odysseus.
Vervolgens (pag. 72-75) gaat De Graaff uitvoerig in op de essentie van de
Griekse cultuur, nauwkeuriger gezegd: van de Apollinische cultuur. De
god Apollo is de gever van de harmonie (pag. 73). In de tempel van
Apollo in Delphi waren twee spreuken aangebracht: Ken uzelve. Deze kennis moet inhouden: wat kan een mens verdragen? en: niets te zeer. Te veel is, wat een mens niet kan verdragen
(pag. 73). Binnen deze harmonie styleert de Griekse cultuur het leven naar de menselijke maat (pag. 72).
Harmonie en stylering zijn kernbegrippen voor De Graaff om de oude
Griekse cultuur te typeren (o.a. pag. 74).
De Ilias en de Odyssee van Homerus verhalen over de aristokratie. De
hoofdpersonen zijn koningen (zij het van mini-staatjes). Het
thema van de Ilias is het conflict tussen Achilles en Agamemnon. Het
principe van de adel is de nous
= het denken (pag. 82). - Tegenover de adel staat het volk, in de Ilias belichaamd
door de oproerkraaier Thersites (pag. 77-81) en in de Odyssee door de
metgezellen van Odysseus wier oren moeten worden dichtgestopt
om de verleidelijke zang van de Sirenen niet te horen (pag. 82-84). Het
principe van het volk is de psyche = ziel (gezien het verband betekent dat hier zoiets als vitaliteit en lichamelijkheid). - De Graaff vindt het een uiterst merkwaardig feit
dat de Grieken geen afzonderlijke priesterlijke geboortestand kennen
(pag. 84) en hij beschouwt dit als een tekort (pag. 87). Dit in
tegenstelling tot Israël met de priesterstam Levi en het
Aäronitische priesterschap. Het principe van het priesterschap is
de goddelijke vonk (pag. 84). Daarom moet bij de Grieken de kennis van de goddelijke
vonk moeizaam verworven worden op indirecte wijze (pag. 85).
Omdat voor de Homerische cultuur de communicatie met de goddelijke vonk
indirect verloopt, straalt de onsterfelijke glans van de goddelijke
vonk slechts in deze wereld en niet meer na de dood (pag. 88). Als de ziel (psyche)
bij het sterven wordt losgemaakt van het lichaam en het bloed, rest
slechts een ijle schim in de onderwereld, zonder herinnering en zonder
communicatie. De Graaff illustreert dat met de geschiedenis van de
(levende) nederdaling in de onderwereld van Odysseus (Odyssee boek XI).
Odysseus ontmoet daar de schimmen van verschillende oude bekenden.
Ná Homerus gaat het probleem van de onsterfelijkheid
steeds meer de Griekse cultuur beheersen (pag. 88-91).
In dit verband
maakt De Graaff nog een interessante opmerking over de Homerische goden
(zoals Zeus, Hera, Pallas Athene, enzovoort - er zijn ook goddelijke
machten die nog bóven deze Homerische goden staan, zoals het Lot).
De Homerische goden lijken in veel opzichten op mensen. Maar ze kunnen zich
gedragen als pubers. Al in mijn middelbare-schooltijd zocht ik de
verklaring daarvan in de zelfde richting als De Graaff (pag. 93): dat
komt door hun eeuwige jeugd en onsterfelijkheid. Er kan de goden niets
ernstigs overkomen. Dat geeft aan hun eindeloze bestaan het karakter
van onbenulligheid: eindeloos = waardeloos. Het leven van een mens is
eindig en daardoor kostbaar. De meeste Homerische helden stierven jong,
in de strijd - in dat opzicht zijn ze voornamer dan de goden (pag. 93).
En ze gedragen zich een stuk serieuzer.
Hierboven vermeldde ik de nimf Kalypso
die Odysseus op zijn terugreis zeven jaar bij zich hield. Wat zag zij
in hem? Ik vond de volgende interpretatie van de historicus Jona
Lendering: Kalypso is onsterfelijk
en Odysseus is dat niet. Dat laatste is wat hem voor haar aantrekkelijk
maakt. Zijn tijd is beperkt en zijn beslissingen hebben consequenties.
Als hij een verkeerd besluit neemt zal hij de gevolgen moeten dragen.
Hij kan nooit helemaal opnieuw beginnen en dat maakt zijn leven een
stuk interessanter dan dat van de onsterfelijke, die de tijd heeft een
vergissing te herstellen. ...Die mogelijkheid heeft een sterveling dus
niet. Zoals gezegd: zijn keuzes doen ertoe. De sterveling heeft daarmee
echter ook iets moois binnen handbereik: als hij een goede keuze heeft,
is hij blij. Omgekeerd kan hij ook pech hebben en ongelukkig zijn. De
onsterfelijke goden kennen noch geluk noch ongeluk.
De laatste paragraaf van dit hoofdstuk heeft als thema: de quadratuur van de cirkel.
In de meetkunde is dat de vraag of het mogelijk is om met behulp van
alleen passer en lineaal een vierkant te construeren met exact
dezelfde oppervlakte als een gegeven cirkel. Eeuwenlang hebben
wiskundigen gezocht naar een oplossing. Pas in de 19e eeuw werd bewezen
dat het vraagstuk onoplosbaar is. - Voor De Graaff staat de cirkel voor
de gang der tijden. De
sterrenmachten bepalen het lot. Steeds keert, zij het na lange tijd,
dezelfde constellatie terug. Het lot is door dit alles als een eeuwige
wederkeer bepaald (pag. 93). Ik moet hierbij denken aan de Bijbelse Prediker: Wat er geweest is, dat zal er zijn; en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon (Prediker 1: 9); wat er is, was er al lang; wat zal komen, is er altijd al geweest. God haalt wat voorbij is altijd weer terug (Prediker 3:15). Tegenover de cirkelgang van het aardse bestaan staat de volmaaktheid van het vierkant
(pag. 93), die De Graaff verbindt met het vierkante Nieuwe Jeruzalem
(Openbaring 21:16 - daar staat overigens dat de lengte en de breedte en de hoogte
van het Nieuwe Jeruzalem gelijk zijn, namelijk 12.000 stadiën
= ruim 2000 kilometer - het Nieuwe Jeruzalem wordt dus voorgesteld als een gigantische kubus). De aardse
werkelijkheid kan worden veranderd in de volmaaktheid. Dit is de quadratuur van de cirkel. Vleeswording [Johannes 1:14] is gestalte krijgen op aarde. De volmaakte gestalte is het vierkant. Wat de Grieken zochten is in Israël gegeven (pag. 94).
II. DE GRIEKSE TRAGEDIE.
Eindexamen gymnasium deed ik in 1971. In die tijd was het aan de docent
om te kiezen welke moeilijke Griekse schrijvers de leerlingen voor hun
eindexamen moesten lezen: Griekse tragedie of Plato. Onze
docenten oude talen kozen voor Plato. In de Griekse tragedie heb ik mij
dus nooit verdiept: toen niet en later ook niet. Daarom zal ik
hoofdstuk II heel beknopt bespreken. Plato heb ik wel moeten
bestuderen, maar ik heb nooit veel affiniteit met Plato gevoeld. Ook
Plato (hoofdstuk III) zal er daarom in het vervolg bekaaid afkomen.
Met "de Griekse Tragedie" typeert De Graaff een volgende fase van de
Griekse cultuur, pakweg 500-400 voor Christus. De Graaff analyseert
uitvoerig en diepzinnig een aantal tragedies: de Bacchen van Euripides
(pag. 97-111); de trilogie Oresteia van Aeschylus (pag. 111-127); en
Oedipus de Tyran (vaker genoemd: Koning Oedipus) van Sophocles (pag.
127-138). De tragedie is een vorm van Dionysusdienst (pag. 97). De
Dionysische dienst roept de oude religie der aarde, die bij het volk leefde, op (pag. 97, vergelijk pag. 95). Ik beperk me tot het doortrekken van twee lijnen uit het voorafgaande:
a) Homerus' poëzie is voor de
aristocratie bedoeld. ... De tragedie is bedoeld voor wijder publiek.
Zij is gericht op het volk van de stadstaat (pag. 95). Het
eerste is een veronderstelling (er zit bij de werken van Homerus geen
bijsluiter); het tweede is een feit. Overigens zijn in beide gevallen
de personages afkomstig uit de adel; enkele vorstelijke personages uit Homerus
komen in tragedies terug.
b) Bij Homerus wordt de vrouw / het vrouwelijke verheerlijkt en
geïdealiseerd (het personage Helena) - de Dionysusdienst (de
bakermat van de Griekse Tragedie) is in de eerste plaats een verering
van het mannelijke principe: vrouwen (de Bacchanten) dansen
om Dionysus. Dit is eigenlijk een phallusdans en een phallusverering.
... Het behoeft nog maar één stap en ook mannen komen tot
phallusverering. ... Men is gericht op de phallus van de ander of men
richt zich in volkomen narcisme op zichzelf. ... De homophilie is een
wezenlijk en zeer belangrijk element in de Griekse cultuur (pag.
114-115). Het vrouwelijke wordt niet langer verheerlijkt, maar
onderworpen in een verlaging en ontluistering (pag. 124-127). Het vrouwelijke is niet verheven geïdealiseerd, maar het is onderworpen of verworpen (pag. 138).
Een markant voorbeeld uit de Eumeniden,
het derde deel van de Oresteia van Aeschylus: ter verdediging van
Orestes die zijn moeder heeft vermoord, voert de god Apollo aan dat een
zoon geen bloedverwant is van zijn moeder, enkel van zijn vader. De vrouw is geen voortbrengster, maar slechts gastvrouw van de vrucht, die door de man gebaard is (pag. 123). Hier
is op een uiterst merkwaardige wijze afgerekend met het matriarchaat.
Als er ooit van discriminatie van de vrouw sprake is geweest, ligt in
de Griekse cultuur één der ergste vooroordelen. Hier
wordt aan de vrouw het moederschap ontzegd en het wordt aan de man
toegedicht (pag. 124).
III. PLATO.
Plato leefde van 427 tot 347 vóór Christus, dus wat later dan de grote dichters van de Griekse Tragedie. Maar er is een zeer nauwe betrekking met de tragedie. Ook
Plato's philosophie is gekenmerkt door de kentering in de griekse
cultuur namelijk de overgang van het Homerische ideaal naar het
Dionysische of anders uitgedrukt door het opgeven van het ideaal van de
verheerlijking van het vrouwelijke. De reden is dezelfde. Men kon het
volk niet anders van de aardedienst losmaken. ... In de inwijding
tot volwassenheid moet men van de moeder losgemaakt worden. Het kan op
tweeërlei wijze. Of men verheerlijkt het vrouwelijke tot de ideale
vrouw of men onderwerpt het of verwerpt het (pag. 139). Inwijding is een centraal begrip in dit hoofdstuk. De kennisleer van Plato is een inwijding in de mysteriën.
Om te beginnen wijst Plato op een markant verschil tussen horen en
zien. Om te horen zijn er twee elementen nodig: een geluid en ons
gehoor. Maar om te zien zijn er drie elementen nodig: een object
(voorwerp, persoon, kleur), ons gezichtsvermogen, en het licht. De
ultieme bron van het licht is de zon. Ons gezichtsvermogen is gericht
op het licht, op de zon. Plato vergelijkt nu de zon met (de idee van)
het Goede. Zoals het licht van de zon noodzakelijk is voor het zien, zo
is het Goede noodzakelijk voor het geestelijke inzicht: de geest (nous)
= het vermogen om de ideeën te vernemen. "Denken" is voor Plato:
vernemen in de geestelijke wereld (pag. 144). Om het met mijn eigen
woorden te zeggen: denken is geen creatief proces van het genereren van gedachten
(zoals voor ons moderne mensen) maar het waarnemen van de ideeën
(die voor Plato zelfstandig bestaande geestelijke realiteiten zijn). De
mogelijkheid om de ideeën waar te nemen is afhankelijk van de
hoogste Idee, de Idee van het Goede, de Zon in de wereld van het denken
(geestelijk vernemen) (pag. 145). De Zon en het Goede zijn twee
koningen. Ze heersen beiden. De Zon is koning over de zichtbare (=
lichamelijk waarneembare) wereld en het Goede is koning over de
denkbare (= geestelijk waarneembare) wereld (pag. 147-148). Tussen de
Zon en het Goede bestaat een analogie, een evenredige verhouding. Dat
is ook een wezenlijke verhouding (de theologische term analogia entis komt me hier in gedachten). De
Zon is de Zoon van de Idee van het Goede. Het Goede heeft de Zon
analoog verwekt aan zichzelf. Analoog is hier overeenstemmend,
overeenkomend, gelijkvormig (pag. 144; verder pag. 148-150).
Het geestelijke waarnemen vereist een
weg van inwijding.
Daarover gaat Plato's beroemde gelijkenis van de
grot (die hij zijn leermeester Socrates in de mond legt) (pag.
151-162). Ik geef deze complexe tekst beknopt en vereenvoudigd weer.
Stel er
zijn mensen die van kind af vastgebonden zitten in een grot. Ze kunnen
de wereld buiten de grot niet zien; enkel kunnen ze schaduwen van
buiten zien op de wand van de grot, en echo's horen van de geluiden van
buiten. Voor hen zijn die schaduwen en echo's de werkelijkheid. Stel nu
dat één van hen wordt losgemaakt en naar buiten geleid. Na
zijn hele leven vastgebonden te hebben gezeten, zal het lopen hem veel
moeite kosten en veel pijn doen. En na zijn hele leven in het donker te
hebben geleefd, zal het zijn ogen veel moeite kosten en veel pijn doen
om de wereld buiten de grot te leren zien. En de grootste moeite zal
het hem kosten het zonlicht te verdragen en de zon te zien. Maar hij
realiseert zich dat hij nu de werkelijkheid waarneemt waarvan hij
tevoren enkel de schaduwen en echo's kende. Stel dat hij daarna
teruggaat naar zijn vroegere lotgenoten in de grot. Nu zijn ogen zijn
gewend aan het daglicht, zal hij in het halfduister daar geen hand voor
ogen meer kunnen zien. En als hij aan zijn voormalige lotgenoten
vertelt dat hun werkelijkheid enkel de schaduwen en echo's zijn van de
ware werkelijkheid buiten, zullen ze verontwaardigd reageren. Als ze
zouden kunnen, zouden ze hem zelfs doden (pag. 159). - Deze gelijkenis
doelt op de weg der inwijding. De mens is afkomstig uit een hogere wereld van het Licht (pag. 151). Maar vanaf onze geboorte leven we in een ballingsoord (pag.
151). We nemen slechts schaduwen en echo's waar, die we aanzien voor
het zijnde zelf (de ware geestelijke werkelijkheid) (pag. 153). Enkel
in een moeizame weg van inwijding kunnen we worden genezen van onze inzichtloosheid
(pag. 154) en de ware geestelijke werkelijkheid leren kennen. Ten
slotte leren we erkennen dat de Idee van het Goede alles bestuurt, in
de geestelijke wereld en ook in de zichtbare wereld (ook de schaduwen
op de wand van de grot danken hun "bestaan" aan het licht van de Zon).
Maar als de ingewijde zich de grote opoffering
(pag. 159) getroost om anderen in te wijden, riskeert hij zijn leven;
want mensen willen zich hun vermeende zekerheden niet laten ontnemen.
Hier voorspelt Socrates zijn eigen lot (pag. 159).
Bij de gelijkenis
van de grot maakt De Graaff nog drie opmerkingen:
1) De ideeën die we aanschouwen in de ware geestelijke werkelijkheid zijn goddelijke wezens en boven alles de Idee van het Goede (pag. 162).
2) De inwijding waar de gelijkenis van de grot op doelt, is niet bedoeld voor iedereen, maar speciaal voor de wijsgeren.
De gelijkenis staat in Plato's werk over de Staat. Volgens Plato
bestaat de samenleving uit drie klassen: (a) de werkende klasse produceert de
goederen; (b) de middenklasse (wat wij nu zouden noemen:
defensie, politie en justitie) heeft een beschermende en verdedigende
taak; (c) de leidende klasse bestuurt en regeert. Deze leidende klasse
combineert de taken van de (voormalige) adel en de (in Griekenland niet
als geboortestand bestaande) priesterschap. Deze taken wijst Plato toe
aan de wijsgeren. De wijsgeer is surrogaat van de priester (pag. 164).
3) De inwijding is een weg vanuit de aarde (grot) naar de hemel. De aarde staat voor het vrouwelijke wezen (Moeder
Aarde). Het is de bedoeling dat de ziel wordt onttrokken aan de
aarde. De vrouwelijke aardewereld moet eerst worden onderworpen en
vervolgens verlaten. Hierin ziet De Graaff de overeenkomst tussen Plato
en de Griekse Tragedie (hoofdstuk II). De onsterfelijkheid wordt
gezocht in de hogere hemelse gebieden (Plato's ideeënwereld) (pag.
