Vincent Brümmer: Wat doen wij als wij
bidden? Een studie in de wijsgerige theologie, Kampen,
1985, 165 pag. tekst.
Voor het
seizoen 2009/2010 had onze gemeente als jaarthema:
bidden.
Dat was voor mij aanleiding om het boekje van BRÜMMER over
bidden te
herlezen. Ik heb meer boeken over bidden in mijn kast staan. Wat mij in
dit boekje aantrekt, is de combinatie van zakelijkheid en
vroomheid. Ik denk dat dat echte
wijsgerige
theologie is: de begrippen van het geloof verhelderen
zonder het geloof zelf te verliezen.
VINCENT
BRÜMMER werd in 1932 geboren in Stellenbosch (Zuid-Afrika).
Van 1967
tot 1997 was hij hoogleraar godsdienstfilosofie aan de Universiteit
Utrecht. Zijn boek
Wijsgerige
Begripsanalyse
vond ik indertijd één van de aardigste leerboeken
van mijn studie
(waarschijnlijk vanwege de plaatjes). Voor de Engelse vertaling van dit
boek over bidden (
What
are we doing when we pray?) ontving hij in 2009
de
Andrew
Murray-Desmond Tutu Prize for Christian Books in an official language
of South Africa.
Voorafgaand
aan een overzicht van de inhoud probeer ik de essentie van het boek aan
te geven.
- BRÜMMER keert zich tegen twee
eenzijdige visies op bidden.
(a) We
bidden om God
te beïnvloeden. Bijvoorbeeld als we God bidden om genezing
voor anderen
of onszelf. Deze visie leidt tot pastorale problemen (als de genezing
niet komt), maar ook tot [theo]logische problemen (en daar is
BRÜMMER
goed voor).
(b) We bidden om onszelf
te beïnvloeden. Bijvoorbeeld om door ons gebed anders te leren
omgaan met onze ziekte. BRÜMMER noemt dat therapeutische meditatie.
Daar is niets tegen, noch pastoraal, noch [theo]logisch. Maar wil
bidden niet méér zijn?
BRÜMMER stelt dat over bidden enkel kan worden
gesproken binnen het kader van de relatie
tussen God en mens. Relatie wil zeggen: God en mens zijn op elkaar
betrokken. Bidden is gericht zowel op God als op onszelf. De relatie
tussen God en mens is een persoonlijke relatie, want God is een
persoonlijke God (BRÜMMER schreef daarover het
boekje: Over
een persoonlijke God gesproken).
- Een verdere vooronderstelling van
BRÜMMER is dat
God handelt in de wereld en in ons leven.
Geloof in Gods handelen kan dilemma's oproepen. Is een genezing een
wonder van God of een natuurlijk proces? Ben ik een willoos werktuig
van God of een vrij beslissend mens? Om zulke dilemma's te boven te
komen gebruikt BRÜMMER het model van de double agency: Gods
handelen sluit natuurlijke processen en menselijke vrijheid niet uit,
maar in.
- Bidden: waar praten we precies over? -
BRÜMMER onderscheidt drie
basisvormen van gebed: vraaggebed,
schuldbelijdenis en dankgebed (pag. 129). Het vraaggebed is het
spannendste thema. Daaraan besteedt BRÜMMER de meeste
pagina's. In
hoofdstuk 6 behandelt hij de schuldbelijdenis en het dankgebed.
1. Inleiding:
het gebed op de proef stellen.
Helpt
bidden? Korter kan de vraag niet worden geformuleerd. Worden gebeden
verhoord? Verandert er iets door onze gebeden? Deze vraag neemt
BRÜMMER
als uitgangspunt, om daarmee de wezenlijke vragen rond bidden op het
spoor te komen.
Als voorbeeld neemt hij de geschiedenis van
Elia op de Karmel (1Koningen 18:20-46). De 450 profeten van
Baäl bidden
uit alle macht, maar Baäl reageert niet. Dan bidt Elia tot de
HEER, en
er daalt vuur uit de hemel neer op zijn altaar. Elia's optreden wordt
soms vergeleken met een natuurwetenschappelijk
experiment. Maar deze vergelijking gaat mank om vier
redenen.
1)
Natuurwetenschappelijke experimenten dienen om hypotheses te
verifiëren. Een natuurwetenschappelijke theorie is principieel
falsifieerbaar (Popper). Bidden veronderstelt een wezenlijk andere
houding: geloof. Jezus zegt: alles
wat u in het gebed gelovig
vragen zult ... (Mattheus 21:22).
2)
Natuurwetenschappelijke experimenten zijn altijd herhaalbaar. Maar het
is
niet denkbaar dat Elia zijn optreden op de Karmel (bijvoorbeeld op
verzoek) nog eens zou hebben herhaald.
3) De uitkomst van een
natuurwetenschappelijk experiment kan de theorie falsifiëren.
Uitkomsten die in strijd zijn met de theorie, leiden tot verwerpen of
bijstellen van de theorie. Bidden kan het geloof niet
falsifiëren,
omdat het gebed altijd impliciet of expliciet voorwaardelijk
is: als U (God) het wil.
Hét voorbeeld daarvan is het gebed van Jezus in Gethsemane: Vader, als U wilt, neem deze
beker (van het lijden) van Mij weg
(Lucas 22:42). Bij dit betoog van BRÜMMER teken ik aan dat
mensen wel
degelijk hun geloof kunnen verliezen als hun gebeden niet worden
verhoord; niet "het geloof" als "theorie", maar wel de persoonlijke
beleving en belijdenis van hun geloof.
4) Natuurwetenschappelijke
experimenten hebben betrekking op onpersoonlijke objecten, die met
elkaar in causale relaties staan. Het gebed staat in het kader van een
persoonlijke relatie tussen een mens en God. De mens is een persoon;
daarom vraagt het gebed oprechtheid en overgave. God is een
persoonlijke God; Hij heeft de vrijheid om een verzoek te vervullen
óf te weigeren.
