Dr. A. van de Beek, Wonderen en wonderverhalen, Callenbach Nijkerk, 1991, 276 pag.

De titel van dit boek dekt de lading. Het gaat over wonderen, toegespitst op de wonderverhalen in de Bijbel. Het is een echte Van de Beek: tegendraads, kritisch, wetenschappelijk. Van de Beek haalt heel veel overhoop; helaas niet altijd even ordelijk. 

DEEL 1: EEN SITUATIESCHETS

1. Wonderen gebeuren niet


De oude Griekse filosoof Aristoteles omschreef het wonder als datgene wat tegen nature is. Augustinus en Thomas van Aquino wezen deze opvatting af. Omdat de natuur Gods schepping is, kan een wonder nooit tegen de natuur in zijn. Maar God kan wel wonderen doen die boven de orde van de natuur uitgaan. De wereld heeft een openheid naar God ... (pag. 14-15). - Wij leven in de tijd ná de Verlichting. Wij zien de wereld als een gesloten, innerlijk samenhangend systeem van wetmatigheden (pag. 15). Voor wetenschappers als Keppler en Newton was dat systeem een teken van Gods grootheid en wijsheid. Voor Spinoza waren het systeem van de natuur en het systeem van de ethiek zijde en keerzijde van dezelfde medaille, van God (pag. 15-16). Met name sinds Kant is God gaandeweg uit de kenbare werkelijkheid verdrongen. De wereld als gesloten systeem blijft over. We zijn geseculariseerde mensen en daarmee uit. Wie vertelt dat hij een wonder ervaren heeft, geloven we niet (pag. 23). Nu maken veel mensen daarbij een uitzondering voor godsdienstige wonderverhalen. Gelovige mensen blijven verlangen naar een wonder, als concreet bewijs van God. In het bekende lied van Hanna Lam  Nu gaan de bloemen nog dood stonden oorspronkelijk de regels Nooit gebeurt er een wonder. Niemand kan zonder brood. Later heeft de dichteres deze regels op verzoek gewijzigd in: En geen mens kan zonder / water en zonder brood (pag. 25-26 - de oorspronkelijke versie vind ik persoonlijk mooier). En in de Bijbel wordt over wonderen verteld (overigens kent elke godsdienst haar wonderverhalen). Maar die verhalen blijven ervaringen van mensen. Ze kunnen ons geloof in God niet funderen (pag. 30). Het geloof zelf is het enige echte wonder (pag. 32).

2 Wonderen kunnen best

In dit hoofdstuk behandelt Van de Beek enkele argmenten van mensen die het geloof in wonderen verdedigen.
(a) God kan alles (pag. 33-35): God is almachtig. Wie zijn wij om te zeggen dat God iets niet kan? Maar als God "natuurlijk" wonderen kan doen, maken we het wonder dan niet te gewoon?
(b) En de bijbel heeft toch gelijk (pag. 35-39) - zo heette het indertijd (1970) populaire boek van W. Keller. Keller probeert wetenschappelijk aan te tonen, dat de wonderen uit de Bijbel best gebeurd kunnen zijn. Het manna in de woestijn is de uitscheiding van schildluizen op de tamarisken (pag. 37). Van de Beek ziet aan deze methode grote bezwaren: 1. Met verklaringen à la Keller is nog niets gezegd over goddelijk ingrijpen. 2. Een verklaard wonder is geen wonder meer. 3. We maken ons geloof op deze manier afhankelijk van wetenschappelijk onderzoek. 4. Sinds Kant is de wetenschap principieel atheïstisch: alsof God niet bestond (een aanvechtbare vertaling van de Latijnse zinsnede etsi deus non daretur). 5. Als de Bijbel Gods Woord is, wie zijn wij om te willen bewijzen dat God gelijk heeft? (pag. 38-39).
(c) Quantumtheorie - een nieuwe weg naar het wonder? - Tot het begin van de 20e eeuw was de (natuur)wetenschap een gesloten deterministisch systeem. Ook Einstein geloofde nog in één allesomvattend en allesverklarend systeem. Maar de Kopenhaagse school (Bohr, Heisenberg, Whitehead en Van Weizsäcker) lieten het determinisme resoluut varen. Natuurwetten zijn statistisch van aard. Eénmalige gebeurtenissen zijn statistisch niet te voorspellen. Zo komt er meer openheid voor het unieke dan in de klassieke mechanica. Maar is dat het zelfde als meer openheid voor het wonder? - 1. De quantummechanica is hoofdzakelijk relevant op het niveau van elementaire deeltjes (pag. 43). Op het niveau van onze gewone menselijke ervaringen (het niveau waarop zich de Bijbelse wonderverhalen afspelen) gelden de wetten van de klassieke mechanica. 2. In de moderne natuurkunde gaat het om het statistisch meer of minder waarschijnlijke. Dat is iets anders dan een wonder van Godswege (pag. 44). 3. De moderne fysica vraagt niet méér om God dan de klassieke. Alleen àls men over God gaat spreken, past er een ander godsbeeld bij (pag. 44). Van de Beek behandelt enkele voorbeelden. Voor Von Weizsäcker staan geloof en natuurwetenschappelijk onderzoek in een wederkerige relatie (pag. 45), waarbij geloof ook ethische verantwoordelijkheid impliceert. Whitehead ziet in de fysische werkelijkheid een impuls tot verandering en vernieuwing; deze kracht noemen wij God (pag. 46). Maar dat laatste is niet noodzakelijk. We zouden evengoed kunnen stellen dat het een immanente kosmische kracht is (pag. 47).