210). Het mannelijke is bij uitstek het hemelse en daarmee het onsterfelijke. In de Platonische knapenliefde gaat het uiteindelijk (pag. 165) niet om zinnelijke erotiek, maar om een hogere geestelijke liefde. De homofilie is in diepste wezen een poging om tot onsterfelijkheid te komen (pag. 164-165).
Plato dankt zijn inwijding aan Socrates, de hoogste Griekse inwijder. Maar Socrates op zijn beurt dankt zijn inwijding aan de profetes Diotima (pag.
167-197). Daarover schrijft Plato in zijn Symposion. De naam Diotima
betekent: zij die de hoogste God eert. Diotima is geen Griekse, maar
een xenè: een
vreemdelinge, een gastvriendin. Diotima is een profetes (De Graaff
volgt hier de lezing van de codex Vindobonensis) (pag. 168). Vanaf
Eusebius tot in het begin van de negentiende eeuw werd aangenomen, dat
Plato kennis heeft gehad van de Joodse religie. De
vrouw Diotima is degene, die kennis heeft van de hoogste God. Dit is de
God van Israël. Van Hem moet haar wijsheid afkomstig zijn (pag. 169). Plato wijst hier op de inwijding in het mysterie van Israëls God (pag. 171). In haar redenering past Diotima een
methode toe, die het Jodendom in de loop der eeuwen vele malen heeft
toegepast. Die methode is voor ons westerlingen duidelijk geworden in
het Chassidisme (pag. 172). Verderop noemt De Graaff Diotima de Israëlitische profetes, die Socrates inwijdde (pag. 216) en de profetes van de God van Israël (pag. 220).
Het
gesprek van Diotima en Socrates handelt over Eroos (de Platonische liefde, zie boven) (pag.
169). Diotima noemt Eroos een daimoon of daimonion (dat woord
heeft hier nog niet de latere christelijke klank van "demonisch"). Het daimonische staat in tussen mensen en goden. Het heeft blijkbaar aan beide werelden deel en kan dus bemiddelen ... Het
daimonion is de grote samenbinding van de gehele schepping. Door de
kracht van het daimonion is de schepping één geheel. Het
daimonion heeft eerst een kosmische betekenis. Het brengt de eenheid
der wereld tot stand. Het daimonion beheert ook de omgang van goden en
mensenwereld. Het beheerst de twee kanten van deze omgang, namelijk de
profetie en het priesterschap (pag. 170).
In dit citaat valt me
het christelijk-theologische begrip "schepping" op. Ook suggereert de formulering van De Graaff een analogie met
Christus als Middelaar tussen God en mensen
(1Timotheus 2: 5); maar De Graaff legt het verband met Christus anders,
zie de nu volgende passage.
De Eroos streeft naar het Schone en
Goede. De Griekse wijze van inwijding komt tot stand door een steeds zuiverder wederherinnering
(pag. 187 - het concept van verlossing door bewustwording). De
hoogste graad van inwijding in de Griekse traditie is de overgang van
herinnering naar schouwen (pag. 187). Israël zet de laatste stap. Israël spreekt niet alleen van de schoonheid als verschijning [om te aanschouwen] maar
van haar wezen. Dat is de Thora. Want de Thora is de Goddelijke
harmonie. Dit is het wezen van alle schoonheid. Schoonheid is wat
volgens de Goddelijke maat, het Goddelijke recht, de Goddelijke geboden
is. Daarom is deze harmonie het patroon der gehele schepping. Die
harmonie heeft haar stempel gedrukt op alle dingen, maar zij is iets,
dat ook onvermengd op zichzelf bestaat. Dit is de Thora, het Woord, dat
in den beginne op JHWH was gericht, bij Hem was (Johannes 1: 1) (pag. 186, vergelijk pag. 189).
Hierbij nog drie opmerkingen.
1) Diotima geeft de Griekse cultuur
de belangrijke profetische wenk om de homophile Dionysuscultuur om te
wenden met het doel de aarde en het vrouwelijke te verheerlijken en
niet te verachten (pag. 173-174). Zij wijst
de oorsprong aan, zoals die in de Thora is gegeven: God schiep de mens
in Zijn beeld, mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen. Hier ligt de
oorsprong en grond van alle liefde in het mannelijke en vrouwelijke (pag. 174).
2) Diotima leert Socrates dat de omgang met de Thora niet enkel bestaat
uit mystisch schouwen, maar uit doen. De Thora moet gestalte krijgen in
de wereld. Dit is wat in Israël de vleeswording van de Thora genoemd wordt (pag. 193). De
Griekse cultuur is wel vergevorderd om het Goede, de hoogste idee, te
beschouwen, maar het gaat erom, dat de Thora 'vlees wordt'. Dit is:
gedaan wordt (pag. 177 - het concept van verlossing door gerechtigheid).
3) Wie de Thora heeft, wie de vreugde
der Thora kent, wil die vreugde eeuwig smaken. Hij verlangt naar de
onsterfelijkheid. Hier heeft Diotima het diepste geheim van
Israëls religie aan Socrates geopenbaard. De onsterfelijkheid in
Israël is het eeuwig Simchat Thora, de vreugde der wet, vieren (pag.
177). In het voorafgaande heeft De Graaff laten zien dat de Griekse
traditie de onsterfelijkheid zoekt in de hogere hemelse gebieden (Plato's ideeënwereld). Op de Griekse vraag naar de onsterfelijkheid geeft
Diotima Israëls antwoord - om het te zeggen met 2Petrus 3:13: een nieuwe aarde waar gerechtigheid is.
Geleerden
verschillen erover van mening of Diotima een historische persoon of een
literaire fictie is - De Graaff laat zich over die vraag niet expliciet
uit. Afgezien daarvan: De Graaff poneert in zijn uitvoerige betoog
(pag. 167-197) dat de vreemdelinge Diotima Socrates inwijdt in de Thora
van Israël. Die stelling berust niet op een expliciete verwijzing
naar Israël of naar de Thora in tekst van Plato, maar - denk ik -
op een analogie tussen de redenering van Diotima (zoals De Graaff die
interpreteert) en het geloof van Israël (zoals De Graaff dat
ziet). Daarmee is natuurlijk nog geen historisch verband tussen
Israël en Diotima bewezen. - Nog weer afgezien daarvan: in de
christelijke theologie werd en wordt Plato meer dan eens beschouwd als
een voorbode van het Evangelie. Plato's idealisme ziet er aannemelijker
uit dan het botte materialisme, en Plato's hoogste Idee in de
ideeënwereld kan ons doen denken aan God in de hemel. Ik ben zelf
terughoudend in het christelijk interpreteren van Plato, vanuit de
tegenstelling van wat ik boven noemde: "verlossing door bewustwording"
en "verlossing door gerechtigheid". Plato is de kampioen van een brede religieuze en filosofische stroming
door de eeuwen heen die alles op de kaart van de bewustwording zet. Ik
schreef daarover iets in mijn artikel over het boek van
Van Lommel, dat niet toevalllig
Eindeloos Bewustzijn heet. Met
of zonder Diotima leer ik van Israël dat het grote probleem van
het mensdom niet de onwetendheid is, maar het onrecht; en dat de
oplossing van dit probleem dus niet moet worden gezocht in
schouwen, maar in
handelen
(pag. 193); niet in bewustwording, maar in gerechtigheid (waaronder ook
de rechtvaardiging van de goddeloze omwille van de rechtvaardigheid van
Christus valt).
De laatste bladzijden van dit hoofdstuk (pag. 199) grijpen vooruit op
het volgende hoofdstuk: over Griekenland, Perzië en Macedonië
- en Alexander de Grote.
IV. ALEXANDER DE GROTE.
Het leven van Alexander heeft
drieëndertig jaren op deze aarde geduurd. Men kan zich niet losmaken
van het feit, dat dit leven evenlang duurde als dat van Jezus op aarde.
De invloed, die Alexander uitgeoefend heeft, strekt zich uit tot heden (pag. 202) - met deze dramatische zinnen begint De Graaff dit hoofdstuk. We zijn benieuwd of hij ze waar zal kunnen maken.
Na een aantal algemene opmerkingen over Alexander begint De Graaff dit hoofdstuk met een uiteenzetting over
het Perzische Rijk (pag. 205-208). De Perzische koningen
waren monotheïsten. Ze dienden - volgens de leer van Zarathustra - de goede god Ahura Mazda.
Er is een rotsinscriptie van Xerxes die luidt: Er
is één
God
(pag. 214). De Perzische koningen wilden het koninkrijk van God (Ahura
Mazda) voorbereiden (pag. 205). Daartoe voerden zij oorlogen tegen de
onderdrukkende wereldrijken zoals Assyrië en Babylonië. De
bevrijde volkeren (zoals de
Joden) kregen vrijheid voor eigen cultuur en religie (pag. 205). De Perzische koning Cyrus
laat de Joodse ballingen uit Babel terugkeren naar hun land (Ezra 1);
hij wordt dan ook de Gezalfde (Messias) van JHWH genoemd (Jesaja 45:1).
Ter
wille van het heil, dat Israël moet brengen, wordt Cyrus gezegend.
Cyrus wordt gezegend ter wille van de uitverkiezing van Israël (pag. 206).
In
het besluit van Cyrus om de Joden terug te laten gaan uit de
ballingschap naar Israël ... komt uit, dat er een wezenlijke band
is van de leer van Zarathustra en de profetie in Israël. Er is de
ene God, de goden zijn tot engelen van de ene God geworden. Alles gaat
om de verbreiding van het Koninkrijk Gods op aarde. Daarom is de aarde
zo belangrijk. Het gaat om de Shalom op aarde. De aarde moet worden
zoals de hemel. Uw wil geschiede op aarde, zoals nu reeds in de hemel.
De daden van Cyrus moeten voorbereidingen zijn voor de komst van het
Koninkrijk (pag. 207). Cyrus' belangrijkste daad hiertoe is de
terugkeer van de Joden naar Israël. - Maar er komt een kink in de
Perzische kabel. In Daniël 10 wordt de praeëxistente
Messias drie
weken lang opgehouden door de (engel)vorst van het Perzische Rijk.
Op het kritieke moment verzet de
sar (= genius) van Perzië zich: hij wil
zelf in plaats van Israël treden. Daarmee begint de
verzwakking
van Perzië.
Het boek Daniël is
één van de meest metahistorische (om deze term van De
Graaff te gebruiken) Bijbelboeken. In de dromen en visioenen worden de
geestelijke machten áchter de historische gebeurtenissen
zichtbaar. De opéénvolging van de wereldrijken wordt op
deze manier
theologisch doorlicht. In Daniël 8 ziet de profeet de ram met de
twee horens (het Medische en het Perzische Rijk), die wordt vertrapt
door de geitebok met de éne grote hoorn (Alexander de Grote),
die
vervolgens wordt vervangen door vier hoorns (de diadochen). In
Daniël 10-12 hoort de profeet over de engelenvorsten die de
verschillende volkeren representeren. Deze elementen spelen een grote
rol in het boek van De Graaff.
De Perzische
en Griekse
cultuur
staat tegenover elkaar. De Perzen verheerlijken de aarde en het
vrouwelijke; zij willen het Koninkrijk van God op aarde voorbereiden.
De Grieken
verheerlijken de homofilie en de onsterfelijkheid; zij zijn
individualistisch en demokratisch ingesteld (pag. 210 en 214). De
Grieken zijn polytheïsten - de Perzen zijn monotheïsten (pag.
214). De Perzen willen de toekomst van Gods Rijk veiligstellen door
Griekenland te bezetten, maar noch Darius (522-485 vóór
Christus) noch zijn zoon Xerxes (485-465 vóór Christus)
slagen daarin (pag. 213). Griekenland
houdt stand, maar raakt verzwakt door interne strijd (pag. 214). Philippus van
Macedonië
(382-336 vóór Christus) wil de Grieken verenigen tegen de
gemeenschappelijke vijand Perzië (pag. 214-215). Het Griekse
individualisme verzet zich daar heftig tegen (de Philippica's van
Demosthenes) (pag. 215). Philippus werd opgevolgd door zijn zoon Alexander de Grote (356-323 vóór Christus). Alexander verovert het grote Perzische Rijk, en zelfs ook een deel van India (pag. 215).
De Graaff vraagt naar de metahistorische achtergronden van de
veroveringen van Alexander de Grote. Alexander moet oog hebben gehad
voor de hogere inwijding, die Socrates heeft ontvangen van Diotima, de profetes van de God van Israël (pag. 220). Alexander is steeds meer onder de indruk gekomen van de geest der Perzische cultuur (pag. 220). Alexander kiest ervoor de
opvolger te worden van de Perzische koningen. Hij huwt een
Perzische vrouw: Roxane. Alexander noemt zichzelf zoon van Zeus-Ammon: hij weet zich de openbaring van het hoogste beginsel: de identificatie van de Griekse oppergod Zeus en de Egyptische Ammon (pag. 224). Zijn ideaal is een wereldomvattend rijk
waarin alle culturen tot hun recht komen: het Hellenisme. Daartoe is
één verbindende taal nodig: het koinè-grieks. Zo
wordt de mens
tot wereldburger (kosmopolites). Te Jeruzalem aanbidt Alexander
de God van Israël. Hij ziet JHWH als de openbaring van de
Allerhoogste God (pag. 226 en 245). Alexander heeft ... de rijken der wereld
aan de voeten van de Verlosser, de Messias willen leggen (pag. 235). Het is mogelijk geweest in Alexanders dagen, dat het Rijk Gods was aangebroken (pag. 235). Maar zijn troepen raken in
hem teleurgesteld. Zijn volk is niet langer bereid zijn ideaal te
dienen. Alexander sluit zich drie dagen op in zijn tent. Hij
worstelt met God: Alexander wil zijn opdracht doorzetten maar God
heeft mededogen met Alexanders volk. Na
drie dagen trad Alexander uit de tent. Toen had hij besloten tot de
terugkeer. Hij wist toen, dat het Koninkrijk nog duizenden jaren langer
verwacht moest worden. Duizenden jaren was de verlossing der wereld
uitgesteld (pag. 236).
Alexander en Jezus
zijn ieder 33
jaar oud geworden. 33 is het getal van de incarnatie: 2/3 van de
volkomenheid (49 = 7x7). Alexander was voorloper van Jezus. Het
Hellenisme was wegbereider van het Koninkrijk Gods. De worsteling
van Alexander is een heenwijzing (een profetisch beeld,
pag. 236) naar de worsteling van Jezus in
Gethsemane. Jezus bidt: "Laat deze beker aan Mij voorbijgaan".
De inhoud van de beker is dat Jezus wordt losgemaakt van Zijn
volk en uitgeleverd aan de Romeinen. Jezus' wil is dat Zijn volk
zó trouw zal zijn aan de Thora dat Hij Zijn volk samen met alle
volkeren
onmiddellijk het Rijk kan binnenvoeren. De wil van de Vader is
echter, uit barmhartigheid met het volk Israël, dat Jezus Zelf de
wetsvervulling op Zich neemt. Daarmee wordt de verlossing eeuwen
uitgesteld. Esoterisch blijft Jezus echter met Zijn volk
verbonden: "Ik ben met u tot de voleinding van de wereld" (Mattheus
28:20 - volgens De Graaff gericht tot het Volk Israël!) (pag.
239)..
Na zijn besluit tot terugkeer (om wille van zijn volk!) sterft Alexander. Hij heeft zijn dood als offerdood
beleefd: het offer van zijn leven voor het Hellenisme. Alexander
is de incarnatie van de genius van het Hellenisme. Na zijn offerdood
keert hij in tot de Goddelijke wereld, maar hij laat zijn machtsgebied,
het Hellenisme, niet los. Het doel is immers, dat de volkeren bereid
moeten worden om het Koninkrijk Gods te ontvangen (pag. 242-243). Het Hellenisme bestaat voort in
het Byzantijnse Rijk, in de Oosters-Orthodoxe Kerk en in de Russchische cultuur. Het
is niet toevallig dat drie Czaren de naam Alexander hebben gedragen.
Tot op de huidige dag draagt Alexander zorg voor zijn cultuur
(pag. 243).
De esoterische verbinding van het Hellenisme met Israël blijkt
in de verering van Michaël (de beschermer van het Joodse volk) in
het
Byzantijnse rijk en in Rusland (pag. 243). Exoterisch is het Hellenisme na
Alexander vaak vreselijk anti-Joods geweest. Antiochus IV poogde
de Joden te helleniseren door de Joodse spijswetten, de maankalender en
de besnijdenis te verbieden (pag. 246). In het Byzantijnse Rijk en in Rusland is er een grote anti-Joodse beweging geweest (pag.
243). De Graaff concretiseert die anti-Joodse beweging verder niet,
maar wat het Byzantijnse Rijk betreft denk ik bijvoorbeeld aan de
beruchte preken van Johannes Chrysostomus (349-407) tegen de Joden en
wat Rusland betreft aan de veelvuldige pogroms.