Kan de verhoring van gebeden dan wellicht worden getoetst met de
methode van de sociale wetenschappen: statistisch onderzoek?
Is statistisch aantoonbaar dat oprechte gebeden effect
sorteren? BRÜMMER haalt een onderzoek aan van Sir
Francis Galton
uit 1883. Die onderzocht of vorsten (mensen voor wie veel gebeden
wordt) en geestelijken (mensen die veel bidden) gemiddeld langer leven.
De uitkomst: geestelijken leefden gemiddeld niet langer, en vorsten
zelfs korter
dan andere
mensen. Deze verrassende uitkomst is gerelativeerd door de opmerking
dat het niet zo makkelijk is om andere factoren uit te sluiten
(bijvoorbeeld dat vorsten hofartsen hadden, in een tijd dat de medische
wetenschap eerder levensbedreigend dan levensverlengend was).
Of heeft het gebed niet zozeer effect op het gebeuren (bijvoorbeeld
door genezing van ziekte), alswel op de persoon die bidt zelf
(bijvoorbeeld door geestelijke kracht om met ziekte om te gaan)? Jezus'
gebed in Gethsemane werd niet verhoord doordat het lijden Hem bespaard
werd, maar wel kreeg Hij kracht voor het lijden (Lucas 22:43). Zulk psychologisch
effect van bidden veronderstelt niet noodzakelijkerwijs het bestaan van
een persoonlijke God; zo citeert BRÜMMER de visie dat om ons
heen een
oneindig geestelijk universum bestaat, waaruit ons kracht toestroomt
als wij bidden (= ons open stellen). Bidden is dan een meditatieve
therapie. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.
2. Therapeutische
meditatie.
Volgens
sommigen is het gebed primair gericht op de persoon die bidt zelf.
Voor
het gebed is het bestaan van God dan niet nodig. August Comte
construeerde een systeem van rationele religie zonder God, maar beschouwde
het gebed desondanks als een van de elementaire functies van het
mens-zijn en schreef daarom aan zijn volgelingen twee uur bidden per
dag voor! (pag. 28). Volgens Immanuel Kant moet het gebed
niet worden gepraktiseerd als
een middel om God over te halen bepaalde situaties teweeg te brengen,
maar heeft het tot doel dat de
persoon die bidt een bepaalde morele instelling in zichzelf stimuleert
(pag. 31). T.R. Miles acht de stelling dat God gebeden verhoort
betekenisloos omdat nooit valt te verifiëren of een
gebeurtenis door
God wordt veroorzaakt. Als je bidt om genezing en als je daarna beter
wordt, kun je nooit bewijzen dat die genezing aan God te danken is.
Miles acht het gebed eerder een manier om onze houding ten opzicht van
een gebeuren te bepalen en uit te drukken (pag. 31-34). Daarbij tekent
BRÜMMER aan dat het logisch-positivistische kriterium voor
betekenis
("een bewering heeft enkel een feitelijke inhoud als deze in principe empirisch
geverifieerd of gefalsifieerd kan worden") achterhaald is
(pag. 35).
Ook volgens de christelijke traditie heeft het gebed de bedoeling dat de gelovigen uitdrukking
geven aan hun gevoelens en houdingen ten opzichte van zichzelf, hun
omgeving en God, en door
het gebed een bepaalde houding gaan aannemen
(pag. 38). Daarbij speelt de gedachte van Mattheus 6:8 een rol (God
weet al wat we nodig hebben vóór wij bidden -
vgl. pag. 62-72) en ook de gedachte van Gods onveranderlijke
bestel (met onze
gebeden kunnen we Gods eeuwige beleid niet veranderen - vgl. pag.
53-62). BRÜMMER noemt als voorbeelden Augustinus, Thomas van
Aquino,
Luther en Calvijn. Om me tot deze laatste te beperken: Calvijn vestigt
er onze aandacht op tot
welk doel de
Here de zijnen heeft leren bidden. Immers Hij heeft dit niet zozeer om
Zijns zelfs wil als wel om onzentwil verordineerd
(Institutie III:XX 3). Ook verwijst BRÜMMER naar liturgische
gebeden die beginnen
met een (soms tamelijk lange) aanroeping, waarin de eigenschappen en
daden van God en Christus worden beschreven. Die
kunnen moeilijk de bedoeling hebben om God te informeren over Zichzelf.
Blijkbaar zijn ze alleerst bedoeld voor de bidders zelf.
Toch
verwijderen Comte, Kant en Miles zich op een essentieel punt van de
christelijke traditie. Als gebed enkel therapeutische meditatie is, is
het geloof in het bestaan en handelen van God daarvoor niet nodig. Voor
gelovigen zijn de gevoelens en houdingen die zij door het gebed
uitdrukken en versterken (zie het citaat aan het begin van de vorige
alinea) gericht op God
(bijvoorbeeld afhankelijkheid van of liefde tot
God) of op gebeurtenissen die met God te
maken hebben (bijvoorbeeld
dankbaarheid voor Gods gaven). In de theïstische religies is
Gods
bestaan en handelen essentieel voor het gebed. Voor een ongelovige kan
gebed als therapeutische meditatie enkel effectief zijn als hij zijn
toevlucht neemt tot zelfbedrog (pag. 44). Bidden is dus
méér dan alléén
therapeutische meditatie.
3. Bidden dat iets mag
gebeuren.
In
dit hoofdstuk gaat het over vraaggebeden:
gebeden waarin we aan God een
verzoek doen. Voor zulke gebeden gelden de twee vooronderstellingen van
alle verzoeken:
1) Een verzoek
veronderstelt een dubbele
contingentie.
Contingentie = mogelijkheid (in tegenstelling tot onmogelijkheid
én in
tegenstelling tot noodzakelijkheid). Het is zinloos om iets onmogelijks
te vragen én het is zinloos om iets onvermijdelijks te
vragen. In
hoeverre geldt dit ook voor verzoeken aan God = vraaggebeden?
a. God is
almachtig. Dat lijkt te impliceren dat er voor God
niets onmogelijk is.