3. Theologie zonder mirakelen.

Dit hoofdstuk is gewijd aan de Lutherse hoogleraar Nieuwe Testament (de langste tijd in Marburg) Rudolph Bultmann (1884-1976). Volgens Bultmann is geloof in wonderen (in de zin van: mirakels) schadelijk voor het ware geloof; het is ongeloof en daarom zonde (pag. 54). Het wonder past niet in onze moderne wereld. We kunnen niet elektrisch licht en radio's gebruiken ... en tegelijkertijd geloven aan de nieuwtestamentische wereld van geesten en wonderen (pag. 23). Bultmann houdt vast aan de normatieve betekenis van het Nieuwe Testament, ook voor onze tijd. We kunnen het Nieuwe Testament niet "redden" door selectief winkelen (bijvoorbeeld niet geloven in de maagdelijke geboorte van Jezus, maar wel in Zijn opstanding); want dan houden we op den duur niets over (pag. 57). We moeten heel het Nieuwe Testament ontmythologiseren: alle mythische taal afpellen om de werkelijke boodschap (het kerugma) over te houden. Met mythisch bedoelt Bultmann niet enkel bovennatuurlijke elementen in de Bijbelse verhalen zoals mirakelen en geesten, maar al het aardse en historische, alles waarover wij kunnen beschikken. Geloven is afzien van al het beschikbare, ons laten aanspreken door God en ons door Hem laten bevrijden. Dát is het échte en énige wonder. Bultmann staat daarmee in de traditie van Luther (geloof hangt helemaal aan het Woord van God) en staat daarmee ook dicht bij de ultra-orthodoxe nazaten van de nadere reformatie (pag. 65): wat baat het u al ware Christus honderdmaal in Bethlehem geboren (het objectieve en beschikbare historische feit), als Hij niet in uw ziel geboren is? - Aan het adres van Bultmann stelt Van de Beek twee kritische vragen:
1. Doet ook Bultmann niet aan selectief winkelen? Want hoeveel "mythische" voorstellingen Bultmann ook afpelt, hij houdt vast aan Jezus Christus en Die gekruisigd (pag. 62) en aan het geloof in God (pag. 66).
2. Kunnen we - op de manier van Bultmann - zónder de geschiedenis? (de geschiedenis van het Oude Testament is voor Bultmann enkel één grote mislukking: Geschichte des Scheiterns) (pag. 67).
Vanuit Bultmann formuleert Van de Beek enkele vragen, zoals: Hoe verhouden zich historische gebeurtenissen en Gods openbaring? Grijpt God in in de geschiedenis? Hoe zorgen we ervoor dat de boodschap van de Bijbel werkelijk boodschap blijft en niet opgaat in wat voor ons als moderne mensen aanvaardbaar is? (pag. 69).

II. ER WORDEN WONDEREN VERHAALD

4. Gij zijt de god die wonderen werkt


In dit hoofdstuk gaat Van de Beek in op een aantal wonderverhalen uit het Oude Testament. Voor "wonder" worden in het Oude Testament in hoofdzaak drie begrippen gebruikt: 'ot = teken (het gaat om datgene waarnaar het gebeuren verwijst); mofeet = wonder (in de zin van: iets uitzonderlijks); en nifla'a = wonder (met nadruk op de diepe indruk die het maakt op de toeschouwers; dit begrip wordt het meeste gebruikt) (pag. 81-82). De wonderverhalen zijn erg ongelijk verdeeld over het Oude Testament. Ze komen vooral voor in de verhalende Bijbelgedeelten (pag. 73 - die opmerking lijkt een open deur en ze is ook niet helemaal waar; lees bijvoorbeeld een lied als Psalm 18: 7-20 over de reddende verschijning van de HEER). Maar ook binnen de verhalende Bijbelboeken zijn de wonderen erg ongelijk verdeeld. Bijvoorbeeld in de uitvoerige geschiedenis van David (1Samuel 16 - 2Samuel 21) komen nauwelijks wonderen voor. Pas helemaal aan het eind, in 2Samuel 24, lezen we zoiets als een wonder: de pest als straf voor Davids volkstelling en de verschijning van de verderf-engel bij de dorsvloer van Arauna. - Veel wonderverhalen vinden we in Exodus (rond Mozes) en het begin van 2Koningen (rond Elisa). Deze wonderen dienen ter legitimatie: van Mozes en Aäron, later ook van Elisa; en daarmee ook als bewijs van de overmacht van de HEER (pag. 75-76). Ze duiden ook aan dat de HEER een God is van bevrijding (Naäman wordt door Elisa verlost van zijn melaatsheid) en van gericht (door de plagen over Egypte worden de Israëlieten bevrijd) (pag. 76-77). Maar de tekenen kunnen niet zonder het begeleidende woord (van Mozes en Aäron, van Elisa): zonder het woord heeft het teken geen betekenis - het teken dient ter bevestiging van het Woord (pag. 77-78). En de legitimatie door het wonderteken lukt niet altijd. De staf van Aäron verandert in een slang, maar die truc kunnen de Egyptische tovenaars ook (Exodus 7, pag. 73-74, 78). Gideon heeft telkens weer opnieuw een teken nodig om te geloven in zijn roeping: het vuur uit de rots, de natte schaapsvacht, de droge schaapsvacht, de droom van de Midianiet, de efod (Richteren 6- 8, pag. 78-79). Het effect van tekenen is beperkt en vaak tijdelijk (pag. 81). De betekenis van een wonder hangt dus af van de indruk die het maakt op mensen. In het verhaal over de dood in de pot (2Koningen 4:38-41) gaat het er niet om of dit verhaal chemisch wel of niet onverklaarbaar is, maar om de indruk die het maakt op de mensen (pag 83). Dat Ezechiël niet rouwt om zijn plotseling overleden vrouw (Ezechiël 24:15-27), is een mofeet = wonder: niet omdat het bovennatuurlijk zou zijn, maar omdat het erg vreemd is (pag. 84-85). Dat een schip door een storm heen behouden thuiskomt, is een wonder (nifla'a) (Psalm 107:24 en 31): niet omdat het bovennatuurlijk zou zijn, maar omdat het de zeelieden met dankbare verwondering vervult (pag. 85). En Psalm 119 (:18 en 27) looft de wonderen (nifla'ot) van de wet des HEREN: ze doorbreken geen natuurwetten, maar zijn een geschenk uit de hemel om ons leven naar te richten (pag. 86). Kortom: "wonderen" zijn aanleidingen om God ter sprake te brengen. In de orde van de natuur blijkt de trouw van God (Genesis 8:22). Maar God is niet aan die orde gebonden. Zijn trouw is belangrijker dan de orde van de natuur. Hij blijft onze aandacht vragen - dwars tegen elk systeem in (pag. 88-89).