In Alexandrië ligt
Alexander begraven. In die stad
werd de Schrift van Israël vertaald in het koinè-grieks van het
Hellenisme: de Septuaginta. Zo werd de kennis van de
God
van Israël wereldwijd verbreid. Echter ook met schaduwzijden:
Joden kwamen in de verleiding om het
Hebreeuws
te verwaarlozen; de (heiden)volkeren meenden de Schrift beter te
verstaan
dan de Joden zelf; er konden Griekse associaties
binnensluipen die
vreemd zijn aan de Hebreeuwse Schrift (pag. 247-249).
Het latere Parthische Rijk
staat in de traditie van het Perzische Rijk. De godsdienst van
Zarathustra was hier
staatsgodsdienst. In het Parthische Rijk
was de Joodse
invloed groot. Men zag de verwantschap van de Joodse en
Perzische religie. In het jaar 224 ontstond na het Parthische Rijk het
Nieuw-Perzische Rijk. Babylon werd het middelpunt van het Jodendom.
Hier ontstond de Babylonische Talmoed. Pas toen de Parthen het
esoterische geheim vergaten, gingen ze over tot Jodenvervolging.
Door de verovering van het Nieuw-Perzische Rijk door de Islam werden
de Joden bevrijd (pag. 249-250).
V. HET ROMEINSE RIJK
De uitgangspunten van dit hoofdstuk:
1) Rome wordt bezield en geleid door de genius van Ezau. Voor de
verbinding Ezau - Rome beroept De Graaff zich op (1) de Joodse
traditie; en (2)
op de relatie Troje - Rome (volgens de Aeneis van Vergilius is de
Trojaan Aeneas de stamvader van de Romeinen, pag. 259); en (3) de
relatie tussen de Romeinen en de Edomiet Herodes (pag. 282, 307, 309-310).
Indertijd heeft bij de Jabbok (de genius van) Ezau Jakob gezegend
(Genesis 32) en daardoor
erkend. Rome staat telkens weer voor de keuze om dit
metahistorische feit ófwel te erkennen, ófwel te
ontkennen.
2) Het hoogste doel van Rome is de staat (res publica):
het Imperium Romanum. Alles is ondergeschikt
aan Rome zelf, ook de goddelijke wereld. Rome zelf is het hoogste doel.
Dit in tegenstelling tot Israël, dat zich dienstbaar weet aan de
hoogste God (pag. 255).
3) In res publica (publieke zaak) zit het woord res = zaak, belang. Dit woord zit in ons woord realiteit en realisme.
Rome zift de werkelijkheid met het oog op het praktische (eigen)belang
(pag. 254). Ook de Romeinse godsdienst (pag. 252-253) en het Romeinse
recht (pag. 253-254) zijn praktisch.
Overwonnen volkeren houden hun cultuur en godsdienst, maar worden
in dienst gesteld van het Romeinse belang (pag. 254).
De Graaff geeft in dit hoofdstuk veel historische informatie, die me
aangenaam herinnert aan het vak Oude Geschiedenis van het gymnasium. In dit
artikel zal ik het aantal historische feiten beperken - het gaat om De
Graaffs metahistorie. De
geschiedenis van Rome kan metahistorisch kort worden samengevat. De
zegening waarmee de genius van Esau Jacob zegende is profetie van het
onherroepelijke doel en eindpunt der wereldgeschiedenis. Dit feit kan
Rome nooit ongedaan maken. Wel kan het andere geschieden, dat Rome in
de loop der geschiedenis deze zegening ontkent. Zo kan de verlossing
der wereld uitgesteld worden, zelfs voor vele duizenden jaren (pag. 289). De Graaff wijst dit patroon aan op een aantal cruciale momenten in de geschiedenis van Rome.
Evenals aan het begin van de geschiedenis van Israël de tweeling
Ezau en Jakob staat, staat aan het begin van de geschiedenis van Rome
de tweeling Romulus en Remus. Romulus // Ezau is de eerste qua macht - Remus //
Jakob is de eerste qua goddelijke verkiezing. Tenslotte doodt
Romulus Remus (zoals Ezau Jakob wil doden). Maar Remus //
Israël
laat zich niet doden. Zo strijden in de wereldgeschiedenis de
wereldse macht van Rome en de geestelijke macht van Israël (pag. 255-259).
De koningen van
Rome (tot 510 vóór
Christus) droegen de smet van de broedermoord van Romulus op Remus. Na
het verdrijven van de zevende en laatste koning ontstond de
Romeinse Republiek (510-44 vóór Christus). Deze werd geleid door de
genius van Rome, de geest van het Imperium = heerschappij. Alles werd dienstbaar aan
het Romeinse imperium; ook de goddelijke wereld en de onderworpen
volkeren. Intussen werd het volk (plebs) steeds meer een massa
(proletariërs).
De ekonomie berustte steeds meer op de slaven. De senaat was
verstard geraakt (pag.260-265).
Caesar (pag. 265-278) doorzag dit
alles. Caesar heeft zijn
epilepsie gebruikt als toegang tot de geestelijke wereld. Hij
verhief zich boven het Romeinse principe. Hij zag Rome als middel
tot een hoger doel. Hij besefte dat de genius van Ezau-Rome Jakob
heeft gezegend. Door deze erkenning kon Rome zelf gezegend worden
(Genesis 12: 3). Alexander de Grote was Caesars voorbeeld. Zoals Alexander
het Hellenisme zag als voorbereiding van Gods Koninkrijk, zo
wilde Caesar Rome dienstbaar maken aan de verlossing. In
Cleopatra (een vrouw!) ontmoette Caesar de geestelijke erfenis van
Alexander de Grote: het Hellenisme. Caesar keerde terug in Rome om koning bij de
gratie Gods te worden met als koningin Cleopatra en als opvolger
hun kind Caesarion. Evenals Alexander de Grote gaf Caesar vele voorrechten aan de Joden, voorrechten die
vooral gericht waren op het bewaren van hun identiteit. Caesar wist
evenals Alexander, dat de Joden moesten blijven tot de eindtijd. Caesar
heeft willen doen wat de genius eens deed [Genesis 32)]. Hij heeft de Joden gezegend (pag. 274 en 277-278). Caesar wilde
de Parthen inlijven (het overblijfsel van het Perzische Rijk), om deel uit te maken van het Rijk, dat de voorbereiding was van het Koninkrijk Gods
(pag. 276). Caesars streven naar het koningschap was voor de
senaatspartij aanleiding om hem te vermoorden (44 vóór Christus).
Waarschijnlijk heeft Caesar
begrepen dat de genius van Rome weigerde om Jakob te zegenen en
heeft hij zich toen ten offer gewijd ten behoeve van zijn volk (pag.
276-277).
De verlossing van de wereld werd opnieuw voor duizenden jaren
uitgesteld.
De Graaff tekent - metahistorisch - een
heel positief beeld van Caesar. Caesar staat bijna op één
lijn met Alexander de Grote. Het doel van Alexander en van Caesar is de
voorbereiding van het Koninkrijk Gods (pag. 276). Als ze daarin worden
belemmerd, niet enkel door mensen maar allereerst door geestelijke
machten, dan geven ze hun leven als offer (pag. 277). Dat Caesar
zichzelf heeft láten vermoorden, wordt ook wel door historici
verondersteld. Bij de metahistorische beschouwingen van De Graaff heb
ik telkens de vraag: waren figuren zoals Alexander en Caesar zich
bewust van hun metahistorische betekenis, of gaat het hier om
profetische duiding achteraf door De Graaff?
In de verwarrende tijd ná de moord op Caesar (44
vóór Christus) kwam tenslotte Caesars adoptiefzoon en
erfgenaam Octavianus (63 vóór Christus - 14 na Christus) (pag. 278-297) aan de macht. In Octavianus heeft de oude onbekeerde genius van Rome zuiverder dan ooit gestalte aangenomen (pag. 290). Hij wilde niet de dienaar, maar de heer van het Hellenisme zijn (pag. 285). Hij maakte alles dienstbaar aan Rome. Zo is het Romeinse imperium een doel in zichzeelf [sic!].
Het wil geen voorbereiding zijn zoals het rijk van Alexander en dat van
Caesar, van een hogere werkelijkheid, van de waarheid van het
Koninkrijk Gods (pag. 294). Octavianus weerde daarmee
Gods zegen voor Rome af.
De geestelijke erfenis van Alexander was
nog aanwezig in Octavianus' tegenstander Antonius,
maar deze had niet het formaat van
Caesar. De grootste fout van Antonius was, dat hij de Edomiet
Herodes aanstelde als koning over de Joden (pag. 282). Cleopatra heeft
Antonius daarvoor gewaarschuwd (pag. 282). Na de dood van Antonius
pleegde Cleopatra zelfmoord. Octavianus
liet Caesarion (de zoon van Caesar en Cleopatra) vermoorden.
De senaat gaf aan Octavianus de titel Augustus:
de openbaring van de genius van Rome. Hij herstelde de oude
godsdienst en zeden van Rome. Vergilius en Horatius zagen de
gouden eeuw van Augustus als een aards vrederijk: de verlossing
van de wereld naar het beginsel van Ezau. De Pax Romana betekent
onderwerping van de volkeren ten behoeve van Rome.
Onder Augustus' opvolgers (Tiberius, Claudius, Caligula, Nero) werd Augustus' vrederijk
tot tyrannie (pag. 297). Van buitenaf bedreigden drie volkeren Rome. De
Germanen versloegen Rome bij het Teutoburgerwoud (9 na Christus).
In de Parthen leefde de kracht van het oude Perzische
monotheïsme
voort. De Joden waren politiek door Rome overwonnen: in Herodes
heerste Ezau over Jakob, maar binnen Israël groeide het
verzet:
het geestelijke verweer van de Farizeeën en het gewapende
verzet
van de Zeloten (pag. 297-302).
VI. DE VOLHEID DES TIJDS EN HET
ONTSTAAN VAN
HET CHRISTENDOM.
Het langste hoofdstuk van dit boek (pag. 303-404) is gewijd aan Jezus.
Dat misstaat een christelijke theoloog natuurlijk niet. En dan te
bedenken dat De Graaff hier slechts hoofdlijnen geeft - herhaaldelijk
verwijst hij naar zijn nog uitvoeriger boeken Jezus de Verborgene deel I en II (bijv. pag. 340). In dit lange hoofdstuk vallen een paar dingen voortdurend op:
1) De Graaff leest de Evangeliën helemaal vanuit zijn
metahistorische uitgangspunt. Alles wordt geïnterpreteerd vanuit de tegenstelling Jakob - Israël < > Ezau - Edom - Rome. Om één voorbeeld te noemen: wanneer Jezus spreekt over de boze / het kwaad (Grieks: ponèros), heeft dit woord een
zeer speciale betekenis. Het boze of het kwaad is alles, wat volgens de
principes van Esau-Rome geschiedt. Men kan dit op alle plaatsen in het
Nieuwe Testament waar dit woord voorkomt verifiëren (pag.
333). Dat is stellig geformuleerd. Volgens De Graaff betekent de
laatste bede van het Onze Vader dus: "Verlos ons van de genius van
Rome". Volgens de meer gangbare uitleg
betekent deze bede: Verlos ons van de Boze = de duivel. De figuur van de duivel / satan komt
als zodanig in dit hele boek niet voor. Nu zijn lang niet alle
gelovigen en ook
lang niet alle theologen gehecht aan de duivel als persoonlijke macht
van het kwaad. Maar de duivel laat zich uit de Bijbel niet zomaar
elimineren. De Graaff lijkt de traditionele duivel helemaal te laten
opgaan in de genius van Ezau-Rome; zo is Jezus' tegenstander bij de
verzoeking in de woestijn volgens De Graaff de genius van Ezau-Rome
(zie hieronder). Het is de vraag of we met die identificatie alle
veelkleurige uitspraken van de Bijbel recht doen.
2) Het hele hoofdstuk is geformuleerd in termen van oorlog en strijd. Geen militaire, maar een veel heviger strijd, namelijk een geestelijke strijd (pag.
333). Voortdurend gebruikt De Graaff begrippen als offensief en
defensief, mobilisatie en confrontatie, aanval en tegenaanval, taktiek en strategie, thuisfront en stoottroep. Nu is de
geestelijke strijd ontegenzeglijk een element van de
nieuwtestamentische boodschap. Duidelijke voorbeelden zijn de strijd
tussen Michael en de Draak in Openbaring 12 en de geestelijke
wapenrusting in Efese 6. Maar ruim 100 bladzijden oorlogstaal gaat me
wel wat tegenstaan.
3) Waar in het Nieuwe Testament "God" staat (in het Grieks: theos zonder lidwoord), vertaalt De Graaff dat met "de Goddelijke wereld". Eén voorbeeld: Galaten 4: 9. De NBG-1951 vertaalt: Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt ... De Graaff vertaalt: Maar nu gij de Goddelijke wereld kent, maar meer nog gekend wordt door de Goddelijke wereld ... Volgens De Graaff omvat "God" blijkbaar ook de engelenmachten. Ik betwijfel of dat altijd klopt.
Gezien zijn metahistorische benadering is het begrijpelijk dat De Graaff zijn hoofdstuk over Jezus begint met het tijdstip van het leven van Jezus. Hij doet dat aan de hand van twee teksten: Marcus 1:15 en Galaten 4: 4.
Eerst gaat De Graaff uitvoerig in op Galaten 4 (pag. 303-305): Toen
de volheid van de tijd (chronos) gekomen was, heeft God zijn Zoon
uitgezonden geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen,
die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen (Galaten 4: 4- 5). Jezus wordt geboren uit een vrouw. Het vrouwelijke krijgt in Hem haar zin en vervulling (pag. 303). Jezus is geboren onder de Wet = in Israël. Israël is uitverkoren om middel van JHWH's hand te zijn
om de volkeren te verlossen (pag. 303). Jezus heeft het tekort
aan wetsvervulling opgeheven; daardoor krijgt nu geheel Israël
het Zoonschap met als einddoel het Zoonschap van de volkeren (Galaten
4: 4-7). De volkeren worden beheerst door
de wereldgeesten (Galaten 4: 9 NBG). Met die wereldgeesten zijn volgens De Graaff elementaire geesten bedoeld, die tot een lagere orde behoren dan de machten der Goddelijke wereld (pag. 304); in concreto: de machten van het Romeinse Rijk (pag. 305). Deze geestelijke beheersing van de volkeren komt tot uitdrukking in de keizerverering (pag. 304). Israël,
losgekocht door de Zoon, is nu in de volheid van de tijd zó sterk geworden, dat het de geestelijke strijd tegen
Rome kan beginnen, om de volkeren te verlossen (pag. 305).
Paulus' brief aan de Galaten wordt
meestal opgevat als een bestrijding van het Judaisme = de opvatting dat
niet-Joden Joods moeten leven (ioudaizein Galaten
2:14) om deel te krijgen aan het heil van Christus: zich laten
besnijden, zich houden aan de Joodse spijswetten, de Sabbath en de
Joodse feestdagen in acht nemen. Paulus wil de niet-Joden geen
slavenjuk opleggen (Galaten 5: 1). Nu is Paulus zelf een Jood; maar
zijn uitspraken zijn door de eeuwen heen vaak anti-Joods uitgelegd en
toegepast (Jodendom = slavendienst). Dan is het een verademing om te
lezen hoe positief De Graaff bij zijn uitleg van Galaten over
Israël schrijft. Maar ik betwijfel of Paulus zich
in Galaten keert tegen de genius van Rome en de keizerverering.
Daarna gaat De Graaff in op Marcus 1:15: De tijd (kairos) is
vervuld en het Koninkrijk van God is nabij! (pag. 305-306). Er
zijn in de geschiedenis voorzover wij die overzien, drie kairoi,
beschikte of geschikte ogenblikken geweest, waarin het Koninkrijk Gods
nabij was gekomen, zo nabij, dat het ieder ogenblik de wereld zou
kunnen vervullen (pag. 305):
(a) vlak vóór de
terugtocht van Alexander de
Grote (zie hoofdstuk IV);
(b) vlak vóór de moord
op Caesar (zie hoofdstuk V); en
(c) in de komst van Jezus (dit hoofdstuk VI). Ook deze is voorbij gegaan zonder dat het Koninkrijk Gods de gehele wereld vervuld heeft (pag.
306).
Drie gemiste kansen dus. Om in dit opzicht Alexander, Caesar en
Jezus op één lijn te stellen, berust op de metahistorische interpretatie van De Graaff.
Hierna behandelt De Graaff een aantal hoofdstukken uit de Evangeliën. De evangelisten vermelden zeer duidelijk het verband van de kairos van Jezus' geboorte met de wereldgeschiedenis (pag. 307). In elk geval de evangelisten Mattheus en Lucas, want Marcus en Johannes geven geen geboorte-geschiedenis.