Daarbij maakt BRÜMMER twee kanttekeningen.
* We kunnen aan
God niet vragen om iets te doen wat logisch
onmogelijk is, omdat zo'n verzoek innerlijk tegenstrijdig zou zijn en
dus in feite helemaal geen verzoek. BRÜMMER voegt daar de
verrassende
conclusie aan toe dat Gods almacht
ook Zijn vermogen tot zelf-beperking omvat.
Elke keus die God maakt, impliceert de eliminatie van tegengestelde
keuzen, en dus beperkt God daarmee Zijn eigen keuzemogelijkheden (pag.
49). BRÜMMER past die conclusie toe op de bekende
paradox van de steen:
"kan God een steen maken die zo zwaar is dat Hij hem niet kan
optillen?". We kunnen stellen
dat God zo'n steen kan maken en daardoor zelf de mogelijkheid
elimineert dat Hij hem kan optillen (pag. 170).
* We kunnen aan God niet vragen om te handelen in tegenspraak met Zijn
aard.
Maar wat is in tegenspraak met Gods aard? De christelijke traditie is
verdeeld over de vraag of aan God emoties (zoals toorn of spijt) kunnen
worden toegeschreven. In de Bijbel gebeurt dat in elk geval wel! Zeker
is dat God geen kwaad kan doen. Hij wil het kwaad niet en Hij handelt
altijd overeenkomstig Zijn wil.
b. God is vrij.
Hij handelt zoals Hij handelt omdat Hij dat wil, niet omdat het onvermijdelijk is.
Als God onvermijdelijk zou doen wat Hij wil, zou Hij geen vrijheid
hebben. Daarover nader in hoofdstuk 4.
2) Een verzoek
is
een
noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor de
realisering van dat verzoek. Dat geldt ook voor het gebed.
a. Ons gebed is
een noodzakelijke
voorwaarde voor de verhoring. Als God het gevraagde ook zonder ons
gebed
zou doen, zou ons gebed zinloos zijn.
b. Ons gebed is echter geen voldoende
voorwaarde voor de verhoring. Ons gebed kan God niet dwingen om onze
zin te doen (gebed is geen magische manipulatie).
Belangrijk is de conclusie van beide vooronderstellingen: de
praktijk van het vraaggebed veronderstelt een persoonlijke
God. In die zin vertoont een verzoek aan God (het vraaggebed)
overeenkomsten met een verzoek aan een mens. Maar God verschilt ook op
verschillende essentieële manieren van mensen. Hij is
onveranderlijk en
alwetend, volmaakt goed (zie hoofdstuk 4) en een transcendente actor
(hoofdstuk 5).
God is onveranderlijk.
Heeft het dan zin Hem iets te vragen? - In de klassieke theologie werd
Gods onveranderlijkheid vaak verbonden met Zijn eeuwige plan, dat in de
tijd wordt gerealiseerd (voorbeschikking). Alles ligt van tevoren vast.
Maar dat zou betekenen dat God onpersoonlijk en het universum
deterministisch is. Dan ontbreekt de dubbele contingentie die
de
vooronderstelling is van het vraaggebed.
Een bijbels
voorbeeld is de
genezing van Hizkia (Jesaja 38 en 2Koningen 20). Jesaja moet de zieke
koning Hizkia
meedelen dat hij zal sterven. Maar Hizkia bidt om
genezing en Jesaja mag Hizkia vertellen dat hij nog vijftien jaar leven
erbij krijgt. Is door Hizkia's gebed Gods wil veranderd? Of is Hizkia
veranderd door de boodschap van Jesaja - een verandering die al bij
voorbaat was opgenomen in Gods
plan?
BRÜMMER vindt dat een onjuist dilemma. Gebed staat
in het kader
van de relatie
tussen
God en mens. Bidden beïnvloedt die relatie, en daardoor
beïnvloedt
bidden zowel God als de mens die bidt (pag. 60). God is onveranderlijk
in een persoonlijke
zin (pag. 61): onveranderlijk in Zijn goedheid, liefde en trouw. Maar
omdat Hij een persoonlijke
God is, is Hij vrij om werkelijk
te reageren op gebeurtenissen en mensen (inclusief hun
gebeden).
God is alwetend.
Deze doctrine was vanouds aanleiding tot twee problemen in verband met
het vraaggebed.
1.
|
God kent de toekomst.
Hierboven heeft BRÜMMER al betoogd dat dat niet moet worden
opgevat in de zin van voorbeschikking,
want dat implicieert een onpersoonlijk Godsbeeld en een deterministisch
universum. Daaraan heeft men getracht te ontkomen door te spreken van voorwetenschap:
God is eeuwig in die zin dat Hij buiten de tijd staat. Vanuit Zijn
eeuwigheid overziet Hij heel de tijd in één
oogopslag. Het bezwaar
tegen deze oplossing is we daarmee niet ontkomen aan het determinisme.
De tijd wordt in wezen schijn. We weten echter uit persoonlijke ervaring
(! pag 66) dat God een wereld heeft geschapen met een open toekomst;
een wereld waarin mensen persoonlijk
kunnen handelen en vrij kunnen kiezen welke van de hun gepresenteerde
mogelijkheden zij zullen realiseren. Daarmee heeft God Zijn eigen mogelijkheden beperkt
om van tevoren te weten welke toekomstige mogelijkheden actueel zullen
worden (pag. 66). God is alwetend in die zin dat Hij de
toekomst kent als
toekomst, en het mogelijke als mogelijk.
Hij kent alle mogelijkheden die de toekomst in zich bergt en de
relatieve waarschijnlijkheid van elke mogelijkheid om gerealiseerd te
worden. Hij kent al onze bedoelingen en de relatieve
waarschijnlijkheid dat we die zullen realiseren. Bovenal kent Hij Zijn
eigen bedoelingen die Hij uiteindelijk zeker zal realiseren. (pag.
