Vincent Brümmer: Over een persoonlijke
God gesproken. Studies in de wijsgerige
theologie, Kampen, 1988, 170 pag. tekst.
In
het najaar van 2011 hebben we als predikanten van protestants Goes
samen een kring over God.
Dat was voor mij aanleiding om het boekje van BRÜMMER over God
te
herlezen. Ik heb natuurlijk veel meer boeken over God in mijn kast
staan. Wat mij in
dit boekje aantrekt, is de combinatie van zakelijkheid en
vroomheid. Ik denk dat dat echte
wijsgerige
theologie is: de begrippen van het geloof verhelderen
zonder het geloof zelf te verliezen.
VINCENT
BRÜMMER werd in 1932 geboren in Stellenbosch (Zuid-Afrika).
Van 1967
tot 1997 was hij hoogleraar godsdienstfilosofie aan de Universiteit
Utrecht. Zijn boek
Wijsgerige
Begripsanalyse
vond ik indertijd één van de aardigste leerboeken
van mijn studie
(waarschijnlijk vanwege de plaatjes).
Het woord Studies
in de
ondertitel staat met opzet in het meervoud. Het boek bundelt een aantal
oorspronkelijk zelfstandige artikelen. De titel van het boekje dekt de
inhoud precies: BRÜMMER onderzoekt het spreken over een
persoonlijke God.
1. Wijsgerige theologie
als conceptuele herinnering.
Na enkele inleidende opmerkingen begint BRÜMMER bij PLATO
(427-347
voor Christus). PLATO legt zijn leermeester Sokrates de volgende
gedachtengang in de mond. Onze begrippen zijn eigenlijk herinneringen.
Vóór onze geboorte heeft onze ziel de eeuwige
ideeën
aanschouwd. Toen onze ziel in ons lichaam gevangen raakte, vervaagde de
herinnering aan de ideeën grotendeels. Door te kijken naar de
onvolmaakte wereld, worden we herinnerd aan de volmaakte
ideeën.
Wijsbegeerte is dus herinnering. - Ook volgens R.M. HARE (Engelse
filosoof, 1919-2002) is wijsbegeerte een soort herinnering. Maar in
drie opzichten verschilt HARE van PLATO. HARE ziet begrippen niet als
mentale voorstellingen maar als mentale vaardigheden (als iemand weet hoe hij het
Nederlandse woord 'rood' moet gebruiken, beheerst hij het begrip rood,
pag. 17). Volgens HARE hebben we begrippen niet leren kennen
vóór onze geboorte, maar "op moeders schoot": in
de loop
van ons socialisatie-proces. Daarmee is wijsbegeerte niet statisch
(herinnering van onveranderlijke begrippen) maar dynamisch (werken aan
verbetering van onze begrippen). - Als derde behandelt
BRÜMMER HANS-GEORG GADAMER (Duits filosoof,
1900-2002).
GADAMER heeft geschreven over hermeneutiek = de leer van het verstaan
(interpreteren, bijvoorbeeld van oude teksten zoals de Bijbel). Volgens
GADAMER is interpreteren niet: het opsporen van de "objectieve"
betekenis van de tekst (alsof wij helemaal in de huid van de schrijver
zouden moeten en kunnen kruipen). Interpreteren is een creatief proces
waarin niet alleen de "verstaanshorizon"van de schrijver-van-toen
essentieel is, maar evengoed de "verstaanshorizon" van de
lezer/uitlegger-van-nu. Onze interpretatie maakt deel uit van de
"Wirkungsgeschichte" van de tekst. Elke tekst heeft een overmaat aan betekenis
(pag. 25) en kan daardoor steeds nieuwe interpretaties opleveren.
BRÜMMER tekent daarbij aan dat de intentionele interpretatie
(pag. 27-28: de bedoeling van de schrijver van de tekst) van belang
blijft. Het wordt juist spannend als de tekst (de schrijver-van-toen)
iets zegt dat de lezer/uitlegger-van-nu niet aanstaat (confrontatie van de conceptuele
vooroordelen van de uitlegger met die van de auteur, pag.
28). Ook de confrontatie
met de vooroordelen van andere uitleggers is van belang:
we kunnen van elkaar leren! (pag. 28).
De drie genoemde filosofen PLATO, HARE en GADAMER streven elk op
eigen wijze naar wijsgerige 'herinnering' om te komen tot verheldering
van onze begrippen. Maar onze begrippen verschillen
dóór
de tijden heen en tussen verschillende culturen. Een filosoof streeft
naar gemeenschappelijkheid van begrippen. Hij nodigt anderen uit om te
zien of ze zijn wijsgerige herinneringen zouden kunnen delen. Hij
reflecteert niet enkel over zijn eigen werkelijke
begrippen, maar over mogelijke
begrippen, als een aanbod aan de gemeenschap (pag. 33): een oefening in fantasie (pag.
34). Daarmee is wijsgerige reflecie niet enkel beschrijvend maar ook
vernieuwend. Nu werkt vernieuwing enkel als mensen (in elk geval een
groep mensen, pag. 38) haar kunnen begrijpen en ervaren als relevant.
Er moet altijd voldoende continuïteit blijven. Grote
vernieuwers
als Mohammed, Maarten
Luther of Karl Marx (pag.