Mattheus 2
(pag. 307-320) vermeldt plaats (Bethlehem van Judea) en tijd (in de dagen van Herodes, de koning) van Jezus' geboorte (pag. 307). Direct daarna vertelt Mattheus over de wijzen
uit het Oosten. De
magiërs waren Perzische priesters. Waarschijnlijk aanhangers van
Zarathustra. ... Zij hadden de profetie van Zarathustra, dat de ster
van de Verlosser, de Saoshyant in het Oosten zou opgaan, als Zijn
geboorte was aangebroken (pag. 308) - zou kunnen, maar dit staat allemaal niet in de Bijbel. Koning Herodes beseft
dat de Messias is geboren. De Edomiet Herodes doet alsof hij de Messias wil aanbidden. Er
blijkt uit dat Herodes precies weet wat hij eigenlijk zou moeten doen.
De genius van Esau heeft eens bij de Jabbok Jacob gezegend. De nazaat
Herodes zou dit ook in navolging van zijn genius moeten doen. Maar Herodes doet het tegendeel. Hij wil de Koning van Israël uit de wereld verdrijven door hem te doden. Daarmee wil Hij [sic!] de komst van het Rijk Gods tegenhouden en het rijk van Esau-Rome bevestigen (pag. 310). Daarom laat Herodes de kinderen van Bethlehem vermoorden. Hierin blijkt het wezen van alle pogroms. In
alle pogroms wordt gepoogd om het Kind, dat de wereld komt verlossen te
vermoorden. ... De vervolging van het Joodse Volk is de poging om de
Messias uit de wereld te verdrijven en daarna de hoogste God (pag.
311). Terecht vraagt De Graaff hier theologisch aandacht voor het
anti-semitisme. Maar ik weet niet of we het Joodse volk recht doen door
het anti-semitisme te interpreteren vanuit de Messias. In de verhalen
van Esther en Daniël zie ik anti-semitisme zonder verband met de
Messias(-verwachting). Ik zou het anti-semitisme liever theologisch
willen duiden uit de ergernis over Gods verkiezing van het Joodse volk;
zij zijn nu eenmaal de eerst-verkorenen, of we dat nu leuk vinden of
niet. - Langs een andere weg (de weg, die Esau-Rome vermijdt) keren de wijzen terug naar hun land. Dit
is het gebied der Parthen en later van het nieuw Perzische Rijk. Daar
komt een macht op, die één der grootste tegenstanders van
Rome is geworden. ... Het Partische [sic!] en Nieuw Perzische Rijk onderhoudt
een nauwe verbinding met het Jodendom. ... In het Nieuw Perzische Rijk
krijgen de Joden de mogelijkheid om de Babylonische Talmud samen te
stellen. Maar als de Perzen zich tegen de Joden gaan keren,
verzwakt hun rijk en wordt het veroverd door de Islam (pag. 312). -
Jozef moet met het Kind en Zijn moeder vluchten naar Egypte. Het Kind wordt hoogstwaarschijnlijk geleid naar Alexandrië, waar de grote Joodse wijk is
(pag. 316) - dat is mogelijk, maar Mattheus vermeldt Alexandrië
niet. Maar De Graaff heeft een bedoeling met deze veronderstelling:
In Alexandrië is de grote Alexander begraven. Hij heeft het
Hellenisme geschapen. ... Het gehele Hellenisme dreigt een prooi van
Rome te worden, maar hier in de verborgenheid is de Verlosser der
wereld aanwezig. Het is het teken dat Alexanders schepping niet zal
ondergaan in Romeins realisme (pag. 316). En hier in Alexandrië woonde in deze tijd de Joodse wijsgeer Philo (25
vóór tot 50 ná Christus), die de Egyptische,
Hellenistische en Joodse wijsheid verenigt (pag. 317-320). Philo
leert de kwalitatieve afgrond tussen God en de schepping. Deze
afstand wordt overbrugd door de ideeën (Plato) of engelen (Philo).
Deze ideeën of engelen vinden hun eenheid in de logos = de Thora:
het Scheppingswoord dat de bestemming is van alles wat bestaat. Als men zich dan bedenkt [sic!],
dat Philo het Kind Jezus in Alexandrië heeft kunnen zien, is het
dan teveel gezegd als er een verband gelegd wordt tussen dit zien en
Philo's leer. ... Ligt het niet voor de hand, dat Philo de Thora in dit
Kind herkend heeft? (pag. 320) - hier stapelt De Graaff veronderstelling op veronderstelling.
Lucas 2 (pag.
320-329) begint
met de tegenstelling
tussen de geest van Ezau / Rome (keizer Augustus - landvoogd Quirinius)
en het
verborgen handelen van de God van Israël. Exoterisch gehoorzaamt
Jozef aan het keizerlijk bevel - esoterisch volvoert hij de opdracht
van Israëls God (pag. 323). Esoterisch gezien bergen de
Evangeliën het geheim van de strijd van Israël en Rome. De
Messias wordt geboren om het gehele volk te mobiliseren voor de grote
aanval op Rome. Daardoor kan Israël worden tot redder der
volkeren, ook van Rome zelf! (pag. 324). Volgens de Engel des Heren is
het pasgeboren kindje, in doeken gewikkeld, een teken (Lucas 2:12). De Graaff vat dit teken esoterisch op: aanwezigheid in verborgenheid - zelf vat ik het teken
profetisch op: zichtbare garantie van de beloofde toekomst. De geboorte
van Jezus betekent volgens de engelenzang "Eer onder de hoogsten,
voor de Goddelijke wereld (theos)
en
op aarde vrede (
= de toestand van gemeenschap met de Goddelijke wereld en met de
mensen). En onder mensen welbehagen" (pag. 325). De
mobilisatie van het Volk Israël begint met de herders (de kern van
het
oude volk). In de tempel wordt Jezus verbonden aan de Wet van
Mozes en daarmee aan de Joodse traditie (pag. 325). Maria en Jozef met
Jezus ontmoeten hier Simeon en Anna (pag. 326-328). Simeon is
rechtvaardig
(hij houdt zich aan de Thora)
maar ook Godvrezend (hij weet dat wetsbetrachting tekort schiet);
daarom verwacht hij
de vertroosting van Israël = het koninkrijk Gods (pag. 326 - zelf
zie ik geen tegenstelling tussen rechtvaardig en Godvrezend). Simeons
harde (krijgs)dienst
is nu ten einde: met het Kind Jezus is het defensief van Israël tegen Rome veranderd in een offensief (pag.
326). De volkeren worden nu ont-sluierd (apokalupsis) om
het licht van Israël te kunnen zien (Lucas 2:29-32) (pag. 327).
Ook door de profetes Anna wordt de aanval op Rome voorbereid onder
degenen, die de bevrijding van Jeruzalem verwachten (pag. 328). In het
slot van Lucas 2(:40-52) ontmoeten we Jezus opnieuw in de tempel. Hij
is dan inmiddels twaalf jaar oud. In het gesprek met de rabbijnen, de
leidslieden van Israël, betoont Jezus Zich de vleesgeworden Thora.
Volgens de Talmoed kennen
vier mensen God uit zichzelf: Abraham, Job, Hizkia en de Messias.
De rabbijnen moeten dus concluderen dat Jezus de Messias is. Zo worden
ze
voorbereid op het grote offensief (pag. 328-329).
Bij het openlijke optreden van Jezus wordt het volk Israël gemobiliseerd tot de aanval. Bedacht moet worden dat het evangelie niet handelt over de volkeren, maar slechts over het optreden in Israël en voor Israël. De
Evangeliën gaan over de
mobilisatie van
Israël en het boek Handelingen beschrijft de aanval
van Israël op Rome.
Dit wordt in de uitleg meestal miskend (pag. 329).
In Lucas 3 wordt eerst de
historische situatie getekend: de onderdrukking
van Israël door Rome. Tiberius is de man van de Tiber zoals (de
genius van)
Ezau
de man van de Jabbok is (pag. 329-330). Pilatus, zelf ook afkomstig uit
een onderworpen volk: de
Samnieten, treedt uitzonderlijk hard op tegen de Joden - misschien
omdat hun onverzettelijkheid hem er telkens aan herinnert hoe hij zelf
zijn Samnitische afkomst heeft verloochend (pag. 331). - Herodes de
viervorst is als Edomiet de afstammeling van Ezau; hij evenaart zijn
vader (de Herodes van de kindermoord) in slechtheid (pag. 332). Maar
ondanks de Romeinse overheersing is er, in de hogepriesters Annas en
Kajafas, toch nog een geestelijk oppergezag in Israël (pag. 332). In
die omstandigheden wordt Israël gemobiliseerd tegen Esau-Rome.
Eerst beschrijft Lucas de voorbereiding van de mobilisatie van het Volk
door Johannes de Doper (pag. 332).
Johannes preekt bekering: tot het offensief! De bijl ligt aan de wortel
van de bomen (Lucas 3: 9)! Ik heb dat altijd opgevat als waarschuwing
voor het komende gericht van de Messias; maar De Graaff vat het op als:
iedere Jood, die niet gemobiliseerd is, zal door Rome omgehouwen, omgebracht worden (pag.
332). De Messias zal Zijn volk dompelen in Heilige Geest en in vuur
(Lucas 3:16) = toerusten tot de grote geestelijke strijd tegen Rome.
Herodes neemt Johannes
de Doper gevangen: de aanval van Rome op de kern van Israëls mobilisatie (pag. 333). Maar dan
is
het hele volk al gedoopt (Lucas 3:21) - De Graaff neemt dat "heel het volk" letterlijk: door Jezus' doop en gebed is heel
Israël
gemobiliseerd (pag. 334). In Lucas 4
wordt Jezus in de woestijn veertig dagen verzocht door de duivel. De
duivel is de genius van Ezau-Rome; hij gaat over tot de tegenaanval
(pag. 335). Zoals Jakob met hem worstelde bij de Jabbok, zo
worstelt Jezus met hem in de woestijn. De genius biedt Jezus het
keizerschap van
het Romeinse Rijk aan, op voorwaarde dat Jezus Zich aan hem
onderwerpt (2e verzoeking). Zo probeert hij Jezus los te maken van Zijn
volk Israël (pag. 336). Zo
zal later Jezus vaak worden voorgesteld als hoofd van de Romeinse
Kerk (pag. 337). Maar Jezus weigert Zich te onderwerpen aan de genius
van Rome.
En Hij weigert ook het volk te winnen met brood (1e verzoeking)
en spelen (3e verzoeking) (pag. 337).
Het gaat in het evangelie om de confrontatie met Edom en Rome (pag. 340). Jezus
is niet gekomen om vrede
(pax romana) te
brengen op aarde, maar vuur en verdeeldheid (strijd tegen Rome)
(Lucas 12:49-53). De Farizeeën waarschuwen Jezus voor Herodes en Jezus gebruikt de Farizeeën als Zijn boodschappers naar Herodes. Dit wijst op een geheel andere verhouding (van Jezus) tot de Farizeeërs dan men meestal aanneemt (pag. 341 - zeer terecht!). En Jezus gaat door met Zijn veldtochtsplan (Lucas 13:31-35) (pag. 341). In de aanval op Rome
wijst Jezus de partizanenstrijd af, maar roept op tot geestelijke
strijd (pag. 342). Zich verdedigen mag de Jood met het zwaard (Lucas 22:36),
maar aanvallen moet hij met de liefde - De Graaff interpreteert de Bergrede helemaal met het oog op de liefde tot de vijand Rome (pag. 343-344). Jezus verwerpt
alle assimilatie van Israël aan Rome: geef de keizer wat des
keizers is (de munt met de beeldenaar van de keizer is een afgodsbeeld!) - geef Gode wat
Gods is (de mens: geschapen in het Beeld Gods = de Thora) (Lucas
20:20-26) (pag. 345).
Jezus'
optreden stelt het
Sanhedrin voor een
probleem (Johannes 11 - pag. 345-353). Zijn tekenen bewijzen dat Jezus de Messias is. Maar het
Sanhedrin acht gewapende strijd tegen Rome kansloos: daardoor dreigt het hele
volk verloren te gaan. Dan spreekt Kajafas het
Woord van JHWH, omdat hij met het ambt van Hogepriester is bekleed. Het
is duidelijk, dat de evangelist het Hogepriesterschap op de hoogste
wijze erkent (pag. 347). Het Godswoord zegt: het is beter dat één man sterft ten
bate / in
plaats van het volk (Johannes 11:50). Zoals de ram werd geofferd in plaats van
Isaäk (Genesis 22),
zo moet Jezus geofferd worden in plaats van Israël. Hier is sprake van een grootse krijgstactiek, die Israël tegen Rome moet voeren (pag. 348): exoterisch levert Israël Jezus uit,
opdat Rome Jezus zal aannemen - esoterisch blijft Jezus aan
Israël
verbonden; met Jezus neemt Rome het diepste wezen van het
Jodendom aan (pag. 348-352). In
de vergadering, waarin de Godsspraak wordt gehoorzaamd, wordt het
besluit tot de grote aanval op Rome genomen. Het gehele Volk is nu
verenigd in de strijd tegen Rome (pag. 352). Onduidelijk blijft
bij De Graaff inhoeverre Kajafas en het Sanhedrin zich van deze
metahistorische verbanden bewust zijn geweest.
Als de eerste overwinning behaald wordt in het aannemen der Romeinen
van het evangelisch getuigenis, moet het Volk van Israël zich
hiervan blijven distantiëren. Het moet zichzelf blijven. Het moet
anders leven dan de Christenen (pag. 352). Dat geldt ook voor de Joden die christen worden, zoals Paulus. Zij
blijven wetsgetrouw volgens de Joodse traditie leven. ... De bekeerde
heidenen leven in een andere orde. Zij behoeven niet aan de Joodse
traditie te voldoen. ... Beiden zijn op weg naar het leven volgens de
eeuwige Thora. De Joden doen dit door de wet van Mozes. Deze betrachten
zij in de richting van de vervulling. De gewezen heidenen moeten zo
leven dat de 'eerstelingen des Geestes' hun leven steeds dichter bij de
vervulde Thora brengen in de navolging van Jezus (pag. 352). De
Graaff spreekt dus over de verhouding van Joden en niet-Joodse
christenen in termen van twee parallelle wegen. Deze gescheidenheid is
voor hem blijkbaar niet, zoals voor de apostel Paulus, een grote smart en een voortdurend hartzeer (Romeinen 9:2); maar strategie in de geestelijke strijd tegen Rome.
Strijd tegen Rome, maar dan gewapend, werd ook gevoerd door de Zeloten: Joodse partizanen of verzetsstrijders (pag. 353-363). Jezus had er twee onder Zijn
discipelen: Simon de Zeloot en Judas Iskarioth. In de Evangelie-verhalen worden ze vaak aangeduid met het Griekse woord lèistès, vaak ten onrechte vertaald met "rover" of "moordenaar". Volgens De Graaff zijn de "rovers" uit onze Bijbelvertalingen altijd
partizanen. Dat Jezus werd gekruisigd tussen twee partizanen (Mattheus
27:38), klinkt heel waarschijnlijk: zo straften de Romeinen
verzetsstrijders. De éne partizaan ziet
plotseling in het dwaze en ongerijmde van de gehele partizanenstrijd.
Jezus heeft echter niet aan deze dwaasheid meegedaan. Dat geeft hem hoop. De strijd tegen Rome behoeft niet opgegeven te worden. Daarom vraagt hij: Jezus,
gedenk mijner, wanneer Gij Uw Koningschap binnen gaat. ... Uit het
zwijgen van de andere partizaan blijkt, dat hij overreed is. Zo zijn beide partizanen uitvoerders van Jezus' handelen (pag. 362-363). Dat is een troostrijke uitleg. Helaas zegt Jezus slechts tot de eerste partizaan: Heden zult gij (enkelvoud) met Mij in het paradijs zijn (Lucas 23:39-43). -
Dat de reiziger uit de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan in
handen van partizanen valt (Lucas 10:30), is denkbaar; aansluitend
geeft de Graaff een uitgewerkte allegorese van deze gelijkenis (pag.
355-356). - Volgens De Graaff zijn de schapenrovers uit Johannes 10: 8
eveneens partizanen, die de verkeerde strijdmethode voerden (pag. 356). - De Graaff vertaalt Mattheus 21:13 met: Mijn huis zal een huis des gebeds genoemd worden, gijlieden maakt het tot een hol van partizanen. ... De
tempel wordt een militaire vestiging tegen de Romeinen. ... Jezus
voorziet, waartoe deze wijze van strijden moet leiden, namelijk tot de
verwoesting van de tempel en de ondergang van Jeruzalem. Jezus
waarschuwt hiervoor (pag. 355). Deze uitleg lijkt me uiterst
onwaarschijnlijk om twee redenen: (1) de Sadduceese priesters moesten
volgens mij weinig van gewelddadig verzet tegen de Romeinen hebben; (2)
volgens het Evangelieverhaal fulmineert Jezus niet tegen de
politisering, maar tegen de commercialisering van de tempel.