67). BRÜMMER vat deze visie samen in de metafoor van
de
schaakgrootmeester: Hij kent alle varianten en zal tenslotte winnen
(pag. 67-68, vgl. pag. 100). |
2.
|
God weet al wat wij willen.
Wordt het vraaggebed daardoor niet overbodig en dus zinloos? Die vraag
is wel beantwoord door de stelling dat we niet bidden om God te
informeren over onze noden, maar om onszelf te herinneren aan onze
afhankelijkheid. Dan is gebed dus meditatieve therapie (zie hoofdstuk
2). BRÜMMER vindt dit (opnieuw) een onjuist dilemma. Het
gebed wil niet óf God, óf de bidder informeren.
Het gebed staat in het
kader van de relatie tussen God en mens. Bidden beïnvloedt die
relatie,
en dáárdoor zowel God als mens. Door te bidden
erkennen we onze
afhankelijkheid van God zo, dat we het God mogelijk maken ons te
verhoren.
Verzoeken
vinden altijd plaats in het kader van een persoonlijke relatie.
BRÜMMER verduidelijkt dat door drie manieren te onderscheiden
waarop ik kan proberen een ander mijn wensen te laten vervullen.
- Ik kan iemand dwingen
om te doen wat ik wil (dan maak ik de ander tot object).
- Ik kan iemand bevelen
om te doen wat ik wil (dan beperk ik de vrijheid van de ander).
- Ik kan iemand vragen
om te doen wat ik wil (daarmee erken ik mijn afhankelijkheid van de
vrijheid van de ander om wel of niet aan mijn verzoek te voldoen).
Evenzo zijn er verschillende manieren om de noden van een ander te
vervullen.
* Ik kan opmerken wat de ander nodig heeft, en in die noden ongevraagd
voorzien (zoals ik de planten op mijn vensterbank water geef als ik zie
dat ze dat nodig hebben).
* Als ik de noden van een ander wil
vervullen in het kader van een persoonlijke relatie, is het verzoek van
de ander daarvoor een noodzakelijke voorwaarde.
God vervult de
meeste van onze noden ongevraagd. Maar als Hij ál onze noden
ongevraagd
zou vervullen, zouden wij zijn als planten op Zijn vensterbank (pag.
71). In deze
zin is het vraaggebed een noodzakelijke voorwaarde voor God om ons te
geven wat we nodig hebben in het kader van een persoonlijke relatie. |
4. Bidden en de goedheid
van God.
God
is volmaakt goed.
Hij zal dus uit Zichzelf al het allerbeste doen. Daar
heeft Hij onze vraaggebeden niet voor nodig. Zo gezien zijn onze
vraaggebeden zinloos.
Deze
redenering is wel weerlegd door de
stelling dat binnen de goddelijke voorzienigheid niet enkel de effecten
zijn opgenomen, maar ook de oorzaken. Tot die oorzaken behoren ook onze
gebeden. We bidden niet om Gods voorzienigheid te veranderen, maar om
datgene te verkrijgen waarvan God bepaald had dat we het door onze
gebeden zouden verkrijgen (pag. 74). Het vraaggebed is daarom zinvol
als de
(eeuwig voorbestemde) oorzaak van sommige (eeuwig voorbestemde)
gebeurtenissen in de wereld.
BRÜMMER heeft tegen deze "oplossing" twee
bezwaren:
1) ze impliceert een deterministisch universum;
2) ze
ontneemt aan onze vraaggebeden het verzoek-karakter.
Ook dit probleem
lost BRÜMMER op door het gebed te plaatsen in het kader van de
persoonlijke
relatie tussen God en mens. Het gebed beïnvloedt die relatie,
en
daarmee zowel God als ons. Hij werkt dat uit in twee voorbeelden.
Uw Koninkrijk kome:
BRÜMMER zet eerst twee eenzijdige
interpretaties van deze bede tegenover elkaar:
(a) God doet Zijn Koninkrijk zeker komen, ook al zouden we er niet
om bidden. Maar wat heeft het dan voor zin om om de komst van Gods
Koninkrijk te bidden?
(b) Volgens Augustinus
versterkt het gebed om Gods Koninkrijk ons eigen verlangen naar
Gods Koninkrijk. Dan is dit gebed dus een therapeutische meditatie.
BRÜMMER wijst op het relationele
karakter van Gods Koninkrijk: bij de komst van Gods Koninkrijk zijn
zowel God (a) als mens (b) betrokken. Koningschap impliceert (b) dat de
onderdanen het gezag van de koning erkennen en (a) dat de koning het
gezag over de onderdanen accepteert. Dat geldt ook voor Gods
Koninkrijk. Bidden om de komst van Gods Koninkrijk impliceert (b) dat
wij Gods gezag over ons erkennen en (a) dat we God vragen het gezag
over ons aan te nemen. Gods goedheid heeft ons vertrouwen bij dat
gebed.
BRÜMMER
vindt het niet
juist het gebed om de komst van Gods Koninkrijk op te vatten als een
verzoek aan God om de erkenning van Gods gezag in ons teweeg te
brengen. Het zou absurd zijn om Gods gezag te erkennen en tegelijk om
die erkenning te bidden. Volgens de Heidelbergse Catchismus zondag 48
bidden we met Uw
Koninkrijk kome om een voortgaand proces
van erkenning: regeer
ons zo door Uw Woord en Geest, dat wij ons steeds meer
aan U onderwerpen
- dat lijkt me wel logisch mogelijk. Zowel de Heidelbergse Catechismus
als BRÜMMER vatten Gods Koninkrijk meer binnen-historisch dan
apokalyptisch op.
Voorbeden:
Ook hier zet BRÜMMER eerst twee eenzijdige interpretaties
tegenover elkaar.
(a) Onze voorbeden dienen om God te
beïnvloeden. Dat betekent een
dilemma:
- ófwel God zou afhankelijk zijn van onze voorbede om iemand
te
helpen (dat is moeilijk voorstelbaar);
- ófwel God helpt ook zonder onze
voorbede (dan heeft bidden geen zin).