36) hebben veel meer van de vooronderstellingen van hun eigen tijd
ongewijzigd overgenomen dan zij getracht hebben te veranderen. Welke
kriteria zijn relevant om de aanvaardbaarheid van conceptuele
vernieuwingen te beoordelen? - BRÜMMER noemt er 5 in volgorde
van
toenemende persoonsrelativiteit (dus van objectief naar
subjectief):
1. Is deze vernieuwing niet innerlijk tegenstrijdig? (logische
coherentie)
2. Is deze vernieuwing niet in strijd met andere voor mij
essentiële conceptuele vormen?
3. Is deze vernieuwing toereikend met het oog op mijn concrete situatie?
4. Kan ik deze vernieuwing begrijpen binnen mijn eigen verstaanshorizon?
5. Kan ik deze vernieuwing accepteren binnen mijn eigen integriteit?
Kritische wetenschap streeft naar een redelijke = intersubjectieve
consensus. Maar persoonlijke overwegingen laten zich nooit
uitschakelen; men kan niemand dwingen overtuigd te worden.
Tenslotte onderscheidt BRÜMMER wijsgerige theologie
(die probeert te bepalen welke conceptuele vormen zonder contradictie
geaccepteerd kunnen worden), confessionele
theologie (die ook loyaliteit aan traditie en
geloofsgemeenschap in haar overwegingen betrekt) en persoonlijk geloof
(waarin ieder voor zichzelf uitmaakt welke conceptuele vormen hij / zij
in geweten acceptabel acht). Ten aanzien van wijsgerige theologie
trekt hij 4 conclusies:
1) Wijsgerige theologie is iets anders dan natuurlijke theologie.
Natuurlijke theologie wil het geloof baseren op rationele gronden.
Wijsgerige theologie streeft naar logische coherentie van
geloofsuitspraken.
2) Wijsgerige theologie is niet gebaseerd op of gebonden aan een
bepaalde levensbeschouwing of confessie. Ongeacht eigen
levensovertuiging kan iedereen meepraten over de logische coherentie
van geloven.
3) Wijsgerige theologie kan de logische coherentie van
levensbeschouwingen in het algemeen en van elke specifieke
levensbeschouwing / ideologie afzonderlijk onderzoeken.
4) Natuurlijk mag er een wisselwerking zijn tussen wijsgerige theologie
en confessionele dogmatiek. Confessionele dogmatiek zal evenals
wijsgerige theologie streven naar logische coherentie, maar vervolgens
ook naar wat binnen de verstaanshorizon van de geloofsgemeenschap
begrijpelijk en als adequaat herkenbaar is. En de wijsgerige theoloog
is ook een mens die streeft naar een persoonlijke geloofs- en
levens-overtuiging.
2. Kunnen wij over God
spreken?
Evenals veel godsdienstkritici menen veel theologen dat we
over God enkel kunnen spreken in paradoxen. De werkelijkheid van God
transcendeert onze menselijke logica en onze menselijke begrippen
(pag. 54). Inderdaad is God in zekere zin onbegrijpelijk. Maar als we
over God enkel in paradoxen kunnen spreken, betekent dat het einde van
theologie en verkondiging. Wat zijn de grenzen van de theo-logie (het
spreken over God)? BRÜMMER onderscheidt drie soorten grenzen:
religieuze grenzen (uit eerbied voor de Heilige God),
kennistheoretische / epistemologische grenzen (onze kennis van God is
beperkt) en semantische grenzen (de betekenis van onze woorden
verandert als we ermee over God spreken). Wat bepaalt nu de semantische
grenzen van de theo-logie (het spreken over God)?
Volgens sommigen wordt ons spreken over God bepaald door het oneindige
kwalitatieve verschil tussen God en mens. God gaat al onze
begrippen te
boven. Wat we over Hem zeggen, moeten we tegelijkertijd ontkennen.
Paradoxen zijn een noodzakelijk gevolg van Gods transcendentie. Maar we
kunnen niet zinvol in contradicties geloven. God is per definitie
onbeschrijfelijk. Maar hoe kunnen we dan aanwijzen Wie we
onbeschrijfelijk noemen? Men heeft geprobeerd dit probleem op te lossen
door te stellen dat religieus spreken niet beschrijvend maar verwijzend
is, zoals een naam niet beschrijvend maar verwijzend is. Maar deze
tegenstelling is niet houdbaar. Verwijzen betekent immers
iets identificeren in onderscheid met al het andere; en dit
veronderstelt dat dit "iets" beschrijfbaar is; zoals God in de Bijbel
wordt geïdentificeerd door Hem in verband te brengen met
feitelijke situaties en personen (zoals de Uittocht uit Egypte en
Jezus). Sommige beschrijvende termen zijn dus wel op God van
toepassing, met name op Zijn openbaring. God openbaart Zich aan ons in
termen van door ons ervaarbare aspecten van onze wereld
(pag. 60). Nu zijn er theologen die een tegenstelling maken tussen Gods
wezen (waarin Hij oneindig kwalitatief verschilt van mensen) en Gods
openbaring (waarover we zinvol kunnen spreken). Maar dan is openbaring
geen echte openbaring en blijft Gods wezen onkenbaar. Daartegen stelt
BRÜMMER: door Zich te openbaren doorbreekt God Zelf de
epistemologische en de semantische grens. In de mate waarin wij Gods
openbaring kennen, kennen wij God zelf. ...
