Quid
es ergo deus meus? quid, rogo, nisi dominus deus? quis enim dominus praeter dominum? aut quis deus praeter deum nostrum? summe, optime, potentissime, omnipotentissime, misericordissime et iustissime, secretissime et praesentissime, pulcherrime et fortissime, stabilis et incomprehensibilis, inmutabilis, mutans omnia, numquam novus, numquam vetus, innovans omnia; in vetustatem perducens superbos et nesciunt; semper agens, semper quietus, colligens et non egens, portans et implens et protegens, creans et nutriens et perficiens, quaerens, cum nihil desit tibi. amas nec aestuas, zelas et securus es; paenitet te et non doles, irasceris et tranquillus es, opera mutas nec mutas consilium; recipis quod invenis et numquam amisisti; numquam inops et gaudes lucris, numquam avarus et usuras exigis. supererogatur tibi ut debeas, et quis habet quicquam non tuum? reddis debita nulli debens, donas debita nihil perdens. et quid diximus, deus meus, vita mea, dulcedo mea sancta, aut quid dicit aliquis, cum de te dicit? et vae tacentibus de te, quoniam loquaces muti sunt. |
Wat
zijt Gij dan, mijn God? Ja, wat anders, vraag ik, dan God de Heer? Want wie is de Heer behalve de Heer? Of wie God behalve onze God (Psalm 18:32)? Gij hoogste, voortreffelijkste, machtigste, almachtigste, barmhartigste en rechtvaardigste, de meest verborgene en de meest aanwezige, schoonste en sterkste, vast en ongrijpbaar, onveranderlijk en alles veranderend, nooit nieuw, nooit oud, alles vernieuwend en de hovaardigen oud makend zonder dat zij het weten (Job 9: 5), steeds handelend, steeds rustend, verzamelend en niet ontberend, dragend en vervullend en beschermend, scheppend en voedend en voltooiend, vragend terwijl U niets ontbreekt. Gij hebt lief en Gij brandt niet, Gij zijt jaloers en Gij zijt gerust, Gij hebt spijt en Gij hebt geen verdriet, Gij toornt en Gij blijft rustig, Gij wijzigt Uw werken en Gij wijzigt niet Uw raad, Gij neemt terug wat Gij vindt en Gij zijt het nooit kwijt geweest; nooit lijdt Gij gebrek en Gij verheugt U in gewin, nooit zijt Gij hebzuchtig en Gij vraagt rente (Matth 25:27); teveel wordt U betaald zodat Gij schuld krijgt en wie heeft ook maar iets dat niet van U is? Gij betaalt schulden en zijt niemand iets schuldig, Gij scheldt schulden kwijt en lijdt geen verlies. En wat hebben we nu gezegd, mijn God, mijn leven, mijn heilige heerlijkheid? Of wat zegt iemand ooit wanneer hij spreekt over U? Maar wee degenen die over U zwijgen, want met al hun gepraat zijn zij stom! |