(b) De zin van voorbeden is dat ze
in onszelf een besef van
verantwoordelijkheid en toewijding (pag. 82) oproepen. Dan
zijn ze een vorm van therapeutische meditatie.
Ook dit probleem lost BRÜMMER op door te wijzen op het relationele
karakter van het gebed. God handelt middellijk, met name
dóór onze
handelingen (zie ook hoofdstuk 5). Dat betekent voor onze voorbeden:
1) We vragen God om te handelen en stellen tegelijk onszelf daarvoor
beschikbaar.
2) We bidden gezamenlijk om daardoor meer mensen te betrekken bij de
realisering van Gods wil.
3) We bidden dat God ons handelen wil opnemen in Zijn handelen.
4) Het criterium dat bepaalt waar we voor moeten / mogen bidden, is
Gods wil.
5. Bidden en het handelen
van God.
God
handelt in de wereld altijd middellijk: door middel van secundaire
oorzaken (double agency).
God kan handelen door middel van (A)
natuurlijke gebeurtenissen en (B) menselijk handelen.
(A) |
Het
vraaggebed veronderstelt dat God kan ingrijpen in de gang der natuur.
Hoe moeten we ons dat voorstellen? We kunnen het antwoord op die vraag
zoeken in wonderen: God is vrij om de natuurwetten te doorbreken. Maar
dan zou verhoring van ons gebed een zeldzaamheid zijn (wonderen zijn
per definitie uitzonderlijk). Maar meestal bidden we niet om het
onmogelijke, maar om gewone gebeurtenissen. Maar worden "gewone
gebeurtenissen" niet volledig verklaard als resultaat van natuurlijke
oorzaken? Volgens de klassieke natuurkunde wel. Daarin werken de
natuurwetten deterministisch. Alles is (althans in theorie) volledig en
uitsluitend te verklaren uit de wet van oorzaak en gevolg. Voor God is
er dan geen speelruimte. Ook voor ons niet: ons gedrag wordt dan
helemaal bepaald door fysische en chemische processen. In de moderne
quantum-fysica zijn de natuurwetten echter niet deterministisch, maar
statistisch. Gebeurtenissen hebben een waarschijnlijkheids-karakter.
Deze contingentie van het universum maakt het ons mensen mogelijk om
vrij te handelen. En als wij zo kunnen ingrijpen in het verloop van de
natuur, waarom zou God
dat dan niet ook kunnen? (pag. 94). Zo kan God
contingente handelingen uitvoeren door
middel van de natuurlijke orde (pag. 95).
Een
universum dat volledig en uitsluitend wordt bepaald door fysische en
chemische causaliteit geeft de geest geen enkele vrijheid: noch de
Geest van God, noch onze eigen geest. Gedachten zijn dan enkel fosfor,
zoals sommige negentiende-eeuwse geleerden meenden. Het is daarom te
begrijpen dat geesteswetenschappers dankzij de quantumfysica een zucht
van verlichting slaken. Dat doet VAN LOMMEL in zijn theorie over het eindeloze
bewustzijn, en dat doet BRÜMMER hier
met zijn double
agency. Toch
voel ik altijd enige aarzeling bij deze omhelzing van de quantumfysica.
Ten eerste: overvragen we hiermee de quantumfysica niet? Ten tweede:
welke natuurlijke theologie halen we nu weer in huis?
|
(B) |
God kan
ook handelen door wat wij
mensen doen. Hoe moeten we ons dat voorstellen? Het lijkt
een dilemma:
- óf God gebruikt mensen als willoze werktuigen (maar dan
handelen wij zelf niet écht);
- óf wij handelen uit vrije wil (maar dan is het ons eigen
handelen en niet dat van God).
Ditzelfde
dilemma wordt behandeld en afgewezen in Dordtse Leerregels III/IV 16
met de befaamde formulering dat
God in de mensen niet werkt als in stokken en blokken.
Ook hier past BRÜMMER DE double agency-theorie
toe. God handelen en ons handelen zijn geen concurrenten. God
realiseert Zijn wil dóór ons handelen, door
a) onze feitelijke omstandigheden zó te maken dat we Zijn
wil kunnen
doen;
b) ons door Zijn Geest te inspireren zodat we Zijn wil willen doen.
Maar dan nog blijft het doen van Gods wil onze eigen menselijke
beslissing (pag. 96-97).
BRÜMMER maakt daarbij nog drie aanvullende opmerkingen.
1)
Een christen moet geloven in zijn eigen vrijheid en
verantwoordelijkheid, en dus na alle goede handelen zeggen: "ik deed
het uit eigen wil" - maar er direct achteraan zeggen: "doch niet ik,
maar God in mij", om Gods genade alle eer te geven.
2) De double agency
is in ons spraakgebruik heel gangbaar. We zeggen: "Salomo heeft de
tempel gebouwd" - terwijl het feitelijke werk gedaan werd door zijn
bouwlieden.
3) De double agency
maakt God niet afhankelijk van menselijke medewerking, want Hem staan
altijd oneindig veel mogelijkheden ten dienste om Zijn bedoeling te
realiseren. Hij is de schaakgrootmeester die alle varianten overziet en
die tenslotte hoe dan ook zal winnen (pag. 100, vgl. pag. 67-68). |
Maar als God handelt door natuurlijke oorzaken en door menselijke
handelingen, hoe kunnen we dan weten
of een bepaalde gebeurtenis een handeling van God is? Als we bidden om
genezing (van een ander of onszelf) en de genezing komt inderdaad, hoe
kunnen we dan weten of we die genezing danken aan ons gebed (en dus aan
God)? Genezing kan immers evengoed een gevolg van natuurlijke processen
en / of medisch ingrijpen zijn.
BRÜMMER
richt zich eerst op goddelijke
wonderen als antwoord op het gebed. Hij onderscheidt:
- een mirakel dat in strijd is met de natuurwetten.