Wanneer wij over Gods openbaring spreken, spreken wij dan ook over God
zelf (pag. 62). Onze kennis van God is niet volledig: wij kennen God alleen in die
mate waarin Hij Zich aan ons openbaart. Maar wat wij van
God weten is voldoende om
als mensen voor Zijn aangezicht te kunnen leven (pag. 62).
Er is dus geen oneindig kwalitatief verschil tussen God en mens; op grond van Gods openbaring is
het beperkt doch adequaat mogelijk om Hem te kennen en dus ook over Hem
te spreken (pag. 63). Maar als het verschil tussen God en
mens niet oneindig kwalitatief is, wat is de aard van dit verschil dan?
Meestal zoekt men de oplossing in een analogie
tussen God en mens. Gods
kenmerken zijn niet identiek met die van de mens, maar wel analoog
(gedeeltelijk gelijk) aan die van de mens (pag. 65). Men
onderscheidt vervolgens: analogie
van proportionaliteit
(voorbeeld: God is goed op goddelijke wijze, zoals de mens goed is op
menselijke wijze) en analogie van attributie (voorbeeld:
God is goed omdat Hij de bron is van
goedheid; zoals Paulus in Efese 3:14-15 schrijft dat alle vaderschap
genoemd wordt naar God de Vader). Het probleem van de analogie van proportionaliteit
is dat we niet weten wat "op goddelijke wijze" inhoudt. Het probleem
van de analogie van
attributie is dat zij enkel die kenmerken betreft waarvan
God de oorzaak is. Wil analogie
ons verder helpen, dan moeten we kunnen vaststellen welke de gemeenschappelijke
kenmerken zijn, die een basis vormen voor ons spreken over God
(pag. 69).
THOMAS VAN AQUINO (1225-1274) beantwoordt deze vraag met zijn concept
van de analogia entis
(letterlijk: analogie van het zijnde). Hij combineert daarin de
analogie van attributie met de analogie van proportionaliteit. God kan
gekend worden uit de kenmerken (perfectiones)
die uit Hem voortkomen en in Zijn schepselen gevonden kunnen worden
[analogie van attributie], maar die in Hem Zelf bestaan op een
uitnemende manier [analogie van proportionaliteit]. De wijsheid van
mensen weerspiegelt de wijsheid van God, die haar bron is; enz.
BRÜMMER stelt voor om de analogie van attributie niet te
interpreteren als oorzaak (Gods wijsheid als de bron van onze wijsheid)
maar als ideaal (Gods volmaakte wijsheid is de norm voor wat "wijsheid"
heten mag). Maar deze analogia
entis
is geen basis voor natuurlijke theologie: we kunnen niet de norm
afleiden uit de eraan genormeerde zaken (door naar wijze mensen te
kijken, leren we nog niet Gods wijsheid kennen). Gods kenmerken leren
we enkel kennen uit Zijn openbaring. KARL BARTH (1886-1968) spreekt
daarom van analogia
fidei.
Het analogie-probleem hangt samen met het namen-model
van taal. Volgens dit model zijn begrippen denkbeelden die
corresponderen met dingen (het woord "stoel" is uitdrukking van een
bepaalde voorstelling in ons hoofd, die correcpondeert met een ding
waarop je kunt zitten). Volgens het werktuig-model zijn
begrippen echter denkvaardigheden
... die wij beoefenen in onze omgang met elkaar in de wereld,
en woorden zijn werktuigen waarmee we deze vaardigheden uitoefenen (het
woord "stoel" is een werktuig waarmee we de vaardigheid uitoefenen om
bepaalde dingen van andere dingen te onderscheiden) (pag. 177 noot 18).
In dit model gaat het analogie-probleem er anders uitzien. Het gaat
niet om het probleem
van de correspondentie tussen woorden en (afgebeelde) werkelijkheid,
maar van de overeenkomst tussen het
gebruik van
een en hetzelfde woord in twee verschillende begripsverbanden (pag.
76). Het gaat niet om overeenkomst en verschil tussen de wijsheid van
God en de wijsheid van mensen, maar om de analogie tussen het gebruik van
het begrip "wijsheid" ten aanzien van mensen en ten aanzien van God:
het gebruik van éénzelfde woord in een religieuze en in een
niet-religieuze context (pag. 77). De vraag is nu: Welke
implicaties van het begrip dat wij gebruiken in het spreken over mensen
zijn ook geldig ten aanzien van het parallelle begrip in het spreken
over God? (pag. 78)
BRÜMMER maakt een vergelijking met de zogenaamde relationele
gelijkenissen uit de Bijbel: verhalen (zoals de gelijkenis van de
verloren zoon uit Lucas 15:11-32) of geschiedenissen (zoals die van
Hosea en Gomer uit Hosea 3:1) die iets zeggen over de relatie tussen
God en mensen. Deze
gelijkenissen willen altijd vier onderscheidbare dingen zeggen
(pag. 79-80):
1. Zó handelen mensen (een vader ontvangt zijn verloren zoon
met open armen).
2. Dan is de gepaste reactie duidelijk (een verloren zoon behoort
dankbaar te zijn voor de liefde van zijn vader).
3. God is natuurlijk
heel anders dan mensen,
4. maar het is wel duidelijk welke reactie ons past ten aanzien van God.
De pointe van de gelijkenis is een praktische opdracht
aangaande de gezindheid welke gepast is ten aanzien van God
(pag. 80). Daarbij dient
iedere gelijkenis 'gebalanceerd' te worden door andere gelijkenissen.