Ook Judas Iskarioth = Judas de sicariër = dolkman is een partizaan. Judas (pag. 358-361) is de Jood
bij uitstek. Exoterisch heeft hij Jezus overgeleverd aan de
Romeinen (de krijgslist!) - esoterisch blijft Jezus met Judas
verbonden: Jezus spreekt Judas aan met "vriend" = "bondgenoot" (Mattheus 26:50). Na Jezus'
veroordeling door het Sanhedrin raakt Judas vertwijfeld, omdat hij niet ziet, dat de leidslieden handelen volgens een Goddelijke profetie, waarin Judas zelf gediend heeft (pag. 359). Op Judas' vertwijfeling antwoordt het Sanhedrin:
"gij zult zien" (Mattheus 27: 4 NBG: Gij moet zelf maar zien wat ervan komt! - NBV: Zie dat zelf maar op te lossen!). De Graaff interpreteert: Gij
zult zien. Judas zal als de uitverkoren vertegenwoordiger van de stam
Juda, het volk van Judea, de overwinning van de Messias straks, als hij (Jezus of Judas?) opstaat uit de doden, mogen zien
(pag. 360). Judas is als één van de Twaalven (niet Elven
maar Twaalven)
getuige geweest
van de opstanding van Jezus (1Corinthe 15:5 en Johannes 20:24). Hoe De
Graaff deze troostrijke gedachte combineert met Mattheus 27: 5 en
Handelingen 1:18, vermeldt hij niet.
In de profetie van Kajafas is de tactiek voor de strijd Israël - Rome gegeven. De Romeinen moeten ertoe gebracht worden om Jezus te accepteren van hen, die Hem overleveren (pag. 364). Enkel op deze manier kan Rome overwonnen worden op geestelijke wijze (pag. 365). Daartoe moet Jezus exoterisch
worden losgemaakt van Israël. Dááraan
lijdt Jezus in
Gethsemane: De
beker, waarvan Jezus spreekt, houdt in, dat Hij om het volk voor
vernietiging te bewaren en de volkeren te redden, losgemaakt moet
worden van Zijn Volk, nadat Hij uitgeleverd is aan de Romeinen (pag 238 - in het hoofdstuk over Alexander de Grote!). Zijn wil botst met die van de Vader. Jezus (de
vleesgeworden Thora) wil de overwinning door de wetsvolbrenging
van Israël. De Vader is begaan met het tekortschietende
Israël;
in hun plaats zal Jezus alles volbrengen. Dit betekent wel een
uitstel van de verlossing van duizenden jaren. De meeste Joden en
Christenen zien niet verder dan deze exoterische losmaking. Esoterisch
blijft de band tussen Jezus en Israël in stand. In
hogere
inwijdingen zowel bij Joden als Christenen kan deze band geschouwd worden (pag. 366). Jezus viert met Zijn leerlingen de Paasmaaltijd, die uitsluitend bestemd is voor Israëlieten (pag. 366). Daarbij noemt
Jezus de wijn het bloed van het verbond: teken van de onverbrekelijke bloedband
met Zijn Volk (pag. 367). Jezus' bloed wordt vergoten tot vergeving van zonden (Mattheus 26:28). De zonde van het Volk is, dat het tekortschiet in verplichtingen van het Verbond (pag. 368).
Er bestaat een
esoterische verstandhouding tussen Jezus en Kajafas
(pag. 369-373). Die blijkt onder andere in de persoon van Johannes. Van
hem wordt in Johannes 18:15 gezegd dat hij een bekende van de
hogepriester was (NBG) / dat hij de hogepriester kende (NBV). In het
Grieks staat er gnoostos. Volgens De Graaff betekent gnoostos: degene die inwijdingskennis (gnosis) bezit (een typerende vertaling!). In
Johannes ligt dus een duidelijke verbinding, want het blijkt dat als
Jezus gevangen is genomen, de inwijding van Johannes bij de
Hogepriester blijft gelden (pag. 370). Vanwege hun esoterische verstandhouding hoeft
Kajafas Jezus niet te verhoren (Johannes 18) en daarom bevestigt
Jezus Kajafas' profetie: Gij hebt het gezegd (Mattheus 26:64). Daarna wijdt Jezus het
Sanhedrin verder in: Van nu aan zult gij de Zoon des mensen
zien zitten aan Gods rechterhand (Mattheus 26:64). Ook uit de Talmoed blijkt
de blijvende esoterische band tussen Jezus en Israël. Ook Petrus blijft zelfs in Rome (als "de eerste paus") het Jodendom trouw (pag. 372). Petrus
aansluiting bij de Romeinse Christenen is slechts een camouflage, een
krijgslist, die tot doel heeft het Joodse Volk te laten voortbestaan
door Rome geestelijk in de ban te krijgen. ... Het voornaamste doel van
Petrus schijnovergang is dat het Joodse Volk zuiver blijft bestaan. Het
mag niet opgaan in het Christendom. Dit is ook de voorwaarde voor het
heil der volkeren (pag. 372).
Pilatus
(die toch vele Joden heeft vermoord) weigert
aanvankelijk om Jezus te
veroordelen.
Blijkbaar is hij achterdochtig (Lucas 23: 1- 7). Pilatus stuurt Jezus door naar
Herodes. Zowel tevoren tegenover Johannes de Doper als nu tegenover Jezus geeft de Edomiet Herodes blijk van de tweeslachtigheid van Esau. Hij wil Jacob vernietigen, maar eens heeft de genius Jacob gezegend (pag. 374). Herodes probeert Jezus te doorgronden; maar enkel uit
eigenbelang, niet uit verlangen naar heil. Evenals zijn vader
weet Herodes dat Jezus Koning is, maar hij weigert Hem als
zodanig te erkennen doch bespot Hem. Zo worden Herodes en Pilatus
vrienden: met elkaar verbonden door de genius van Rome (Lucas 23: 8-12) (pag. 374-375). Maar de
overpriesters houden aan. De profetie van Kajafas moet vervuld worden. Het volk moet gered worden (pag. 376). Dan
grijpt Pilatus' vrouw in. Zij ziet in haar droom het grote
metahistorische verband: de hele geschiedenis van de conflict van Israël en Rome, vanaf Jakob en Ezau en vanaf Romulus en Remus, via Alexander de Grote tot Caesar (pag. 377-378). Zij raadt
haar man aan om Jezus te erkennen en daardoor Jakob-Israël te zegenen om zo zelf gezegend te worden (pag. 378). Juist dit
oponthoud geeft de Joodse leiders de gelegenheid het volk in te
wijden in de profetie dat Een moet sterven in plaats van het volk (pag. 378).
De esoterische band met Jezus blijft, terwijl ze Hem
exoterisch loslaten; ze offeren Jezus in hun plaats, zoals de ram werd geofferd
in plaats van Izaak (Genesis 22). Daarom kiest het volk voor Bar-abbas; Jezus moet
gekruisigd worden. 'Hij moet' betekent: het moet volgens de profetie. Hij moet geofferd worden, want Hij is het lam van JHWH, de Ram (die wordt geofferd in plaats van Izaak), doe (sic!) volgens de Joodse traditie vanaf de grondlegging der wereld hiertoe beschikt is (pag. 379). Jezus moet gekruisigd worden omdat dit de Romeinse doodstraf is. Ondanks
alle camouflage moet door de eeuwen heen toch onweersprekelijk zijn,
dat Jezus door de Romeinen is gedood en niet door de Joden (pag. 380).
Hierop volgens in Mattheus 27:24-25 twee uitspraken over het bloed van Jezus, in direct verband met Mattheus 26:28 (... dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden). Dit bloed brengt geen bloedschuld, maar redding en vergeving (pag. 381).
- Pilatus
wast zijn handen in onschuld en zegt: Ik ben onschuldig aan Zijn bloed. Het enige wat Pilatus hiermee bereikt, is dat hij zichzelf buiten de verzoenende werking van dit bloed stelt (pag. 381).
- Het hele volk zegt tegen Pilatus: Dit
verbondsbloed van Jezus is over ons en over onze kinderen (Mattheus
27:25). Er staat niet kome, maar het werkwoord ontbreekt, dus we moeten aanvullen is (pag. 367). Het bloed van Hem is reeds op ons "eeuwen lang". Het is het bloed van de ram van Moria, het bloed van de verbondsluiting (Exodus 24 - pag. 381-383). Daarmee spreekt het Volk uit, dat het in het over hen uitgestortte (sic!) bloed een onlosmakelijke esoterische verborgen band met Jezus, de vleesgeworden Thora, heeft (pag. 382). Het bloed van Jezus wordt niet uitgegoten over het Volk als bloedschuld, maar tot het tegendeel, tot vergeving van zonden (pag. 368). Dit vind ik een prachtige uitleg van deze omstreden tekst.
De Graaff doet in dit verband een markante uitspraak: Het is wellicht overbodig om te zeggen dat deze dingen het bewustzijn van Pilatus en van het Volk verre te boven gaan (pag. 381). Hij zegt daarmee dus dat hij het met zijn metahistorische interpretatie beter weet dan de Bijbelse figuren zelf.
Vervolgens (pag. 381-393) geeft De Graaff een
uitvoerige uitleg van het gesprek van Pilatus en Jezus volgens
Johannes 18-19: de realiteit van de Romein Pilatus tegenover de
waarheid van de God van Israël. Pilatus kiest voor het realistische compromis: de waarheid wel horen en cultiveren, maar
geen invloed daarvan laten uitgaan in de wereld. ... Het is het
compromis, dat de wereldgeschiedenis doorklinkt: Het schema van natuur
en genade, van de twee rijkenleer van Luther, van de politiek van
Bismarck, van de tweespalt der Nazi's, van de vraag naar het wonder van
Bultmann (pag. 388 - dat zijn wel heel forse lijnen). Pilatus laat het volk kiezen tussen Jezus en Barabbas. Ook Barabbas was een lèistès =
partizaan (Johannes 18:40 vergelijk Marcus 15: 7). Dat is wel eens ten
onrechte vertaald met "moordenaar", maar hiermee heeft men de keus van het Joodse volk op antisemitische wijze miskend (pag. 390). Jezus zegt tegen Pilatus: Degene, die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde
(Johannes 19:11). Op wie doelt Jezus hier? Uitleggers als Grosheide en
Ridderbos denken aan het Joodse volk - volgens De Graaff wordt hier de
genius van Rome aangeduid (pag. 391). Daarna laat Pilatus Jezus
zitten
op een troon om Hem te verklaren tot vazalvorst van de keizer - zo
vertaalt De Graaff Johannes
19:13; Pilatus
probeert het Messiaanse Koningschap dienstbaar te maken aan de
genius van Rome (pag. 392). In het grieks staat er ekathisen.
Volgens vrijwel alle vertalingen (zoals NBG en NBV) is het Pilatus zelf, die
plaatsneemt op zijn rechterstoel. Nu kan het Griekse werkwoord kathizo
zowel "doen zitten" als "gaan zitten" betekenen. Maar een uitlegger als
Ridderbos noemt de vertaling "doen zitten" in deze tekst stellig onjuist. Tenslotte kan Pilatus er niet meer onderuit en laat hij Jezus kruisigen als "Koning
der Joden". De (sic!) Joodse Koningschap schijnt geheel overwonnen. De waarheid schijnt vernietigd door de realiteit. Maar wat er esoterisch gezien is gebeurd: Rome is volkomen in de hinderlaag van Israël gelopen. Nu is Rome geheel omsingeld door de macht van Israëls God (pag. 394). Ook de vraag van de Joodse leidslieden om Romeinse bewaking van Jezus' graf is een krijgslist (pag. 396). De Romeinse hoofdman erkent Jezus
als een Zoon der goddelijke wereld (pag. 394).
In Jezus' opstanding
overwint de
waarheid de realiteit. De overwinning is volkomen. De Romeinse
cohort slaat op de vlucht en verbreidt het eerst de vreugdeboodschap, van de overwinning, die de Koning der Joden behaald heeft (pag. 395). Het graf is leeg. Het gestorven lichaam is verheerlijkt in de Opgestane (pag. 396). Van hieruit gaat de geestelijke strijd
tegen Rome voort. Aan de hand van 1Corinthe 15 schrijft De Graaff over de ooggetuigen van Jezus' opstanding. Het is slechts een beperkte groep mensen aan wie de Opgestane gezien wordt (zo vertaalt De Graaff). Alleen de hoogste [sic!] ingewijden, kunnen de aanval (op Rome) doen (pag. 397). In 40 dagen worden
zij door Jezus
ingewijd. In 1Corinthe 15: 5 noemt Paulus allereerst Kephas (= Petrus). Hij wordt hier met nadruk met zijn Joodse naam genoemd.... Dit Jood zijn is voorwaarde voor de aanval (pag. 397). Daarna vermeldt Paulus "de Twaalven". Alle twaalf leerlingen ook Judas is hierbij tegenwoordig (pag. 397 - zie boven pag. 360); in Mattheus 28:16 is sprake van de elf leerlingen; daar was Judas niet bij. Judas is in het gelid gesteld bij het thuisfront, namelijk van het Joodse volk (pag. 400). In
1Corinthe 15: 6 vermeldt Paulus als getuigen van de Opgestane een groep
van meer dan
500 broeders (= mede-ingewijden), van wie sommigen "ontslapen
waren geweest". Deze laatsten zijn volgens De Graaff de in
Mattheus 27:31 "opgestane ontslapenen". Te midden van
hen verbleef Jezus waarschijnlijk gedurende deze 40 dagen op een
voor niet ingewijden ontoegankelijke verblijfplaats. Dat is een wel
zeer verrassende uitleg. - Daarna behandelt De Graaff enkele
verschijningen van Jezus uit de slothoofdstukken van de
Evangeliën. Volgens Johannes 20:21 geeft Jezus aan Zijn leerlingen de
opdracht: Van wie gij ze (= de zonden) overwint, van die zijn zij
overwonnen (pag. 400). Volgens De Graaff heeft deze uitspraak betrekking op de zonden van Rome, die niet moeten worden kwijtgescholden,
maar overwonnen! In het slot van het Mattheus-Evangelie zegt Jezus: Gegeven is aan Mij alle gezag in hemel en op aarde (pag. 400). Terecht vertaalt De Graaff hier niet macht (NBG en NBV), maar gezag. Dit gezag is de macht om de Thora in hemel en op aarde als levensrhythme te stellen (pag.
400) - zelf denk ik eerder aan de Bergrede. Het Mattheus-Evangelie
besluit met het zogenaamde zendingsbevel; De Graaff formuleert op zijn
manier: Jezus geeft de in het gelid staande troep instructie en macht (pag. 403). De heidenvolkeren moeten worden ingewijd (NBG:
tot discipelen gemaakt) in drie opéénvolgende onderdompelingen of inwijdingsgraden (pag. 401):
1) in de Naam van de Vader (het kennen of herkennen van de Hoogste
God);
2) in de Naam van de Zoon (het schouwen van de Goddelijke
wijsheid, geïncarneerd in het volk Israël); en
3) in de Naam
van
de Geest (de inwoning Gods in de wereld, zodat Gods wijsheid
gestalte krijgt in mensen en volkeren).
Als dit is geschied, zal Rome volkomen overwonnen zijn, maar ook met de volkeren verlost zijn (pag. 403).
"En ziet tezamen met U ben Ik alle dagen tot de gemeenschappelijke actie, sunteleia (tot overwinning) der eeuw (aioon). 'Ulieden'
betekent het Volk van Israël, waartoe de leerlingen behoren. Jezus
is tezamen met hen. Hij is met hen verbonden. ... Hij is in de kern van
de gemeenschap der heiligen in de heilige Stad. ... De hemelvaart is
niet zoveel anders (pag.
403).Vanuit de nadruk die De Graaff legt op de blijvende lichamelijke
verbondenheid van Jezus met Israël, komt de hemelvaart van Jezus
in zijn betoog niet echt uit de verf. Er
zijn dus twee legerafdelingen die opereren tot hetzelfde doel. Dit doel
is de overwinning der aeon, eeuw. De eeuw is de wereld, in het
bijzonder het Romeinse rijk. In deze geestelijke strijd tegen Rome zijn de twee
legerafdelingen: a) het
Joodse volk (thuisfront) en b) de Elven (stoottroepen) (pag.404).
VII. DE HANDELINGEN DER
APOSTELEN.
Twee lijnen uit het voorafgaande lopen door in dit hoofdstuk:
a) Ook in dit hoofdstuk spreekt De Graaff voortdurend in termen van strijd en oorlog:
thuisfront en aanvalsfront, krijgstactiek en camouflage. Alles staat in
het teken van de geestelijke strijd tussen Jakob-Israël en
Esau-Rome. Deze strijdbare taal staat mij tegen.
b) Zeker in dit hoofdstuk speelt het onderscheid exoterisch - esoterisch een grote rol. De grote moeilijkheid voor de uitleg schuilt hierin, dat het boek (Handelingen) een exoterische en een esoterische inhoud heeft (pag. 407). Het
boek Handelingen is een esoterisch boek. In de exoterische tekst worden
steeds aanwijzingen gegeven in de richting van de esoterische betekenis
(pag. 411).
