Dr. A. van de
Beek, Wonderen
en wonderverhalen, Callenbach Nijkerk, 1991, 276
pag.
De titel van dit
boek dekt de
lading. Het gaat over wonderen, toegespitst op de wonderverhalen in de
Bijbel. Het is een echte Van de Beek: tegendraads, kritisch,
wetenschappelijk. Van de Beek haalt heel veel overhoop; helaas niet
altijd even ordelijk.
DEEL 1: EEN SITUATIESCHETS
1. Wonderen gebeuren niet
De oude Griekse filosoof Aristoteles omschreef het wonder als datgene wat tegen nature is. Augustinus en Thomas van Aquino wezen deze opvatting af. Omdat de natuur Gods schepping is, kan een wonder nooit tegen de natuur in zijn. Maar God kan wel wonderen doen die boven de orde van de natuur uitgaan. De wereld heeft een openheid naar God ... (pag. 14-15). - Wij leven in de tijd ná de Verlichting. Wij zien de wereld als
een gesloten, innerlijk
samenhangend systeem van wetmatigheden
(pag. 15). Voor wetenschappers als Keppler en Newton was dat systeem
een teken van Gods grootheid en wijsheid. Voor Spinoza waren het
systeem van de natuur en het systeem van de ethiek zijde en keerzijde
van dezelfde medaille, van God (pag. 15-16). Met name sinds Kant is God
gaandeweg uit de kenbare werkelijkheid verdrongen. De wereld als
gesloten systeem blijft over. We
zijn geseculariseerde mensen en daarmee uit. Wie vertelt dat hij een
wonder ervaren heeft, geloven we niet
(pag. 23). Nu maken veel mensen daarbij een uitzondering voor
godsdienstige wonderverhalen. Gelovige mensen blijven verlangen naar
een wonder, als concreet bewijs van God. In het bekende lied van Hanna
Lam Nu gaan de bloemen
nog dood stonden oorspronkelijk de regels Nooit gebeurt er een wonder.
Niemand kan zonder brood. Later heeft de dichteres deze
regels op verzoek gewijzigd in: En
geen mens kan zonder / water en zonder brood
(pag. 25-26 - de oorspronkelijke versie vind ik persoonlijk mooier). En
in de Bijbel wordt over wonderen verteld (overigens kent elke
godsdienst haar wonderverhalen). Maar die verhalen blijven ervaringen
van mensen. Ze kunnen ons geloof in God niet funderen (pag. 30). Het geloof zelf is het enige
echte wonder (pag. 32).
2 Wonderen kunnen best
In dit hoofdstuk behandelt Van de Beek enkele argmenten van mensen die
het geloof in wonderen verdedigen.
(a) God kan alles
(pag.
33-35): God is almachtig. Wie zijn wij om te zeggen dat God iets niet
kan? Maar als God "natuurlijk" wonderen kan doen, maken we het wonder
dan niet te gewoon?
(b) En de bijbel heeft
toch gelijk
(pag. 35-39) - zo heette het
indertijd (1970) populaire boek van W. Keller. Keller probeert
wetenschappelijk aan te tonen, dat de wonderen uit de Bijbel best
gebeurd kunnen zijn. Het manna in de woestijn is de uitscheiding van
schildluizen op de tamarisken (pag. 37). Van de Beek ziet aan deze
methode grote bezwaren: 1. Met verklaringen à
la
Keller is nog niets gezegd over goddelijk ingrijpen. 2. Een verklaard
wonder is geen wonder meer. 3. We maken ons geloof op deze manier
afhankelijk van wetenschappelijk onderzoek. 4. Sinds Kant is de
wetenschap principieel atheïstisch: alsof God niet bestond (een aanvechtbare vertaling van de Latijnse zinsnede etsi deus non daretur).
5.
Als de Bijbel Gods Woord is, wie zijn wij om te willen bewijzen dat God
gelijk heeft? (pag. 38-39).
(c) Quantumtheorie -
een nieuwe weg naar het wonder? -
Tot het begin van de 20e eeuw was de (natuur)wetenschap een gesloten
deterministisch systeem. Ook Einstein geloofde nog in
één
allesomvattend en allesverklarend systeem. Maar de Kopenhaagse school
(Bohr, Heisenberg, Whitehead en Van Weizsäcker) lieten het
determinisme resoluut varen. Natuurwetten zijn statistisch van aard.
Eénmalige gebeurtenissen zijn statistisch niet te
voorspellen.
Zo komt er meer openheid voor het unieke dan in de klassieke mechanica.
Maar is dat het zelfde als meer openheid voor het wonder? - 1. De quantummechanica is
hoofdzakelijk relevant op het niveau van elementaire deeltjes
(pag. 43). Op het niveau van onze gewone menselijke ervaringen (het
niveau waarop zich de Bijbelse wonderverhalen afspelen) gelden de
wetten van de klassieke mechanica. 2. In
de moderne natuurkunde gaat het om het statistisch meer of minder
waarschijnlijke. Dat is iets anders dan een wonder van Godswege
(pag. 44). 3. De
moderne fysica vraagt niet méér om God dan de
klassieke.
Alleen àls men over God gaat spreken, past er een ander
godsbeeld bij (pag. 44). Van de Beek behandelt enkele
voorbeelden. Voor Von
Weizsäcker staan geloof en natuurwetenschappelijk onderzoek in
een wederkerige relatie
(pag. 45), waarbij geloof ook ethische verantwoordelijkheid impliceert.
Whitehead ziet in de fysische werkelijkheid een impuls tot verandering
en vernieuwing; deze
kracht noemen wij God (pag. 46). Maar dat laatste is niet
noodzakelijk. We zouden
evengoed kunnen stellen dat het een immanente kosmische kracht is
(pag. 47).
3. Theologie zonder
mirakelen.
