AURELIUS AUGUSTINUS: Over het gelukkige leven. Bezorgd, vertaald en van een inleiding en verklarende noten voorzien door dr. Rein Ferwerda, Baarn, 1999, 114 pagina's.
Een opmerking vooraf. Het boekje van Augustinus heet in het Latijn: De beata vita. Letterlijk vertaald: Over het gelukkige leven. Maar wanneer Augustinus spreekt over beata vita, zeggen wij: het geluk. Het geluk - dat is het onderwerp van dit boekje.
1. Het leven van Augustinus:
Aurelius Augustinus werd geboren op 13 november 354 in Thagaste, een stadje in het tegenwoordige Algerije. Zijn vader Patricius was (nog) geen christen, maar zijn moeder Monnica was een vrome christin. Hij begon een opleiding tot redenaar. In ongeveer 374 leest Augustinus het geschrift Hortensius van Cicero (beroemd redenaar en filosoof uit de eerste eeuw vóór Christus): de oproep om filosofie te studeren en wijsheid na te streven. Dit boek spreekt hem erg aan. Hij zal Cicero blijven waarderen. In de volgende negen jaren staat Augustinus onder invloed van het Manicheïsme: een christelijke secte met de dualistische opvattingen van Zarathustra (het goede en het kwade als twee zelfstandige machten tegenover elkaar). Augustinus maakt kennis met de Academici: een skeptische richting die alle dogma's principieel in twijfel trekt. Hierdoor maakt hij zich vrij van het Manicheïsme. Maar omdat hij vasthoudt aan het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel, keert hij zich van het skepticisme af. In 384 vestigt Augustinus zich als leraar welsprekendheid in Milaan; in 385 voegt zijn moeder Monnica zich bij hem. Hij komt onder de invloed van de bisschop van Milaan: Ambrosius. In Milaan maakt Augustinus kennis met de geschriften van Plotinus. Volgens Plotinus is God het hoogste Goed; en is het kwaad enkel een tekort van het goede (en geen zelfstandige macht zoals de Manicheeers leerden). Augustinus is Plotinus levenslang blijven bewonderen. Door een borstaandoening en een bekerings-ervaring ("tolle lege") in 386 moet hij rust nemen. Hij doet dat op het landgoed van een vriend in Cassiciacum bij Milaan. Daar ontstaat onder andere zijn geschrift Over het Gelukkige Leven of liever: Over het geluk. In 387 laat Augustinus zich dopen door bisschop Ambrosius. In datzelfde jaar sterft zijn moeder Monnica en in 390 zijn zoon Adeodatus (17 jaar oud). In 395 wordt Augustinus gewijd tot bisschop van Hippo Regius (in het huidige Algerije). Hij overlijdt in 430.
2. Over het gelukkige leven (De beata vita):
Op 13 november 386 viert Augustinus in Cassiciacum zijn 32e verjaardag. Hij ontvangt enkele familieleden (zijn moeder Monnica, zijn dan 14-jarige zoon Adeodatus, zijn broer Navigius en twee neven) en leerlingen (Trygetius en Licentius). Na een lichte lunch nodigt hij ze uit in het badhuis (een geschikte plaats voor een rustig gesprek) voor een leergesprek bij wijze van geestelijk voedsel (§ 7- 9). Dit gesprek wordt de volgende twee dagen voortgezet; op de derde dag buiten omdat het weer is opgeklaard. Het onderwerp is: het gelukkige leven oftewel het geluk. Het is een leergesprek in die zin dat Augustinus het onderwerp heeft voorbereid; door vragen en informatie brengt hij de deelnemers tot het juiste inzicht. Zij hebben daarbij hun inbreng, maar vragen buiten de orde kapt Augustinus af (§ 10). Hij voelt zich verantwoordelijk voor het gesprek (§ 16). Hij blijft steeds de leermeester. Augustinus heeft het gesprek laten optekenen door een stenograaf (§ 15 en § 18) om het te kunnen publiceren.
Het is goed om even stil te staan bij de datering van dit gesprek: 386. Augustinus is naar onze maatstaven dan nog tamelijk jong: 32 jaar. Eerder dit zelfde jaar 386 heeft Augustinus de bekerings-ervaring doorgemaakt, die zijn hele leven heeft veranderd. Zijn moeder en zijn zoon zijn nu nog bij hem - zoals hierboven vermeld zal moeder Monnica in het volgende jaar 387 overlijden en zijn zoon in 390.