Beide lijnen hangen nauw samen met elkaar. Esoterisch vormen thuisfront
(het Joodse Volk) en
stoottroepen
(de apostelen) een mystieke eenheid, maar exoterisch vindt een scheiding
plaats, volgens de taktiek van de camouflage. Dit
esoterisch geheim mag echter nog niet openbaar worden. De krijgstactiek
is dat de aangevallen Romeinen het verband der beide legerafdelingen
nog niet mogen kennen. Zij moeten de indruk krijgen, dat de apostelen
op zichzelf opereren (pag. 411).
De eerste
helft van het boek Handelingen vertelt over het thuisfront (Israël).
Het
vormt een kern in Israël met een strenge discipline. Ananias en
Saffira (Handelingen 5: 1-11) doorbreken deze discipline. Daardoor
dreigt de kern verzwakt te worden. Daarom worden Ananias en
Saffira uit de kern verbannen (ze sterven dus niet letterlijk - althans
volgens De Graaff) (pag. 406). De Hogepriester weet van de camouflage, die nodig is tegen Rome. Hij meent dat de apostelen die
camouflage verraden. Daarom wil hij dat zij niet meer openlijk van Jezus' Naam spreken (pag. 409) (Handelingen 5:17-33). De farizeeër Gamaliël wijst de
standpunten van zowel zeloten (opstand) als sadduceeën
(compromis)
af. Waarschijnlijk (!) heeft Gamaliël de Raad ingewijd in het
esoterische verband tussen thuisfront en stoottroepen, dat echter
exoterisch gecamoufleerd moest blijven (pag. 409-411). Vandaar dat de Raad de
apostelen verbiedt om in Jezus' Naam te spreken (Handelingen 5:34-42).
Daarmee stemt ook overeen, dat zij (de apostelen) vanaf het aangezicht van de Raad uitrukken namelijk als aanvalstroepen (pag. 412).
In Handelingen 6 ontstaat een
conflict tussen
Hebreeuwse en Hellenistische Joden. Naast de twaalf apostelen worden
zeven mannen
met Griekse namen gekozen. Het zijn dus Hellenistische Joden; de
volgende hoofdstukken van Handelingen vertellen over twee van hen:
Stefanus (Handelingen 6- 7) en Filippus (Handelingen 8).
Opnieuw spelen in deze uitleg van De Graaff
de graden van inwijding een rol:
1) De eerste graad van inwijding wordt gemarkeerd door de doop (pag. 419). De Graaff kan over de doop spreken als
een voorstadium. Daardoor worden gelovigen (toe)bereid
om ingewijd te worden tot de graad van het leerlingschap (pag. 416).
2) De tweede graad van inwijding betekent onder andere verlichting door
en vervulling met de Heilige Geest. De zeven (zoals Stefanus en
Filippus) zijn ingewijd tot deze graad (pag. 414). Deze tweedegraads
ingewijden hebben echter twee beperkingen:
a) Ze zijn te goed van
vertrouwen. Filippus doorziet Simon de
tovenaar niet (pag. 415-416);
b) Door hun bemiddeling wordt de Heilige Geest niet
uitgestort. Filippus kan de Samaritanen wel dopen, maar daarbij ontvangen zij niet de Heilige Geest (pag.
414-415).
3) De hoogste graad van inwijding geeft esoterisch inzicht en het vermogen ook geestelijk het wezen van mensen te schouwen.
Alleen door middel van de hoogste graad wordt de Heilige Geest uitgestort (pag.
415 en 417). Tot de hoogst ingewijden behoren zowel Gamaliël als de
Twaalf apostelen. Zij hebben weet van de esoterische eenheid van het
Joodse en het Christelijke deel van de éne Gemeente van
Israël om
de opdracht van de grote aanval op Rome samen te
dienen (pag. 414).
Omdat Stefanus slechts is ingewijd tot de tweede graad, ziet hij de
blijvende band tussen thuisfront (Israël) en aanvalstroepen
(christenen) niet meer. In zijn toespraak keert hij zich tegen de
tempel en de offerdienst. De Joden die hem stenigen en vervolgens de
christenen vervolgen, zijn eveneens mensen van een lagere inwijding.
Hoogst waarschijnlijk bestaat het conflict uit twee groepen, die nog niet tot de hoogste inwijdingsgraad zijn gekomen. Maar
de Raad en de apostelen blijven (volgens De Graaff) buiten dit
conflict; want zij, als hoogst ingewijden, weten van de esoterische
eenheid van thuisfront en aanvalstroepen (pag. 412-414).
Saul is
de leerling van Gamaliël, de Farizeeër, geweest. Deze heeft hem ingewijd tot de tweede graad (pag. 417). Saulus kan daarom slechts de exoterische
scheiding van thuisfront en stoottroepen zien. Daarom vervolgt
hij de gemeente Gods (1Corinthe
15: 9). Daarmee wordt - volgens De Graaff - niet bedoeld: de
christelijke gemeente, maar (een deel van) het Volk van Israël
(pag. 417-418). Voor Damascus wordt Saulus door Jezus Zelf ingewijd tot
de hoogste graad (Handelingen 9) (pag. 418-419).
Inmiddels doodt Herodes (de Edomiet: Ezau!)
Jacobus de broer van Johannes (Jakob!); maar God rechtvaardigt de apostelen ten overstaan het
Volk door 1) de plotselinge smadelijke dood van Herodes en 2) de bevrijding van Petrus
uit de gevangenis (Handelingen
12) (pag. 419-420).
Het vervolg van Handelingen
beschrijft de esoterische
band + de exoterische tegenstelling van
de beide
legerafdelingen: het thuisfront en de stoottroep. De zorg van de Joden
is dat het thuisfront
ongerept blijft. Tot de stoottroepen worden enkel speciale
uitverkorenen toegelaten, zoals Saulus en Barnabas. De Joodse tovenaar
Bar Jezus
probeert de Romeinse stadhouder Sergius Paulus op te nemen in het
Jodendom; dat zou de geestelijke aanval op Rome in gevaar brengen.
Daarom keert Saulus zich tegen Bar Jezus. Volgens de NBG zag Saulus Bar
Jezus scherp aan en volgens de NBV zag hij hem strak aan (Handelingen
13: 9) en dat klinkt niet erg vriendelijk; maar volgens De Graaff is
hier sprake van een blik van verstandhouding (pag. 422). Saulus en Bar
Jezus staan hier immers voor de Romeinse landvoogd Sergius Paulus,
oftewel: Zij staan tegenover de grote vijand van Israël namelijk Rome (pag.
421-422 - zelf krijg ik uit dit verhaal juist een negatieve indruk van
Bar Jezus en een positieve indruk van Sergius Paulus). Juist vanaf dit
moment wordt Saulus (de Joodse naam) Paulus genoemd (Handelingen 13:
9): een Romeinse naam als
camouflage! Paulus is dus niet de tot het christelijk geloof bekeerde
Saulus, maar Paulus is de camouflage van Saul (pag. 422-423).
In het vervolg van Handelingen
loopt de
spanning tussen beide legerafdelingen (thuisfront en stoottroep) op.
Van twee kanten wordt vermenging en assimilatie gepropageerd. De
Judaisten willen
de heidenen tot Joden maken. Men wil de bekeerde heidenen opnemen in het Volk met dezelfde verplichtingen en rechten (pag. 424). Anderzijds wilde Stefanus de Joden assimileren
aan de bekeerde heidenen. Als dit zou gebeuren zou het Joodse volk opgaan in het nieuwe Christendom (pag. 424). Beide vermengingen zouden het
krijgsplan doorkruisen. Paulus maakt in zijn prediking het onderscheid: bij
Israël
wordt de wetsbetrachting aangevuld door het geloof, voor de
heidenen leidt het geloof tot wetsbetrachting (Handelingen 13:38-39) (pag. 424).
Op het apostelconvent (Handelingen 15) leert ook Jacobus dit
onderscheid. Aan de heidenen moet niet de (hele) Thora worden
opgelegd; alleen de drie zogenaamde Noachitische geboden moeten gehandhaafd blijven (pag.
425 - meestal telt men in Handelingen 15:20 vier verboden, maar volgens
De Graaff wordt ook met hoererij afgoderij bedoeld). De Joden moeten de
Thora blijven volbrengen. Ze doen dit
plaatsvervangend voor de heidenen. Want wordt Mozes in elke stad in de
synagogen gepredikt (Handelingen 15:21). Plaatsvervangend
voor de volkeren wordt in iedere synagoge de wet volbracht. Dit is tot
zegen der gooiim. Zij volbrengen niet zelf de wet. Zij worden door
genade gered. De Thora is en wordt voor hen volbracht door de
in iedere stad wonende wetsgetrouwe Joden (pag. 426-427). Dat vind ik
een mooie uitleg: de vaak kleine Joodse gemeenschap als de tien
rechtvaardigen omwille van wie het heidense Sodom nog wordt gespaard. -
Het besluit van het apostelconvent houdt ook in, dat de Joden (= Joodse
christenen) die als stoottroep tegen Rome moeten dienst doen, getrouwe Joden zijn in het doen van de wet (pag. 427). Zo besnijdt
Paulus Timotheus (Handelingen 16: 3).
Daarna leidt de Heilige Geest Paulus
naar Troas. Troas ligt in de nabijheid van de ruïnes van het oude Troje. ... Vergilius heeft uitgesproken, dat Troje het stamhuis van Rome is (pag. 428). Hier ziet
Paulus in
een nachtgezicht een Macedonische man: de genius van het
Hellenisme: Alexander de Grote! Alexander is tot Paulus gevoerd (pag. 429). Deze zegt dat Paulus eerst moet oversteken naar Macedonië; dat wil zeggen: zich
eerst moet richten op het wezen van het Hellenisme (pag. 429), om het Hellenisme te helpen in de strijd
tegen Rome (pag. 430). Paulus gaat naar Filippi:
de oude koningsstad van
Philippus (de vader van Alexander) en ook een Romeinse kolonie. Daar
wordt Paulus herkend door een vrouw met een Apollinische geest: de
geest van
het Hellenisme (De Graaff waardeert de waarzeggende geest (NBG) van de slavin heel wat positiever dan de meeste uitleggers). De vrouw maakt Paulus aan het Hellenisme bekend. Na vele dagen maakt Paulus een eind aan deze Hellenistische profetie,
omdat deze nu door Jezus is vervuld (pag. 430-431). Dit wordt beschreven door
Lukas. Diens naam hangt samen met loukos = wolf. De wolf is aan Apollo gewijd. ... De wolfsman Lukas is
een Apollinische verschijning. Het betekent dat hij dienstbaar is aan de
hoogste vervulling van het Hellenisme in Jezus, de redder der wereld (pag. 432). De Romeinse magistraten
reageren heftig (Handelingen 16). Zij vrezen een bondgenootschap van Judea en het Hellenisme tegen Rome (pag. 432). Daarna gaat Paulus naar
Thessalonica. Vooral proselyten (heidenen) geven gehoor aan zijn boodschap.
Exoterisch groeit de kloof tussen de Joden en de christelijke
gemeente. Enkel de hoogst ingewijden aan Joodse en aan christelijke
kant weten van de esoterische verbondenheid (pag. 433-434).
In
Athene
richt Paulus zich nu direct tot
de heidenen (pag. 434). De Atheners verlangen naar iets nieuwers
(Handelingen 17:21). Dat wordt vaak negatief opgevat in de zin van
nieuwsgierigheid of nieuwlichterij. De Graaff vat het positief op, in
de zin van het verlangen naar de opening van de gesloten wereld, dus
verlangen naar verlossing (pag. 436). Dan gaat Paulus, staande op de Areopagus, spreken. De
Graaff maakt er een punt van dat hier in Handelingen 17:22 voor spreken het woord fèmi wordt gebruikt, zoals ook over de Griekse filosoof Pythagoras wordt gezegd: autos efa = hij heeft het zelf gezegd (pag. 436) - maar het werkwoord fèmi wordt in het Nieuwe Testament vele tientallen malen gebruikt, dus zó bijzonder is het niet.
Paulus heeft
in Athene het altaar aangetroffen Aan de Goddelijke wereld, waartoe wij niet zijn ingewijd (pag. 437 - "kennen"
vat De Graaff consequent op als "ingewijd zijn").
Paulus gaat de Grieken inwijden in de kennis van de God van
Israël (pag. 437). De NBG vertaalt Handelingen 17: dat God de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft (=
Jezus). Zelf vat ik dat op als een profetie van het Laatste Oordeel;
maar De Graaff geeft aan deze tekst zijn eigen uitleg: God gaat
het Romeinse Rijk overwinnen door Jezus, de vleesgeworden Thora (pag. 440). In zijn toespraak op de Areopagus roept Paulus
de Hellenistische cultuur op om bondgenoot te worden van
Israël in de grote strijd tegen Rome. Sommige toehoorders reageren op deze toespraak met: Wij zullen u hierover nog wel eens horen (Handelingen 17:32 NBG). Dat nog wel eens klinkt als een dooddoener. De Graaff vat deze tekst positief op: Zij willen Paulus wederom hierover horen (pag. 440). Twee nieuwe volgelingen worden met name genoemd, een man en een vrouw (Handelingen 17:34). De man is Dionysius de Areopagiet - De Graaff meent dat de naar
hem genoemde geschriften inderdaad op hem teruggaan. Het is aannemelijk dat Dionysius als vertegenwoordiger van de (Platonische) academie een esoterisch contact met Paulus heeft gehad (pag. 441 - zie ook pag. 462). De vrouw heet Damaris. De vrouw, die bij de Grieken oorspronkelijk zo belangrijk was in het Helleens beginsel (Helena, zie hoofdstuk I),
die in de tragedie verlaagd wordt, wordt hier weer de onontbeerlijke.
Zo wordt het Beeld Gods hersteld: Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij
hen (Genesis 1:27) (pag. 442).
In Handelingen 21 reist Paulus weer terug naar Jeruzalem. Hij wordt
door de Romeinen gearresteerd. De Romeinse hoofdman leidt hem voor de
Joodse Raad. Voor de Raad verwoordt
Paulus de
esoterische band tussen thuisfront en stoottroep, maar deze wordt
gecamoufleerd door het
exoterische conflict. Rome mag niet weten, dat de aanval van Paulus op Rome een aanval van Israël op Rome is (pag 442). Daarop volgt de confrontatie met Edom +
Rome in de personen van Herodes Agrippa en Bernice + de Romeinse stadhouder Festus (Handelingen 25 - pag. 443). De Romein
Festus wijst Paulus' boodschap af: Gij raast, Paulus, de vele schriftgeleerdheid brengt U tot razernij (Handelingen 26:24 - pag. 443). Paulus beroept zich op de
keizer en trekt dan rechtstreeks op tegen Rome zelf (Handelingen
27-28).
De uitwerking van de prediking van Paulus is dat de God, de Messias en de Thora van
Israël worden gepredikt aan de volkeren van het Romeinse Rijk.
Dit alles betekent oorspronkelijk een overwinning van Israël op Rome (pag. 444). Dat betekende hulp aan het Hellenisme in zijn strijd tegen Rome. De bedoeling van Alexander en
Caesar om de wereld aan de voeten van de komend [sic!] Verlosser te leggen
leefde nog (pag. 444). Het Hellenisme verlangt naar
verlossing en onsterfelijkheid (pag. 446). Daarbij is sprake van
syncretisme (versmelting van religies). Men ziet het syncretisme vaak als
een gevaar voor het Christendom ... omdat het de eenheid der religies
leert. Men kan het syncretisme ook anders verstaan. Het syncretisme
verzamelt uit de verschillende religies en religieuze tradities, wat
verwijst naar het paradijselijke verleden en wat verwijst naar het
komende Koninkrijk Gods (pag. 446). De
apostolische prediking vervulde de verwachting van het Hellenisme.
Kennis van de
Hoogste God openbaart zich in de liefde: God liefhebben met hart, ziel
en levensadem, en de naaste liefhebben als zichzelf, zelfs de vijand
(Mattheus 22:40 - pag. 447-448).
Maar in hoeverre moest men het
Romeinse gezag
dan nog (blijven) erkennen? Jezus had geleerd: Geef
de keizer wat des keizers is (de munt met zijn beeldenaar, dus:
de afgodendienst) - geef Gode wat Godes is (de mens als
Beelddrager Gods) (Lucas 20:25 - pag 449-450). Paulus gaat op deze kwestie in in Romeinen 13.