Dit hoofdstuk is gewijd aan de Lutherse hoogleraar Nieuwe Testament (de
langste tijd in Marburg) Rudolph Bultmann (1884-1976). Volgens Bultmann
is geloof in wonderen (in de zin van: mirakels) schadelijk voor het
ware geloof; het is ongeloof en daarom zonde (pag. 54). Het wonder past
niet in onze moderne wereld. We kunnen niet elektrisch licht en radio's
gebruiken ... en tegelijkertijd geloven aan de nieuwtestamentische wereld van
geesten en wonderen (pag. 23). Bultmann houdt vast aan de normatieve
betekenis van het Nieuwe Testament, ook voor onze tijd. We kunnen het
Nieuwe Testament niet "redden" door selectief winkelen (bijvoorbeeld
niet geloven in de maagdelijke geboorte van Jezus, maar wel in Zijn
opstanding); want dan houden we op den duur niets over
(pag. 57). We moeten heel het Nieuwe Testament ontmythologiseren: alle mythische taal afpellen om de
werkelijke boodschap (het kerugma)
over te houden. Met mythisch bedoelt Bultmann niet enkel
bovennatuurlijke elementen in de Bijbelse verhalen zoals mirakelen en
geesten, maar al het aardse en historische, alles waarover wij kunnen
beschikken. Geloven is afzien van al het beschikbare, ons laten
aanspreken door God en ons door Hem laten bevrijden. Dát is
het
échte en énige wonder. Bultmann staat daarmee in
de
traditie van Luther (geloof hangt helemaal aan het Woord van God) en
staat daarmee ook dicht bij de ultra-orthodoxe nazaten van de nadere
reformatie (pag. 65): wat baat het u al ware Christus honderdmaal in
Bethlehem geboren (het objectieve en beschikbare historische feit), als
Hij niet in uw ziel geboren is? - Aan het adres van Bultmann stelt Van
de Beek twee kritische vragen:
1. Doet ook Bultmann niet aan selectief winkelen? Want hoeveel
"mythische" voorstellingen Bultmann ook afpelt, hij houdt vast aan
Jezus Christus en Die gekruisigd (pag. 62) en aan het geloof in God
(pag. 66).
2. Kunnen we - op de manier van Bultmann - zónder de
geschiedenis? (de geschiedenis van het Oude Testament is voor Bultmann
enkel één grote mislukking: Geschichte des Scheiterns)
(pag. 67).
Vanuit Bultmann formuleert Van de Beek enkele vragen, zoals: Hoe
verhouden zich historische gebeurtenissen en Gods openbaring? Grijpt
God in in de geschiedenis? Hoe zorgen we ervoor dat de boodschap van de
Bijbel werkelijk boodschap blijft en niet opgaat in wat voor ons als
moderne mensen aanvaardbaar is? (pag. 69).
II. ER WORDEN WONDEREN
VERHAALD
4. Gij zijt de god die wonderen werkt
In dit hoofdstuk gaat Van de Beek in op een aantal wonderverhalen uit
het Oude Testament. Voor "wonder" worden in het Oude Testament in
hoofdzaak drie begrippen gebruikt: 'ot
= teken (het gaat om datgene waarnaar het gebeuren
verwijst); mofeet =
wonder (in de zin van: iets uitzonderlijks); en nifla'a = wonder (met
nadruk op de diepe indruk die het maakt op de toeschouwers;
dit
begrip wordt het meeste gebruikt) (pag. 81-82). De wonderverhalen zijn
erg ongelijk
verdeeld over het Oude Testament. Ze komen vooral voor in de verhalende
Bijbelgedeelten (pag. 73 - die opmerking lijkt een open deur en ze is
ook niet
helemaal waar; lees bijvoorbeeld een lied als Psalm 18: 7-20 over de
reddende verschijning van de HEER). Maar ook binnen de verhalende
Bijbelboeken zijn de wonderen erg ongelijk verdeeld. Bijvoorbeeld in de
uitvoerige geschiedenis van David (1Samuel 16 - 2Samuel 21) komen
nauwelijks wonderen voor. Pas helemaal aan het eind, in 2Samuel 24,
lezen we zoiets als een wonder: de pest als straf voor Davids
volkstelling en de verschijning van de verderf-engel bij de dorsvloer
van Arauna. - Veel wonderverhalen vinden we in Exodus (rond Mozes) en
het begin van 2Koningen (rond Elisa). Deze wonderen dienen ter
legitimatie: van Mozes en Aäron, later ook van Elisa; en
daarmee
ook als bewijs van de overmacht van de HEER (pag. 75-76). Ze duiden ook
aan dat de HEER een God is van bevrijding (Naäman wordt door
Elisa verlost van zijn melaatsheid) en van gericht (door de plagen over
Egypte worden de Israëlieten bevrijd) (pag. 76-77). Maar de
tekenen kunnen niet zonder het begeleidende woord (van Mozes en
Aäron, van Elisa): zonder het woord heeft het teken geen
betekenis
- het teken dient ter bevestiging van het Woord (pag. 77-78). En de
legitimatie door het wonderteken lukt niet altijd. De staf van
Aäron verandert in een slang, maar die truc kunnen de
Egyptische
tovenaars ook (Exodus 7, pag. 73-74, 78). Gideon heeft telkens weer
opnieuw een teken nodig om te geloven in zijn roeping: het vuur uit de
rots, de natte schaapsvacht, de droge schaapsvacht, de droom van de
Midianiet, de efod (Richteren 6- 8, pag. 78-79). Het effect van tekenen
is beperkt en vaak tijdelijk (pag. 81). De betekenis van een wonder
hangt dus af van de indruk die het maakt op mensen. In het verhaal over
de dood in de pot (2Koningen 4:38-41) gaat het er niet om of dit
verhaal chemisch wel of niet onverklaarbaar is, maar om de indruk die
het maakt op de mensen (pag 83). Dat Ezechiël niet rouwt om
zijn
plotseling overleden vrouw (Ezechiël 24:15-27), is een mofeet = wonder:
niet omdat het bovennatuurlijk zou zijn, maar omdat het erg vreemd is
(pag. 84-85). Dat een schip door een storm heen behouden thuiskomt, is
een wonder (nifla'a)
(Psalm
107:24 en 31): niet omdat het bovennatuurlijk zou zijn, maar omdat het
de zeelieden met dankbare verwondering vervult (pag. 85). En Psalm 119
(:18 en 27) looft de wonderen (nifla'ot)
van de wet des HEREN: ze doorbreken geen
natuurwetten, maar zijn een geschenk uit de hemel om ons leven naar te
richten (pag. 86). Kortom: "wonderen" zijn aanleidingen om God ter
sprake te brengen. In de orde van de natuur blijkt de trouw van God
(Genesis 8:22). Maar God is niet aan die orde gebonden. Zijn trouw is
belangrijker dan de orde van de natuur. Hij blijft onze aandacht vragen
- dwars tegen elk systeem in (pag. 88-89).