3. De opbouw van het gesprek:
1.
Het
uitgangspunt is de uitspraak van Cicero:
"wij willen (allemaal) gelukkig zijn". Maar wanneer is
een mens gelukkig? Gelukkig is degene die bezit wat hij wil.
Maar die omschrijving vraagt om precisering:
a) Wie het slechte
wil en bezit,
kan niet gelukkig
zijn. Het gaat er dus om het goede te willen en te
bezitten.
b) Wie iets
vergankelijks bezit
(zoals rijkdom)
moet altijd vrezen het te verliezen en is dus niet gelukkig (zie
ook hieronder 3 punt 5). Bovendien kan iets vergankelijks nooit echt
verzadigen: het smaakt steeds naar meer en maakt dus niet echt
gelukkig. Enkel het eeuwige kan gelukkig maken.
Echt gelukkig kan dus
enkel zijn
wie bezit wat
goed en eeuwig is. God is goed en eeuwig. Dus is diegene gelukkig
die God bezit (§ 10-13). Dit is nu al de
conclusie van
het hele gesprek!
2. Wie niet bezit wat hij wil bezitten, is niet gelukkig. De Academici (die fundamenteel alles in twijfel trekken, zie boven) zoeken altijd naar waarheid en bezitten die dus niet. Dus kunnen ze niet gelukkig zijn. Wie niet gelukkig is, is niet wijs (zie hier onder punt 3.6). Dus zijn de Academici niet wijs. Monnica noemt hen caducarii ("vallers") (§ 14-16).
3. Terug naar het slot van punt 3.1: Gelukkig is diegene die God bezit. Maar van wie kan men dat zeggen? Drie standpunten worden besproken: (1) hij die goed leeft; (2) hij die doet wat God wil; (3) hij die geen onreine geest heeft. Indien met "onreine geest" niet wordt bedoeld: "een boze geest waardoor iemand wordt bezeten", maar: "een ziel bezoedeld met ondeugden en dwalingen", dan komen deze drie uitspraken op hetzelfde neer (§ 17-18).
4. Ten aanzien van twee groepen mensen ligt de zaak duidelijk: (a) degene die God "heeft", is gelukkig; (b) degene die blijft zondigen, heeft God niet en is dus ongelukkig; maar hoe zit het met (c) degene die God zoekt en daarmee doet wat God wil, maar God nog niet "heeft" en dus niet gelukkig is? (§ 19-22). Dit probleem heeft te maken met twee vooronderstellingen van Augustinus: (1) een mens is óf ongelukkig, óf gelukkig (tertium non datur; zie § 24 en 28); (2) Augustinus wil bewijzen dat men al in dit leven gelukkig kan zijn (zie echter hierna punt 3.7).
5.
Wie
gebrek lijdt, is ongelukkig. Maar kun je
dat ook omkeren: wie ongelukkig is, lijdt gebrek? (met andere
woorden: vallen de groepen ongelukkigen en gebreklijders
samen, of zijn er ook ongelukkigen die géén
gebrek lijden?).
- Lichamelijk kunnen we gebrek lijden aan bijvoorbeeld eten en
drinken; dingen die een wijs mens tot zich neemt als ze
voorhanden zijn; het is immers wijs om pijn en dood te vermijden,
indien mogelijk. Maar als ze buiten zijn schuld niet voorhanden
zijn, maakt dat de wijze niet ongelukkig; wijsheid is immers:
"als je niet kunt wat je wilt, wil dan wat je kunt" (Terentius).
- Anderzijds lijdt een schatrijke Dagobert Duck (in de oudheid:
Orata) materieel geen gebrek, maar hij is bang zijn rijkdom te
verliezen en daardoor ongelukkig (zie ook hierboven punt 3.1b): niet
door gebrek aan goederen maar door gebrek aan wijsheid (=dwaasheid).
Dus is alle ongelukkig-zijn een gebrek; een niet-hebben, namelijk
van wijsheid. Ongeluk en gebrek
vallen dus samen. (§
23-29).