Zij vullen elkaar aan.
Ditzelfde geldt voor de begrippen (metaforen) waarmee we spreken over
God. Ze drukken uit hoe wij ons jegens God mogen gedragen en hoe wij
voor Zijn aangezicht mogen leven. Uit Zijn openbaring kennen wij God
niet volledig, maar wel adequaat: voldoende voor het leven coram Deo
(pag. 83).
In de wetenschap worden metaforen soms gemaakt tot conceptuele modellen:
Men onderzoekt een
verschijnsel door systematisch na te gaan hoe ver de overeenkomst ervan
met een ander verschijnsel strekt (pag. 84); bijvoorbeeld
gebruikt men voor lichtstralen het model van golven of het model van
bewegende deeltjes. Ook
in de theologie worden sommige metaforen systematisch ontwikkeld als
conceptuele modellen
(pag. 85), bijvoorbeeld als we spreken over God als persoon en over
onze relatie met God als een persoonlijke relatie. De volgende drie
hoofdstukken zijn gewijd aan drie voorbeelden van de vragen rond het
gebruik van persoons-modellen in de Godsleer.
De
vragen van dit hoofdstuk hebben te maken met een aspect van het boek
van KLAAS HENDRIKSE:
Geloven
in een God die niet bestaat. Dat boek verscheen in 2007,
dus 9 jaar later dan het boek van BRÜMMER. Eén van
de uitspraken van HENDRIKSE is:
Het
woord "bestaan" is niet van toepassing op wat ik "God" noem. Korter
gezegd:
God bestaat niet
(HENDRIKSE pag. 19). Vooral die samenvatting roept natuurlijk reacties
op: een dominee die beweert dat God niet bestaat! - Waar het in dit
verband om gaat: kunnen we het woord "bestaan" zinvol gebruiken in
uitspraken over God? Als we daarmee bedoelen dat God bestaat
op dezelfde manier
als een mens of een tafel bestaat, degraderen we God tot een ding
temidden van de dingen (en dat kan niet de bedoeling zijn). Als we
bedoelen dat God bestaat
op
Zijn eigen goddelijke manier,
die niet te vergelijken is met het bestaan van een mens of een tafel
(het oneindige kwalitatieve verschil), is onze uitspraak wel eerbieding
en diepzinnig, maar tegelijk ook niets-zeggend. Dan maar - met
HENDRIKSE - ontkennen dat God bestaat? en analoog élke
mogelijke
uitspraak over God ontkennen? Het gaat hier om
méér dan
enkel de toepasbaarheid van woorden (zoals "bestaan") met betrekking
tot God. Woorden zijn uitdrukking van begrippen. Zonder begrippen
kunnen we niet kennen, behalve misschien in de vorm van een woordenloze
mystiek. God verdwijnt dan achter de horizon van ons kennen. Maar het
is moeilijk om het verschil uit te leggen tussen een God over wie we
niet kunnen spreken en die we niet kunnen kennen, en helemaal geen God.
Dan geldt inderdaad:
God
bestaat niet.
Zulke vragen zijn bepaald niet speciaal van onze tijd. In
tegendeel: denkers in de oudheid en in de middeleeuwen (zie hierboven
over THOMAS VAN AQUINO) dachten er veel dieper over door dan wij
tegenwoordig meestal doen. Ze waren doorgaans diep doordrongen van de
ontoereikendheid
van onze begrippen voor God. Tegelijk wilden de meesten van hen over
God niet helemaal zwijgen. Ze gebruikten daarom voor God drie
manieren van spreken die elkaar bedoelen aan te vullen:
- Een aantal begrippen die we nornaal
gesproken gebruiken
voor mensen, kunnen we ook gebruiken voor God. Mensen kunnen goed, wijs
en rechtvaardig zijn - ook van God zeggen we dat Hij goed, wijs en
rechtvaardig is.
- Een aantal menselijke eigenschappen
gelden juist niet
voor God. Mensen zijn zichtbaar, eindig en sterfelijk - God is juist
het tegendeel: onzichtbaar, oneindig en onsterfelijk. Je zou kunnen
zeggen dat HENDRIKSE hier "bestaan" aan toevoegt: mensen bestaan - God
bestaat niet.
- Een aantal begrippen zijn specifiek
eigen aan God: God
is eeuwig, almachtig, alwetend. Zulke begrippen markeren de grens van
ons begrijpen.
Spreken over God: het blijft behelpen. Maar
daarmee is het nog niet onmogelijk. En voor gelovige mensen ook
onontkoombaar.
3. Hoe onwederstandelijk
is Gods genade?
Deze vraag brengt ons bij de discussies op de Synode van Dordrecht
(1618-1619), die hun neerslag vonden in de Dordtse Leerregels (DLR),
het minst bekende en minst beminde van de Drie Formulieren van
Enigheid. Remonstranten
en
Contra-Remonstranten waren het eens over Gods aanbod van genade in het
Evangelie. Maar de vraag was of het vervolgens nog
in de macht van de mens staat wedergeboren te worden of niet
wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden
(DLR III/IV 12). Is
het onmogelijk
voor een mens om Gods heilsaanbod te weerstaan? Is de genade
inderdaad onwederstandelijk?