5. Hij kliefde de zee;
Hij voerde hen erdoorheen
De bevrijding van Israël uit Egypte (met name de doortocht
door de
Rode Zee) is in het Oude Testament het wonder bij uitstek (pag. 91).
Dit wonder is in het vervolg van het Oude Testament telkens opnieuw oriëntatiepunt voor
hoop, voor vermaning, voor verdriet en voor lofprijzing
(pag. 92). Het wonder van de bevrijding wordt verteld in Exodus 14 en
bezongen in Exodus 15: Zing
voor de HEER, want Hij is hoog verheven; het paard en zijn ruiter
stortte Hij in de zee
(Exodus 15:21: het loflied van Mirjam). Van de Beek bespreekt het
verhaal uitvoerig. De hoofdpersoon in het verhaal is de HEER: Hij beheerst de geschiedenis van
het begin tot het einde (pag. 101, vgl. 96). Maar in deze
geschiedenis komt eigenlijk
weinig bovennatuurlijks ter sprake
(pag. 97). Het water van de zee wordt teruggedreven door een sterke
oostenwind (Exodus 14:21). Het wonder zit niet in het tegennatuurlijke
op zich, maar in de ervaring
van de onverwachte bevrijding
(pag. 102). Die bevrijding wordt ervaren als een wonder van God dankzij
de prediking van Mozes die eraan voorafging (pag. 103). Het Woord
schept een interpretatie-kader (Kuitert: zoekontwerp) waarbinnen de
ervaring gaat spreken (pag. 103-105). In het wonder gaat het om een
godservaring. Of die
ervaring op iets 'tegen nature' berust, is volstrekt niet relevant
(pag. 105).
6. Het Koninkrijk Gods is
tot u gekomen
Over nu naar het Nieuwe Testament: de wonderen van
Jezus. Voor veel christenen gelden die als bewijs van de godheid van
Jezus. Maar zó simpel ligt het niet. Het Griekse woord
voor "tegennatuurlijk wonder" is teras,
maar dat begrip gebruiken de evangelisten niet voor de wonderen van
Jezus. Daarmee wijzen ze de voorstelling van Jezus als wonderdoener af
(pag. 108-109). Binnen het (Griekstalige) Jodendom gebruikte men voor
"wonder" ook het begrip sèmeion = teken.
Aan Jezus wordt gevraagd Zichzelf te legitimeren met een sèmeion:
Mattheus 12:38, een sèmeion
uit de hemel Mattheus 16: 1 // Marcus 8:11 // Lucas
11:16; maar Jezus weigert het teken (uit de hemel) omdat het Woord voldoende is.
Wie de Schrift niet gelooft, zal ook het teken afwijzen - dan baat zelfs een opstanding uit de doden niet (Lucas 16:31) (pag.
112 ). In Jezus is Gods Koninkrijk werkelijkheid geworden; daarin zijn
bijvoorbeeld genezingen geen anomalieën
op een bestaande orde, want de hele orde is anders geworden.
In Gods Koninkrijk is er genezing en brood in overvloed. Ook in het
Johannes-Evangelie wordt het vragen naar een teken afgewezen (Johannes
4:48); zalig zij die
niet gezien hebben en toch geloven (Johannes 20:29) (pag.
113). Toch doet Jezus wel tekenen (sèmeia),
te beginnen met het wijnwonder op de bruiloft te Kana (Johannes 2:
1-11): het begin van Zijn tekenen ("begin" herinnert aan Johannes 1: 1
en Genesis 1: 1; het
bruidspaar van Kana is ... als een nieuw eerste mensenpaar. Zij treden
het nieuwe Rijk van God binnen ...
(pag. 114)). In Johannes zijn de tekenen van Jezus
méér
dan verwijzing naar, ze zijn expressie van Gods Koninkrijk: lammen
wandelen, blinden zien, doden worden opgewekt. Maar niet allen die de
tekenen zien, geloven in Jezus. En geloven moeten we ook zonder zien
(Johannes 20:29). - Zoals Johannes het begrip sèmeion =
teken gebruikt, gebruiken de synoptici het begrip
dunamis = kracht.
In Jezus werkt de kracht van God. Die kracht werkt genezend (Lucas
6:19). Door de Geest wordt die kracht ook aan de leerlingen van Jezus
verleend (Lucas 24:49); en zelfs aan anderen (Marcus 8:39). Maar
krachten vragen wel om geloof; omdat Jezus' dorpsgenoten niet in Hem
geloven, kan Hij daar geen enkele kracht doen (Marcus 6: 5). Het geloof is primair (pag.
119-122). In Handelingen wordt verteld dat de apostelen tekenen en wonderen doen
(Handelingen 4:30 enz.). Ze functioneren als verwijzing naar het
komende Godsrijk en als legitimatie van de apostelen. Ook Paulus kan
zich legitimeren door tekenen, wonderen en krachten (2Corinthe
12:11-12). Maar het gaat niet om de tekenen, maar om Christus. Ook voor Paulus geldt dat het
Woord belangrijker is dan het zien (pag.