5. Hij kliefde de zee; Hij voerde hen erdoorheen

De bevrijding van Israël uit Egypte (met name de doortocht door de Rode Zee) is in het Oude Testament het wonder bij uitstek (pag. 91). Dit wonder is in het vervolg van het Oude Testament telkens opnieuw oriëntatiepunt voor hoop, voor vermaning, voor verdriet en voor lofprijzing (pag. 92). Het wonder van de bevrijding wordt verteld in Exodus 14 en bezongen in Exodus 15: Zing voor de HEER, want Hij is hoog verheven; het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee (Exodus 15:21: het loflied van Mirjam). Van de Beek bespreekt het verhaal uitvoerig. De hoofdpersoon in het verhaal is de HEER: Hij beheerst de geschiedenis van het begin tot het einde (pag. 101, vgl. 96). Maar in deze geschiedenis komt eigenlijk weinig bovennatuurlijks ter sprake (pag. 97). Het water van de zee wordt teruggedreven door een sterke oostenwind (Exodus 14:21). Het wonder zit niet in het tegennatuurlijke op zich, maar in de ervaring van de onverwachte bevrijding (pag. 102). Die bevrijding wordt ervaren als een wonder van God dankzij de prediking van Mozes die eraan voorafging (pag. 103). Het Woord schept een interpretatie-kader (Kuitert: zoekontwerp) waarbinnen de ervaring gaat spreken (pag. 103-105). In het wonder gaat het om een godservaring. Of die ervaring op iets 'tegen nature' berust, is volstrekt niet relevant (pag. 105).

6. Het Koninkrijk Gods is tot u gekomen

Over nu naar het Nieuwe Testament: de wonderen van Jezus. Voor veel christenen gelden die als bewijs van de godheid van Jezus. Maar zó simpel ligt het niet. Het Griekse woord  voor "tegennatuurlijk wonder" is teras, maar dat begrip gebruiken de evangelisten niet voor de wonderen van Jezus. Daarmee wijzen ze de voorstelling van Jezus als wonderdoener af (pag. 108-109). Binnen het (Griekstalige) Jodendom gebruikte men voor "wonder" ook het begrip sèmeion = teken. Aan Jezus wordt gevraagd Zichzelf te legitimeren met een sèmeion: Mattheus 12:38, een sèmeion uit de hemel Mattheus 16: 1 // Marcus 8:11 // Lucas 11:16; maar Jezus weigert het teken (uit de hemel) omdat het Woord voldoende is. Wie de Schrift niet gelooft, zal ook het teken afwijzen - dan baat zelfs een opstanding uit de doden niet (Lucas 16:31) (pag. 112 ). In Jezus is Gods Koninkrijk werkelijkheid geworden; daarin zijn bijvoorbeeld genezingen geen anomalieën op een bestaande orde, want de hele orde is anders geworden. In Gods Koninkrijk is er genezing en brood in overvloed. Ook in het Johannes-Evangelie wordt het vragen naar een teken afgewezen (Johannes 4:48); zalig zij die niet gezien hebben en toch geloven (Johannes 20:29) (pag. 113). Toch doet Jezus wel tekenen (sèmeia), te beginnen met het wijnwonder op de bruiloft te Kana (Johannes 2: 1-11): het begin van Zijn tekenen ("begin" herinnert aan Johannes 1: 1 en Genesis 1: 1; het bruidspaar van Kana is ... als een nieuw eerste mensenpaar. Zij treden het nieuwe Rijk van God binnen ... (pag. 114)). In Johannes zijn de tekenen van Jezus méér dan verwijzing naar, ze zijn expressie van Gods Koninkrijk: lammen wandelen, blinden zien, doden worden opgewekt. Maar niet allen die de tekenen zien, geloven in Jezus. En geloven moeten we ook zonder zien (Johannes 20:29). - Zoals Johannes het begrip sèmeion = teken gebruikt, gebruiken de synoptici het begrip dunamis = kracht. In Jezus werkt de kracht van God. Die kracht werkt genezend (Lucas 6:19). Door de Geest wordt die kracht ook aan de leerlingen van Jezus verleend (Lucas 24:49); en zelfs aan anderen (Marcus 8:39). Maar krachten vragen wel om geloof; omdat Jezus' dorpsgenoten niet in Hem geloven, kan Hij daar geen enkele kracht doen (Marcus 6: 5). Het geloof is primair (pag. 119-122). In Handelingen wordt verteld dat de apostelen tekenen en wonderen doen (Handelingen 4:30 enz.). Ze functioneren als verwijzing naar het komende Godsrijk en als legitimatie van de apostelen. Ook Paulus kan zich legitimeren door tekenen, wonderen en krachten (2Corinthe 12:11-12). Maar het gaat niet om de tekenen, maar om Christus. Ook voor Paulus geldt dat het Woord belangrijker is dan het zien (pag. 124). Op de wonderen van Jezus en de apostelen kunnen mensen reageren met verbazing, met sympathie, met afwijzing, of met geloof. Twee hedendaagse reacties vermelden de evangelisten niet: spot en ontkenning, en dat is veelbetekenend. De tegenstanders van Jezus ontkenden niet dat Hij wonderen deed - in onze cultuur stuit ieder wonderverhaal op diepgaand scepticisme (pag. 126-127).