(pag 92 - de term onwederstandelijk
uit de Remonstrantie (pag. 98) is niet overgenomen in de
DLR; de term weerstaan
wel, bijvoorbeeld in DLR III/IV dwalingen 8). BRÜMMER vraagt
nauwkeuriger: in
welke betekenis van 'onmogelijk' is het onmogelijk om de genade van God
te weerstaan? (pag. 93); hij onderscheidt vier
betekenissen van "onmogelijk" in hun implicaties voor de vraagstelling
(waarbij hij afziet van logisch
onmogelijk).
1) Per definitie
onmogelijk: Als we in de definitie van genade opnemen dat genade een
onweerstaanbare kracht is, is het per
definitie
onmogelijk Gods genade te weerstaan. Zo'n definitie zou betekenen dat
er geen
sprake is van genade wanneer God Zich aan mensen openbaart en zij
daaraan vervolgens geen gehoor geven. God stuurde Elia herhaalde malen
om Achab
tot bekering te roepen - maar tevergeefs (pag. 96). Wordt zo Gods
heils-openbaring geen schijnvertoning? Dat hebben de Dordtse vaderen
niet bedoeld; daarom stellen ze uitdrukkelijk: als God mensen roept,
dan meent Hij dat serieus ("ernstiglijk"- DLR III/IV 8). In het latere
kerkelijke jargon spreekt men van het
welmenend aanbod der genade.
2) Feitelijk onmogelijk:
Het
voorbeeld van Achab bewijst dat het niet feitelijk onmogelijk is Gods
genade te weerstaan. De Remonstranten beriepen zich ook
op Handelingen 7:51, waar sprake is van zich verzetten tegen de Heilige
Geest (pag. 98). - Wanneer we Gods genade beschouwen als feitelijk onweerstaanbaar,
maken we de relatie tussen God en mens tot een louter causale
relatie.
Maar in een persoonlijke relatie kan één persoon
nooit de
volledige oorzaak zijn van de keuze of daad van de ander. De
één kan mogelijkheden creëren voor de
ander en
motieven verschaffen aan de ander, maar dan nog zal die ander
zélf moeten kiezen of handelen. Voor het tot stand komen van een
persoonlijke
relatie is het initiatief van beide
partners in de relatie noodzakelijk (pag. 100). God
kan het voor de mens mogelijk maken in de relatie te treden. Hij kan
ook aan de mens redenen verschaffen die de mens motiveren om voor de
relatie te kiezen. God kan echter niet de keuze van de mens zelf
teweegbrengen zonder dat deze geen keuze van de mens meer zal zijn
(pag. 101). Ook dat wisten de Dordtse vaderen: God werkt in de mensen
niet als in stokken en
blokken (DLR
III/IV 16). Maar omdat ze het heil van de mens zagen als een toestand
(in plaats van een relatie, zoals
BRÜMMER),
spraken ze ook in zeer causale (dus
onpersoonlijke) termen over de verlossing.
3) Normatief onmogelijk:
Indien we over de relatie tussen God en mens in juridische termen
spreken, is het normatief
onmogelijk
voor de mens om Gods genade te weerstaan (pag. 103). Gods relatie met
de mens lijkt dan op een zakelijke overeenkomst, zoals tussen werkgever
en werknemer (Bijbels: heer en dagloner). In zo'n relatie zijn vier
aspecten van belang: 1. Het is een persoonlijke relatie, waarvoor de
instemming van beide partners vereist is. 2. Iedere partner gaat de
relatie aan ter wille van zijn eigen belang. 3. De overeenkomst bevat
de rechten en plichten van de partners tegenover elkaar. 4. Binnen zo'n
soort relatie spreken we van verdienste en beloning, schuld en straf.
In dit model is het heil een aanbod van God dat door de mens verdiend
kan worden door het doen van goede werken. Het is feitelijk mogelijk
voor de mens om dit aanbod ter weerstaan door de goede werken na te
laten, maar normatief / juridisch is dat verboden (pag. 104-105). De
Dordtse vaderen wilden deze leer van goede werken vermijden en grepen
daarom terug op een causaal model. Maar de consequentie daarvan is dat
de mens object wordt van causale manipulatie, en dat de verdenking
ontstaat dat God uiteindelijk de auteur
van het kwaad is (het Besluit van de DLR).
4) Onmogelijk want
onredelijk:
Een beter model voor de relatie tussen God en mens is de
liefdesrelatie. Ook hier zijn vier aspecten van belang. 1.
Liefdesrelaties zijn relaties van wederzijdse identificatie. De
partners maken elk het belang van de ander tot hun eigen belang. In
Christus wordt God mens. De gelovige mens streeft naar de eer van God.
2. Een liefdesrelatie wordt door beide partners in vrijheid aangegaan.
Een mens kan Gods liefde niet afdwingen. En God dwingt de liefde van de
mens niet af. 3. De liefde van de ander is niet te verdienen.
Wij
kunnen Gods liefde niet verdienen. God probeert ook niet om onze liefde
te verdienen door Zijn heilsaanbod. Hij wil dat wij van Hem houden
omwille van Hemzelf (Gz 406: 3: Om
hemelvreugd noch hellesmart, slechts om Uzelf kiest U mijn hart).
4. Het is onmogelijk
want onredelijk
voor iemand die zich in liefde met een ander identificeert, om de
liefde van zijn partner af te wijzen. We hebben God lief omdat Hij ons
eerst heeft liefgehad (pag. 108-110). In die zin is de genade van God
voor een gelovige 'onwederstandelijck' (pag. 111).