124). Op de wonderen van Jezus en de apostelen kunnen mensen reageren
met verbazing, met sympathie, met afwijzing, of met geloof. Twee
hedendaagse reacties vermelden de evangelisten niet: spot en
ontkenning, en dat is veelbetekenend. De tegenstanders van Jezus ontkenden niet dat Hij wonderen
deed - in onze cultuur stuit ieder wonderverhaal op diepgaand
scepticisme (pag. 126-127).
7. Die zijn voet zet op
de nek van deze watervloed
In dit hoofdstuk behandelt Van de Beek één van de
natuurwonderen: Jezus wandelt over het water en stilt de storm. Dit is
één van de weinige wonderverhalen die zowel
voorkomt bij
de synoptici (Mattheus 14:13-36 // Marcus 6:30-52) als Johannes
(Johannes 6: 1-21). Dat wijst op een zeer oude gemeenschappelijke
traditie (pag. 128-129). Van de Beek bespreekt in het vervolg de versie
van Marcus. Het verhaal zit boordevol betekenis. De leerlingen van
Jezus zitten in een situatie die getypeerd wordt door zee, storm,
zwoegen en duisternis; ze worden dus omgeven door chaosmachten (pag.
130-131). Jezus staat helemaal aan de kant van God: Hij bidt op de berg
= in Gods nabijheid (pag. 130); Hij wandelt over het water zoals in de
Psalmen wordt gezegd over God: Geweldig
is de Here die zijn voet / plant op de nek van deze watervloed (Ps
93: 3 berijmd); en Hij wil aan Zijn leerlingen voorbijgaan
(Marcus 6:48), zoals de HEER voorbijgaat
aan Mozes (Exodus 33:22) en
Elia (1Koningen 19:11). Het verhaal is dus een theofanie = verschijning
van God. Voorbijgaan
herinnert ook aan de doodsengel die met Pesach voorbijging (Exodus
12:23) - het verhaal is waarschijnlijk ook een Paasverhaal: de Heer
overwint de chaosmachten van de zee, de volkeren en de dood (pag.
133-135). In hun situatie (omgeven door demonische machten) zien de
leerlingen in de verschijning een spook. Maar Jezus zegt: Houd moed, Ik ben het, vrees
niet! (Marcus 6:50). Houd
moed en vrees
niet zijn woorden die passen bij de theofanie. En Ik ben het verwijst
naar de Godsnaam: Ik ben.
Een verhaal boordevol betekenis dus; om met Van de Beek te spreken:
Christusbelijdenis. Maar is het nu ook echt gebeurd? (pag. 137). Heeft
de betekenis / belijdenis de geschiedenis nodig? Of is het verhaal
enkel literaire vorm van de belijdenis? Ook de ergste landrot kan immers uit volle borst
zingen "Ruwe stormen mogen woeden, alles om mij heen zij nacht, God,
mijn God, zal mij behoeden" (pag. 138). En: het geloof dat er wonderen
gebeuren, is nog geen levende relatie met de Heer (pag. 144). Van de
Beek geeft op de vraag: echt gebeurd? nog geen klip en klaar antwoord.
Wel noteer ik: Ik denk
dat Bultmann gelijk heeft, dat de evangelisten zèlf zich
voorstelden dat hun wonderverhalen echt gebeurd waren
(pag. 145).
8. Jesus ist Sieger.
Dit hoofdstuk is gewijd aan Johann Christoph Blumhardt (1805-1880).
Blumhardt was een Duitse lutherse predikant, eerst in
Möttlingen,
daarna in Bad Boll. In zijn prediking stelde hij Christus centraal
(daarin was hij een voorloper van Karl Barth): Christus vergeeft en
geneest, Hij vernieuwt de hele mens: geestelijk, lichamelijk en
maatschappelijk (in dat laatste opzicht waren hij en vooral zijn zoon
Christoph Friedrich inspirerend voor het religieus socialisme). Voor
Blumhardt zijn evangelieverkondiging en genezing onlosmakelijk met
elkaar verbonden. Op het gebed worden zieke mensen beter (pag. 150).
Voor Blumhardt gaat dat overigens samen met waardering voor de nuchtere
medische wetenschap. Maar hij verzet zich tegen kwakzalvers
én
tegen artsen die lijden aan zelfoverschatting (pag. 153). In het kader
van zijn pastoraat gaat Blumhardt ook de strijd aan met demonen die
mensen kwellen. In Die
Krankheitsgeschichte der Gottliebin Dittus zet Blumhardt
de genezing van Gottliebin en haar zus Katharina op schrift; uit
Katharina vaart de demon uit onder de uitroep Jesus ist Sieger
(pag. 155). Op ons maakt dit geschrift de indruk van parapsychologische pulpliteratuur
(pag. 155). Met boze geesten weten we theologisch geen
raad. Is
dit wonderverhaal echt gebeurd? Van de Beek maakt hierbij 5 opmerkingen
(pag. 159-165):
1. Blumhardt was een mens van
ná de Verlichting, met een academische opleiding aan een
Duitse
universiteit.
2. Blumhardts verslag maakt een nuchtere, feitelijke en betrouwbare
indruk.
3. Blumhardt heeft de genezingen en duiveluitdrijvingen niet gezocht.
Ze zijn hem overkomen, als consequenties van zijn
Evangelieverkondiging. Jezus staat centraal, en Zijn macht werkt door
in genezingen.
4. Blumhardt loopt niet te koop met zijn genezingen - een opvallende
parallel met het messiasgeheimenis in de evangeliën: ook Jezus
verbiedt de mensen om Zijn genezingen verder te
vertellen.
5. Al doet de Krankheitsgeschichte
ons denken aan een willekeurig parapsychologisch verhaal, de
overeenkomsten met de wonderverhalen uit de Evangeliën zijn
veel
sterker. Blumhardt spreekt en handelt uit bewogenheid met mensen in de
naam van Jezus Christus. Dan komen we de boze geesten tegen op onze
weg. Maar de meeste pastores zijn dan al lang omgekeerd omdat ze die
weg te eng vonden worden.