7. Die zijn voet zet op de nek van deze watervloed

In dit hoofdstuk behandelt Van de Beek één van de natuurwonderen: Jezus wandelt over het water en stilt de storm. Dit is één van de weinige wonderverhalen die zowel voorkomt bij de synoptici (Mattheus 14:13-36 // Marcus 6:30-52) als Johannes (Johannes 6: 1-21). Dat wijst op een zeer oude gemeenschappelijke traditie (pag. 128-129). Van de Beek bespreekt in het vervolg de versie van Marcus. Het verhaal zit boordevol betekenis. De leerlingen van Jezus zitten in een situatie die getypeerd wordt door zee, storm, zwoegen en duisternis; ze worden dus omgeven door chaosmachten (pag. 130-131). Jezus staat helemaal aan de kant van God: Hij bidt op de berg = in Gods nabijheid (pag. 130); Hij wandelt over het water zoals in de Psalmen wordt gezegd over God: Geweldig is de Here die zijn voet / plant op de nek van deze watervloed (Ps 93: 3 berijmd); en Hij wil aan Zijn leerlingen voorbijgaan (Marcus 6:48), zoals de HEER voorbijgaat aan Mozes (Exodus 33:22) en Elia (1Koningen 19:11). Het verhaal is dus een theofanie = verschijning van God. Voorbijgaan herinnert ook aan de doodsengel die met Pesach voorbijging (Exodus 12:23) - het verhaal is waarschijnlijk ook een Paasverhaal: de Heer overwint de chaosmachten van de zee, de volkeren en de dood (pag. 133-135). In hun situatie (omgeven door demonische machten) zien de leerlingen in de verschijning een spook. Maar Jezus zegt: Houd moed, Ik ben het, vrees niet! (Marcus 6:50). Houd moed en vrees niet zijn woorden die passen bij de theofanie. En Ik ben het verwijst naar de Godsnaam: Ik ben. Een verhaal boordevol betekenis dus; om met Van de Beek te spreken: Christusbelijdenis. Maar is het nu ook echt gebeurd? (pag. 137). Heeft de betekenis / belijdenis de geschiedenis nodig? Of is het verhaal enkel literaire vorm van de belijdenis? Ook de ergste landrot kan immers uit volle borst zingen "Ruwe stormen mogen woeden, alles om mij heen zij nacht, God, mijn God, zal mij behoeden" (pag. 138). En: het geloof dat er wonderen gebeuren, is nog geen levende relatie met de Heer (pag. 144). Van de Beek geeft op de vraag: echt gebeurd? nog geen klip en klaar antwoord. Wel noteer ik: Ik denk dat Bultmann gelijk heeft, dat de evangelisten zèlf zich voorstelden dat hun wonderverhalen echt gebeurd waren (pag. 145).

8. Jesus ist Sieger.

Dit hoofdstuk is gewijd aan Johann Christoph Blumhardt (1805-1880). Blumhardt was een Duitse lutherse predikant, eerst in Möttlingen, daarna in Bad Boll. In zijn prediking stelde hij Christus centraal (daarin was hij een voorloper van Karl Barth): Christus vergeeft en geneest, Hij vernieuwt de hele mens: geestelijk, lichamelijk en maatschappelijk (in dat laatste opzicht waren hij en vooral zijn zoon Christoph Friedrich inspirerend voor het religieus socialisme). Voor Blumhardt zijn evangelieverkondiging en genezing onlosmakelijk met elkaar verbonden. Op het gebed worden zieke mensen beter (pag. 150). Voor Blumhardt gaat dat overigens samen met waardering voor de nuchtere medische wetenschap. Maar hij verzet zich tegen kwakzalvers én tegen artsen die lijden aan zelfoverschatting (pag. 153). In het kader van zijn pastoraat gaat Blumhardt ook de strijd aan met demonen die mensen kwellen. In Die Krankheitsgeschichte der Gottliebin Dittus zet Blumhardt de genezing van Gottliebin en haar zus Katharina op schrift; uit Katharina vaart de demon uit onder de uitroep Jesus ist Sieger (pag. 155). Op ons maakt dit geschrift de indruk van parapsychologische pulpliteratuur (pag. 155). Met boze geesten weten we theologisch geen raad. Is dit wonderverhaal echt gebeurd? Van de Beek maakt hierbij 5 opmerkingen (pag. 159-165):
1. Blumhardt was een mens van ná de Verlichting, met een academische opleiding aan een Duitse universiteit.
2. Blumhardts verslag maakt een nuchtere, feitelijke en betrouwbare indruk.
3. Blumhardt heeft de genezingen en duiveluitdrijvingen niet gezocht. Ze zijn hem overkomen, als consequenties van zijn Evangelieverkondiging. Jezus staat centraal, en Zijn macht werkt door in genezingen.
4. Blumhardt loopt niet te koop met zijn genezingen - een opvallende parallel met het messiasgeheimenis in de evangeliën: ook Jezus verbiedt de mensen om Zijn genezingen verder te vertellen.
5. Al doet de Krankheitsgeschichte ons denken aan een willekeurig parapsychologisch verhaal, de overeenkomsten met de wonderverhalen uit de Evangeliën zijn veel sterker. Blumhardt spreekt en handelt uit bewogenheid met mensen in de naam van Jezus Christus. Dan komen we de boze geesten tegen op onze weg. Maar de meeste pastores zijn dan al lang omgekeerd omdat ze die weg te eng vonden worden.