In
deze laatste zin onderstreep ik voor
een gelovige.
Bovenstaand betoog is geen redenering van een objectieve waarnemer,
maar van iemand die zélf in de geloofs-relatie met God
leeft.
Dat geldt ook voor de DLR. Die lijken objectief-beschrijvend in hun
uiteenzetting van de dubbele predestinatie (de verkiezing tot eeuwig
leven en de verwerping tot eeuwige verdoemenis), maar ze zijn
persoonlijk-belijdend bedoeld. Terugkijkend (!) zegt een gelovig mens:
het is een louter wonder van God dat ik
geloof - als het aan mijzelf lag, ging ik voor eeuwig verloren.
GRAAFLAND heeft BRÜMMER verweten
eenzijdig door te slaan
in remonstrantse richting. BRÜMMER verweert zich als volgt:
als
ons heil bestaat in een persoonlijke wederzijdse liefdes-relatie met
God, dan zijn daarvoor drie voorwaarden noodzakelijk + voldoende:
1. Wij moeten een persoon zijn - en dat zijn we ook (geen stokken en blokken)
omdat God ons personen maakt.
2. God moet ons Zijn liefde aanbieden (we kunnen die niet verdienen) -
en dat doet Hij ook.
3. We moeten zelf kiezen voor de relatie met God - en Gods Geest
motiveert ons daartoe. Niet door causale manipulatie, maar door
motiverende inspiratie.
Zijn liefde is voor mij
de enige en overvloedige reden om van Hem te houden. Soli Deo Gloria!
(pag. 117-119).
Het
is de vraag of GRAAFLAND
en zeker of de Dordtse vaderen hierdoor gerustgesteld zouden zijn.
Uiteindelijk is het bij BRÜMMER de mens die zelf kiest voor de
relatie met God - en was dat niet juist wat de Contraremonstranten zo
verwerpelijk vonden bij de Remonstranten? - Volgens mij is het probleem
dat BRÜMMER niet uitkomt boven het dilemma causale manipulatie
< >
vrijwillige liefdesrelatie. De Dordtse vaderen hebben dit dilemma
willen overstijgen door de stelling
dat God (éénzijdig)
ons brengt tot het zélf willen van deze (tweezijdige)
relatie. Het woord
wedergeboorte
is in dat opzicht een prachtig beeld. Het herinnert aan
geboorte. We
hebben er nooit zelf voor gekozen om geboren te worden - we
zijn
geboren, of we dat nu wilden of niet. Maar doordat we geboren zijn,
leven
we en kunnen we iets willen. DLR III/IV 12 vergelijkt de
wedergeboorte met de schepping en de opstanding der doden. In alle vier
deze gevallen heeft God eenzijdig de knoop voor ons doorgehakt: Hij
heeft
de wereld geschapen, Hij schenkt ons persoonlijk het leven, Hij doet
ons wedergeboren worden, Hij zal ons eenmaal doen opstaan uit de dood.
Maar dat
éénzijdige
initiatief van God is bedoeld als het begin van een
tweezijdige
relatie met God.
Onze
wil ... van God bewogen zijnde, werkt ook zelf (in het
Latijn staat het er nog mooier:
voluntas
a Deo acta agit et ipsa DLR III/IV 12: Gods handelen
schept ons handelen).
VAN RULER
spreekt hier van
theonome
reciprociteit:
Theonóme
reciprociteit: het is de Geest die het
alles doet en geeft, die bijvoorbeeld onze wil vrijmaakt, zó
dat we een vrije wil krijgen. Maar reciprociteit: hèt
kenmerkende van het werk van de Geest is, dat het ons aan het werk
zet. (Theologisch Werk I 181).
4.
Kan God het kwade doen?
In het vorige hoofdstuk ging het over de persoonlijke vrijheid van de
mens. Maar als we spreken over een persoonlijke God: hoe vrij
is
God Zelf eigenlijk? bezit Hij de vrijheid om het kwade te doen? Nee,
zegt de christelijke traditie: God kan niet zondigen (de leer van de impeccabilitas Dei
- pag. 120-121). Wat betekent dat precies? De leer van de
impeccabilitas houdt in dat God het kwaad (in de zin van het slechte +
in de zin van het lijden) niet kan goedkeuren + niet tot stand kan
brengen. Nu is God oorspronkelijk een functie-term
(pag. 122) - een
aanduiding voor datgene
waarboven niets groters denkbaar is - in het Latijn van
ANSELMUS: quo maius
nihil cogitari potest (pag.
122). In die zin is God de hoogste norm voor goed en kwaad. Het is dan
conceptueel onmogelijk dat God het kwaad goedkeurt en/of tot stand
brengt (het concept "God" sluit het kwaad per definitie uit). In
tegenstelling tot de functie-term "God" is "de HEER" (Nieuwe Bijbel
Vertaling) een naam:
de naam
van de God in wie Joden en Christenen geloven. Omdat de HEER God is, is
het conceptueel onmogelijk dat de HEER het kwaad goedkeurt of doet.
Om
het onderscheid tussen
functie-term
en naam
te verduidelijken: in de zin "Pietersen is
burgemeester" is Pietersen de naam - burgemeester de functie-term. Een
functie-term heeft een bepaalde inhoud (concept) - een naam is een
verwijzing. De Israëlieten roepen in 1Koningen 18:39: "de HEER
(naam) is God
(functie-term)". Nu geloven Joden, Christenen en Moslims in
één
God. Daardoor wordt "God" meestal ervaren als een naam, net zoals "de
HEER".