9. Uw zonden zijn u
vergeven.
De genezingsverhalen van Blumhardt doen denken aan de genezingsverhalen
in de Evangeliën. Zoals de demon van Katharina
uitriep: Jesus ist
Sieger - zo is de eerste die belijdt wie Jezus is, een
boze geest: Ik weet wie
Gij zijt: de heilige Gods (Marcus
1:24). Evenals bij Blumhardt zien we in de Evangeliën het
verband
tussen vergeving en genezing. Met het oog daarop behandelt Van de Beek
Marcus 2: 1-12: de genezing van een verlamde. Ook dit wonder staat in
het kader van het Woord: Het
Koninkrijk van God is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft het Evangelie
(Marcus 1:14-15) en het geloof: hun
geloof ziende ... (Marcus
2: 5: hún geloof - geloof kan ook geloof ter wille van
de
ander zijn, het geloof dat Jezus de ander niet opgeeft). Hun geloof ziende
zei Jezus tegen de verlamde: Je zonden zijn je vergeven. Daarmee haalt
Jezus Zich de beschuldiging van Godslastering op de hals: dat
Hij impliciet claimt de Messias te zijn, door Wie Gods
Koninkrijk
gekomen is, dat bestaat in de vergeving der zonden. Nu lijkt het
Evangelie van vergeving ons minder aanstootgevend dat een wonder van
genezing. Maar volgens Van de Beek - in een bijzonder hartstochtelijke
en kritische passage (pag. 171-172) - gaan wij (predikanten van nu)
hier al de mist in: we missen de ernst van het Evangelie, en daardoor
spreken we vrijblijvend over gerechtigheid en verkondigen goedkoop de
vergeving. We laten
mensen aan hun
lot over .... we geloven niet dat ze zullen veranderen ... We missen in
de regel deze innerlijke ontferming van de Heer ... en daarachter
missen we in de regel ook het geloof ... (pa,.
171). Ernst, onze eigen
woorden serieus nemen, het evangelie serieus nemen, ontbreken (pag.
172). Als we het verhaal van Marcus 2 pas moeilijk gaan vinden als
Jezus de verlamde geneest, begrijpen we Marcus niet goed. Het grote
wonder is voor Marcus de komst van Gods Rijk, met als kern de vergeving
der zonden. De genezing is van dat wonder de expressie (pag. 174), de
zichtbare uitdrukking (pag. 175). De charismatische beweging en
christelijke gemeenschappen buiten Europa hebben meer gevoel voor dat
verband dan wij (verlichte west-europese christenen) (pag. 177-178).
Vanuit deze overwegingen gaat Van de Beek "terug naar de zee": het
wonder van Marcus 6. Als het grootste wonder realiteit is: in Jezus is
Gods Koninkrijk gekomen en daarmee de vergeving der zonden - wat is er
dan tegen het kleinere wonder: dat Jezus concreet over het water heeft
gelopen? Niet om daarmee krampachtig te bewijzen dat wonderen echt
kunnen. De Heer
hóeft niet
over het water gelopen te hebben. Het zal ons eerlijk gezegd een zorg
zijn. Het Koninkrijk van God is aangebroken, en onze zorg is dat dat
wordt geloofd en dat zijn gerechtigheid gezocht wordt
(pag. 179). Waar de
bevrijdende macht van Israëls God verschijnt, wordt het
mogelijk
dat een dief een rechtvaardige wordt en een doofstomme spreekt. Hij is
niet alleen Heer over de zielen, maar ook over ons lijfelijke bestaan.
Hij is zelfs Heer over de wateren van de zee volgens de evangelist
(pag. 179).
III. GODS TOEKOMST LICHT
OP
10. Een gelijkenis in daden
In dit hoofdstuk gaat Van de Beek in gesprek met een groot
aantal theologen en filosofen, die allemaal iets hebben gezegd of
geschreven dat enig verband houdt met het onderwerp van dit boek. Ik
noteer de namen van J. H. Gunning jr., Karl Popper, Whitehead, John
Cobb, G.D.J. Dingemans, Anselmus, Immanuel Kant, Max Horkheimer,
nogmaals Bultmann, Ernst Troeltsch, Th. W. Adorno, Blaise Pascal,
Christof Gestrich, F.O. van Gennep, H. Berkhof, Thomas van Aquino, D.
Hume, J.C. Hamann, Karl Barth, Th. de Boer, P. Ricoeur, Niels Bohr,
Wolfhart Pannenberg, nogmaals Blumhardt, Einstein, Shakespeare,
Descartes, Emmanuel Levinas, J. Moltmann, Spinoza, Heidegger,
Kohlbrugge, en zelfs de keuterboer en lekeprediker Wulfert Floor. In
een wetenschappelijke studie mocht dit hoofdstuk ongetwijfeld niet
ontbreken, maar voor mij was het eerder vermoeiend dan verrijkend. -
Uit al deze theologische pap haal ik twee krenten.
- Bij de vraag over de mogelijkheid van wonderen hebben we niet alleen
te maken met de natuurwetenschap, maar ook met de
geschiedeniswetenschap. Deze werkt met het principe van de analogie:
gebeurtenissen verlopen op ieder moment in de geschiedenis
overeenkomstig. Wat vandaag niet kan, kon gisteren ook niet. Als
wonderen vandaag niet kunnen, konden ze tweeduizend jaar geleden
(Jezus) of 3500 jaar geleden (Mozes) ook niet. Overigens heeft in de
geschiedeniswetenschap de analogie haar tegenwicht in de contingentie:
elke gebeurtenis is uniek, de geschiedenis herhaalt zich nooit precies
eender (pag. 191-197).
- Van Gennep gelooft niet in wonderen in de zin van een fysisch
ingrijpen van God. Want God doet mensen geen geweld aan. Hij is
absolute, kwetsbare liefde. Vanuit deze kwetsbaarheid doet hij een
beroep op mensen om Hem na te volgen. Hij regeert de
wereld door
Zijn gebod en belofte, dus door Zijn Woord.