9. Uw zonden zijn u vergeven.

De genezingsverhalen van Blumhardt doen denken aan de genezingsverhalen in de Evangeliën. Zoals de demon van Katharina uitriep: Jesus ist Sieger - zo is de eerste die belijdt wie Jezus is, een boze geest: Ik weet wie Gij zijt: de heilige Gods (Marcus 1:24). Evenals bij Blumhardt zien we in de Evangeliën het verband tussen vergeving en genezing. Met het oog daarop behandelt Van de Beek Marcus 2: 1-12: de genezing van een verlamde. Ook dit wonder staat in het kader van het Woord: Het Koninkrijk van God is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft het Evangelie (Marcus 1:14-15) en het geloof: hun geloof ziende ... (Marcus 2: 5: hún geloof - geloof kan ook geloof ter wille van de ander zijn, het geloof dat Jezus de ander niet opgeeft). Hun geloof ziende zei Jezus tegen de verlamde: Je zonden zijn je vergeven. Daarmee haalt Jezus Zich de beschuldiging van Godslastering op de hals: dat Hij impliciet claimt de Messias te zijn, door Wie Gods Koninkrijk gekomen is, dat bestaat in de vergeving der zonden. Nu lijkt het Evangelie van vergeving ons minder aanstootgevend dat een wonder van genezing. Maar volgens Van de Beek - in een bijzonder hartstochtelijke en kritische passage (pag. 171-172) - gaan wij (predikanten van nu) hier al de mist in: we missen de ernst van het Evangelie, en daardoor spreken we vrijblijvend over gerechtigheid en verkondigen goedkoop de vergeving. We laten mensen aan hun lot over .... we geloven niet dat ze zullen veranderen ... We missen in de regel deze innerlijke ontferming van de Heer ... en daarachter missen we in de regel ook het geloof ...  (pa,. 171). Ernst, onze eigen woorden serieus nemen, het evangelie serieus nemen, ontbreken (pag. 172). Als we het verhaal van Marcus 2 pas moeilijk gaan vinden als Jezus de verlamde geneest, begrijpen we Marcus niet goed. Het grote wonder is voor Marcus de komst van Gods Rijk, met als kern de vergeving der zonden. De genezing is van dat wonder de expressie (pag. 174), de zichtbare uitdrukking (pag. 175). De charismatische beweging en christelijke gemeenschappen buiten Europa hebben meer gevoel voor dat verband dan wij (verlichte west-europese christenen) (pag. 177-178). Vanuit deze overwegingen gaat Van de Beek "terug naar de zee": het wonder van Marcus 6. Als het grootste wonder realiteit is: in Jezus is Gods Koninkrijk gekomen en daarmee de vergeving der zonden - wat is er dan tegen het kleinere wonder: dat Jezus concreet over het water heeft gelopen? Niet om daarmee krampachtig te bewijzen dat wonderen echt kunnen. De Heer hóeft niet over het water gelopen te hebben. Het zal ons eerlijk gezegd een zorg zijn. Het Koninkrijk van God is aangebroken, en onze zorg is dat dat wordt geloofd en dat zijn gerechtigheid gezocht wordt (pag. 179). Waar de bevrijdende macht van Israëls God verschijnt, wordt het mogelijk dat een dief een rechtvaardige wordt en een doofstomme spreekt. Hij is niet alleen Heer over de zielen, maar ook over ons lijfelijke bestaan. Hij is zelfs Heer over de wateren van de zee volgens de evangelist (pag. 179).

III. GODS TOEKOMST LICHT OP

10. Een gelijkenis in daden

In dit hoofdstuk gaat Van de Beek in gesprek met een groot aantal theologen en filosofen, die allemaal iets hebben gezegd of geschreven dat enig verband houdt met het onderwerp van dit boek. Ik noteer de namen van J. H. Gunning jr., Karl Popper, Whitehead, John Cobb, G.D.J. Dingemans, Anselmus, Immanuel Kant, Max Horkheimer, nogmaals Bultmann, Ernst Troeltsch, Th. W. Adorno, Blaise Pascal, Christof Gestrich, F.O. van Gennep, H. Berkhof, Thomas van Aquino, D. Hume, J.C. Hamann, Karl Barth, Th. de Boer, P. Ricoeur, Niels Bohr, Wolfhart Pannenberg, nogmaals Blumhardt, Einstein, Shakespeare, Descartes, Emmanuel Levinas, J. Moltmann, Spinoza, Heidegger, Kohlbrugge, en zelfs de keuterboer en lekeprediker Wulfert Floor. In een wetenschappelijke studie mocht dit hoofdstuk ongetwijfeld niet ontbreken, maar voor mij was het eerder vermoeiend dan verrijkend. - Uit al deze theologische pap haal ik twee krenten.
- Bij de vraag over de mogelijkheid van wonderen hebben we niet alleen te maken met de natuurwetenschap, maar ook met de geschiedeniswetenschap. Deze werkt met het principe van de analogie: gebeurtenissen verlopen op ieder moment in de geschiedenis overeenkomstig. Wat vandaag niet kan, kon gisteren ook niet. Als wonderen vandaag niet kunnen, konden ze tweeduizend jaar geleden (Jezus) of 3500 jaar geleden (Mozes) ook niet. Overigens heeft in de geschiedeniswetenschap de analogie haar tegenwicht in de contingentie: elke gebeurtenis is uniek, de geschiedenis herhaalt zich nooit precies eender (pag. 191-197).
- Van Gennep gelooft niet in wonderen in de zin van een fysisch ingrijpen van God. Want God doet mensen geen geweld aan. Hij is absolute, kwetsbare liefde. Vanuit deze kwetsbaarheid doet hij een beroep op mensen om Hem na te volgen. Hij regeert de wereld door Zijn gebod en belofte, dus door Zijn Woord.
In dit verband denk ik aan Jezus' woord na Zijn opstanding: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde (Mattheus 28:18). Zowel de NBG-1951 als de NBV-2003 als de BGT-2014 gebruiken het woord macht. Met die vertaling ben ik niet gelukkig. Alle macht doet me teveel denken aan almacht, wondermacht, al-causaliteit. Maar in het Grieks staat er exousia. Dat woord komt 10x in Mattheus voor, en het heeft alle tien malen de gangbare betekenis van volmacht, bevoegdheid, zeggenschap, gezag. Gezag doet een beroep op onze gehoorzaamheid. Mij is alle gezag gegeven in de hemel en op de aarde betekent dus: door Jezus op te wekken uit de dood, heeft God aan Jezus universeel gezag gegeven. God stelt Zich achter de boodschap van Jezus. Alle mensen moeten daarom voortaan gehoorzamen aan de geboden van Jezus (denk concreet aan de Bergrede). Daarom vervolgt Jezus met: Ga dus op weg, leer alle mensen zich te houden aan wat Ik jullie opgedragen heb. 
God regeert de wereld door Zijn gebod en belofte, hoorden we Van Gennep zeggen. Maar zullen mensen gehoor geven? Is een mens in staat zichzelf te bekeren? De christelijke theologie is hierover in de regel zeer sceptisch geweest.. We kunnen onszelf niet veranderen, we kunnen enkel veranderd wórden - door God. Het is een eeuwig wonder als een mens bekeerd wordt! (pag. 197-204).