- een toevalswonder: een verrassende en heilzame "samenloop van
omstandigheden".
Als je een gebeurtenis opvat als een wonder, interpreteer je die
gebeurtenis binnen het kader van het geloof.
Dat geldt in het algemeen: als we een gebeuren opvatten als
Gods handelen, is dat een interpretatie binnen het kader van het
geloof. Als we bijvoorbeeld een ervaring opvatten als
inspiratie door Gods Geest,
interpreteren we die ervaring binnen het kader van het geloof. Enkel
met
het oog des geloofs kunnen we Gods handelen waarnemen. Daaruit zou men
de conclusie kunnen trekken dat verhoring van ons gebed enkel
subjectieve interpretatie is: na ons gebed interpreteren we het
gebeuren als verhoring van ons gebed (post hoc, ergo propter hoc).
Daarbij maakt BRÜMMER drie
kanttekeningen:
1) Alle
ervaring brengt interpretatie met zich mee. Wat we ervaren,
interpreteren we altijd binnen een bepaald begrippen-kader.
2)
Religieuze
ervaring claimt méér te zijn dan de subjectieve
smaak van "over smaak valt niet te twisten". De gelovige
claimt
dat zijn interpretatie van de werkelijkheid waar is en
dat zijn
interpretatie de dingen voorstelt zoals ze werkelijk
zijn.
3) Het vraaggebed
stuurt de waarneming. Door
voor bepaalde gebeurtenissen te bidden, is de gelovige in staat om het
voorzienig handelen van God te herkennen (pag.
106). Het vraaggebed beïnvloedt dus niet enkel God (hoofdstuk
3)
en de bidder (hoofdstuk 4), maar ook de wereld: door het gebed wordt de
wereld herkend als het gebied van Gods voorzienig handelen.
Over de
wisselwerking van interpretatiekader en ervaring schreef FORTMANN zijn
grote werk Als
ziende de Onzienlijke.
Hij bestrijdt daarin de projectie-theorie: dat we op een betekenis-loze
wereld onze subjectieve betekenissen projecteren. Waarnemen is wel
degelijk: waarnemen. Hierbij sluit KUITERT aan in zijn Wat heet geloven?
pag 133: Ervaring
veronderstelt enerzijds dat er wat te ervaren is, een gebeurtenis, een
bepaald gegeven, enz. Anderzijds veronderstelt ervaring een
interpretatiekader zonder hetwelk een mens niets zou ervaren. In
dit verband verwijst KUITERT op pag. 143 ook naar BRÜMMER.
6. Bidden en een relatie
met God hebben.
In
het voorafgaande bleek telkens dat BRÜMMER het gebed ziet in
het kader
van de persoonlijke relatie tussen God en mens. Voor zo'n relatie en
dus voor het gebed zijn de
vrijheid en persoonlijkheid van zowel God als mens constitutief
(pag. 108). BRÜMMER zet (voor de duidelijkheid) een persoonlijke
relatie met God tegenover een mystieke
relatie met God. De mysticus wil opgaan in God. Zijn gebed wil overgaan
in zwijgende contemplatie. De mystiek wijst het vraaggebed af, want het
mystieke ideaal bestaat in de volstrekte afwezigheid van wensen of
willen (pag. 109-113). In een persoonlijke relatie past het vraaggebed
juist bij uitstek, want een verzoek veronderstelt de persoonlijkheid en
vrijheid van beide gesprekspartners. Wie bidt, brengt in alle vrijheid
zijn noden tot uitdrukking. De enige beperking die hij erkent is dat
zijn gebed ook een even vrij antwoord moet toelaten (pag. 114). God
heeft de vrijheid om ons verzoek in te willigen of af te wijzen.
VAN RULER, die
tientallen jaren vóór BRÜMMER in Utrecht
doceerde, zei het zó: Onze
bestemming is niet, dat we opgaan in God als een druppel in de oceaan,
maar dat we er zijn vóór Gods aangezicht en Hij
voor het onze (Theologisch Werk VI 113). We moeten ons mannetje staan -
tegenover God (Theologisch Werk IV 51). Bidden is overleg
plegen (Theologisch Werk IV 151).
Vanuit dit relatie-model bespreekt BRÜMMER het gebed van schuldbelijdenis.
Als binnen een relatie de één de ander onrecht
heeft gedaan, hoe kan dan de relatie worden hersteld? -
BRÜMMER maakt
daarbij onderscheid tussen (A) een overeenkomst van rechten en plichten
en (B) een persoonlijke relatie (pag. 118-120).
(A) |
Een
geschonden overeenkomst
van rechten en plichten kan op drie manieren worden
hersteld:
- de schuldige of nalatige kan genoegdoening geven.
- de benadeelde kan de schuldige straffen (sancties).
- de benadeelde kan het onrecht door de vingers zien ("laat maar
zitten").
BRÜMMER
vindt dit geen adekwaat model voor het herstel van de relatie tussen
God en mens. Dat heeft ook consequenties voor de verzoeningsleer (pag.
120 - blijkbaar bedoelt BRÜMMER: straf en genoegdoening zijn
daarin
geen adekwate begrippen). |
(B) |
Om een persoonlijke relatie te
herstellen kan de schuldige schuld belijden en om
vergeving vragen. Daartoe moet worden voldaan aan drie
voorwaarden:
a) Er moet werkelijk iets te vergeven zijn: een reële schuld,
waaronder de benadeelde lijdt.
b) De schuldige moet zijn schuld belijden
en nalaten (naar Spreuken 28:13).
c) De benadeelde moet in vrijheid vergeven (= liever het onrecht lijden
dan de relatie beëindigen).
De relatie wordt door vergeving verdiept, want beide partners leren
elkaar beter kennen:
- de schuldige weet nu dat de ander de relatie waardevoller vindt dan
koesteren van wrok.
- de benadeelde weet nu dat de ander de relatie waardevoller vindt dan
eigen trots (ontkenning van schuld).