In dit verband denk ik aan
Jezus' woord na Zijn opstanding: Mij
is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde (Mattheus
28:18). Zowel de NBG-1951 als de NBV-2003 als de BGT-2014 gebruiken het woord macht. Met die
vertaling ben ik niet gelukkig. Alle
macht doet me teveel denken aan almacht, wondermacht,
al-causaliteit. Maar in het Grieks staat er exousia. Dat woord
komt 10x in Mattheus voor, en het heeft alle tien malen de gangbare
betekenis van volmacht,
bevoegdheid, zeggenschap, gezag. Gezag doet een beroep op
onze gehoorzaamheid. Mij
is alle gezag gegeven in de hemel en op de aarde betekent
dus: door Jezus op te wekken uit de dood, heeft God aan Jezus
universeel gezag gegeven. God stelt Zich achter de boodschap van Jezus.
Alle mensen moeten daarom voortaan gehoorzamen aan de geboden van Jezus (denk
concreet aan de Bergrede). Daarom vervolgt Jezus met: Ga dus op weg, leer alle mensen
zich te houden aan wat Ik jullie opgedragen heb.
God regeert de wereld door Zijn gebod en belofte, hoorden
we Van
Gennep zeggen. Maar zullen mensen gehoor geven? Is een mens in staat
zichzelf te bekeren? De christelijke theologie is hierover in de regel
zeer sceptisch geweest.. We kunnen onszelf niet veranderen, we kunnen
enkel veranderd wórden - door God. Het
is een eeuwig wonder als een mens bekeerd wordt! (pag.
197-204).
11. Maar nu, Christus is
opgestaan
Aan het begin van dit hoofdstuk over de opstanding van Jezus schrijft
Van de Beek: nu moet
het eigenlijke gebeuren (pag. 230). En aan het einde van
dit hoofdstuk: De
opstanding ... is het baken waarop we ons in het denken uiteindelijk
moeten oriënteren (pag. 266). Waarom?
omdat in de opstanding van Jezus Gods Koninkrijk doorbreekt: Gods
nieuwe tijd van bevrijding, een nieuwe aeon, een nieuwe aarde, een
nieuwe mensheid ...: een mensheid die boven de grenzen van onze tijd en
ruimte leeft bij God in heerlijkheid, in het leven geroepen doordat Hij
hun naam riep (pag. 265-266). Ieder wonder dat de naam
"wonder"
écht waard is, verwijst naar deze doorbraak, naar deze
toekomst.
Vandaar het centrale belang van de opstanding van Jezus. Ik deel de
conclusies van Van de Beek, maar vind zijn betoog tamelijk omslachtig.
Dat komt mede omdat Van de Beek "De Heer is waarlijk opgestaan!" afzet
tegen verschillende interpretaties (van vroeger en nu) die tekort doen
aan de opstanding van Jezus.
- Je zou de opstanding van Jezus kunnen opvatten zoals mensen over een
geliefde overledene zeggen: "Voor ons blijf je voortleven". Ook na haar
/ zijn dood blijft de geliefde van betekenis (pag. 231-232). Zo kun je
ook de opstanding van Jezus opvatten; met een bekende theologische
kreet die Van de Beek overigens niet noemt: Die Sache Jesu geht weiter.
Dat is overigens niet niks. Aan wie deze opvatting van de opstanding
van Jezus te mager vindt, vraagt Van de Beek: Hebben
we al geleefd in zijn Geest? ... Moeten we zolang dat nog niet het
geval is, maar niet liever onze mond houden en niet zeggen dat we meer
willen horen? (pag. 232).
- Het vroege christendom verbreidde zich in de hellenistische wereld. Nu is het hellenistische
gedachtengoed bijzonder veelkleurig. Van de Beek geeft een algemene typering op pag. 233: In
de hellenistische wereld leefde een sterk verlangen naar de verlossing
van onze eeuwige ziel uit haar aardse kerker; in gnostieke stromingen
vindt dit verlangen zijn hoogtepunt (maar ook de gnostiek zelf is uitermate veelkleurig). In de hellenistische wereld is dus
het voortleven van de goddelijke, onvergankelijke geest na de dood geen
enkel probleem (pag. 239). Maar als Paulus op de Areopagus met de
Griekse wijsgeren wil praten over de opstanding van Jezus, dan haken ze
af (Handelingen 17:32); dat het aardse, vergankelijke, dus stoffelijke,
materiële en verderfelijke onvergankelijk leven zou kunnen
krijgen, was voor hen ondenkbaar en onbespreekbaar (pag. 240-241). Van
de Beek interpreteert in deze zin ook de dwaling in de christelijke
gemeente van Corinthe, dat
er geen opstanding der doden is (1Corinthe
15:12): de christenen in Corinthe zouden wel geloven in een
voortbestaan van de ziel, maar niet in een opstanding van het lichaam.
Nu weten we niet precies wat de christenen in Corinthe wel of niet
geloofden. We horen hun opvatting enkel heel terloops in het geweldige
hoofdstuk 1Corinthe 15, waarin Paulus hun
denkbeelden bestrijdt -
voor zover hij die kende en begreep. Het is ook denkbaar dat de
Corinthiërs, in hun opgetogen charismatische geloofsbeleving,
met
Hymeneus en Filetus van mening waren dat de opstanding al had
plaatsgevonden (2Timotheus 2:18). - Hoe dit ook zij: Paulus bedoelt met
"opstanding" méér dan het voortbestaan van onze
eeuwige
ziel. Hoewel Paulus vertrouwd was met de hellenistische gedachtenwereld, dacht hij over de opstanding Joods.