11. Maar nu, Christus is opgestaan

Aan het begin van dit hoofdstuk over de opstanding van Jezus schrijft Van de Beek: nu moet het eigenlijke gebeuren (pag. 230). En aan het einde van dit hoofdstuk: De opstanding ... is het baken waarop we ons in het denken uiteindelijk moeten oriënteren  (pag. 266). Waarom? omdat in de opstanding van Jezus Gods Koninkrijk doorbreekt: Gods nieuwe tijd van bevrijding, een nieuwe aeon, een nieuwe aarde, een nieuwe mensheid ...: een mensheid die boven de grenzen van onze tijd en ruimte leeft bij God in heerlijkheid, in het leven geroepen doordat Hij hun naam riep (pag. 265-266). Ieder wonder dat de naam "wonder" écht waard is, verwijst naar deze doorbraak, naar deze toekomst. Vandaar het centrale belang van de opstanding van Jezus. Ik deel de conclusies van Van de Beek, maar vind zijn betoog tamelijk omslachtig. Dat komt mede omdat Van de Beek "De Heer is waarlijk opgestaan!" afzet tegen verschillende interpretaties (van vroeger en nu) die tekort doen aan de opstanding van Jezus.
- Je zou de opstanding van Jezus kunnen opvatten zoals mensen over een geliefde overledene zeggen: "Voor ons blijf je voortleven". Ook na haar / zijn dood blijft de geliefde van betekenis (pag. 231-232). Zo kun je ook de opstanding van Jezus opvatten; met een bekende theologische kreet die Van de Beek overigens niet noemt: Die Sache Jesu geht weiter. Dat is overigens niet niks. Aan wie deze opvatting van de opstanding van Jezus te mager vindt, vraagt Van de Beek: Hebben we al geleefd in zijn Geest? ... Moeten we zolang dat nog niet het geval is, maar niet liever onze mond houden en niet zeggen dat we meer willen horen? (pag. 232).
- Het vroege christendom verbreidde zich in de hellenistische wereld. Nu is het hellenistische gedachtengoed bijzonder veelkleurig. Van de Beek geeft een algemene typering op pag. 233: In de hellenistische wereld leefde een sterk verlangen naar de verlossing van onze eeuwige ziel uit haar aardse kerker; in gnostieke stromingen vindt dit verlangen zijn hoogtepunt (maar ook de gnostiek zelf is uitermate veelkleurig). In de hellenistische wereld is dus het voortleven van de goddelijke, onvergankelijke geest na de dood geen enkel probleem (pag. 239). Maar als Paulus op de Areopagus met de Griekse wijsgeren wil praten over de opstanding van Jezus, dan haken ze af (Handelingen 17:32); dat het aardse, vergankelijke, dus stoffelijke, materiële en verderfelijke onvergankelijk leven zou kunnen krijgen, was voor hen ondenkbaar en onbespreekbaar (pag. 240-241). Van de Beek interpreteert in deze zin ook de dwaling in de christelijke gemeente van Corinthe, dat er geen opstanding der doden is (1Corinthe 15:12): de christenen in Corinthe zouden wel geloven in een voortbestaan van de ziel, maar niet in een opstanding van het lichaam. Nu weten we niet precies wat de christenen in Corinthe wel of niet geloofden. We horen hun opvatting enkel heel terloops in het geweldige hoofdstuk 1Corinthe 15, waarin Paulus hun denkbeelden bestrijdt - voor zover hij die kende en begreep. Het is ook denkbaar dat de Corinthiërs, in hun opgetogen charismatische geloofsbeleving, met Hymeneus en Filetus van mening waren dat de opstanding al had plaatsgevonden (2Timotheus 2:18). - Hoe dit ook zij: Paulus bedoelt met "opstanding" méér dan het voortbestaan van onze eeuwige ziel. Hoewel Paulus vertrouwd was met de hellenistische gedachtenwereld, dacht hij over de opstanding Joods.
- Binnen het Jodendom ontkenden de Sadduceeën de opstanding der doden. De Sadduceeën beschouwden enkel de Thora (Genesis tot en met Deuteronomium) als canoniek; de profeten niet. En in de Thora komt geen profetie van opstanding voor. De Sadduceeën behoorden tot de Joodse elite, met name goed vertegenwoordigd onder de priesters van de tempel. Ze waren theologisch en maatschappelijk conservatief, en daarom gehecht aan een goede verstandhouding met de Romeinen; want wie goede posities hebben, zijn gebaat bij behoud van het bestaande (pag. 241-242). Jezus weerlegt hun afwijzing van de opstanding met het Godswoord uit de voor hen canonieke Thora: Ik ben de God van Abraham, van Izak en van Jakob (Mattheus 22:23-22 // Marcus 12:18-27 // Lucas 20:27-40).
- Het christendom is vooral ontstaan in de farizeese context. Paulus was een Farizeeër, opgeleid aan de voeten van de farizeese theoloog Gamaliël. Terecht corrigeert Van de Beek het traditionele beeld van de farizeese huichelaars als de tegenstanders van Jezus. Juist inzake de opstanding stonden Farzieeën en Christenen dicht bij elkaar. In Handelingen 23 beroep Paulus zich in de Joodse Raad op zijn farizeese geloof in de opstanding. Maar volgens de Farizeeën was het ondenkbaar dat een gekruisigde = vervloekte (Deuteronomium 27:26) door Zijn opstanding zou blijken de Messias te zijn (pag. 242-244).
De schrijvers van het Nieuwe Testament hebben de lichamelijke opstanding van Jezus bedoeld (pag. 245). Maar dat feit krijgt pas betekenis binnen het kader van de verwachting van de vromen in Israël (pag. 246): Het Koninkrijk van God brak aan (pag. 246). De boodschap van de opstanding van Jezus is het uitroepen van de vervulling van alles wat Israël hoopte en van alles waaruit het leefde ... In Hem is de nieuwe dag aangebroken waarop de wereld wacht: de dag van de bevrijding, van de gerechtigheid, van het leven (pag. 250).