6. Tegenover de samenvallende begrippen ongeluk, dwaasheid en gebrek staan de samenvallende begrippen geluk, wijsheid en volheid (plenitudo, een term voorgesteld voor Licentius). Volheid betekent: naar de juiste maat (niet te weinig én niet te veel). Alles met mate! (Terentius). De hoogste Wijsheid (1Corinthe 1:24) en Waarheid (Johannes 14: 6) is de Zoon van God. Door Hem komen we tot de hoogste Maat: God Zelf. Zolang we God nog zoeken, hebben we Hem niet gevonden en zijn we dus nog niet gelukkig. Gelukkig is de mens die door de Zoon God bezit (Deum habere) en God ten volle geniet (Deo perfrui). (§ 30-36).
7. In zijn latere Heroverwegingen (Retractationes I 2) herziet Augustinus zijn mening. In "Over het gelukkige leven" verdedigde hij de stelling dat al tijdens ons aardse leven het geluk te vinden is in het geestelijk bezitten van God, ongeacht de toestand van ons lichaam (dit enthousiasme voor het geloof kunnen we van de nog maar kort geleden "bekeerde" Augustinus goed begrijpen). Inmiddels heeft hij van "de apostel" (Paulus) begrepen dat het volmaakte geluk tijdens ons aardse leven nog niet te bereiken is; we vinden het pas in het toekomstige leven, waar ook ons dan onvergankelijke en onsterfelijke lichaam zonder enige moeite en tegenstand aan onze geest wordt onderworpen en we God volkomen zullen kennen.
4. Enkele opmerkingen:
1. Als moderne lezer kom je onder de indruk van het hoge intellectuele en geestelijke niveau van dit gesprek. Niet enkel de geniale Augustinus, maar ook zijn eenvoudige moeder Monnica en zijn 14-jarige zoon Adeodatus geven blijk van een geestkracht waar wij tegenwoordig jaloers op mogen zijn. In de 1600 jaar sindsdien zijn we wel technisch, maar niet geestelijk veel gevorderd.
2. Moderne protestantse gelovigen en theologen hebben de neiging alles te willen baseren op de Bijbel. Veel theologische boeken in mijn boekenkast hangen aan elkaar van de verwijzingen naar de Bijbel. In dit boekje van Augustinus speelt het Schrift-beroep en Schrift-bewijs maar een heel beperkte rol (pas tegen het einde: 1Corinthe 1:24 over Jezus als de Wijsheid van God en Johannes 14: 6 over Jezus als de Waarheid).
3. Augustinus helpt zijn gespreksgenoten om strikt logisch te redeneren, volgens de regels van de klassieke logika. Typerend is bijvoorbeeld de uitdrukking cum ratio demonstrasset: "aangezien de logika had bewezen ..." (§ 17)
4. Augustinus en de zijnen citeren dan ook onbekommerd heidense wijsgeren en dichters, zoals Cicero en Terentius. De wijsheid en de logika vormen een gemeenschappelijke grondslag voor heidenen en christenen. Wie zich baseert op sola scriptura, moet het uiteraard zonder deze gemeenschappelijke grondslag stellen.
5. Wij zouden tegenwoordig "geluk" veel relationeler omschrijven dan Augustinus en zijn gesprekspartners. Wij drukken geluk uit in goede relaties met onze partner, familieleden en vrienden. Uit dit gesprek op en na zijn verjaardag blijkt wel hoezeer ook Augustinus van die goede relaties genoot! Maar in zijn begripsbepaling van "het gelukkige leven" spelen ze geen enkele rol. Misschien omdat ook liefde en vriendschap behoren tot de vergankelijke dingen die ons niet vervullen met geluk maar met de vrees ze te verliezen (zie hierboven punt 3.1b).
6. Ook het (ware) geluk in (de onvergankelijke) God zouden wij tegenwoordig veel relationeler omschrijven: "God heeft ons lief", "God houdt van u!", "God is altijd bij mij", "een persoonlijke relatie met Jezus", enz. Daarbij vergeleken steken Augustinus' uitdrukkingen God hebben (Deum habere) en God geheel genieten (Deo perfrui) nogal zakelijk af. Hetzelfde geldt voor de omschrijving van God als de Hoogste Maat (Summus Modus).