BRÜMMER behandelt vervolgens drie
mogelijke tegenwerpingen tegen de aldus ontvouwde impeccabilitas Dei
(pag. 125 - 134):
1) Als de HEER God is, is Hij almachtig. Is "almachtig" niet in strijd
met de uitspraak dat het voor Hem conceptueel onmogelijk is het kwaad
te doen / goed te keuren?
2) Als de HEER God is, handelt Hij rationeel. Maar als Hij Zijn eigen
norm is, is Zijn goedkeuring dan niet irrationeel (een
cirkel-redenering)?
3) Als de HEER God is, is Hij te prijzen. Maar kan Hij prijzenswaardig
zijn om wat Hij per definitie niet kán doen?
BRÜMMERs betoog over deze drie tegenwerpingen vind
ik tamelijk ingewikkeld. Het komt erop neer dat de HEER intern
consistent handelt. Hij blijft trouw aan Zichzelf (pag. 134). Het is
voor Hem onmogelijk om te handelen in strijd met Zijn karakter (pag.
137). Niet omdat Hij een
volmaakt 'geconstitueerde' machine is die alleen in staat is om zo te
werken als hij gemaakt is (pag. 138), maar omdat Zijn karakter zodanig is
dat we er vast
op kunnen rekenen dat Hij dit (handelen in
strijd met Zijn eigen karakter) niet
zal doen
(pag. 139). Het gaat dus niet om een mechanische, maar om een
persoonlijke onmogelijkheid. BRÜMMER maakt de vergelijking met
dierenvriend Kees, die letterlijk geen vlieg kwaad kan doen. Wel is het
denkbaar dat Kees uit omwetendheid of door fysieke / psychische
overmacht - in strijd met zijn diervriendelijke karakter - een dier
leed aandoet (pag. 139-140). Maar de HEER is alwetend en volmaakt vrij
van iedere vorm van psychische / fysieke overmacht. Daarom hebben wij
er het volste vertrouwen in dat Hij zal handelen overeenkomstig Zijn
karakter (pag. 141).
5. Kan een
theodicee troost bieden?
Theodicee
betekent letterlijk:
rechtvaardiging van God. Er is ontzettend veel kwaad en leed in de
wereld. Als God goed + almachtig is, waarom voorkomt Hij dat dan niet?
Gelovige mensen reageren op deze vraag veelal door God te
verdedigen. Een van de gangbare vormen van theodicee is de free-will defense
(pag. 142, zie ook pag. 91). God had natuurlijk mensen kunnen scheppen
als stokken en blokken (DLR
III/IV 16): marionetten die Hem automatisch gehoorzamen. Maar God
heeft ervoor gekozen om mensen te scheppen met een vrije wil. Hij doet
dat met de verwachting dat wij Hem in vrijheid zullen
liefhebben in een
persoonlijke relatie.
Daarvoor is God bereid het risico te nemen dat wij onze
vrijheid zullen misbruiken door te zondigen.
Door dat risico is het kwaad in de wereld gekomen.
De free-will defence
heeft een aantal theoretische bezwaren (pag. 180-181 noot 1):
1) Sommige vormen van kwaad zijn direct te verbinden aan de zonde van
mensen (bijvoorbeeld oorlog en moord); maar daarnaast zijn er vormen van natuurlijk kwaad ...
die niet veroorzaakt worden door het misbruik van menselijke vrijheid
en verantwoordelijkheid (bijvoorbeeld een aardbeving en
een ziekte).
2) Waarom zouden sommige mensen moeten lijden om anderen in staat te
stellen te genieten van vrijheid en verantwoordelijkheid?
3) Als de vrije wil (de mogelijkheid om te zondigen) zo wezenlijk is,
hoe zal het dan zijn in de hemel / op de nieuwe aarde? Daar zullen we
toch niet meer in staat zijn tot zonde en kwaad?
Het grootste bezwaar tegen de free-will
defence
is dat ze zo weinig troost biedt aan wie door leed getroffen wordt. Ze
maakt de indruk van een ongevoelige redenering die over de rampzalige
ervaringen van mensen heenpraat. Als voorbeeld neemt BRÜMMER
de
theodicee van SWINBURNE. Die betoogt dat
de vrijheid en verantwoordelijkheid die nodig zijn om van mensen morele
personen te maken, een zeer grote intrinsieke waarde hebben
(pag. 146). Zo groot dat ze opwegen tegen alle wreedheden die mensen
elkaar kunnen aandoen (pag. 147):
(a) Onze vrijheid en verantwoordelijkheid scheppen de mogelijkheid tot
onze ontplooiing (pag. 148). Daardoor wordt ook de zin van het
natuurlijke kwaad (ziekten en natuurrampen) duidelijk: in confrontatie
met moeilijkheden en problemen kunnen we moreel en geestelijk groeien.
Onze onvolmaakte wereld is meer geschikt als omgeving voor onze vorming
tot echte personen dan een zorgeloos paradijs (pag. 148-149).
(b) Verschillende vormen van het kwaad zijn logisch noodzakelijke
voorwaarden voor bepaalde bijzonder goede handelingen (pag.
149). Zonder Krimoorlog geen Florence Nightingale. Zonder roofoverval
geen Barmhartige Samaritaan (Lucas 10).