Christus is lichamelijk uit de dood opgestaan. In de navolging van Hem zullen ook wij met Hem opstaan. Nadat dit gezegd is (pas daarná en niet eerder), moet de vraag gesteld worden: 'Hoe zullen de doden opstaan en met wat voor lichaam zullen zij komen?' (1 Kor. 15:35) (pag. 251). In het vervolg van 1Corinthe 15 gaat Paulus in op deze vraag. Er is bij de opstanding (van Jezus en eenmaal van ons) een spanning van continuïteit en discontinuïteit (pag. 253). Discontinuïteit: het gaat niet om een gewone voortzetting van het aardse bestaan (pag. 254). Ons geloof in de lichamelijke opstanding van Christus moet niet voortkomen uit ons verlangen dat ons aardse bestaan een eeuwige verlenging krijgt (pag. 255 - een verleiding voor mensen die nu een leuk leven hebben en hopen op een eeuwig zwitserlevengevoel). Continuïteit: Die is gelegen in God die ons roept (pag. 264). God roept ons nu en straks roept Hij ons opnieuw (pag. 264). God roept ons van eeuwigheid (vóór onze geboorte) tot eeuwigheid (na onze dood) (pag. 265-265). Na de opstanding van Jezus blijkt de discontinuïteit (Zijn leerlingen herkennen Hem in eerste instantie niet) én de continuïteit (voor de ogen van Zijn leerlingen eet Jezus een stuk gebakken vis en aan Thomas toont Hij de lidtekens van de kruisiging) (pag. 244). Paulus verduidelijkt de spanning van continuïteit en discontinuïteit met het beeld van de graankorrel die vergaat, zodat er nieuw leven uit kan groeien (1Corinthe 15:36-44) (pag. 251); en hij spreekt van een geestelijk lichaam  (1Corinthe 15:44-49), een bestaan dat deelt in de verheerlijking van Christus (Romeinen 8:17), Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt (Filippenzen 3:21).
Van hieruit nog een paar opmerkingen:
* Het verwondert me dat Van de Beek de formulering van de Geloofsbelijdenis verdedigt: Ik geloof de wederopstanding des vleses (pag. 254). Vlees en bloed kunnen Gods Koninkrijk niet beërven (1Corinthe 15:50). Zelf geef ik daarom de voorkeur aan de opstanding van ons lichaam.
* Van de Beek maakt kritische opmerkingen over de moderne nadruk op de 'Diesseitigkeit' van het Koninkrijk van God met als consequentie de kerstening van de samenleving of de humanisering van de structuren ("bouwen aan het Koninkrijk van God"). Ik deel die kritiek. Gods Koninkrijk is van een andere orde dan onze wereld. We blijven levenslang vreemdelingen op aarde, op weg naar het Beloofde Land (pag. 256 - ik verwijs graag naar Hebreeën 11:13-16). De beroemde uitspraak van Oetinger Das Ende der Werke Gottes ist die Leiblichkeit was broodnodig tegen het idealisme van de Aufklärung, maar mag onze ogen niet sluiten voor onze bestemming: een huis bij God in de hemel, niet met handen gemaakt, en zeker niet met onze handen (pag. 258-259). Daarom is Van de Beek ook kritisch op het begrip "heelheid van de schepping" (het derde in de trits van het conciliaire proces van begin jaren '90). Voor onze aarde is heelheid een te groot woord. ... Deze wereld is de wereld van de vergankelijkheid en de dood. Het is de weredld van de verdrukking en de tranen (pag. 257).
* Van de Beek verrast me door in dit verband Prediker te noemen. Volgens sommige uitleggers is Prediker een conservatief theoloog, die niet veel heil ziet in de in zijn tijd - enkele eeuwen voor Christus - opkomende verwachting van de opstanding der doden. Van de Beek waardeert het in Prediker dat hij oog heeft voor het sociale onrecht maar ook voor de beperkte mogelijkheden om daar wat tegen te doen. En Prediker roept op om de HEER te vrezen, want de mens gaat naar zijn eeuwig huis. Zijn geest vaart op tot God van waar hij gekomen is (12: 5- 7) (pag. 256-257). Dat is bemoedigend, maar het is nog geen opstanding.
* Uitvoerig schrijft Van de Beek over het lege graf van Jezus op Paasmorgen (pag. 259-266). Volgens veel theologen gaat het er op Pasen om dat Jezus leeft - de verhalen over het lege graf van Jezus zouden, in vergelijking daarmee, secundair en zelfs onwaarschijnlijk zijn. Daartegen brengt Van de Beek drie argumenten in: (1) het oudste Evangelie, Marcus, kent in zijn oorspronkelijke vorm (tot Marcus 16: 8) wel een verhaal over het lege graf, maar geen verhalen over de verschijningen van Jezus; die volgen pas in het zogenaamde onechte slot Marcus 16: 9-20 (pag. 261); (2) als het graf van Jezus niét leeg geweest zou zijn, zou dat in de eerste tijd na Pasen gemakkelijk kunnen worden aangetoond; (3) het verhaal over de diefstal van het lichaam van Jezus (Mattheus 28:11-15) bewijst dat het graf echt leeg was. Opmerkelijk vind ik de uitleg van het lege graf die Van de Beek geeft. Mét Van Gennep meent hij dat het op Pasen niet gaat om een lijk dat uit het graf weggaat (pag 264); het graf van Jezus was leeg omdat het aardse lichaam van Jezus was vergaan - een nieuw lichaam is opgestaan (pag. 263). Over discontinuïteit gesproken!
Nu kom ik terug op de zin die ik citeerde aan het begin van deze paragraaf: De opstanding ... is het baken waarop we ons in het denken uiteindelijk moeten oriënteren  (pag. 266). Pasen betekent het aanbreken van het Koninkrijk van God. De ervaring van onze wereld wordt doorbroken. Wonderen verwijzen naar de verrezen Christus. Kriterium voor het wonder is niet het wonderbaarlijke (we kunnen niet kritisch genoeg zijn ten opzichte van het miraculeuze), maar of het evangelie van Jezus Christus erin oplicht (pag. 266-267). In het wonder gaat het niet om het wonder, maar het gaat om de gemeenschap met de Heer (pag. 267). We moeten daarom onderscheid maken tussen de 'wonderen der natuur' (een zingende lijster in de voorjaarszon) en de wonderen, die ons verwijzen naar het Koninkrijk van God dat de hele aardse werkelijkheid doorbreekt ... (pag. 267).