- Binnen het Jodendom ontkenden de Sadduceeën de opstanding
der
doden. De Sadduceeën beschouwden enkel de Thora (Genesis tot en met
Deuteronomium) als canoniek; de profeten niet. En in de Thora komt geen profetie van opstanding voor. De Sadduceeën
behoorden tot de Joodse elite, met name goed vertegenwoordigd onder de
priesters van de tempel. Ze waren theologisch en maatschappelijk
conservatief, en daarom gehecht aan een goede verstandhouding met de
Romeinen; want wie goede posities hebben, zijn gebaat bij
behoud van het bestaande (pag. 241-242). Jezus weerlegt hun afwijzing
van de opstanding met het Godswoord uit de
voor
hen canonieke Thora: Ik ben de God van Abraham, van Izak en van Jakob
(Mattheus 22:23-22 // Marcus 12:18-27 // Lucas 20:27-40).
- Het christendom is vooral ontstaan in de farizeese context.
Paulus was een Farizeeër, opgeleid aan de voeten van de
farizeese
theoloog Gamaliël. Terecht corrigeert Van de Beek het
traditionele
beeld van de farizeese huichelaars als de tegenstanders van Jezus.
Juist inzake de opstanding stonden Farzieeën en Christenen
dicht
bij elkaar. In Handelingen 23 beroep Paulus zich in de Joodse Raad op
zijn farizeese geloof in de opstanding. Maar volgens de
Farizeeën
was het ondenkbaar dat een gekruisigde = vervloekte (Deuteronomium
27:26) door Zijn opstanding zou blijken de Messias te zijn (pag.
242-244).
De schrijvers van het Nieuwe Testament hebben de lichamelijke
opstanding van Jezus bedoeld (pag. 245). Maar dat feit krijgt pas
betekenis binnen het
kader van de verwachting van de vromen in Israël
(pag. 246): Het
Koninkrijk van God brak aan (pag. 246). De boodschap van
de opstanding van Jezus is het
uitroepen van de vervulling van alles wat Israël hoopte en van
alles waaruit het leefde ... In Hem is de nieuwe dag aangebroken waarop
de wereld wacht: de dag van de bevrijding, van de gerechtigheid, van
het leven (pag. 250).
Christus is lichamelijk
uit de dood
opgestaan. In de navolging van Hem zullen ook wij met Hem opstaan.
Nadat dit gezegd is (pas daarná en niet eerder), moet de
vraag
gesteld worden: 'Hoe zullen de doden opstaan en met wat voor lichaam
zullen zij komen?' (1 Kor. 15:35) (pag. 251). In het
vervolg van
1Corinthe 15 gaat Paulus in op deze vraag. Er is bij de opstanding (van
Jezus en eenmaal van ons) een spanning van continuïteit en
discontinuïteit (pag. 253). Discontinuïteit:
het gaat niet om een
gewone voortzetting van het aardse bestaan (pag. 254). Ons geloof in de lichamelijke opstanding van Christus moet niet voortkomen uit ons verlangen dat ons aardse
bestaan een eeuwige verlenging krijgt (pag. 255 - een
verleiding voor mensen die nu een leuk leven hebben en hopen op een eeuwig
zwitserlevengevoel). Continuïteit:
Die is gelegen in God
die ons roept (pag.
264). God roept ons nu en straks roept Hij ons opnieuw (pag. 264). God
roept ons van eeuwigheid (vóór onze geboorte) tot eeuwigheid (na onze
dood) (pag. 265-265). Na de opstanding van Jezus blijkt de
discontinuïteit (Zijn leerlingen herkennen Hem in eerste
instantie
niet) én de continuïteit (voor de ogen van Zijn
leerlingen
eet Jezus een stuk gebakken vis en aan Thomas toont Hij de lidtekens
van de kruisiging) (pag. 244). Paulus verduidelijkt de spanning van
continuïteit en discontinuïteit met het beeld van de
graankorrel die vergaat, zodat er nieuw leven uit kan groeien
(1Corinthe 15:36-44) (pag. 251); en hij spreekt van een geestelijk lichaam (1Corinthe
15:44-49), een bestaan dat deelt in de verheerlijking van Christus
(Romeinen 8:17), Die
ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan Zijn verheerlijkt
lichaam gelijkvormig wordt (Filippenzen 3:21).
Van
hieruit nog een paar opmerkingen:
* Het verwondert me dat Van de Beek de formulering van de
Geloofsbelijdenis verdedigt:
Ik
geloof de wederopstanding des vleses (pag. 254).
Vlees en bloed kunnen Gods
Koninkrijk niet beërven (1Corinthe 15:50). Zelf
geef ik daarom de voorkeur aan
de
opstanding van ons lichaam.
* Van de Beek maakt kritische opmerkingen over de moderne nadruk op de
'Diesseitigkeit'
van het Koninkrijk van God met
als consequentie de kerstening van de samenleving of de humanisering
van de structuren ("bouwen aan het
Koninkrijk van God"). Ik deel die kritiek. Gods Koninkrijk is van een
andere orde dan onze wereld. We blijven levenslang vreemdelingen op
aarde, op weg naar het Beloofde Land (pag. 256 - ik verwijs graag naar
Hebreeën 11:13-16). De beroemde uitspraak van Oetinger
Das Ende der
Werke Gottes ist die Leiblichkeit was
broodnodig tegen het idealisme
van de Aufklärung, maar mag onze ogen niet
sluiten voor onze bestemming: een huis bij God in de hemel,
niet met handen gemaakt, en
zeker niet met onze handen (pag.
258-259). Daarom is Van de Beek ook kritisch op het begrip "heelheid
van de schepping" (het derde in de trits van het conciliaire proces van
begin jaren '90). Voor onze aarde
is heelheid een te groot woord. ... Deze wereld is de wereld van de
vergankelijkheid en de dood. Het is de weredld van de verdrukking en de
tranen (pag. 257).
* Van de Beek verrast me door in dit verband Prediker te noemen.
Volgens sommige uitleggers is Prediker een conservatief theoloog, die
niet veel heil ziet in de in zijn tijd - enkele eeuwen voor Christus -
opkomende verwachting van de opstanding der doden. Van de Beek
waardeert het in Prediker dat hij oog heeft voor het sociale onrecht
maar ook voor de beperkte mogelijkheden om daar wat tegen te doen. En
Prediker roept op om de HEER te vrezen, want
de mens gaat naar zijn eeuwig
huis. Zijn geest vaart op tot God van waar hij gekomen is (12: 5- 7) (pag.