Iedere ziel (het beginsel van het lichamelijke aardse bestaan) moet
ondergeschikt zijn aan de hogere machten: in de eerste plaats de geest in de mens zelf en vervolgens de
geestelijke machten buiten hem. Ware machten zijn verbonden met
de Goddelijke wereld. Tegen deze ware machten mag de ziel zich
niet verzetten. De toetssteen voor het ware gezag is: het goede
belonen en het kwade straffen. Het ware gezag hanteert het zwaard
niet vanuit eigen doelstelling maar enkel naar goddelijke maatstaf. Dit betekent, dat zij dit doet in nauw contact met de engelen (pag. 452). Met de zwaardmacht wordt niet de doodstraf bedoeld, maar het Woord als het zwaard des Geestes ... De taak van de overheid is
liturg te zijn van de Goddelijke wereld. Dit is het Koninkrijk Gods
op aarde voor te bereiden en ingang te doen vinden (pag. 452). Het Romeinse gezag wordt alleen erkend voorzover het meewerkt aan
deze voorbereiding (pag. 453).
Zo behaalt
Israël een grote overwinning op Rome (pag. 453-454):
* De God van
Israël wordt erkend als de God der goden.
* De Jood Jezus wordt
boven de keizer gesteld.
* De ethiek van Israël wordt ingevoerd.
* De slaven worden geestelijk bevrijd.
VIII. HET ROMEINSE
TEGEN-OFFENSIEF.
Het tegen-offensief van Rome
heeft
twee
opeenvolgende stromingen:
a) Eerst worden de christenen wreed vervolgd.
Zoals Rome in 70 het Joodse militaire
verzet vreselijk had neergeslagen zo wilde het ook de Joodse aanval,
die in het Christendom geschiedde, gewelddadig neerslaan (pag. 456). Maar de geloofsmoed van de christenen maakt diepe indruk. En de apologeten stellen
het Christendom voor als de volle waarheid, waarvan de antieke filosofieën al de kiemen hadden bevat (de logos spermatikos) (pag. 455). De esoterische
band met Israël wordt daarbij gaandeweg vergeten (pag. 457).
b) Daarna probeert de genius van Rome het Christendom te gebruiken ten
eigen behoeve. Het Christendom wordt tot bondgenoot verklaard (pag.
456). De
overgang
van Constantijn in het jaar 313 maakt het christendom tot een Romeinse zaak.
Het Christendom wordt tot Rooms-Katholieke Kerk. Zo is het Romeinse rijk vernieuwd (pag. 457). De band met Israël wordt verbroken.
Israël houdt
alleen stand, met als medestanders het Partische en later het
Nieuw Perzische Rijk. Eerst veel later wist Israël in de Reformatie een nieuw offensief tegen Rome in het Westen te organiseren (pag. 458).
Ook van Hellenistische
zijde wordt het Christendom aangevallen. Tegenover het Hellenisme van Alexander staat
het Hellenisme van de diadochen. Dat wilde alle beïnvloeding en vervulling van Israël uitbannen. De Macabeese oorlogen waren daarvan een duidelijk teken (pag. 458). Men wilde het
Christendom helleniseren. Dit betekende, dat men het van Joodse
'smetten' wilde bevrijden. De grote aanval, die de Joodse wortels van
het Christendom wilde afsnijden, was de zogenaamde gnostiek ... De
gnostiek is in diepste wezen een nihilistische beweging. De
grondgedachte is, dat het heil komt, als deze bestaande schepping
vernietigd is. ... Men verklaart deze schepping als boos en daarmee
verklaart men de Schepper tot een boze God. ... Daarom haat en verwerpt
men die God en daarmee verwerpt men ook Zijn Volk (pag. 458). De gnostiek is anti-Joods. Haar kenmerken
zijn (pag. 458-459):
1. Een wetende relatie tot het zijnde en
tot God.
2. Men vindt God in zichzelf (zielevonk).
3. Verlossing = terugkeer van de zielevonk
tot
haar oorsprong bóven de Schepping.
4. Verachting van de Schepping (het werk
van de
God van Israël) en dus van de lichamelijkheid en van de opstanding van Jezus.
De gnostiek is bestreden door het
Hellenisme zelf (in
het neo-platonisme! - zie hoofdstuk IX) en door het Christendom (in de Twaalf Artikelen: ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van de hemel en van de aarde ...) (pag. 459-460).
Alle nihilistische bewegingen van de geschiedenis zijn te
herleiden tot de gnostiek (pag 461).
IX. HET NEO-PLATONISME.
Handelingen 17:34 vermeldt als één van de leerlingen van Paulus Dionysius
de
Areopagiet.
Nu worden aan deze Dionysius een aantal geschriften toegeschreven, die
volgens de meeste moderne geleerden het werk zijn van een vijfde-eeuwse
theoloog ("Pseudo-Dionysius"). Volgens De Graaff is de leer van
Dionysius waarschijnlijk lange tijd mondeling overgeleverd en tenslotte
na eeuwen opgeschreven; zo gaan deze geschriften inhoudelijk op de
Dionysius van Handelingen 17 terug. De inhoud ervan is sterk
neo-platoons. Daarbij valt te bedenken dat ze speciaal bestemd zijn
voor de hoogst-ingewijden. Zo heeft
- via Dionysius - Paulus het Neo-Platonisme ingewijd tot een hogere graad ..., ingewijd
in wat de Platonische liefde te boven gaat. Dat is
de agapè, de hoogste liefde, zoals hij die in 1Corinthe 13
bezongen heeft (pag. 462).
De Graaff veronderstelt voorzichtig ("wellicht"), dat de esoterische onderwijzing, die Paulus aan de Platonist Dionysius heeft gegeven, heeft doorgewerkt in de leer van Ammonius Saccas
(pag. 464). Ammonius
Saccas (ca. 200 Alexandrië) is een autodidaktisch filosoof die
zelf geen geschriften
heeft nagelaten (netzomin als Boeddha, Pythagoras, Socrates en
Jezus). Ammonius is opgegroeid als christen en later teruggekeerd
tot het oude Hellenisme; waarschijnlijk omdat in het Christendom door
de genius van Rome zowel de Hellenistische als de Joodse invloeden
steeds meer werden teruggedrongen (pag. 463 - deze veronderstelling komt voor rekening van De Graaff). Twee belangrijke
leerlingen van Ammonius zijn geweest Plotinus (zie hieronder) en
Origenes (hoofdstuk X).
Ammonius' leerling Plotinus is
de grote
wijsgeer van het Neo-Platonisme. De doorwerking van Paulus is
zichtbaar in enkele verschillen tussen het Platonisme en het
Neo-Platonisme. Volgens Plotinus heeft God drie hypostasen (hypostase = aangezicht, volgens De Graaff verwant aan het Hebreeuwse paniem = aangezicht, pag. 464-465). Deze drie hypostasen van God zijn het Ene, de
Geest en de Ziel:
* De Ziel (psuchè) is de bezielende kracht in de hele wereld. De wereldziel is verwekker van alle levende dingen (in de ruimste zin van het woord). De wereldziel is alomtegenwoordig en eeuwig (pag. 465).
* Boven de wereld van de Ziel staat die van de Geest (nous): de
ideeënwereld van Plato. Deze heeft twee zijden, namelijk denken en
zijn. Maar - anders dan bij Plato - is de ideeënwereld niet het
hoogste, zelfs de idee van het Goede is niet het hoogste (pag 464).
* Want bóven de ideeënwereld staat To Hen
= Het Ene, dat herinnert aan "de HERE is één"
(Deuteronomium 6). Het Ene heeft de werkelijkheid buiten Zichzelf
geschapen uit liefde (pag. 464-466).
Deze wijziging van het Platonisme heeft een aantal belangrijke
consequenties. Terwijl in het Platonisme het afzonderlijke schepsel
wordt opgeheven in de abstracte idee, is bij Plotinus het unieke van ieder schepsel gegrond in het unieke van het Ene (pag. 468).
Plotinus keert zich fel tegen de
gnostici, omdat zij de schepping en zelfs de ideeënwereld der engelen losmaken van de hoogste God (pag. 468). Hun wereldverachting leidt tot nihilisme (pag. 469).
Het kwaad is geen zelfstandige macht, maar is er door de gebrekkige inwerking van de wereldziel op de dingen.
Onduidelijk blijft of Plotinus de Verlossing heeft gekend in de zin van
de boodschap van Paulus: de wederopstanding des vleses (pag. 470).
Het Neo-Platonisme verzette
zich
sterk tegen het Christendom vanwege de grote invloed van de Romeinse genius in het Christendom (pag.
472). Dat blijkt bij keizer Julianus (keizer 361-363), die
Neo-Platonicus was. Hij kreeg de bijnaam Apostata = Afvallige, omdat
hij Constantijns bevoorrechting van het Christendom terugschroefde.
Julianus vereerde de God van Israël als de Hoogste, Machtigste en
Beste
God. Hij
wilde de tempel in Jeruzalem herbouwen, maar dit plan werd niet
uitgevoerd omdat Julianus sneuvelde tegen de Perzen (pag. 471). Ook
hier geeft De Graaff zijn eigen visie op de geschiedenis. Volgens veel
historici wilde Julianus juist de oude Romeinse religie in ere
herstellen. In hoeverre Julianus een wrede christenvervolger was, is
omstreden.
X.
ORIGENES.
De andere belangrijke leerling van Ammonius Saccas is Origenes. Naast Ammonius noemt Origenes als leermeester de Hebreeuwse geleerde. ... Hieruit blijkt, dat Origenes rechtstreekse leiding vanuit Israël heeft ontvangen (pag. 481).
Origenes werd geboren in
Alexandrië, de stad van Alexander. Origenes heeft de geest van
Alexander zelf gekend. Hij vatte alle elementen van de oudheid samen tot één
geheel, niet in de zin van Rome, als zelfbevestiging, maar als voorbereiding tot het Koninkrijk Gods. Dit geheel heeft hij gecomponeerd vanuit de wijsheid Gods: het in Jezus
vleesgeworden Woord (pag. 473). God heeft door het Woord de wereld geschapen
uit liefde, omdat Hij liefde is. Deze goddelijke liefde vraagt
wederliefde in
vrijheid. Dit impliceert dat de schepselen zich kunnen toewenden
tot God maar ook zich kunnen afwenden van God (pag. 474). De menselijke ziel van Jezus
heeft zich door de liefde volkomen verbonden met het Goddelijke
Woord (pag. 475). In Jezus is de verbinding van God met de hele schepping
gegeven. Zo handhaaft Origenes zowel de transcendentie Gods als de opstanding des vleses (pag. 476 en 478). Tenslotte
zal Gods eindeloze liefde overwinnen. Daarom verwacht Origenes de apokatastasis pantoon = het
herstel aller dingen (Handelingen 3:21).
De wederoprichting van alle dingen geschiedt niet door dwang maar door de middelen der liefde. Zo komt God tot Zijn doel (pag. 477).
Origenes
heeft zichzelf
letterlijk gecastreerd. Niet enkel
uit een letterlijke opvatting van Mattheus 19:12 (voor Origenes
was de allegorische uitleg van een tekst de belangrijkste!), maar
om zich te onttrekken aan homosexualiteit (pag. 478-479).
Origenes
is de verkondiger van de laatst [sic!] en diepste consequentie van de liefde Gods. ...
Gods liefde overwint alle tegenstand. ... Daarom kan het rijk der
duisternis niet blijven bestaan ook niet als plaats der vergelding. Ook de donkerste gebieden zullen verheerlijk worden, opdat God zal zijn alles in alles
(pag. 480 - zulks in tegenstelling tot de leer van Augustinus, pag.
511). Vooral vanwege zijn leer van het herstel van alle dingen werd
Origenes in 543
en 553 als ketter veroordeeld (pag. 480-481).
XI.
DE OVERGANG VAN CONSTANTIJN DE
GROTE.
In
313 staat Constantijn
tegenover zijn
rivaal Maxentius. Vóór de slag ziet Constantijn in een visioen het kruisteken
en het Christusmonogram; en hij hoort de woorden "Hierdoor zult gij
overwinnen". Volgens De Graaff spreekt hier de genius van
Rome (!) die zich vermomt als Jezus (!); de genius wijst aan
Constantijn de (op Romeinse wijze georganiseerde) Kerk aan als
middel om te overwinnen. Dit is typerend voor deze genius: de
tegenstander bruikbaar maken voor eigen doel (pag. 482-485). Daarmee stroomt
vanuit Israël een grote zegen binnen in het Romeinse Rijk,
maar
niet de hoogste volheid (pag. 485). Als
keizer gehoorzaamde
Constantijn aan de
genius van Rome. Constantijn
heeft gruwelijke dingen gedaan, die zich weinig onderscheiden van
andere Romeinse keizers. Hij heeft het rijk op echt Romeinse wijze
geregeerd (pag. 485). Dit neemt niet weg dat Constantijn als individuele persoonlijkheid zich aan Christus heeft toevertrouwd.
Op zijn sterfbed heeft hij zich laten dopen; waarschijnlijk uit
behoefte aan vergeving voor de misdaden die hij begaan heeft (pag.
485).
In 325 riep Constantijn het concilie van Nicea
bijeen. De leerbeslissingen daarvan heten dogmata = keizerlijke
geboden (vgl. Lucas 2: 1!). Dit
betekent, dat de dogmata uiteindelijk bepaald werden volgens maatstaf
van de bruikbaarheid voor het Romeinse imperium ... De dogmavorming
heeft plaats onder de leiding van de genius van Rome. ... In het dogma
is een groot deel van de bijbelse boodschap opgenomen, maar deze is op
Romeinse wijze aangepast aan het grote doel om dienstbaar aan Rome te
zijn (pag. 486). Vandaar de discrepantie tussen
de Israëlitische bijbelse boodschap en het dogma van de
christelijke kerk. - Het concilie van Nicea was bedoeld om de
tegenstelling tussen de opvattingen van Arius en Athanasius over de
persoon van Christus te verzoenen. Daartoe forceerde Constantijn het
dogma dat de Zoon homoousios tooi Patri
=
wezensgelijk met de Vader is. We moeten daarbij bedenken dat - volgens
De Graaff - Christus hier eigenlijk de genius van Ezau-Rome in
vermomming is. Zoals eens Jakob zich vermomde als Ezau, zo vermomt
sinds Constantijn de genius van Ezau-Rome zich als de kerkelijke
Christus. En deze genius wil zich niet onderwerpen aan de God van
Israël, maar deze gebruiken ten eigen behoeve. (De genius van)
Rome stelt zich in
de plaats van (de Messias van) Israël. De term
homoousios = wezensgelijk is niet bijbels. Het homoousios ... is de grote belemmering van Israël tot op de huidige dag om Jezus openlijk te erkennen. Zo heeft Rome toch
gewonnen: de zegen van Israël gebruikt - het volk van
Israël
verworpen (pag. 487-488).
In deze passage is De Graaff beducht voor het misverstand der boosaardigheid en van het ressentiment (pag.
488). Die beduchtheid begrijp ik wel. Sinds het concilie van Nicea is
de rechtzinnige leer van de hele Christenheid dat God de Zoon
gelijkwaardig is aan God de Vader. Daarmee is overigens de christologische puzzel
nog lang niet opgelost. Want wat geldt voor de eeuwige Zoon van God,
geldt dat ook voor de mensgeworden Zoon van God, de Jood Jezus van
Nazareth? Jezus Zelf suggereert een duidelijk onderscheid als Hij
bijvoorbeeld zegt dat niemand de Dag van de voleinding weet, ook de Zoon niet, alleen de Vader
(Marcus 13:32). Bovendien heb ik het gevoel dat aan veel moderne
Westerse christenen deze hele christologische dogmatiek niet besteed
is. Maar afgezien van dit alles: het wezensgelijk
van Vader en Zoon is sinds Nicea een hoeksteen van de rechtzinnige
Christenheid. En De Graaff beseft heel goed dat hij aan die hoeksteen
morrelt. Hij doet dat met een beroep op het Evangelie met de
"hoogste" christologie: het Evangelie van Johannes (vergelijk ook pag.
318 en 320 over Philo). Volgens Johannes 1 is de Vader de oorsprong van
de Zoon. De Zoon is uit de Vader. Maar een vader en een zoon zijn nu
eenmaal niet "van gelijke rang". Johannes 1 spreekt over Jezus als het
Woord. Dat Woord betekent volgens De Graaff: de Thora. De eeuwige Thora of wijsheid van JHWH is niet geschapen, maar is Zijn kind, is uit Hem geboren (pag. 487). Het bijbelse
mysterie van de verhouding van JHWH en Zijn Wijsheid, de eeuwige Thora
... is zo groot, dat het niet in een niet-bijbelse formule gevat kan
worden (pag. 488), dus ook niet in de keizerlijke formule "wezensgelijk met de Vader".