Ten slotte een algemene overweging van mijn kant. Van de Beek wilde een boek over wonderen schrijven en we kunnen hem natuurlijk niet kwalijk nemen dat hij dat ook gedaan heeft - met alle vragen vandien over mogelijk, tegennatuurlijk / bovennatuurlijk en echt gebeurd. Mijn eigen invalshoek is ietwat anders. Hoe werkt God in ons gewone, alledaagse leven? Niet speciaal in wonderbaarlijke ingrepen in de fysieke en psychische orde, maar in onze dagelijkse dingen? Want voor mijn gevoel gaan veel (de meeste?) gelovige mensen ervan uit dat God op één of andere manier in ons leven en in de wereld werkzaam is; en naar mijn theologische overtuiging gaan ze daar terecht van uit. Ik noem enkele voorbeelden.
- Als we bidden: Geef ons heden ons dagelijks brood, dan bedoelen we (nog afgezien van verdere en diepere betekenissen van de vierde bede van het Onze Vader): ons voedsel moet ons toekomen uit Gods hand. Terwijl we natuurlijk best weten dat zonder het werk van boer, bakker en supermarkt er geen brood in het schap en op tafel ligt. Maar dat Gods goedheid ons werken niet uitsluit maar insluit, weet de Bijbel ook al wel: wie niet werkt, zal ook niet eten (2Thessalonicenzen 3:10).
- Christelijke ouders zetten op het geboortekaartje van hun baby woorden als dankbaar, een wonder, een geschenk uit de hemel - terwijl ze op de echo's hun kindje hebben zien groeien in de baarmoeder. Ook voor de Psalmist was de ontwikkeling van een kindje in de baarmoeder een wonder van God (Psalm 139:13-14).
- Na een narrow escape in het verkeer verzucht ik: Goddank! dat liep weer net goed af - zoals de zeelui uit Psalm 107:23-32 de HEER danken voor het wonder van hun behouden thuiskomst (pag. 85).
- Guido Gezelle dicht over het schrijverke: Ze schrijven, herschrijven en schrijven nog / de heilige Name van God. Van de Beek vraagt dan kritisch: ja, maar schrijven ze de naam van Christus? (pag. 268). Die vraag moet je dan ook stellen aan de Psalmdichter, als hij zegt dat de jonge leeuwen tot God brullen om voedsel (Psalm 104:21) en dat God de krijsende jongen van de raaf te eten geeft (Psalm 147: 9). Brullen de jonge leeuwen tot Christus? Geeft Christus de ravenkuikens te eten?
Ik noemde dit: een algemene overweging. Ik vermoed dat Van de Beek juist met dat algemene weinig kan, want hij concentreert alles op (God in) Christus en de komst van Gods Koninkrijk in Christus, met alle ontzagwekkende wondertekenen waarmee dat gepaard gaat. Gods werkzaamheid in de natuur en in het gewone leven van mensen komt dan moeilijk in het blikveld. Veelbetekenend zijn de laatste zinnen van zijn boek, waarin Van de Beek vraagt om een nieuwe bezinning op de scheppingstheologie. Maar dat ligt buiten de grenzen van dit boek (pag. 268).

terug naar boeken

TERUG NAAR OPENINGSPAGINA