7. Gezien zijn latere heroverweging (zie hierboven punt 3.7) is Augustinus gaandeweg minder optimistisch geworden over de mogelijkheid van de geest om volkomen gelukkig te zijn "in welke toestand zijn lichaam ook verkeert". Blijkbaar laten geest en lichaam zich niet zo simpel van elkaar scheiden, en laat het lichaam met zijn lusten en lasten zich niet zo makkelijk betomen (vergelijk Paulus' uitroep in Romeinen 7:24: "Ik, ongelukkig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!").
8. In Confessiones boek IV paragraaf 18 komt Augustinus terug op het thema van het gelukkige leven. "Een gelukkig leven zoekt u in het land van de dood: het is daar niet. Hoe kan er immers gelukkig leven zijn, waar zelfs geen leven is?" (beatam vitam quaeritis in regione mortis: non est illic. quomodo enim beata vita, ubi nec vita?). Onmiddellijk daarna spreekt hij over Christus, Die "ons leven zelf" (ipsa vita nostra) is en Die ons tot Zich roept door Zijn woorden en daden, dood en leven, nederdaling naar de aarde en hemelvaart (dictis, factis, morte, vita, descensu, ascensu). Christus is ons leven - maar (al zegt Augustinus dat er hier niet expliciet bij) met Christus is ons leven verborgen in God (Colossenzen 3:3).
9. In Confessiones
boek X paragraaf
29-40 gaat Augustinus nog dieper in op het thema van het
geluk (beata vita).
In
de voorafgaande boeken I tot en met IX heeft
hij zijn geestelijke biografie geschreven tot en met de dood van zijn
moeder in 387. In boek X paragraaf 1 tot en met 40 stelt hij vervolgens
de vraag aan de orde hoe wij God kunnen kennen. Daartoe gaat hij in op
het functioneren van ons geheugen: een diepzinnig wetenschappelijk
psychologisch en filosofisch betoog. Daarbij moet worden aangetekend
dat geheugen (memoria)
nauw
verwant is met bewustzijn (we zien bij iemand die dementeert hoezeer
ons bewustzijn
enkel goed kan functioneren dankzij ons geheugen, R. Kamermans). Ons
geheugen is een
ontzagwekkend uitgestrekt complex met vele schatkamers. Op
verschillende manieren bewaren we in ons geheugen herinneringen. Van
wat we waarnemen met onze zintuigen, bewaren we in ons geheugen beelden
(imagines);
zoals we van onze
vacantie foto's bewaren in een album of in onze computer. Abstracte
begrippen bewaren we als zodanig in ons geheugen (bijvoorbeeld
wiskundige begrippen zoals getallen en meetkundige lijnen). Emoties
bewaren we als herinneringen in ons geheugen, waardoor we ze kunnen
objectiveren (de herinnering aan een zondig genoegen kan ons
nú
verdriet doen). We kunnen ons ook herinneren (in de zin van: bewust
zijn) dat we iets vergeten zijn (Augustinus haalt associatief het
penningske van de weduwe uit Lucas 15:6 aan: de weduwe zocht haar
penning omdat ze zich herinnerde dat ze hem kwijt was). Zo komen we bij
het punt waar het Augustinus om gaat. Alle mensen zoeken naar het geluk
(beata vita -
paragraaf 29).
Blijkbaar hebben alle mensen de herinnering bij zich aan het verloren
paradijs (als een soort universeel archetype). Alleen zoeken ze het
geluk op verschillende manieren (de één zoekt het
geluk
door in krijgsdienst te gaan - de ander door dit juist niet te doen,
paragraaf 31). Alle mensen willen het geluk. Dat geluk, waarnaar alle
mensen verlangen, dat is God. Het geluk zoeken = God zoeken (paragraaf
29). Er is dus nog een middelmatig licht (modicum lumen
- paragraaf 33) in alle mensen. Waarom vinden dan toch zoveel mensen
God niet? Omdat we ons meer in beslag laten nemen door genoegens op de
korte termijn, die ons in feite ongelukkig maken (paragraaf 33). Vier
opmerkingen hierbij:
a) Uitgangpunt van zijn vroeger boekje "Over het gelukkige leven" was
de uitspraak van de (heidense!) Cicero: "We willen allemaal gelukkig
zijn". Diezelfde gedachte horen we
hier. Door de verwijzing naar het
algemeen-menselijke verlangen naar geluk legt Augustinus een
"anthropologisch vloertje" voor zijn getuigenis van God. Alle mensen
willen het geluk, dat enkel in God te vinden is. Daarom is het
Evangelie een boodschap voor alle mensen, dus in principe ook
verstaanbaar voor
alle mensen.