BRÜMMER
vindt dit een adekwaat model voor het herstel van de relatie tussen God
en mens. Maar in vier opzichten verschilt een gebed om Gods vergeving
van een verzoek om vergeving van mensen:
1) Op vergeving hebben we
nooit recht. We kunnen geen vergeving eisen. Vergeving kan enkel in
vrijheid worden geschonken. Dat geldt zowel voor vergeving door mensen
als van Gods vergeving. Maar op Gods bereidheid om te vergeven mogen we
wel volkomen vertrouwen.
2) God kent alle geheimen van ons hart, ook
onze schuld en ons berouw. We hoeven Hem onze schuld dus niet te
belijden om Hem iets te vertellen dat Hij nog niet weet. Door onze
schuldbelijdenis erkennen we juist dat we door God gekend worden en
stemmen we daar van harte mee in. Door ons verlangen door God gekend te
worden tonen we onszelf in onze relatie tot God niet als dingen, maar
als personen. Dat is een voorwaarde voor een persoonlijke relatie.
3) Mensen kunnen enkel de schade vergeven die wij hun zelf hebben
aangedaan. Dat wij daarmee het
goede als zodanig (pag. 124) hebben geschonden, kunnen
mensen niet vergeven - dat kan God alleen. Enkel God kan zonde als
zodanig vergeven.
4)
Enkel door Gods vergeving worden onze zonden totaal uitgewist. Daardoor
kunnen we onszelf gaan accepteren en wordt ons leven weer zinvol.
NB:
BRÜMMER stelt dat enkel God ál onze zonden kan
vergeven, terwijl mensen
enkel kunnen vergeven wat hun zelf is aangedaan (pag. 124). Je zou dat
laatste ook kunnen omkeren: wat mensen is aangedaan, dat kunnen zij
enkel zélf vergeven. |
Een ander aspect van het gebed is danken.
Danken is een reactie op het gedrag van een ander, in het bijzonder op
zijn handelen jegens mij. Danken heeft vier vooronderstellingen (pag.
126-128). We kunnen enkel danken voor datgene
1) wat iemand met opzet doet.
2) wat iemand doet voor ons.
3) wat positief is bedoeld en ook door ons ook als positief wordt
ervaren.
4) waar we geen recht op hebben.
Deze
vooronderstellingen gelden ook voor ons dankgebed tot God. Maar er is
een fundamenteel verschil tussen het handelen van een mens en dat van
God. Het handelen van een mens is eindig. God is echter oneindig.
Dat
kan zo worden opgevat dat álles
wat er gebeurt (geluk én rampspoed) tot stand
komt door Gods handelen (of
in elk geval door Gods toelating). Het probleem zit natuurlijk in de
rampspoed. Als we God
danken voor de zegeningen die Hij ons schenkt, zullen we Hem dan niet
haten om de rampspoed
die Hij toelaat? Het alternatief is het geloof dat we God moeten danken
voor alles wat Hij ons doet (of het ons nu vreugde of verdriet doet).
Dat zou leiden tot de paradoxale conclusie
dat er eigenlijk geen kwaad kan zijn (pag. 131).
BRÜMMER probeert dit
probleem op te lossen door een vraagteken te zetten bij de stelling dat
God de oorzaak is van alles, zonder Gods almacht te
ontkennen. Hij heeft daar een lang betoog voor nodig (pag. 132-143).
Hij gaat daarbij uit van de double
agency.
Gods handelen is een deel van de volledige oorzaken van elke
gebeurtenis. Maar God heeft gekozen voor een niet-deterministisch
universum, waarin secundaire oorzaken (= mensen en gebeurtenissen) met
Hem mogen samenwerken in wat Hij doet (pag. 133). Dat betekent dat Gods
handelen niet noodzakelijkerwijze de factor moet zijn die
verantwoordelijk wordt gehouden voor elke gebeurtenis (pag. 134). Hoe
kunnen we bepalen of we God voor een gebeurtenis verantwoordelijk
moeten achten? Om een mens te danken of laken voor zijn handelingen, is
zijn intentie doorslaggevend. Dat geldt ook voor ons dankgebed. We
danken God alleen voor gebeurtenissen die Hij intentioneel
tot stand
brengt; niet voor gebeurtenissen die Hij toestaat, hoewel ze ingaan
tegen Zijn positieve wil (pag. 139). We geloven dat Gods bedoelingen de uiteindelijke norm van het
goede zijn, daarom
kunnen we God nooit de
schuld geven voor wat Hij intentioneel doet (pag
139 - blijkbaar bedoelt BRÜMMER: ondanks alles blijven we
geloven in
Gods goede bedoeling). We kunnen God danken onder alles
(1Thessalonicenzen 5:18), ook al kunnen wij Hem niet danken voor
alles. BRÜMMER noemt als voorbeeld de oudkerkelijke
martelaren-verhalen. De christelijke martelaren konden God danken,
omdat ze hun lijden interpreteerden in het licht van hun geloof in Gods
goede intenties. We leiden ons geloof in de goedheid van God niet af
uit de gebeurtenissen, maar we interpreteren de gebeurtenissen vanuit
ons geloof in Gods goedheid (pag. 140). Dat geloof is gebaseerd op de
geloofstraditie: onze cumulatieve kennis van Gods karakter en
bedoelingen. Deze geloofstraditie biedt een interpretatiekader om Gods
bedoelingen in bepaalde gebeurtenissen te kunnen "zien" (pag. 141). God
danken veronderstelt een interpretatie van het leven in het licht van
het geloof. Dat vereist continue training, omdat we altijd het gevaar
lopen toe te geven aan negatieve interpretaties. We hebben hulp nodig vanwege de
donkere kant van het leven die altijd wrok oproept
(pag. 142). Door te danken worden we erin getraind om de dingen te zien
zoals ze zijn, en daarmee te erkennen dat God in alle gebeurtenissen
Zijn gemeenschap met ons handhaaft (pag. 142-143). Zo bevestigen we
onze relatie met God en kwalificeren we ook onze relatie met de wereld
(pag. 143). Daarover gaat het laatste hoofdstuk van dit boek.