Nu Constantijn de Kerk
dienstbaar
had gemaakt
aan het Romeinse Imperium, was het (door het Evangelie versterkte)
Hellenisme geen gevaar meer voor hem. Daarom kon hij zijn
hoofdstad verplaatsen naar het oosten: naar Byzantium / Constantinopel. Ook
het Hellenisme was dienstbaar geworden aan het Romeinse imperium (pag.
489).
XII. AUGUSTINUS.
Deze metahistorische
gebeurtenissen zijn
samengevat in de leer van Augustinus.
Zijn naam
legt het
verband met keizer Augustus: Augustinus = dienstbaar aan de geest van Augustus, dus aan de
genius van Rome (pag. 490). Bij zijn uitleg van Genesis 32 (Jakobs
worsteling aan de Jabbok) stelt
Augustinus, dat de genius van Esau, met wie Jacob worstelt, de gestalte
van Christus vertegenwoordigt. Augustinus stelt dus letterlijk, dat de
genius van Rome de openbaring van Christus is. Met deze enkele zinsnede
heeft Augustinus de overgang van Constantijn gesanctioneerd (pag. 491).
Volgens mij klopt deze redenering van De Graaff niet. Zoals ik al aangaf aan het begin van dit artikel,
lopen de meningen over de man die met Jakob worstelt, erg uiteen. Volgens Augustinus was het een engel (angelus), die overduidelijk de gestalte van Christus vertoont (De
Civitate Dei 16:32). Volgens De Graaff was het de genius van Ezau-Rome. Maar je kunt niet
zomaar die identificatie met Ezau-Rome invullen in het betoog van
Augustinus en dan concluderen: dus volgens Augustinus is de genius van
Rome de openbaring van Christus. Hiermee vervalt een pijler onder het
betoog van De Graaff over Augustinus. Dat geldt ook voor de volgende
zin:
Het overwonnen worden van de genius
van Esau-Rome, wordt door Augustinus herleid tot het lijden van
Christus door de Joden. Terwijl de oorspronkelijke geschiedenis juist
de overwinning van Israël op Rome toont namelijk om Esau-Rome te
dwingen om Israël als eerstgeborene te erkennen en te zegenen (pag. 491).
Augustinus schrijft De
Civitate
Dei (Over de
Staat Gods) na de plundering van Rome door de Ariaanse West-Gothen.
De Arianen bestreden de wezensgelijkheid (het homoousios van het concilie van Nicea) van Vader en Zoon. De
West-Gothen keerden zich niet tegen Christus, maar tegen de Romeinse
genius die zich voordoet als enige openbaring van Christus,
gelijkwaardig aan de God van Israël (pag. 493).
Over de kwestie van het homoousios van het concilie van Nicea zie boven. In hoeverre de West-Gothen (zoals De Graaff)
in de Christus van Nicea de genius van Rome hebben gezien, blijft de
vraag. Dat zowel bij de Romeinen als bij de West-Gothen theologie en
politiek door elkaar liepen, klinkt aannemelijk.
Door Augustinus probeert
de
genius van Rome het West-Romeinse Rijk te redden. Het oude
heidense Rome van de keizers is in verval geraakt. In plaats
daarvan treedt de Rooms-Katholieke Kerk
onder
leiding van
de paus (pag. 493-498). Zoals het
Romeinse Rijk een militaire macht is, zo pleit Augustinus voor
ascese en celibaat als geestelijke discipline (krijgstucht). Daarmee doet
Augustinus onrecht aan het bijbelse huwelijk en dus aan het Beeld
Gods als mannelijk + vrouwelijk (pag. 498-499).
De profetie aan Rebekka: "De
oudere (=
Ezau-Rome) zal de jongere (= Jakob-Israël) dienen"
(Genesis
25: 23) wordt door Augustinus omgekeerd opgevat als: "De
oudere ( = het Joodse volk!) zal de jongere ( = de Romeinse Christelijke Kerk!) dienen"! Deze uitleg markeert een
metahistorisch gebeuren: Het
betekent, dat de betekenis, die de God van Israël bedoeld heeft,
is vervangen door het realistische eigenbelang van de genius van Rome (pag. 500-502).
Even afgezien van de genius van Rome - ik onderstreep in de vorige zin het woord vervangen. Israël wordt vervangen door de Christelijke Kerk. We noemen dat de vervangingstheologie.
Terecht hebben we sinds Auschwitz geleerd daarvoor uiterst beducht te
zijn. Dat valt overigens in de praktijk niet mee. Als we in de kerk Psalm 79: 5
(berijmd) zingen: O Heer, wij zijn het volk door U verkoren - over wie gaat het dan: over onszelf als christenen? over het Joodse volk? over alle mensen?
Door de uitleg van Augustinus wordt Israël afgeschreven
en
daarmee wordt de verlossing van de wereld opnieuw eeuwenlang
uitgesteld. Augustinus en de Romeinse Kerk hebben
ons de schatten van Israël en zijn Messias overgereikt. Onze dank
is daarvoor. Wij zouden niets daarvan zonder Augustinus bezitten, maat
toch het uitstel is er ook mee gegeven (pag. 502). Als persoon heeft Augustinus de band van de Joden met
de Messias en de zegen vanuit de verstrooide Joden beseft, maar
de genius van Rome heeft zijn geest beperkt. Volgens Augustinus zijn
het niet de Romeinen maar de Joden die Jezus hebben
gedood
(pag. 503-505)! Volgens Augustinus is het Duizendjarig Rijk (Openbaring 20) de
Kerk van Rome; en zijn degenen die met Christus mee-regeren (vers
4) de bisschoppen (pag. 505-507). Bij zijn uitleg van de voleinding (Openbaring
20-22) voorziet Augustinus een dubbel einde: het eeuwige Koninkrijk Gods
én de eeuwige hellestraf. Hier blijkt het verschil tussen
Origenes en Augustinus: Origenes wordt geleid door
de
genius van Alexander die de hele wereld wilde voorbereiden op de
verlossing; daarom leert Origenes de wederoprichting van alle
dingen: God eenmaal alles in alles. Augustinus
wordt
geleid door de genius van Rome: het Rijk dat steeds zijn grenzen
verdedigt; daarom leert Augustinus de eeuwige grens tussen hemel
en hel (pag. 507-512).
In zijn Confessiones richt
Augustinus zich in
gebed-vorm tot God. Het
is echter merkwaardig, dat in deze bekentenissen bij de bekeerde
Augustinus een schokkende liefdeloosheid zich openbaart, die hij niet
in smart en schuldbewustzijn gedenkt, maar in het gesprek met God
handhaaft (pag. 512). De Graaff geeft daarvan twee voorbeelden:
a) In zijn Confessiones vertelt
Augustinus hoe hij na vele jaren de vrouw die hem liefheeft en hem een
zoon geschonken heeft, wegzendt omdat zij
een wettig huwelijk in de weg staat. Terwijl zij hem blijft
liefhebben, stelt hij zich liefdeloos op (pag. 512-513). Hier heeft De
Graaff inderdaad een punt. Augustinus is enkel bezig met zijn
eigen geestelijke weg, niet met de gevoelens van zijn ex-vriendin.
Háár kant van het verhaal heeft Jostein Gaarder
beschreven in zijn sublieme roman Vita Brevis, in de vorm van een brief van Floria Aemilia aan Aurelius Augustinus.
b) Augustinus schrijft in zijn Confessiones over de geestelijke strijd
van zijn vriend Alypius die wordt meegesleept door de bloeddorst van de
gladiatorspelen. Maar Augustinus is alleen bedroefd over de bloeddorst
van Alypius. Geen ogenblik blijkt uit het stuk enig medelijden met de gladiator, die tot vermaak van het volk wordt doodgestoken (pag. 513-520). Ook hier heeft De Graaff een punt.
De Romeinse mentaliteit
was bedorven door brood (inclusief de erotiek met alle mateloze zinnelijkheid en perversiteiten, pag. 516) en spelen. Augustinus
heeft zowel de perversiteiten van de behoefte aan 'brood' als aan die
van 'spelen' overwonnen in een machtige sublimatie (pag. 516).
In het vervolg corresponderen de a) en b) met de voorbeelden hierboven.
a) De perversiteiten van de erotiek sublimeert Augustinus door de discipline van ascese en
celibaat; ook het huwelijk wordt bij Augustinus een (lagere)
vorm van discipline; de homosexualiteit wijst Augustinus beslist
af. Door deze discipline heeft Augustinus het Romeinse volk
moreel hersteld. Daarin werkt van de zegen van Israël door (het gebod: "gij
zult niet echtbreken"). Maar deze zegen wordt gebruikt voor
het eigen (geestelijke) belang, vanuit de egocentrische Romeinse instelling. Het imperium gebruikt de beste dingen voor zichzelf (pag. 518). Augustinus sublimeert de
zinnelijke liefde tot liefde tot God. Het hoogste is het frui, het genieten van God (pag. 519). Die god is de
genius van Rome. Maar toch is er iets veranderd. De genius geeft een doorkijk naar de Hoogste
God, hoe beperkt en omneveld ook (pag. 520).
b) De demonie van de gladiatorspelen wordt overwonnen
door het gebod ("gij zult niet doden"): niet uit
medelijden met de gladiatoren maar in het geestelijk eigenbelang
van de gelovige; de bloeddorst wordt gesublimeerd tot het
vooruitzicht van het aanschouwen van de hellestraffen der
verdoemden. Deze kijk op de hel, hoe gruwelijk ook, heeft medegeholpen om de beestachtige circusspelen in het heden te doen ophouden. Men (= de gelovigen) zal ze nog erger in het hiernamaals zien (in de hellestraffen van de goddelozen). Dan behoeft het nu niet meer (pag. 521).
Augustinus heeft het Romeinse
volk
gered van
hun morele verval. Hij heeft de Heilige Schrift van Israël
doorgegeven aan de kerk, zij het met het beperkt en geraffineerd commentaar van de genius van Rome (pag. 522). Zo aanvaardt Ezau tenslotte de schatten
die Jakob hem opdringt (Genesis 33:11). Na de val van Rome (476)
bestaat het West-Romeinse Rijk voort in de Rooms-Katholieke
Kerk: de Civitas Dei = de Staat Gods van Augustinus. Men kan zelfs stellen, dat deze Civitas het wezen van de Westerse cultuur is (pag. 522). De grote strijd van de wereldgeschiedenis is die van Jacob en Esau. Dit is de strijd van Israël en Rome. Rome gebruikt de
schatten van Israël ten eigen bate. De Verlossing is voor
eeuwen uitgesteld. De Verlossing zal aanbreken als Rome
Israël
erkent als volk van de Verlossing. Dan zal ook Israël
eindelijk
openlijk zijn Messias erkennen (pag. 522-525).
Een opmerking over het begrip wereldgeschiedenis. Bij De Graaff lijkt deze wereldgeschiedenis op te gaan in de geestelijke worsteling van Israël - Hellas - Rome
(de titel van zijn boek). Die suggestie roept vragen op. Goddank is
Israël er nog steeds. De lijn van Hellas ziet De Graaff doorlopen
in de Oosters Orthodoxe Kerk en in Rusland (het Rusland van Stalin of
dat van Poetin?). De lijn van Rome loopt door in de Rooms-Katholieke
Kerk; mogelijk zou hij anno 2020 ook denken aan de Europese
Gemeenschap. Maar hoe passen andere (geestelijke) grootmachten in dit
geheel? Bij de religies denk ik allereerst aan de Islam, ook aan het
Hindoeïsme en Boeddhisme. Bij de politieke en culturele machten
valt te denken aan China en Amerika, Afrika en Latijns-Amerika. Volgens
De Graaff zullen ook zij ieder hun genius hebben. Ook die spelen hun rol in de wereldgeschiedenis, al vallen ze buiten het directe bestek van Israël - Hellas - Rome.
SAMENVATTENDE OPMERKINGEN:
1. De achtergrond van
De
Graaffs
metahistorie is met name Deuteronomium 32: 8-9 Septuaginta (o.a. pag. 222):
Toen
de Allerhoogste
de
volkeren verdeelde
toen Hij de kinderen van Adam verspreidde,
stelde Hij de grenzen der volkeren
naar het getal der engelen Gods (of: der goddelijke wereld);
en werd het deel des HEREN Zijn volk Jakob,
Zijn toegemeten erfdeel Israël.
Dus: alle volkeren
hebben
hun engel of
genius, maar Israël staat rechtstreeks onder de Allerhoogste
God.
2. Een volgende
bouwsteen
van zijn
metahistorie is de op Joodse bronnen teruggaande identificatie
van Ezau met Rome. Dat brengt hem tot de lijn Ezau > Edom
>
Herodessen = Troje > Rome > Rooms-Katholieke Kerk.
3. Soms lijkt De
Graaff
de "alwetende
verteller" van een roman, de verteller die méér weet dan zijn
personages, met name van hun metahistorische rol.
Dat roept een vraag op. Gaat het bij bijvoorbeeld Alexander de
Grote en Julius Caesar om de historische betekenis die zij achteraf -
gezien het verdere verloop van de geschiedenis - blijken te hebben
gehad, of waren zij zelf zich van die betekenis bewust? Volgens De
Graaff is dat laatste het geval; hij spreekt van een esoterische
traditie, waardoor
mensen binnenskamers meer wisten dan ze naar buiten toe lieten
blijken. Zo was er bijvoorbeeld bij Kajafas en het Sanhedrin in het
proces
tegen Jezus en later tegen de apostelen sprake van krijgslist en camouflage in de strijd tegen de vijand (Edom - Rome).
4. De tegenstelling exoterisch - esoterisch
is niet enkel een kwestie van krijgstactiek. Voor De Graaff is het
Evangelie wezenlijk esoterisch van karakter. Hij spreekt voortdurend
van inwijden en van verschillende graden van inwijding. Paulus richt zich de hoogste ingewijden (1Corinthe
2, pag. 462 - naar mijn uitleg bestrijdt
Paulus in zijn beide brieven aan de Corinthiërs juist de
geestelijke
hoogmoed van de "hoogst ingewijden"). Volgens mij maakt De Graaff van
het Evangelie
een geheimleer, en van het Christendom een mysteriereligie.
En hij maakt ons als zijn lezers afhankelijk van hem als de grote
inwijder, die ons vervult van diepe eerbied voor zijn onnavolgbare
inzichten.
5. De vertaling en uitleg die De
Graaff van Bijbelteksten
geeft is meestal verrassend, maar lang niet altijd overtuigend. Gaat
het in de Evangeliën en Handelingen bijvoorbeeld werkelijk voortdurend om de strijd tussen
Israël en Rome?
Dat roept ook vragen op bij zijn vertaling en interpretatie van de vele buiten-bijbelse
teksten.
6. In de
metahistorische
visie van De Graaff staan good guys en bad guys tegenover elkaar, ongeveer als volgt:
|
Good guys
Jakob - Israël - Joden
Homerische Grieken
Perzen
Hellenisme van Alexander de Grote
Caesar
Kajafas
neo-platonisme
Origenes
uiteindelijk herstel aller dingen
Oosters-Orthodoxe Kerken en Protestantisme |
Bad guys
Ezau - Edom - Rome
Trojanen
latere Grieken
Hellenisme van de diadochen
Augustus
Pilatus en Herodes
gnostiek
Augustinus
eeuwige hemel en hel
Rooms-Katholieke Kerk |
Het is de vraag
of
de geschiedenis zo
zwart-wit is.
7. Dogmatisch gezien gooit De Graaff twee knuppels in het rechtzinnige hoenderhok: hij morrelt aan
(a) de wezensgelijkheid (homoousios) van Vader en Zoon zoals die is geformuleerd door het concilie van Nicea; en aan
(b) de eeuwige scheiding van hemel en hel die we te danken of te wijten hebben aan Augustinus.
In beide ziet De Graaff de genius van Ezau-Rome aan het werk.
8.
In een boek met als ondertitel het mysterie van de antieke beschaving
doet de auteur natuurlijk zijn best de essentie van het oude
Hellas en Rome te beschrijven. In dat verband is een bepaalde
geschiedenis-filosofie gerechtvaardigd. Maar De Graaff gaat een stap
verder. Hij schrijft als theoloog over Israël, Hellas en Rome.
Hij geeft een universele geschiedenis-theologie. En hier ligt mijn
grootste bezwaar tegen dit boek. De esoterische (zie hierboven punt 4.)
geschiedenis-theologie van De Graaff overheerst het Evangelie van Gods
gerechtigheid en barmhartigheid voor mijn gevoel volledig.
9. De verdienste van
De
Graaff is voor mij
dat hij aandacht vraagt voor
a) de geestelijke krachten
áchter
de zichtbare geschiedenis (ook als we die minder of anders zouden willen
schematiseren dan De Graaff doet in dit boek) en
b) de blijvende geestelijke en historische
betekenis van Israël;
om af te sluiten met de sleuteltekst van De Graaff: Ik
zal zegenen wie u (Abraham > Israël) zegenen ... en in u zullen alle volkeren
gezegend worden (Genesis 12:3).