b) We hebben dus allemaal een besef van geluk, en wel in de vorm van
een herinnering aan "het verloren paradijs". Deze
redenering van Augustinus doet denken aan
Plato. Zoals Plato ons herinnert aan de ideeën die we vergeten
zijn, zo herinnert Augustinus ons aan God Die we vergeten zijn (vandaar
de grote plaats van het geheugen in zijn betoog!). Bekering is
bewustwording - tegen die achtergrond begrijpen we de beroemde zin in
paragraaf 38: U was
binnen en ik was buiten, en dáár zocht ik U.
God moeten we niet zoeken in de wereld om ons heen, maar in ons eigen
innerlijk. Augustinus nuanceert dat wel: God gaat ons innerlijk te
boven: U bent niet de
geest zelf, omdat U de Here God van de geest bent (paragraaf
36). Waar heb ik U dan
gevonden om U te leren kennen, dan in U boven mij (paragraaf
37 in te supra me
- kernachtiger kan het niet worden gezegd).
c) Intussen maakt deze innerlijke weg naar God de
tegenwoordige populariteit van Augustinus
begrijpelijk. Spiritualiteit is in de mode: inkeren tot jezelf om in
ons diepste innerlijk God te vinden. Met alle respect
voor Plato
en Augustinus: daar heb ik forse vragen bij. Zowel de wereld om ons
heen als ons innerlijk zijn voor mij schepselen van God, en de geest
staat niet dichter bij de Schepper dan de materie. Ik denk aan twee
uitspraken van Van Ruler:
Wie
de stof in haar heiligheid beleeft, kan maar één
ding
doen: haar en de hele stoffelijke werkelijkheid en dan verder het hele
leven au fond alleen maar genieten (TW V 16);
en: wij
ontmoeten meer van God, wanneer wij op straat een jood tegenkomen, dan
wanneer wij inkeren in onze germaanse rasziel
(TW III 51)
d)
Terug naar Augustinus, die het geluk = God gevonden heeft langs de
innerlijke weg. Is dit geluk haalbaar en houdbaar? Op sommige momenten
ervaren we iets van God, maar dat is zien - soms - even. Wat
daarna overblijft, is het verlangen: Ik heb U geproefd, en ik honger
en dorst naar U. U hebt mij aangeraakt, en ik brand van verlangen naar
uw vrede (slot paragraaf 38 vertaling Kees Diekstra).
Ook voor een gelovig mens is het leven op aarde een voortdurende
beproeving (paragraaf 39 - naar Job 7:1). Pas ná
dit leven wacht
ons het volle geluk: Wanneer
ik uiteindelijk met U verenigd zal zijn met heel mijn wezen, zal er voor mij nergens meer ellende en
pijn zijn. En mijn leven zal geheel en al van U vervuld zijn (begin
paragraaf 39 vertaling Kees Diekstra).
10. Zo heeft Augustinus gaandeweg geleerd dat we het volle geluk in dit aardse leven nog niet vinden. "Niet dat ik al zover ben en mijn doel al bereikt heb" (Filippenzen 3:12-16). Het accent verschuift van "God hebben" naar "naar God verlangen". Augustinus wil zijn disgenoten geestelijk voeden (De beata vita § 7- 9), maar "God voedt Zijn kinderen met honger" (ik vond deze bevindelijke wijsheid bij KUITERT: Zeker Weten, pagina 184). Het volle geluk blijft zaak van verwachting.
5. Deze uitgave:
In de uitgave van Ferwerda vinden we van een inleiding op het thema, een overzicht van Augustinus' leven (zie boven), een bespreking van het geschrift zelf, een bibliografie, een Nederlandse vertaling met verhelderende noten, de Latijnse tekst (editie J. Doignon) en een register van namen. Allemaal uitstekend bruikbaar materiaal! De vertaling is fris (bijvoorbeeld het "kindermenuutje" in § 15 als weergave van "parva puerorum illecebra"). Helaas is de Latijnse tekst te klein gedrukt om prettig te lezen (dat gebeurt wel vaker bij tweetalige uitgaven als deze). Om de Latijnse tekst te kunnen bestuderen, moest ik hem downloaden van het internet (want ook daar is Augustinus in overvloed te vinden).