Daar is wel wat tegen in te brengen:
- Het kwaad kan het goede voortbrengen, maar óók
het
kwade. De roofoverval roept niet enkel de barmhartigheid van de
Samaritaan op, maar ook het voorbijgaan van de priester en de leviet.
- Het kwaad wordt niet gerechtvaardigd door de deugd die er
door
wordt uitgelokt. Florence Nightingale is geen rechtvaardiging voor de
Krimoorlog. De barmhartigheid van de Samaritaan is geen rechtvaardiging
van de roofoverval.
We kunnen ook stellen dat elke theodicee als zodanig absurd is. Immers:
- Religieus gezien is het pure hubris om als mensen de morele juistheid
van Gods wegen te beoordelen, omdat God nu eenmaal God is.
- Het is logisch incoherent om te denken dat wij morele oordelen over
Gods wegen zouden kunnen vellen, omdat Gods wil de hoogste norm is.
Inderdaad is het voor een gelovige zowel religieus als logisch
incoherent om de morele juistheid van Gods prioriteiten te betwijfelen.
Maar daarom is het voor de gelovige nog niet onmogelijk om vraagtekens
te zetten bij beweringen over wát Gods prioriteiten dan wel
zijn
(pag. 154-155). BRÜMMER doet dat vanuit de geloofsuitspraak
dat
God een God van liefde is (pag. 156).
Liefde is een relatie tussen personen. Tussen mensen kunnen we drie
soorten relaties onderscheiden (pag. 156-159):
1) manipulatieve relaties, waarin de éne partner vrij is
(persoonlijk handelt) en de andere onvrij (object van handelen).
2) contractuele relaties, waarin beide partners in vrijheid rechten en
plichten jegens elkaar aanvaarden, elk met het oog op hun eigen
voordeel.
3) vriendschapsrelaties, waarin beide partners zich in vrijheid met de
ander identificeren door het belang van de andere te maken tot hun
eigen belang.
In de praktijk zijn menselijke relaties gewoonlijk een mengeling van
deze drie (pag. 157). Liefde behoort tot de vriendschapsrelaties (3).
Als zodanig is liefde kwetsbaar: elke partner is en blijft afhankelijk
van de vrijheid en verantwoordelijkheid van de andere partner. Het is logisch onmogelijk dat
één van de partners zelfstandig de relatie tot
stand brengt en in stand houdt (pag.
159). Als we in de liefde zekerheid willen afdwingen, maken we de
liefde tot een manipulatieve of contractuele relatie. In beide gevallen is de liefde
zoek (pag. 160). Dat geldt ook voor de relatie tussen God
en mens. Dat heeft twee implicaties:
A) Geen mens kan autonoom een liefdesrelatie met God aangaan of in
stand houden. We zijn en blijven afhankelijk van de vrije genade van
God. Gelukkig kunnen we
rekenen op Zijn trouw (pag.
161).
B) God op Zijn beurt is afhankelijk van de vrijheid en
verantwoordelijkheid van de mens. Hij is daarin zelfs kwetsbaarder dan
wij, omdat Hij niet zonder meer kan rekenen op onze trouw. De schepping
is daarmee voor God al zelfverloochening en opoffering, die haar
hoogtepunt vindt in de kruisiging van Jezus. De vrijheid en
verantwoordelijkheid van de mens (en daarmee het morele en natuurlijke
kwaad) is een noodzakelijke voorwaarde voor de liefdesrelatie met God
en elkaar (pag. 162-163).
Dan nog blijft het verwijt van de morele ongevoeligheid van dit betoog.
Had God dan maar niet beter marionetten kunnen scheppen? Is de prijs
voor de mogelijkheid van een liefdesrelatie tussen God en mensen (alle
leed en kwaad in de wereld) niet te hoog? - Voor een antwoord op deze
vraag schetst BRÜMMER twee morele werkelijkheidsvisies:
[1] Het absoluut negatief utilisme van bijvoorbeeld KARL POPPER: streef
naar de minste hoeveelheid vermijdbaar leed voor allen. Het
minimaliseren van leed is belangrijker dan de verwerkelijking van
geluk. Toegepast: het minimaliseren van leed is troostrijker
dan het geluk dat bestaat in de relatie met God) (pag.
164-165).
Een theodicee als de free-will
defence zal binnen deze visie eerder irritatie dan troost
bieden (pag. 167).
[2] Het eudemonisme van bijvoorbeeld AUGUSTINUS: Het hoogste geluk ligt
in het leven in de liefde van God (ook als dat het
ongewenste risico van kwaad en lijden met zich meebrengt) (pag.
165-166). Dan is troost: deelhebben aan het liefdesleed van God, zoals
God deelheeft aan ons leed (pag. 168). Binnen deze werkelijkheidsvisie
kan de free-will defence
troost bieden (pag. 168). Als het leed eenmaal heeft toegeslagen, is
het pastoraal gezien waarschijnlijk te laat om aan te komen met deze
werkelijkheidsvisie. Zinvoller is: binnen een
geloofsgemeenschap
mensen in tijden van voorspoed geestelijk voorbereiden op de dag
dat het leed hen kan treffen. Dan nog is er geen garantie dat dit
intellectuele betoog ook daadwerkelijk troost zal bieden. Daarvoor is
nodig dat mensen zich deze werkelijkheidsvisie existentieel eigen
gemaakt hebben (pag. 169-170).