256-257). Dat is
bemoedigend,
maar het is nog geen opstanding.
* Uitvoerig schrijft Van de Beek over het lege graf van Jezus op
Paasmorgen (pag. 259-266). Volgens veel theologen gaat het er op Pasen
om dat Jezus leeft - de verhalen over het lege graf van Jezus zouden,
in vergelijking daarmee, secundair en zelfs onwaarschijnlijk zijn.
Daartegen brengt Van de Beek drie argumenten in: (1) het oudste
Evangelie, Marcus, kent in zijn oorspronkelijke vorm (tot
Marcus 16: 8) wel een verhaal over het lege graf, maar geen verhalen
over de verschijningen van Jezus; die volgen pas in het zogenaamde
onechte slot Marcus 16: 9-20 (pag. 261); (2) als het graf van Jezus
niét leeg geweest zou zijn, zou dat in de eerste tijd na
Pasen
gemakkelijk kunnen worden aangetoond; (3) het verhaal over de diefstal
van het lichaam van Jezus (Mattheus 28:11-15) bewijst dat het graf echt
leeg was. Opmerkelijk vind ik de uitleg van het lege graf
die Van de Beek geeft. Mét Van Gennep meent hij dat het op
Pasen
niet gaat
om een lijk
dat uit het graf weggaat
(pag 264); het graf van Jezus was leeg omdat het aardse lichaam van
Jezus was vergaan - een nieuw lichaam is opgestaan (pag. 263). Over
discontinuïteit gesproken!
Nu kom ik terug op de zin die ik citeerde aan het begin van deze
paragraaf: De
opstanding ... is het baken waarop we ons in het denken uiteindelijk
moeten oriënteren (pag. 266). Pasen
betekent het aanbreken
van het Koninkrijk van God. De ervaring van onze wereld
wordt doorbroken. Wonderen
verwijzen naar de verrezen Christus. Kriterium voor het
wonder is niet het wonderbaarlijke (we kunnen niet kritisch genoeg zijn ten
opzichte van het miraculeuze), maar of het evangelie van Jezus
Christus erin oplicht (pag. 266-267). In het wonder gaat
het niet om het wonder,
maar het gaat om de gemeenschap met de Heer (pag. 267). We
moeten daarom onderscheid maken tussen de 'wonderen der natuur' (een zingende lijster in de
voorjaarszon) en de wonderen, die ons verwijzen naar het Koninkrijk van God dat de
hele aardse werkelijkheid doorbreekt ... (pag.
267).
Ten slotte een
algemene
overweging van mijn kant. Van de Beek wilde een boek over wonderen
schrijven en we kunnen hem natuurlijk niet kwalijk nemen dat hij dat
ook gedaan heeft - met alle vragen vandien over mogelijk,
tegennatuurlijk / bovennatuurlijk en echt gebeurd. Mijn eigen invalshoek is ietwat
anders. Hoe werkt God in ons gewone, alledaagse leven? Niet speciaal in
wonderbaarlijke ingrepen in de fysieke en psychische orde, maar in onze
dagelijkse dingen? Want voor mijn gevoel gaan veel (de meeste?)
gelovige mensen ervan uit dat God op één of
andere
manier in ons leven en in de wereld werkzaam is; en naar mijn
theologische overtuiging gaan ze daar terecht van uit. Ik noem enkele
voorbeelden.
- Als we bidden: Geef
ons heden ons dagelijks brood,
dan bedoelen we (nog afgezien van verdere en diepere betekenissen van
de vierde bede van het Onze Vader): ons voedsel moet ons toekomen uit
Gods hand. Terwijl we natuurlijk best weten dat zonder het werk van
boer, bakker en supermarkt er geen brood in het schap en op tafel ligt. Maar dat
Gods goedheid ons werken niet uitsluit maar insluit, weet de Bijbel ook
al wel: wie niet werkt, zal ook niet eten (2Thessalonicenzen 3:10).
- Christelijke ouders zetten op het geboortekaartje van hun baby
woorden als dankbaar, een wonder, een geschenk uit de hemel - terwijl
ze op de echo's hun kindje hebben zien groeien in de baarmoeder. Ook
voor de Psalmist was de ontwikkeling van een kindje in de baarmoeder
een wonder van God (Psalm 139:13-14).
- Na een narrow escape in het verkeer verzucht ik: Goddank! dat liep
weer net goed af - zoals de zeelui uit Psalm 107:23-32 de HEER danken
voor het wonder van hun behouden thuiskomst (pag. 85).
- Guido Gezelle dicht over het schrijverke: Ze schrijven, herschrijven en
schrijven nog / de heilige Name van God. Van de Beek
vraagt dan kritisch: ja, maar
schrijven ze de naam van Christus? (pag.
268). Die vraag moet je dan ook stellen aan de Psalmdichter, als hij
zegt dat de jonge leeuwen tot God brullen om voedsel (Psalm 104:21) en
dat God de krijsende jongen van de raaf te eten geeft (Psalm 147: 9).
Brullen de jonge leeuwen tot Christus? Geeft Christus de ravenkuikens
te eten?
Ik noemde dit: een algemene
overweging. Ik vermoed dat Van de Beek juist met dat algemene weinig
kan, want hij concentreert alles op (God in) Christus en de komst van
Gods Koninkrijk in Christus, met alle ontzagwekkende wondertekenen waarmee
dat gepaard gaat. Gods werkzaamheid in de natuur en in het gewone leven
van mensen komt dan moeilijk in het blikveld. Veelbetekenend
zijn de
laatste zinnen van zijn boek, waarin Van de Beek vraagt om een nieuwe bezinning op de
scheppingstheologie. Maar dat ligt buiten de grenzen van dit boek (pag.
268).