7. Bidden en een relatie
met de wereld hebben.
Wat is de relatie tussen gebed
en moraal?
De mysticus zoekt enkel de vereniging met God; zijn moraal kan enkel
wereldverzaking en ascetisme zijn. De christelijke traditie (ook de
christelijke mystici) hebben altijd een verband gezien tussen bidden en
leven. Ora et labora! "Bidt zonder ophouden" (1Thessalonicenzen 5:17)
betekent niet dat we niets anders moeten doen dan enkel de hele dag
bidden; het betekent dat heel ons leven één
machtig samenhangend gebed
is (pag. 146 - naar Origenes). Is de relatie tussen bidden en moraal
een externe = contingente relatie, of is het een interne =
noodzakelijke relatie?
Voor een antwoord op die vraag bespreekt BRÜMMER eerst
uitvoerig de relatie tussen geloof en moraal. We
kunnen onze morele verplichtingen uitdrukken op twee manieren:
(1) |
In
termen van religieuze
modellen en metaforen
(pag. 149-154). Zulke modellen geven ons inzicht in de zin van ons
leven en de wereld (pag. 151). Ze bepalen de rol die we moeten spelen
in ons leven en de manier waarop we met de wereld moeten omgaan. Een
christen weet te leven voor Gods aangezicht (coram Deo).
Daarom is zijn rol in het leven een kind van God te zijn en
interpreteert hij de wereld in termen van Gods intentionele handelen
(dankend voor het goede dat God geeft en bestrijdend wat ingaat tegen
Gods wil) (pag. 153). De relatie tussen geloof en moraal is hier
inhoudelijk: wie weet te leven voor Gods aangezicht, moet wel leven als
kind van God: God dankend voor al het goede en bestrijdend wat ingaat
tegen Gods wil (pag. 154). |
(2) |
In
termen van morele
principes en voorschriften
(pag. 146-149). Deze staan min of meer los van geloofs- en
levens-overtuiging. Je hoeft geen christen te zijn om het
partij-programma van het CDA te onderschrijven (pag. 147).
Verschillende religies kunnen dezelfde morele principes aanbevelen
(pag. 148). De relatie tussen religie en moraal is hier
niet inhoudelijk dwingend, maar motivationeel. |
Beide uitdrukkingen van morele verplichtingen zijn complementair
(pag. 156). Ongetwijfeld is spreken over moraal in termen van
religieuze modellen en metaforen (1) fundamenteler (pag. 159). Maar we
kunnen het spreken in termen van morele principes en voorschriften (2)
niet missen, met name in twee opzichten:
a) In elke samenleving
moeten mensen met verschillende levensbeschouwelijke en religieuze
overtuigingen met elkaar samenwerken. Dat kan dankzij
gemeenschappelijke morele principes, die leiden tot
éénzelfde handelen.
b) Algemene morele principes zijn nodig voor het morele onderricht. Om de uitzonderlijke complexiteit
van het christelijke leven, dat gebaseerd is op liefde te
leren, is een reductie tot relatief
weinig principes nodig (pag. 160).
In elk geval concludeert BRÜMMER dat geloof en moraal een interne
relatie hebben (zie hierboven vooral punt (1)).
Het valt me op
dat BRÜMMER in deze paragraaf niet verwijst naar
Gods geboden.
In Jodendom, Christendom en Islam spelen Gods geboden een belangrijke
rol (waarbij de uitwerking per religie verschilt). De HEER zegt:
gij zult niet doodslaan
(NBG) /
pleeg geen moord
(NBV). Inhoudelijk zal ook een humanist of hindoe dit gebod
onderschrijven. Maar voor een christen (om me daar nu toe te beperken)
heeft het bijzondere betekenis dat de HEER het gebiedt. Door de geboden
van de HEER en de radicale leefregels van Jezus voelen christenen zich
diep in hun geweten aangesproken - tot gewetensnood toe. In heel zijn
boek benadrukt BRÜMMER de relatie tussen God en mens. Binnen
deze
dialogische relatie spreken wij (het gebed). Maar ook God heeft iets te
zeggen. Van meet aan heeft Hij Zijn goede geboden gegeven. Zijn tien
scheppingswoorden in het scheppingsverhaal van Genesis 1 wijzen heen
naar de Tien Geboden. In het scheppingsverhaal van Genesis 2 geeft de
HERE God aan de mens een gebod (Genesis 2:16) - dát maakt
het paradijs
tot paradijs. Volgens
VAN RULER
is Gods Wet zelfs fundamenteler dan het Evangelie van Christus. Dat
aspect mis ik in BRÜMMERs
betoog.
Onze relatie tot God brengen we tot stand,
herstellen we en bevestigen we in ons gebed (zie hoofdstuk 6). In ons
morele leven realiseren we deze zelfde relatie tot God (pag. 161). De relatie tussen gebed en
moraal
is dus heel nauw (pag. 162). Verschillende denkers hebben moraal
(christelijk leven) en gebed zelfs vereenzelvigd. Zelfs zozeer dat het
expliciete gebed overbodig kan lijken. Daarom heeft men de zin van het
expliciete gebed wel gezocht in onze menselijke onvolmaaktheid: we
bidden om ons telkens weer bewust te worden hoe wij leven met God, met
onszelf, met onze medemensen en met de wereld (pag. 163-164 - het gebed
als therapeutische meditatie). Maar het gebed is
méér dan enkel middel
tot moraal (christelijk leven). Zowel in het gebed als in de moraal
beoefenen we onze gemeenschap met God. In die zin hebben gebed en
moraal, bidden en leven een interne
(= logisch noodzakelijke) relatie. Gemeenschap met God is logisch
onmogelijk als zij niet tot uitdrukking komt in ons leven. Gemeenschap
met God is onmogelijk als zij niet telkens weer tot stand gebracht en
in stand gehouden wordt in ons gebed (pag. 164-165).